Ga direct naar de content

De veranderde samenstelling van de gezinsbesparingen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 1 1986

De veranderde samenstelling
van de gezinsbesparingen
Vanuit het bankwezen 1) worden de laatste tijd bezwaren geuit tegen het verschil in fiscale
behandeling tussen het sparen via pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen en
het sparen via de banken. Dit zou een belangrijke oorzaak zijn van de grote toevloed van
middelen naar de pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Daardoor wordt er
minder gespaard via de banken. Deze verschuiving binnen de gezinsbesparingen zou de
samenstelling van het kapitaalmarktaanbod ongunstig be’invloeden. Enerzijds komt
daardoor een te omvangrijk aanbod van risicomijdend kapitaal en een gering aanbod van
risicodragend kapitaal beschikbaar. Anderzijds komt de intermediaire rol van de banken
door onvoldoende ‘funding’ in gevaar. De auteurs van dit artikel proberen de oorzaken van
de verandering in de samenstelling van de gezinsbesparingen op het spoor te komen. Zij
concluderen dat niet zozeer het fiscale regime, maar andere factoren, zoals de reele
inkomensontwikkeling, de uitbreiding van de sociale zekerheid en de verbetering van de
pensioenvoorziening, hier debet aan zijn. De verminderde spaarinleg bij de (spaar)banken
vanaf 1982 kan evenmin worden verklaard door fiscale factoren. De belangrijkste
bedreiging voor de banken ligt vermoedelijk vooral bij de zuigkracht die de staat via de
verkoop van staatsschuld op de particuliere besparingen bij de banken uitoefent.

DRS. J.T.M. JULICHER – DRS. W.L. MOERMAN*
De gezinsbesparingen
De gezinsbesparingen worden in de Nationale Rekeningen onderverdeeld in de contractuele gezinsbesparingen
en de vrijwillige gezinsbesparingen. Contractuele besparingen zijn de besparingen van gezinnen via levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. Hiertoe worden dus ook de individuele contractuele besparingen (levensverzekeringen) gerekend.
De vrije besparingen zijn de besparingen die niet plaatsvinden via deze instellingen. De verhouding tussen de
contractuele besparingen van gezinnen en het nationale
inkomen is de afgelopen decennia gestaag toegenomen
en wel van ongeveer 4% van het nationale inkomen in het
begin van de jaren zestig tot ongeveer 9% in 1984 (tabel

1).

De vrijwillige spaarquote van gezinnen was daarentegen in de periode tussen 1960 en 1975 vrij stabiel op een
niveau van 4,5 a 5% van het nationale inkomen. Vanaf
1975 trad een vrij abrupte niveaudaling op in deze quote.
Gemiddeld bedroegen de vrije gezinsbesparingen in de jaren 1975-1984 2,2% van het nationale inkomen. Het aandeel van de vrije besparingen in de totale gezinsbesparingen daalde daarmee van bijna tweederde in 1960 tot eenvijfde in 1984. Er is dus een enorme verschuiving opgetreden in de wijze waarop door de gezinnen gespaard wordt.

De contractuele besparingen
Ten aanzien van contractuele besparingen gelden bijzondere fiscale faciliteiten. Pensioenpremies zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Voor levensverzekeringen geldt in de regel eveneens een gunstig fiscaal regime.
De relatief gunstige fiscale behandeling van contractuele
besparingen moet worden gezien tegen de achtergrond
van het na-oorlogse streven de oudedagsvoorziening en

de zorg voor nabestaanden en afhankelijken te verbeteren. De fiscale faciliteiten voor de vrijwillige besparingen
zijn beperkter (vergelijk bij voorbeeld de rentevrijstelling
en de dividendvrijstelling). Opgemerkt zij overigens dat
vrijwillige besparingen lang niet altijd en vaak helemaal
niet bedoeld zijn als oudedagsvoorziening en evenmin
daarvoor worden aangewend 2). In tabel 2 zijn de contractuele besparingen onderverdeeld naar de besparingen via
verzekeringsmaatschappijen en via pensioenfondsen.
Daaruit blijkt, dat de besparingen via levensverzekeringsmaatschappijen uitgedrukt in procenten van het nationale
inkomen in het verleden slechts in beperkte mate zijn opgelopen en dat de stijging van de contractuele besparingen grotendeels is veroorzaakt door de toeneming van de
besparingen via pensioenfondsen.
Pensioenfondsen
De meeste pensioenregelingen via pensioenfondsen
zijn verplichte collectieve regelingen, al dan niet vastgesteld in het kader van cao’s. De uitvoering van de regelingen is vastgelegd in wettelijke voorschriften. De individuele werknemers hebben bij de collectieve pensioenregelingen dus geen keuzevrijheid ten aanzien van deelneming aan de pensioenregeling. Voorts is het fiscale regime
al enige decennia ongewijzigd. Daarom is het onwaarschijnlijk dat de sterke stijging van de besparingen via pensioenfondsen door fiscale motieven is ingegeven. Wel is

* Beide auteurs zijn werkzaam bij het Ministerie van Financien,
respectievelijk als beleidsmedewerker en plaatsvervangend hoofd
van de afdeling Nationale Monetaire Zaken. Het artikel is geschreven
op persoonlijke titel.
1) H.H.F. Wijffels, De gezinsbesparingen en het bankwezen, preadvies NIBE-jaardag, 1985; Th.A.J. Meys, Een ander decor voor banken
en bedrijven, Bank- en Effectenbedrijf, januari 1985; H.J.A.E. Klarenbeek, Fiscus bemoeilijkt kredietverlening, Het Financieele Dagblad,

10 november 1984.
2) Reclamespots en advertenties voor het openen van spaarrekeningen en sparen bij het bankwezen vormen hiervan een illustratie.

Tabel 1. Gezinsbesparingen in procenten van het nationale inkomen
1960-1964

1965-1969

1970-19743)

1975-1979

1980

1981

1982

1983

1984

Gezinnen contractueel
Gezinnen vrij

4,1
5.2

5,1
5,3

5,7
4,5

7,2
2,3

7,7
0,7

7.7
1.9

8,3
3,6

8,9
1.7

8,6
2.2

Gezinnen totaal

9,3

10,4

10,2

9.5

8,4

9,6

11,9

10,6

10.8

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek Als gevolg van afrondingen wijkt het totaal soms af van de som der onderdelen
a) Na revisie nationale rekeningen.

het mogelijk dat de pensioenregelingen soberder zouden
zijn opgezet, als de pensioenpremies niet aftrekbaar zouden zijn geweest voor de inkomstenbelasting.
De verklaring van de sterke stijging van de besparingen
via pensioenfondsen moet vooral worden gezocht in de
ontwikkeling van het pensioenstelsel in de afgelopen decennia. De premiebetalingen aan pensioenfondsen hebben tot nu toe de uitkeringen (inclusief de kosten) van die
fondsen overtroffen. In de eerste plaats hangt dit samen
met de invoering, uitbreiding en verbetering van pensioenregelingen. Ten tweede bevond het pensioenstelsel zich
in een fase dat het aantal deelnemers sneller steeg dan het
aantal uitkeringsgerechtigden. Het verschil tussen premiebetalingen enerzijds en uitkeringen en kosten anderzijds, het premieoverschot, kon steeds worden gereserveerd. Daardoor nam het belegd vermogen toe. Dit leidde
weer tot een stijging van de beleggingsinkomsten die
eveneens werden toegevoegd aan het belegd vermogen.
Dit proces werd versterkt door de, als gevolg van de gestegen rente, toegenomen rendementen over de beleggingen. De sterk toegenomen betekenis van de beleggingsinkomsten blijkt uit tabel 2. Deze zijn als aandeel van het nationale inkomen sedert 1975 verdubbeld, zij het dat er de
laatste jaren sprake is van een afzwakking van de stijging.
Het premieoverschot daarentegen is inmiddels onder invloed van toenemende uitkeringen en recente incidentele

besparingen via levensverzekeringsmaatschappijen een
ontwikkeling voorgedaan die gelijkenis vertoont met die bij
de pensioenfondsen. Vooral onder invloed van een relatieve stijging van de beleggingsinkomsten zijn de besparingen via verzekeringsmaatschappijen gestegen. Deze toeneming was evenwel aanzienlijk geringer dan die bij de
pensioenfondsen. Vooral het afgenomen premieoverschot speelde hierbij een rol 4). In 1980 en 1981 was zelfs
sprake van een premietekort.

Oorzaken daling vrijwillige
gezinsbesparingen
Het is niet eenvoudig aan te geven wat de oorzaken van
de terugval van de vrijwillige besparingen sedert 1974 zijn
geweest. In de Spaarnota (1982) 5) wordt hierover opgemerkt: ,,Ten aanzien van de oorzaken van het verloop van
de vrijwillige besparingen worden geen harde conclusies
bereikt” en voorts ,,. . . dat ook de theorie op dit terrein
niet eenduidig is”. Recentelijk is gesteld dat fiscale factoren een belangrijke rol hebben gespeeld. In deze paragraaf wordt nagegaan in hoeverre de relatief gunstige fiscale behandeling van de contractuele besparingen van be-

Tabel 2. Contractuele gezinsbesparingen in procenten van het nationale inkomen
1960

1965

1970

1975

1980

1981

1982

1983

1984

Contractuele besparingen via pensioenfondsen,
waarvan: premieoverschot a)
beleggingsinkomsten

2,1
0,8
1.3

3,0
1.6
1.4

3.9
2.0
1.9

5,3
2,5
2,8

6.2
2,1
4,1

6,5
1,8
4,7

6,4
1,2
5.2

6,7
1.0
5.7

6.4
0,5
5.9

Contractuele besparingen via verzekeringsmaatschappijen,
waarvan: premieoverschot a)
beleggingsinkomsten

1,6
0,6
1,0

1,6
0.6
1,0

1,3
0.3
1,0

2,4
1.2
1,2

1,5
-0.1
1,5

1.2
-0.5
1.7

1,9
0.1
1.8

2,2
0,1
2,1

2.2
0.0
2,2

Totale contractuele besparingen

3,6

4,6

5,2

7,7

7,7

7,7

8.3

8,9

8,6

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek. Als gevolg van afrondingen wijkt het totaal soms af van de som der onderdelen.
a) Het premieoverschot is gelijk aan de ontvangen premies verminderd met de administratiekosten en de uitkeringen.

premieverlagingen sterk afgenomen en bedraagt nog
slechts eenvijfde van het peil van 1975. Het resultaat van
deze ontwikkelingen is dat een einde lijkt te zijn gekomen
aan de sterke stijging van de besparingen via de pensioenfondsen. In 1984 zijn deze in procenten van het nationale
inkomen zelfs iets gedaald.
Verzekeringsmaatschappijen
De besparingen via verzekeringsmaatschappijen kunnen worden onderscheiden in collectieve en individuele
contractuele besparingen. Bij collectieve contracten gaat
het om bedrijven die pensioenregelingen voor hun werknemers hebben ondergebracht bij levensverzekeringsmaatschappijen. Gezien het collectieve karakter van die
contracten geldt, evenals ten aanzien van pensioenregelingen ondergebracht bij pensioenfondsen, dat voor de
verzekerden in het algemeen geen keuzevrijheid bestaat
tussen zelf sparen en deelneming aan de pensioenregeling. Bij de individuele verzekeringscontracten gaat het
daarentegen om contractuele besparingen, waarbij de
consument wel een dergelijke keuzevrijheid heeft 3).
Zoals blijkt uit tabel 2, heeft zich bij de contractuele
T?OD 1 1_1QQC

tekenis was. Daarvoor is nodig dat de fiscale behandeling
van de individuele contractuele besparingen nader wordt
bezien.
De invloed van de fiscale behandeling
In het algemeen bestaat, zoals gezegd, geen vrijheid al
dan niet aan collectieve pensioenregelingen deel te nemen. Anders ligt het bij de individuele verzekeringscontracten. In concrete betreft het levensverzekeringen. Deze
kunnen worden onderscheiden in twee hoofdvormen, na-

3) Economisch gezien zou het daarom meer voor de hand liggen deze besparingen te rekenen tot de vrije besparingen in plaats van tot de
contractuele besparingen, zoals in de Nationale Rekeningen geschiedt. Aangezien geen afzonderlijke gegevens van de individuele
contractuele besparingen beschikbaar zijn, wordt in dit artikel uitgegaan van de in de Nationale Rekeningen gehanteerde indeling.
4) Een uitzondering hierop vormt 1975, toen de premiebetalingen
sterk toenamen (1,9% van het nationale inkomen). Dit hing samen
met een sterke stijging van het aantal afgesloten koopsompolissen.
5) Spaarnota, Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17381, nrs. 1-2,

(biz. 6).

Andere oorzaken
Als de terugval van de vrijwillige gezinsbesparingen niet
kan worden verklaard uit substitutie tussen vrije spaarvormen en gefacilieerde levensverzekeringen, waardoor
wordt deze dan wel veroorzaakt? In deze subparagraaf
wordt een aantal mogelijke oorzaken genoemd. Een
eerste factor die een rol gespeeld kan hebben is de verandering die na de eerste oliecrisis optrad in de inkomensontwikkeling van gezinnen. Tot en met 1979 was sprake
van een vermindering van de reele groei van het beschikbare gezinsinkomen en daarna van een reele inkomensachteruitgang. Met name de overige inkomens stonden
vanaf de tweede helft van de jaren zeventig zeer onder
druk. Ook is het mogelijk dat de achteruitgang van de bedrijfsresultaten van zelfstandige ondernemingen een rol
heeft gespeeld. Het is aannemelijk dat de inkomensachteruitgang rechtstreeks de vrijwillige besparingen heeft
be’mvloed.
In de tweede plaats kan de prijsexplosie van huizen in
het midden van de jaren zeventig nog meegespeeld hebben. Voor huiseigenaren betekende de prijsstijging bij verkoop een ‘enorme’ vermogenswinst. Waarschijnlijk zijn
daarnaast ook boekwinsten voor een deel door de opneming van hypothecair krediet ‘verzilverd’ en consumptief
besteed 8). Hoewel hierover geen afzonderlijke statistische gegevens beschikbaar zijn, is de verstrekking van
het hypothecair krediet aan eigen-woningbezitters in de
periode 1975-1980 aanzienlijk hoger geweest dan mocht
worden verwacht op grond van de transacties in (koop)woningen.

melijk kapitaalverzekeringen en lijfrenteverzekeringen.
De premies op een kapitaalverzekering zijn niet aftrekbaar
van de inkomstenbelasting. De uitkeringen zijn edhter onbelast, indien ten minste gedurende twaalf jaar jaarlijks
niet al te zeer wisselende premies zijn voldaan. Rente en
dividenden begrepen in een kapitaalverzekering blijven
dus onbelast. De betaalde premies voor een lijfrente (zoals
bij voorbeeld een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule) zijn wel aftrekbaar (tot een bepaald maximum bedrag
per jaar; in 1985 een bedrag van f. 16.305). De uitkeringen
zijn onderworpen aan belastingheffing. De wetgever wil bij
kapitaalverzekeringen zoveel mogelijk het in de overeenkomst begrepen element van risicodekking facilieren, terwijl lijfrenten worden bevorderd als middel om inkomsten
van nu over te hevelen naar de toekomst 6). Zoals eerder
aangegeven, moet deze fiscale behandeling worden beschouwd in het licht van de zorg voor de oude dag of de
zorg voor nabestaanden en afhankelijken.
Onze interesse gaat met name uit naar de mogelijke
concurrentie tussen de individuele contractuele besparingen en de vrijwillige gezinsbesparingen onder invloed van
de hierboven beschreven fiscale faciliteiten. Om dit na te
gaan is het nuttig het risico-element en het spaarelement
in het verzekeringscontract en in de premie te onderscheiden. Komt de verzekering tot uitkering bij overlijden (dus
op een onzeker tijdstip), dan bevat de verzekeringspremie
ter dekking van dat risico een daartoe actuarieel berekende ‘risicopremie’. Als de verzekering daarnaast ook tot uitkering komt bij het bereiken van een bepaalde tevoren
vastgestelde leeftijd, dan bevat de premie bovendien een

label 3. Premies voor individuele levensverzekeringen en vrijwillige gezinsbesparingen, in procenten van het nationale
inkomen
1970-1974

1 . Premies voor individuele levensverzekeringen

2. Vrijwillige gezinsbesparingen

1975-1979

1980-1984

1980

1981

1982

1983

1984

1.2
4,5

1,3
2,3

1.3
2,0

1.2
0.7

1,3
1,9

1.3
3,6

1.4
1,7

1.3
2,2

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.

spaarelement. Naarmate het spaardeel belangrijker
wordt, vormt de verzekering eerder een substituut voor
vrijwillige spaarvormen. In dat geval kunnen uiteenlopende fiscale behandelingen een rol spelen bij de keuze van
de spaarder.
Een dergelijke classificatie naar risico- versus spaarelement van verzekeringsvormen bestaat naar ons weten
niet. Gegevens van de besparingen via verzekeraars in de
vorm van levensverzekeringen met in belangrijke mate
spaarkarakter zijn dus niet voorhanden. Evenmin zijn, zoals gezegd, gegevens bekend over individuele besparingen bij verzekeringsmaatschappijen. Een globale indicatie voor de individuele besparingen via verzekeraars kan
worden verkregen aan de hand van de premiebetalingen
op individuele levensverzekeringen. In label 3 zijn daartoe
de afgedragen premies voor individuele levensverzekeringen vergeleken met het verloop van de vrijwillige gezinsbesparingen.
Hieruit blijkt dat het niveau van deze premies in procenten van het nationale inkomen sedert de eerste helft van de
jaren zeventig praktisch stabiel is. Dat duidt erop dat zich
in de loop der jaren binnen de besparingen per saldo geen
verschuiving heeft voorgedaan van vrije besparingen naar
individuele contractuele besparingen via levensverzekeringsmaatschappijen. De abrupte terugval van de vrijwillige besparingen na 1974 kan daarom moeilijk verklaard
worden uit substitutie tussen vrije spaarvormen en gefacilieerde levensverzekeringen. Dit lijkt logisch, aangezien
het fiscale regime voor de contractuele besparingen, de levensverzekeringen in het bijzonder, de laatste decennia
niet meer wezenlijk is gewijzigd 7). Wel kan de (individuele) belastingdruk en de reactie daarop aan verandering onderhevig zijn geweest, maar dat heeft blijkens label 3 in elk
geval niet geleid lol een slerke groei van de premiebetalingen voor individuele levensverzekeringen als percentage
van het nationale inkomen.

12

Een derde factor was, dat de gezinnen in die jaren mede
door de negatieve reele rentevoet na belastingen voor grotere bedragen consumptief krediet opnamen.
Na uitwerking van deze tijdelijke factoren zou men na
verloop van tijd weer herstel van de vrijwillige gezinsbesparingen mogen verwachten. Dat hiervan geen sprake
is, zou erop kunnen wijzen dat andere, structurele, factoren werkzaam zijn. Mogelijk heeft de eerder genoemde uitbreiding van de sociale zekerheid en de verbetering van
de pensioenvoorzieningen van de afgelopen decennia de
neiging tot vrijwillige besparingen negatief beTnvloed. De
stabilisatie van de gezinsbesparingen op zo’n 10 a 11%
van het nationale inkomen zou hierop kunnen wijzen. Em-

6) R.E.C.M. Niessen, Lijfrente en levensverzekering in de inkomstenbelasting, Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie,
1985, nr. 5746.

7) Het huidige regime is vervat in de Wet op de inkomstenbelasting
1964. In 1977 werd een wetswijziging doorgevoerd, die inhield dat de
fiscale looptijdgrens voor een kapitaalverzekering werd verhoogd van
5 jaar tot 12 jaar. Deze wetsaanpassing was bedoeld om het oneigenlijke gebruik van zogenoemde koopsompolissen dat in 1975/1976 een
grote vlucht nam, tegen te gaan. Hier ging het dus om een aanscherping van de voorwaarden die in fiscale zin worden gesteld aan een
kapitaalverzekering.
8) De opneming van krediet voor consumptieve doeleinden leidt tot
een afneming van de besparingen als keerzijde van de consumptietoeneming.

label 4. Premies voor individuele levensverzekeringen en vrijwillige gezinsbesparingen (via banken en overige), in procenten van het nationale inkomen
1970-1974

1975-1979

1980-1984

1980

1981

1982

1983

1984

– overige b)

4,5
3.1
1.4

2,3
4,1
-1,8

2,0
2,3
-0,3

0,7
3,3
-2,6

1,9
3,8
-1,9

3,6
2.2
1,4

1,7
0,2
1,5

2,2
1,8
0,4

– p.m. premies voor individuele levensverzeKeringen

1.2

1,3

1.3

1.2

1,3

1,3

1,4

1,3

Vrijwillige gezinsbesparingen
– via algemene en spaarbanken a)

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.
a) Guldenstegoeden van ingezetenen (excl. zakelijke houders) op spaarrekeningen, termijnspaarrekeningen, premiespaarrekeningen en termijndeposito’s.
b) De overige besparingen komen tot uiting in een mutatie in het liquiditeitsbezit, het effectenbezit, spaarbewijzen aan toonder alsmede mutaties in het consumptief krediet (met inbegrip

van onder hypothecair verband opgenomen kredieten voor consumptieve bestedingen).

pirisch onderzoek op dit terrain heeft hierover nog geen
duidelijkheid verschafl 9).

De ontwikkeling van de bancaire
besparingen
In het voorgaande is geconcludeerd dat er geen duidelijke relatie bestaat tussen de individuele contractuele
besparingen en de vrijwillige gezinsbesparingen. De vrijwillige gezinsbesparingen kunnen worden uitgesplitst
naar de besparingen die bij de algemene en spaarbanken
worden aangehouden en de overige vrijwillige gezinsbesparingen. Door verschillende auteurs 10) wordt erop
gewezen dat juist de vrije besparingen bij de banken onder
druk staan als gevolg van de faciliering van de contractuele besparingen. In deze paragraaf zal nader op de ontwikkeling van de bancaire besparingen worden ingegaan. In
label 4 wordt daartoe het verloop van de bancaire besparingen vergeleken met de ontwikkeling van de vrijwillige
gezinsbesparingen. Daaruit blijkt dat de vrijwillige gezinsbesparingen via algemene – en spaarbanken 11) tot en met
1981 redelijk op peil zijn gebleven, ondanks de scherpe
daling van de totale vrije gezinsbesparingen vanaf het
midden van de jaren zeventig.
Dit is op zich opmerkelijk. In die periode nam de belastingdruk toe, was er sprake van zeer uiteenlopende inflatieniveaus, stonden de overige inkomens praktisch
voortdurend onder druk en was sprake van een forse stijging van de contractuele besparingen. De verklaring moet
dan ook niet zozeer aan de aanbod- als wel aan de vraagkant worden gezocht. Het feit dat de vrije gezinsbesparingen via de banken in de periode 1977-1981 hoger lagen
dan in de eerste helft der jaren zeventig was vermoedelijk
vooral een gevolg van de kredietrestrictie die de banken
‘dwong’ tot het aantrekken van lange gelden. Dit ging gepaard met de introductie van tal van nieuwe spaarvormen
waarop bovendien zeer concurrerende tarie.ven werden
geboden. Na 1981, toen de kredietrestrictie de facto niet
meer effectief was, bevonden de besparingen via
(spaar)banken zich op een aanzienlijk lager niveau dan in
de jaren daarvoor. De daling is met name zichtbaar in het
verloop van het stortingsoverschot (het verschil tussen de
stortingen en terugbetalingen). Dit nam af van f. 6,5 mrd.
in 1981 totf. -4,6 mrd. in 1983.
Niet waarschijnlijk-is, dat deze daling kan worden toegeschreven aan een grotere toevloeiing van besparingen
naar pensioenfondsen en verzekeraars als gevolg van de
relatief gunstige fiscale behandeling van levensverzekeringen. Er is al op gewezen, dat het fiscale regime reeds
vele jaren ongewijzigd is. Bovendien is de relevante fiscale
druk na 1981 nauwelijks veranderd. Ook de ontwikkeling
van de betaalde premies geeft geen aanleiding tot een dergelijk vermoeden.
De terugval van de bancaire besparingen hangt vermoedelijk vooral samen met een verschuiving van het
banksparen door gezinnen naar belegging in effecten, hetzij direct (staatsschuld), hetzij indirect via beleggingsmaatschappijen. Naar schatting van het Ministerie van Financien nam het bezit aan staatsschuld van particulieren in de
ESB 1-1-1986

periode 1982 tot en met 1984 jaarlijks toe met gemiddeld
circa f. 6 mrd. gulden 12). Deze verschuiving is mede bei’nvloed doordat banken, mede onder invloed van de opheffing van de kredietrestrictie, minder behoefte aan lange
middelen (waaronder spaargeld) hadden en minder scherpe tarieven boden.
Voorts hebben incidentele en tijdelijke factoren mogelijk
een rol gespeeld. Zo zijn in de tweede helft van 1982 en
1983 spaartegoeden in liquiditeiten omgezet. Met name
de sterke groei van het chartale geld met 12,6% (f. 3 mrd.)
in 1983 vormt een aanwijzing dat zwart-geldmotieven hierbij een rol speelden 13). Een andere aanwijzing dat tijdelijke en incidentele factoren een rol speelden, is dat de secundaire liquiditeiten in handen van gezinnen, verenigingen en stichtingen, die in 1983 sterk (met f. 2,2 mrd.) stegen, in 1984 weer zijn afgenomen (metf. 1,2 mrd.). Bij het
giraal geld zagen we een soortgelijk verloop 14).
Voor zover de omzetting van spaargeld heeft plaatsgevonden in giraal geld en in secundaire liquiditeiten blijven
deze middelen als financieringsbron voor het bankwezen
beschikbaar, zij het dat de feitelijke looptijd in de regel korter en meer onzeker zal zijn dan bij spaargelden (doch de
te betalen vergoeding ook geringer).
Een aanwijzing dat omzetting van spaartegoeden en belegging in effecten overheersend waren, geeft het verloop
van de vrije gezinsbesparingen exclusief de bancaire
besparingen (de ‘overige’ besparingen). In deze grootheid
komen de mutaties in het liquiditeitsbezit en het effectenbezit tot uitdrukking. Uit tabel 4 blijkt, dat tegenover de daling van de bancaire besparingen in de periode 19811983 een herstel stond van de overige besparingen.
In 1984 vertoonde het eigenlijke spaargeld bij spaarbanken en banken weer een herstel tot circa 2% (ca. f. 7,8
(Vervolg op biz. 17)
9) In een overzichtsarlikel komt Ahrnad Jafari-Samimi tot de conclusie, dat ,,the effect of pension saving and social security on private saving is still an open empirical issue” (Ahmad Jafari-Samimi, Social security and private savings, Public Finance, 1984, no. 2); Van Straaten
stelt, dat het nog te vroeg is om thans een uitspraak te doen over de
vraag in hoeverre de terugval van de vrije besparingen van gezinnen
mede is veroorzaakt door de recente groei van besparingen bij pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen, omdat bij deze
hogere inkomsten uit beleggingen een zeer belangrijke rol hebben
gespeeld (Van Straaten, De passieffinanciering van het bankwezen,
preadvies NIBE-jaardag, 1985, biz. 68). Gewezen zij ook op het in de

literatuur genoemde z.g. ‘recognition effect’ van Katona, inhoudend
dat gezinnen bij de invoering of uitbreiding van pensioenregelingen
herinnerd worden aan de noodzaak tot sparen. Zij voeren dan hun vrijwillige besparingen juist op; Kune heeft voor Nederland geen duidelijke relatie gevonden tussen de uitbreiding van de sociale zekerheid en
de vrijwillige besparingen (J.B. Kune, The impact of social security on
personal saving: evidence for the Netherlands 1952-1978, Het Verzekeringsarchief, vol. 58, biz. 33-41).
10) Wijffels, t.a.p., biz. 104; Meys, t.a.p., biz. 8.
11) Het onderscheid in de tabel suggereert dat de post ‘overige’ uitsluitend besparingen betreft die niet bij het bankwezen worden aangehouden; ten onrechte; zo wordt bij voorbeeld een groot deel van het
girale geld van gezinnen aangehouden bij banken, zie tabel 3.1 van
het Jaarverslag van de Nederlandsche Bank.
12) MemorievanToelichting, hoofdstuk IXA, Nationaleschuld, 1986.

13) Zie hierover ook M.M.G. Fase, Het bankbiljet van duizend gulden,
betaalmiddel of oppotmiddel? Kwartaalbericht van de Nederlandsche
BankNV, 1984, nr. 4.
14) Jaarverslag van de Nederlandsche Bank NV, 1984, biz. 84.

(Vervolg van biz. 13)
mrd.) van het nationale inkomen. Achterliggende factoren
zijn vermoedelijk de stijging van met name de overige inkomens, de terugvloeiing van middelen die waren omgezet in liquiditeiten en meer concurrerende spaartarieven.
Zo was net verschil tussen het rendement op kortlopende
staatsleningen (3-5 jaar) en de rente op 4-jaars-termijnspaartegoeden per ultimo 1984 ten opzichte van medio
1983 gedaald met meer dan 1 procentpunt 15).
Uit het voorafgaande komt naar voren dat het waarschijnlijk de grote zuigkracht van de overheid op de spaargelden en tijdelijke en incidentele factoren van niet fiscale
aard zijn die de daling van de bancaire besparingen na
1981 verklaren.

Conclusie
Het niveau van de gezinsbesparingen is de afgelopen
decennia vrij constant. Steeds schommelden zij rond de
10% van het nationale inkomen. De samenstelling van de
gezinsbesparingen heeft een belangrijke wijziging ondergaan. Gezinshuishoudingen hebben hun besparingen in
toenemende mate aangewend in ruil voor pensioenaanspraken. Niet waarschijnlijk is, dat dit veranderde gedrag
in belangrijke mate is ingegeven door de relatief gunstige
fiscale behandeling van de contractuele besparingen. De
sterke toeneming van deze besparingen lijkt veeleer het
gevolg van de opbouw van het pensioenstelsel, die de afgelopen decennia zijn beslag heeft gekregen. Fiscale facFSR 1-1-198R

toren kunnen een directe rol gespeeld hebben voor zover
individuen bij de vorming van hun pensioenvermogen een
keuzevrijheid hadden. Dit is alleen het geval bij de individuele levensverzekeringen. Uit de cijfers kan niet eenduidig worden geconcludeerd, dat zich een verschuiving
heeft voorgedaan van de vrijwillige besparingen naar individuele contractuele besparingen in de vorm van individuele levensverzekeringen. De verminderde spaarinleg bij
de (spaar)banken vanaf 1982 kan evenmin worden verklaard door fiscale factoren dan wel de fiscale behandeling
van de contractuele besparingen. De belangrijkste bedreiging van de banken op dit punt ligt vermoedelijk vooral bij
de enorme zuigkracht die de staat via de verkoop van
staatsschuld op de particuliere besparingen uitoefent. Dat
sluit uiteraard niet uit dat in individuele gevallen fiscale
motieven een rol kunnen spelen, hoewel het verschil in
looptijd tussen spaarrekeningen en levensverzekeringen
erop wijst dat het verzorgingsmotief (de oude dag) bij de
laatste een veel belangrijkere rol speelt. Waardoor de
abrupte terugval van de vrije gezinsbesparingen sedert
medio 1970 wordt verklaard, kan niet met zekerheid worden aangegeven. Vermoedelijk is de reele inkomensontwikkeling van belang en mogelijk heeft uitbreiding van de
sociale zekerheid en verbetering van de pensioenvoorziening de neiging tot additioneel sparen geleidelijk verminderd.

J.T.M. Julicher
W.L. Moerman
15) Jaarverslag van de Nederlandsche Bank NV, 1984, tabel 9.2.

Auteurs