Gecumuleerde loonkosten
Een betere maatstaf voor de arbeidsintensiteit van
bedrijfsklassen
DRS. W.G.A. GEEL*
In de discussie over de meest geschikte economische politiek speelt het onderscheid tussen
arbeidsintensieve en kapitaalintensieve bedrijven een belangrijke rol. Niet ten onrechte, omdat een
algemene loonkostenmatiging verschillende effecten heeft op de twee soorten bedrijven. In dit artikel
stelt de auteur dat het onderscheid weliswaar relevant is, maar dat van gecumuleerde en niet van de
veel gebruikte enkelvoudige loonkostenaandelen moet worden uitgegaan. Er kunnen immers grote
verschillen optreden tussen het oorspronkelijke en het gecumuleerde loonaandeel indien
intermediaire teveringen zeer arbeidsintensief zijn. Met behulp van CBS-gegevens berekent de auteur
de gecumuleerde loonkostenaandelen voor de Nederlandse bedrijfsklassen. Hij concludeert dat de
,,kapitaalintensieve” exporterende bedrijven een gecumuleerde loonkostenquote hebben die hoger is
dan de macro-economische quote. Dat duidt erop dat ook deze bedrijven baat hebben bij een
algemene loonkostenverlaging.
Inleiding
Vermindering van de werkgeversbijdragen aan de sociale verzekering wordt algemeen gezien als een bruikbaar middel om de
loonkosten te verlagen. Sommigen menen echter dat een differentiele verlaging nuttig zou zijn om langs die weg bepaalde bedrijfsklassen en ondernemingen extra steun te bieden 1), terwijl
anderen menen dat bedrijven in de exportsector er relatief nadelig af zouden komen wegens hun hoge arbeidsproduktiviteit.
In het eerste geval wordt alleen gekeken naar de eigen loonkosten, zonder rekening te houden met de in intermediaire leveringen en in de afschrijvingen reeds begrepen loonkosten. En
wat de arbeidsproduktiviteit betreft, deze lijkt een nogal onbevredigende maatstaf om de invloed van werkgeversbijdragen op
de loonkosten te beoordelen. Bovendien kijkt men dan ook weer
alleen naar de eigen geleverde arbeidsjaren, zonder rekening te
houden met de in de afschrijvingen en de intermediaire leveringen begrepen arbeid. Door deze beperking tot de eigen loonkosten wordt tevens een discrepantie in de hand gewerkt tussen
micro- en macro-economische benaderingen .(partieel versus simultaan).
Het probleem ligt in het vinden van een betrouwbare maatstaf
om te beoordelen of bedrijfsklassen en ondernemingen arbeidsdan wel kapitaalintensief zijn. Gebruikelijk is de horizontale beschouwing, waarbij loonkosten in bedrijfstakken en in de individuele ondernemingen daarbinnen met elkaar worden vergeleken. Bij de vertikale beschouwing volgt men het gebeuren in de
bedrijfskolom tot het eindprodukt.
In dit artikel worden ter verkrijging van een betrouwbare
maatstaf voor arbeids- dan wel kapitaalintensiviteit de beide
zienswijzen min of meer gecombineerd door berekening van gecumuleerde loonkosten. Deze kunnen tevens dienen ter vergelijking met een eerder op 47% als gemiddelde voor 1980 en 1981
berekende macro-economische loonkostenquote 2). Door het
CBS worden weliswaar gecumuleerde primaire kosten gepubliceerd 3), doch daarbij wordt geen rekening gehouden met de in
,,afschrijvingen” begrepen loonkosten, noch met het bedrag
aan toegerekende lonen van zelfstandigen in ,,overige inkomens”. In dit artikel is hiermede wel rekening gehouden om zodoende een volledige cumulering te bereiken 4). De achtergrond
van de hier gepresenteerde exercities is dat de gecumuleerde
744
loonkosten zowel micro- als macro-economisch een betere basis
vormen voor de berekening van de gevolgen van loonkostenverlaging. Zij geven daardoor meer houvast in de discussie over het
verlagen van de prijs van de arbeid dan de gangbare benaderingen. De auteur hoopt daarmee zijn steentje bij te dragen aan de
oplossing van het werkloosheidsprobleem.
Berekenlngen
De basisgegevens zijn geput uit de door het CBS gepubliceerde
input-outputtabel 1979 5). Enkele aanpassingen waren daarbij
noodzakelijk:
* De auteur is gepensioneerd leraar en oud-ondernemer. Hij dankt prof,
dr. S.K. Kuipers voor zijn mentorschap en hulp bij de totstandkoming
van dit artikel.
1) Onder andere: H. Deleeck, De financieringswijze van de sociale zekerheid en haar weerslag op de tewerkstelling, Belgisch Tijdschrift voor
Sociale Zekerheid, jg. XXV, nr. 2, februari 1983, biz. 308 – 322; L. van
Heden, Herfinanciering van de sociale zekerheid via de toegevoegde
waarde, Maandschrift Economie, jg. 46, 1982, biz. 412-425; R.J.A.
Muffels en C. J.A. Maas, De heffing van sociale lasten op grondslag van
de toegevoegde waarde, SociaalMaandbladArbeid, jg. 30, nr. 1, januari
1979, biz. 24-35.
2) W.tj.A. Geel, De BTW als instrument van het economisch beleid
Maandschrift Economie, jg. 46, nr. 7/8, 1982, biz. 322-337 (tabel 1).
3) CBS, De produktiestructuur van de Nederlandse volkshuishouding,
deel X, input-outputtabellen en input-outputcoefficienten 1979, “sGravenhage, 1983, tabel 8.
4) Dit is ook gedaan bij een in 1933 gepubliceerd onderzoek van het CBS
naar de invloed van loon op de kostprijs in opdracht van de toenmale Hoge Raad van de Arbeid: voor de beloning van zelfstandigen werd een bepaald bedrag vastgesteld en voor het aandeel van loon(kosten) in de afschrijvingen werd 6/10 aangenomen. De opdracht was tweeledig:
a. de omvang van het arbeidsloon in diverse produkten vast te stellen
om te weten waar het werkgelegenheidsbeleid het meeste effect zou
hebben;
b. hetzelfde na te gaan over verscheidene jaren om te weten waar en
hoeveel arbeid door kapitaal was vervangen.
O. Bakker, Onderzoek naar de invloed van loon op de kostprijs, deel II
(nijverheidsprodukten), CBS, ‘s-Gravenhage, 1933.
5) CBS, op.cit., 1983, tabel 1.
– ten eerste is in de post ,,overige inkomens” (regel 66) mede
begrepen het toegerekend loon van zelfstandigen. Gelukkig
zijn door het CBS de kerninkomens – zijnde hun voornaamste inkomensbestanddeel — per bedrijfsklasse berekend 6). Het nieuwste jaar waarover dit het geval is, is 1979,
zodat ook voor de input-outputtabel het jaar 1979 is gekozen. De kerninkomens kunnen opgedeeld worden in toegerekend loon en economisch resultaat (winst of verlies). Het
aandeel van het netto economisch resultaat is relatief klein en
berekend op basis van het verbruik. Daarom zijn deze teruggerekend tot produktiewaarden tegen factorkosten door bijtelling van de prijsverlagende subsidies en vermindering met
de indirecte belastingen;
– ten vierde is de rentemarge banken (regel 67) van bedrijfsklasse nr. 46, ,,bankwezen”, bij de produktiewaarde van deze bedrijfsklasse geteld, wat een meer acceptabel loonkostenaandeel oplevert (40,6% tegen anders bijna 300%).
voor 1979 werd dit te verwaarlozen klein geacht. Daarom
Daar dit artikel aansluit op een eerder ontwikkeld exportsce-
zijn de kerninkomens in dit artikel in omvang gelijkgesteld
nario 8), werden de berekeningen in principe beperkt tot bedrijfsklassen met een aandeel in de Nederlandse export van ten
minste 1%. De bedrijfsklassen nr. 20, ,,hout- en meubelindustrie” en nr. 39, ,,bouwnijverheid en installatiebedrijven”
werden echter in de berekeningen betrokken als voorbeelden van
producenten voor de binnenlandse markt. Tabel 1 geeft de
aan het toegerekend loon;
– ten tweede is het ,,overige inkomen” van bedrijfsklasse nr.
24, de aardolie-industrie inclusief aardolie en -gaswinning,
abnormaal hoog in verband met het aandeel van de overheid.
Dit aandeel kan worden aangemerkt als een soort royalty en
daarom lijkt het niet arbitrair om dat aandeel als toelevering
door de ,,burgelijke overheid”, bedrijfsklasse nr. 50, te beschouwen zoals dit ook bij pacht of huur zou geschieden.
De werkwijze was als volgt: in de eerste plaats zijn de kerninkomens van zelfstandigen per bedrijfsklasse verhoogd met het
Daar de bedrijfsklasse nr. 24, ,,aardolie-industrie” ook de
voor die bedrijfsklasse geldende percentage werkgeversbijdra-
raffinage enz. omvat, is het winstpercentage (v66r belasting)
gen sociale verzekering (regel 65). De oorspronkelijke loonkosten (eerste orde) van een bedrijfsklasse bestaan dan uit: ,,lonen en salarissen” (regel 64) plus sociale lasten (regel 65) plus
kerninkomens zelfstandigen, verhoogd met sociale lasten.
In de tweede plaats is ervan afgezien de gecumuleerde loonkosten te berekenen via vermenigvuldiging van de matrix (B) van
de primaire-kostencoefficienten met de matrix van de
gecumuleerde-inputcoefficienten (I-A)” 1 , de z.g. Leontief-
van de gehele bedrijfsklasse geschat op 6% van de produktiewaarde (factorkosten) 7). De rest van de ,,overige inkomens” is opgevat als toelevering van bedrijfsklasse nr. 50,
,,burgerlijke overheid”;
– ten derde zijn de produktiewaarden in de input-outputtabel
Tabel 1. Positie van bedrijfsklassen in de volkshuishouding,
1979
Nr. Bedrijfsklasse
1 Land-, tuin- en
bosbouw
4 Slachterijen en
vleeswarenindustrie
5 Zuivel- en melkproduktenindustrie
10 Cacao-, chocolade- en
suikerverwerkende
Industrie
11 Margarine-, zetmeelcn overige voedingsmiddelenindustrie
17 Textielindustrie (overi-
Exportwaarde
in procenten
van de eigen
produktiewaarde
Exportwaarde
in procenten
van de totale
export waarde
Produktiewaarde
in procenten
van de totale
produktiewaarde
22,9
3,90
4,4
45,4
3,37
1,9
51,5
2,89
1,5
69,8
1,15
0,4
35,7
2,25
1,6
60,4
1,10
1,10
0,5
0,5
ge) (excl. katoen-,
wol- en tricotageindustrie)
18 Kledingindustric
24 Aardolie-industrie,
59,9
incl. aardolie- en
gaswinning
25 Chemische basisindustrie
26 Chemische eindproduktenindustrie
27 Rubber- en kunststofverwerkende Industrie
29 Basis metaalindustrie
55,7
15,9
7,4
74,4
10,88
3,8
55,0
1,96
0,9
44,4
71,5
1,16
4,06
0,6
26,6
59,3
2,01
4,39
2,0
1,9
69,8
63,3
7,71
1,82
2,9
0,7
52,2
2,21
58,8
1,13
0,5
20,4
77,9
8,35
4,20
10,7
1,4
34,6
3,83
1,2
14,3
0,46
0,8
2,5
0,84
8,7
32 Elektrotechnische
industrie
33 Auto-industrie
34 Transportindustrie
(overige)
35 Instrumenten-,
optische en overige
industrie
40 Groothandel en
detailhandel
43 Zee- en luchtvaart
45 Communicatie-
bedrijven
20. Hout-en
meubelindustrie
39. Bouwnijverheid en
installatiebedrijven
ESB 15-8-1984
inverse. Hierin is matrix A de matrix van de oorspronkelijke
inputcoefficienten voor het intermediaire verbruik 9). ledere
toeleverende bedrijfsklasse heeft zelf ook weer intermediair
verbruik, zodat achter het intermediaire verbruik van de
eerste orde een intermediair verbruik van de tweede orde ligt
en daarachter een van de derde orde enz. Dit levert de matrices A2, A3 enz. Doordat een bedrijfsklasse zelf weer levert
aan de toeleverende bedrijfsklassen is voor een gulden finale
produktie niet alleen nodig de produktie van de finale produkten zelf (nulde-orde-effect, voorgesteld door de eenheidsmatrix A°_s_ I) maar ook de produktie voor het intermediaire 2 verbruik van le t/m i-de orde, derhalve
I + A + A + A 3 …. +A’ = (I-A)”1. In al deze orden van intermediair verbruik zijn loonkosten begrepen. In plaats van
matrixvermenigvuldiging is een benadering in twee stappen
gevolgd, die in dit artikel neerkomt op het vaststellen van de
gecumuleerde loonkosten in de finale produktie (produktiewaarde) t/m de derde orde 10). Dit levert een nauwkeurigheid op van ongeveer 2% (1%-punt bij een aandeel van
50%).
In de eerste stap werden’de gecumuleerde loonkosten (incl
sociale lasten) die zijn begrepen in het totaal aan intermediaire leveringen (regel 59), gesteld op 48%. Houdt men namelijk
bij de door het CBS gepubliceerde gecumuleerde primaire
kosten in de totale bestedingen (= produktiewaarde) 11) rekening met 55% gecumuleerde loonkosten in de afschrijvingen en met het toegerekend loon (incl. sociale lasten) van
zelfstandigen in ,,overige inkomens” (28,3% hiervan), dan
komt het gecumuleerde en tevens macro-economische loonkostenaandeel voor 1979 op 47,62% of afgerond op 48%. In
de afschrijvingen werden de gecumuleerde loonkosten (incl.
sociale lasten) gesteld op 55%. Berekent men namelijk de gecumuleerde loonkosten voor de bedrijfsklassen ,,machineindustrie” en ,,bouwnijverheid etc.” 12), rekening houdend
1,1
1,5
30 Metaalproduktenindustrie
31 Machine-industrie
plaats in de volkshuishouding van deze bedrijfsklassen weer.
6) Hoofdafdeling Statistieken van inkomen en consumptie, Aantal en
inkomen van zelfstandigen naar bedrijfsklassen, 1979, brief d.d.
6-1-1984, CBS, Heerlen.
7) Voor Unilever was het percentage volgens het jaarverslag 1979 5,9.
8) W.G.A. Geel, op.cit., par. 1 en 2.
9) Zie CBS, op.cit., 1983, label 6.
10) Zie voor een uiteenzetting met rekenvoorbeelden: R. Harthoorn,
Een praktische handleiding bij de input-outputanalyse van het CBS,
CBS, Voorburg, 1 november 1980.
11) CBS, op.cit., 1983, tabel 9.
12) CBS, op.cit., 1983, tabel 8.
745
met 60% loonkosten in de afschrijvingen, dan vindt men
resp. 53,4″% en 57,0%, of gemiddeld (afgerond) 55%.
De loonkosten per bedrijfsklasse bestaan derhalve uit:
– som van de in de eerste stap gevonden gecumuleerde loonkosten in de afzonderlijke intermediaire leveringen van de
– betaalde lonen en salarissen plus sociale lasten;
– 55% van de afschrijvingen.
– eventueel kerninkomen zelfstandigen plus opslag voor sociale lasten;
– 48% van de intermediaire leveringen;
– 55% van de afschrijvingen.
toeleverende bedrijfsklassen;
In label 2 zijn de resultaten van de eerste en van de tweede stap
weergegeven in de kolommen 2 en 3. Kolom 1 geeft de loonkosten van de eerste orde (betaalde loonkosten plus kerninkomens zelfstandigen, inclusief sociale lasten). Bovendien is in ko-
In de tweede stap werden de in de eerste stap gevonden gecumuleerde loonkosten per bedrijfsklasse gebruikt om de gecumuleerde loonkosten in elke afzonderlijke intermediaire levering te
lom 4 de gecumuleerde importquote opgevoerd, d.w.z. de door
berekenen. In de tweede stap bestaan de loonkosten dus uit:
druk moge nog op het volgende worden gewezen: zouden in de
import van een bedrijfsklasse (bij voorbeeld de textiel- en/of
– betaalde lonen en salarissen plus sociale lasten;
– eventueel kerninkomen zelfstandigen plus opslag voor sociale lasten;
het buitenland toegevoegde waarde, geplaatst tegenover de binnenlandse gecumuleerde loonkosten, per bedrijfsklasse. Met na-
kledingindustrie) goederen of diensten van Nederlandse oorsprong zijn verwerkt, dan betekent dit voor deze bedrijfsklasse
een overeenkomstig hogere gecumuleerde loonkostenquote.
Tabel 2. Loonkosten- en importquoteper bedrijfsklasse in procenten van de eigen produktiewaarde (tegenfactorkosten), 1979
Nr.
BedVijfsklasse
Belaald
loon +
inkomen
zelfstandigen inclusief
Gecumuleerde
loonkosten
Gecumuleerde
importquote c
eerste
stap
tweede
stap
1
2
3
4
31,4
59,4
53,2a
31,3
8,6
49,2
57,7
27,4
9,8
49,8
57,5
30,0
17,7
27,1
27,8
65,6
10,9
30,8
30,0
61,6
21,7
25,9
39,1
37,9
39,7
37,7
54,9
59,0
33,5
33,5
52,5
14,3
38,0
36,6
54,3
28,4
48,3
50,4
41,0
29,8
46,9
47,8
45,2
21,0
37,9
38,1
50,8
36,4
36,2
54,2
55,7
54,5
36,2
52,4
33,6
24,1
43,9
42,0
44,9
42,7
42,9
51,7
35,0
51,2
53,0
42,2
27,5
45,9
47,9
33,7
50,5
26,7
65,8
44,3
68,9
45,7
12,0
43,0
43,7
69,4
70,3
4,4
33,4
53,4
55,4
39,2
37,4
59,0
62,9
lasten
industrie
1 1 Margarine-, zetmeelen overige voedingsmiddelenindustrie
17 Textielindustrie,
18
24
25
26
27
29
30
exclusief wol-,
katoen- en tricotageindustie
Kledingindustrie
Aardolie-industrie
(incl. aardolie- en
gaswinning)
Chemische basisindustrie
Chemische eindproduktenindustrie
Rubber- en kunststofverwerkende
industrie
Basis metaalindustrie
Metaalproduktcn-
industrie
31 Machine-industrie
32 Elektrotechnische
industrie
33 Auto-industrie
34 Transportindustrie
(overige)
35 Instrumenten-,
2,5°
34,9
optische en
overige industrie
40 Groothandel en
detailhandel
43 Zee- en luchtvaart
45 Communicatiebedrijven
20 Hout- en meubelindustrie
39 Bouwnijverheid en
installatiebedrijven
a) Daling van eerste naar tweede benadering doordat 30% van de produktiewaarde
bestaat uit toelevering door de graanverwerkende industrie met slechts 20% gecumuleerde loonkosten.
b) Exclusief overheid.
c) Bron: CBS, op.cit., 1983, label 8.
746
Het gecumuleerde loonkostenaandeel (kolom 3) blijkt nu niet
alleen hoger, maar zelfs zeer belangrijk hoger te zijn dan het oorspronkelijke (eigen) loonkostenaandeel (kolom 1). Voor typische exportbedrijven als de chemische eindproduktenindustrie,
de machine-industrie en de elektrotechnische industrie, benevens de zee- en luchtvaart, zijn de gecumuleerde loonkostenquoten slechts bij uitzondering iets lager, maar in het algemeen hoger dan de macro-economische loonkostenquote van 47% (van
de produktiewaarde) 13).
Tevens valt op dat indien de gecumuleerde loonkostenquote
van een bedrijfsklasse onder 40% ligt, de gecumuleerde importquote steeds meer en meestal ruim meer dan 50% bedraagt. Anders gezegd, naarmate de gecumuleerde importquote hoger is, is
de gecumuleerde loonkostenquote lager.
Thans blijken de vleeswaren- en de zuivelindustrie met een
oorspronkelijke (eigen) loonkostenquote van resp. 8,6% en
9,8% volgens de hier gehanteerde maatstaf van gecumuleerde
loonkostenquoten van resp. 57,7% en 57,5% niet kapitaalintensief, maar juist arbeidsintensief te zijn. Het wel zeer grote verschil tussen de oorspronkelijke en gecumuleerde loonkostenquoten wordt veroorzaakt door het hoge aandeel in de produktiewaarde van de intermediaire leveringen (resp. 83% en 80%).
Ook kapitaalintensieve bedrijfsklassen blijken nu in belangrijke mate en nauwelijks minder dan de andere te profiteren van
een loonkostenverlaging. Zelfs voor een zo kapitaalintensieve
bedrijfsklasse als de chemische basisindustrie (nr. 25) met een
oorspronkelijke loonkostenquote van 14,3% blijkt de gecumuleerde loonkostenquote ruim 36% te bedragen. Dit betekent een
tweeeneenhalf maal groter profijt van een loonkostenverlaging
dan de oorspronkelijke loonkostenquote doet voorkomen.
Om ten slotte de geschiktheid van de arbeidsproduktiviteit als
maatstaf voor het beoordelen van het profijt van een loonkostenverlaging te kunnen vaststellen, zijn in tabel 3 voor een
aantal bedrijfsklassen met veel export de gecumuleerde loonkostenquote en de arbeidsproduktiviteit, d.i. de toegevoegde
waarde per werknemer 14), naast elkaar gezet.
Vergelijkt men de kledingindustrie (nr. 18) met de basis metaalindustrie (nr. 29) dan blijkt de arbeidsproduktiviteit minder
dan de helft te zijn van die van de laatste. Maar aangezien de gecumuleerde loonkostenquote voor beide gelijk is, zullen zij ook
een gelijk profijt trekken van een loonkostenverlaging. Ziet men
vervolgens naar de machine-industrie (nr. 31), dan blijkt de arbeidsproduktiviteit precies tussen die van bedrijfsklassen nrs. 18
en 29 in te liggen. Maar de gecumuleerde loonkostenquote is bijna 50% hoger dan van deze beide bedrijfsklassen, zodat de
machine-industrie ca. anderhalf maal zoveel profijt zal hebben
van een loonkostenverlaging.
24,7
sociale
1 Land-, tuin- en
bosbouw
4 Slachterijen en
vleeswarenindustrie
5 Zuivel- en melkproduktenindustrie
10 Cacao-, chocoladeen suikerverwerkende
Voorlopige interpretatie
13) Zienoot2.
14) CBS, Samenvattend overzicht van de industrie 1978 -1980, tabel 1,
biz. 16/17, kolom 22.
Tabel 3. Gecumuleerde loonkosten en arbeidsproduktiviteit,
1979
Nr.
Bedrijfsklasse
18 Kledingindustrie
27 Rubber- en kunststofverwerkende
Industrie
29 Basis metaalindustrie
30 Metaalproduktenindustrie
31 Machine-industrie
32 Elektrotechnische
Industrie
Totale Industrie
Gecumuleerde
loonkosten
quote in procenten van de
produktiewaarde
Arbeidsproduktiviviteit
xf. 1.000
Aandeel
in totale
export in
procenten
37,7
30,7
1,10
47,8
38,1
50,7
73,9
1,16
4,06
55,7
54,5
47,5
51,7
2,01
4,39
44,9
56,1
7,71
loonkostenquote rond 50% (45 — 70%) van de produktiewaarde. In tabel 4 zijn de cijfers nog eens samengevat.
Tabel 4. Belangrijkste exporterende bedrijfsklassen, 1979
Voor de beoordeling van het effect van een loonkostenverlaging is de arbeidsproduktiviteit – de per werknemer toegevoegde waarde – kennelijk niet bruikbaar. Voor een dergelijke beoordeling kan men zich beter orienteren op de gecumuleerde
loonkostenquote in de produktiewaarde.
De onderlinge verschillen in gecumuleerde loonkostenquote
zijn weliswaar nog vrij groot (laagste 27,8% voor nr. 10 en
hoogste 70,3% voor nr. 45), maar aanmerkelijk geringer dan bij
de oorspronkelijke loonkostenquote (laagste – excl. aardolieindustrie – 8,6% voor nr. 4 en hoogste 50,5% voor nr. 40). Bovendien hebben de bedrijfsklassen met de laagste gecumuleerde
loonkostenquoten, nrs. 10 en 11, zeer hoge geeumuleerde im-
portquoten van resp. 65,6% en 61,6%. Zij zijn derhalve niet zozeer ,,kapitaalintensief” als wel ,,importintensief”.
In verband hiermede is nagegaan welk deel van de gecumuleerde loonkosten besloten is in de afschrijvingen. Uit de CBScijfers 15) blijkt dit voor de nrs. 10 en 11 resp. 2,5 en 2,8%-punt
te bedragen: derhalve een relatief klein deel. Voor nrs. 1, 5, 24,
25 en 29 bedroeg dit deel resp. 4,9, 5,3, 1,6, 5,6 en 5,1%-punt,
voor nrs. 43 en 45 resp. 8,4 en 8,3%-punt en voor de overige nrs.
tussen 2,5 en 4,5%-punt (bij voorbeeld voor nrs. 31 en 32 resp.
2,7 en 2,6%-punt). Hieruit blijkt tevens dat het aandeel van de
afschrijvingen in de produktiewaarde evenmin een bruikbare
maatstaf opleyert voor de mate van kapitaal- dan wel arbeidsintensiteit van een bedrijfsklasse (of onderneming).
Bedrijfsklasse
5 Zuivelindustrie
26 Chemische eindproduktenindustrie
27 Rubber- en kunststofverwerkende Industrie
30 Metaalproduktenindustrie
31 Machine-industrie
32 Elektrotechnische Industrie
34 Transportindustrie (overige)
35 Instrumenten-, optische en
overige Industrie
40 Groothandel en detailhandel
43 Zee- en luchtvaart
45 Communicatiebedrijven
Gecumuleerde
loonkostenquote
de totale
exportwaarde
1 Land-, tuin- en bosbouw
4 Vleeswarenindustrie
Exportwaarde
in procenten van
56,6
Nr.
in procenten van
de produktiewaarde
3,90
3,37
2,89
57,7
1,96
50,4
1,16
2,01
4,39
47,8
53,2
57,5
7,71
2,21
55,7
54,5
44,9
53,0
1,13
8,35
4,20
3,83
47,9
68,9″
45,7
70,3
Op grond van deze cijfers zou bij een loonkostenverlaging de
keuze niet op een differentiele, maar zonder bezwaar op een ,,algemene” loonkostenverlaging kunnen vallen. Voor iedere procent loonkostenverlaging zullen dan voor vrijwel alle ondernemingen de produktiekosten met rond 0,5% dalen. Ook voor de
overheid zou dit een flinke besparing op de salarispost
betekenen.
Wanneer bedacht wordt dat voor 1984 de door werkgevers te
betalen premies volksverzekeringen AAW, AWBZ en AKW samen 14,3% van de loonsom bedragen bij een plafond van f.
62.850, hetgeen neerkomt op bijna 10% van de totale loonkosten (bij 28% opslag voor sociale lasten), dan betekent verschuiving van de heffing van produktiehuishoudingen naar gezinshuishoudingen in de vorm van een verhoging van de BTW,
een produktiekostenverlaging met ca. 5%. Door heffing via een
verbruikersbelasting als de BTW, die ook over import moet worden betaald, maar bij export wordt gerestitueerd, wordt het tevens onaantrekkelijk om werkzaamheden in het buitenland te la-
ten verrichten om op loonkosten te besparen. Door dit alles zal
de produktie en daarmee de werkgelegenheid worden bevor-
derd. Een dergelijk beleid mag niet als protectie worden aangemerkt, omdat overeenkomstig handelen door het buitenland alleen maar in ons voordeel zou zijn door de dating van de
Besluit
importprijzen.
Getracht is aan te tonen dat de gecumuleerde loonkostenquote
in de produktiewaarde 16) een bruikbare maatstaf is voor
kapitaal- dan wel arbeidsintensiteit van een bedrijfsklasse of onderneming, mits rekening wordt gehouden met de gecumuleerde
importquote. Bedrijfsklassen (en ondernemingen) met gecumuleerde importquoten van ca. 50% of hoger zouden tot een afzonderlijke sector kunnen worden gerekend, omdat de import-
voor werkgevers, gecombineerd met een verhoging van de BTW
Loonkostenverlaging door verlaging van de sociale lasten
ten einde de operatic budget fair neutraal te laten verlopen, heeft
het voordeel dat zowel de kool als de geit kunnen worden
gespaard: de lasten van de werkgevers worden verlicht zonder de
inkomsten van de werknemers aan te tasten, ook ree’el niet om-
dat het consumptieprijsniveau er in beginsel niet door behoeft te
veranderen.
kosten voor hen zwaarder wegen dan de loonkosten.
W.G.A. Geel
Gesteld kan worden dat de gecumuleerde loonkostenquote in
de produktiewaarde de basis dient te vormen voor de vaststelling
en berekening van de gevolgen van een loonkostenverlaging
(c.q. -verhoging). Niet alleen macro-economisch maar ook
micro-economisch, want in beide gevallen geldt: produktiewaarde = gecumuleerde loonkosten + gecumuleerde importwaarde
+ rente, incl. winst.
In de simultane analyse is de waarde van de grond- en
hulpstoffen (intermediaire leveringen) opgedeeld over de drie
grootheden aan de rechterkant van het gelijkteken. In de macroeconomische analyse gebeurt dit impliciet, maar in de gebruike-
lijke particle analyse in de micro-economic met de kostenfunc-
15) CBS, op.cit., label 8.
tie: totale kosten = arbeidskosten + kapitaalkosten blijven de
grond- en hulpstoffen buiten beschouwing 17).
waarde. Immers, de gecumuleerde loonkostenquote in de (netto) toegevoegde waarde is niets anders dan de arbeidsinkomensquote, die wel een
Voor de grote meerderheid van onze belangrijkste exporterende bedrijfsklassen, met gezamenlijk ca. 50% van onze totale ex-
portwaarde (excl. aardolie- en basisindustrieen en excl.
,,importintensieve” bedrijfsklassen) bedraagt de gecumuleerde
ESB 15-8-1984
16) Uiteraard is de produktiewaarde hier relevant en niet de toegevoegde
maatstaf is voor de inkomensverdeling, maar niet voor de kapitaal- dan
wel arbeidsintensiteit.
17) Overeenkomstige overwegingen gelden bij de formulering van de
produktiefunctie.
747