En ergiekron iek
Praktische knelpunten op de
weg naar een doelmatige
energievoorziening
DRS. D. A. VAN DER HOEVEN*
Inleiding
Bijna tien jaar na de eerste ,,oliecrisis”
beginnen de effecten van de sterk gestegen
energieprijzen door te werken in de infrastructuur van de energievoorziening. Het
gaat hier om een aanpassing op lange termijn, die door de huidige lichte daling van
de prijzen alleen kan worden vertraagd,
maar niet omgebogen. In deze Energiekroniek worden enkele consequenties voor het
energiebeleid geschetst.
Veranderingen in de infrastructuur van de
energievoorziening
Infrastructuur heeft uit de aard der zaak
een grote duurzaamheid. Grote wijzigingen in prijsverhoudingen, zoals de vertienvoudiging van de reele olieprijzen tussen
1970 en 1981, doen zich daardoor pas met
aanzienlijke vertraging voelen. Maar als de
effecten eenmaal doordringen in de structuur, dan gaat het vaak om ingrijpende wijzigingen die ook op bestuurlijke verhoudingen van invloed kunnen zijn.
De aanpassing aan de prijsverhoging
vindt uiteraard eerst plaats bij de verbruikers, en pas daarna in de infrastructuur.
Eerst gaan verbruikers aan ,,good housekeeping” doen: procesbewaking, de temperatuur in kantoren een graadje lager, het
aanstellen van een energiecoordinator.
Vervolgens gaat het bedrijf investeren:
tijdklokken voor ruimteverwarming, al
dan niet computergestuurd, nieuwe en zuiniger motoren, nieuwe armaturen voor
verlichting, soms zelfs geheel nieuwe produktieprocessen. Deze veranderingen beperken zich nog bijna geheel tot het bedrijf
zelf. Maar op een bepaald moment zijn de
mogelijkheden voor rendabele investeringen voor energiebesparing binnen het bedrijf uitgeput. Toch gebruikt het bedrijf de
energie nog niet erg doelmatig, wat tot uitdrukking komt in het lozen van afvalwarmte in water of lucht. Ook gebruikt het
bedrijf elektriciteit die ondoelmatig is opgewekt, wat tot uitdrukking komt in het lozen van afvalwarmte door de elektriciteitscentrale. Voor het bedrijf staan nu een aantal investeringsopties open, die deze warmtelozingen verder terugdringen, en die alle
invloed hebben op de infrastructuur van de
energievoorziening:
— het leveren van de afvalwarmte aan een
ESB 11-5-1983
ander bedrijf, dat deze nuttig kan gebruiken (,,warmtecascade”);
— het leveren van de afvalwarmte aan een
woongebied (stadsverwarming);
— het opwekken van de eigen vraag naar
elektriciteit, of een deel daarvan, waarbij de vrijkomende warmte nuttig wordt
besteed in het bedrijf zelf (warmtekrachtkoppeling). Bij al deze mogelijkheden vermindert de totale hoeveelheid
warmte die in het milieu wordt geloosd,
en daardoor ook de totaal verbruikte
hoeveelheid brandstof (ergo: er wordt
energie bespaard).
Deze stappen, die invloed hebben op de
infrastructuur, komen achteraan in het
aanpassingsproces aan hoge energieprijzen, zowel omdat de investeringen hierbij
hoog zijn, als omdat het bedrijf veelal eerst
via overleg met andere (bij voorbeeld nutsbedrijven) de voorwaarden kan scheppen
waaronder zulke investeringen rendabel
zijn.
Waaruit bestaan nu de veranderingen in
de infrastructuur van de energievoorziening? In de eerste plaats uit de koppeling
van een aantal verschillende, vroeger onafhankelijke energiesystemen. De warmteproduktie van het ene bedrijf en de warmtebehoefte van het andere worden aan elkaar gekoppeld bij een warmtecascade; die
van een bedrijf en een woongebied bij
stadsverwarming. Bij warmte-krachtkoppeling wordt een relatie gelegd tussen de
warmte- en de elektriciteitsvraag, die zelfs
in een bedrijf vaak niet in de pas met elkaar
lopen. Deze koppeling van verschillende
systemen maakt het ontwikkelen van nieuwe planningsprocessen en nieuwe afstemming (tussen bedrijven onderling en tussen
verbruikers en het nutsbedrijf) noodzakelijk.
In de tweede plaats volgt een verandering van infrastructuur uit het feit dat
warmte veel slechter te transporteren is
dan elektriciteit of gas. Men kan zeggen dat
door de stijging van de energieprijzen ook
afvalwarmte nu een prijs heeft gekregen, en
dat de genoemde investeringen zijn bedoeld om deze prijs te benutten. Maar het
transport van warmte is duur; in grote hoeveelheden kan transport over een afstand
van 20 km bij voorbeeld nog net lonend
zijn. Dit betekent dat de afnemers van afvalwarmte binnen die straal moeten worden gevonden.
We kunnen de invloed daarvan op de
elektriciteitsopwekking nagaan. In de jaren
zestig en zeventig zijn bij lage brandstofprijzen elektriciteitscentrales bij voorkeur
grootschalig gebouwd; daarmee werden
schaalvoordelen behaald in de vorm van
lage investeringskosten, terwijl het verlies
door geloosde warmte (ca. 60% van de verbruikte brandstof) te verwaarlozen was. Bij
de nu bestaande hoge brandstofprijzen is
een warmte-krachteenheid (waarbij de
vrijkomende warmte nuttig wordt besteed)
in vele gevallen aanzienlijk voordeliger.
Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen, dat in de komende periode een aanzienlijke druk van het bedrijfsleven zal ontstaan in de richting van warmte-krachteenheden. Elektriciteitsbedrijven kunnen deze
druk wel tegenwerken maar niet ontkrachten. Nu begint zich onder het motto ,,if
you cannot beat them, join them” bij de
meest vooruitstrevende bedrijven een neiging tot samenwerking af te tekenen waarbij het nutsbedrijf deelneemt aan een
warmte-krachtbedrijf samen met een aantal industrieen, die gezamenlijk zowel de
geproduceerde warmte als de geproduceerde elektriciteit afnemen.
De ,,centrales” die op deze wijze ontstaan, zullen aanzienlijk kleiner zijn dan
de eenheden die in de jaren zestig en zeventig werden gebouwd. Een ,,klassieke”
grootschalige centrale kan ca. 75.000 bestaande woningen of ca. 150.000 goed gei’soleerde nieuwbouwwoningen van warmte
voorzien. Dit zijn zeer grote aantallen, en
ook de meeste industrieen hebben bij benadering niet de warmtebehoefte die hiermee
overeenkomt.
Binnen de elektriciteitssector kan de
schaalverkleinende tendens die hier ontstaat, worden tegengegaan door nieuwe
technologieen zoals kernenergie. Het is
mogelijk bedrijven te ontmoetigen om in
warmte-krachtinstallaties te investeren,
door hen laaggeprijsde elektriciteit aan te
bieden. Prijsvergelijkingen tussen kernenergie en warmte-krachtkoppeling zijn
schaars (en ook buitengewoon moeilijk). In
de recente studie komen De Vries, Dijk en
Kok 1) tot gelijke kWh-prijzen voor een
elektriciteitssysteem in 2000 met en zonder
kernenergie, waarbij in dat laatste geval
versterkt warmte-krachtkoppeling wordt
ingezet. Maar zelfs al zou warmte-krachtkoppeling door goedkope kernenergie (of
-import) om zeep worden geholpen, dan
nog zullen bedrijven blijven proberen hun
afvalwarmte te gelde te maken, waardoor
schaalverkleinende tendensen zullen blijven bestaan. Ook andere nieuwe energietechnologieen, zoals windturbines en biogasinstallaties, zijn (althans qua vermogen)
betrekkelijk kleinschalig. Van echte kleinschaligheid (annex ambachtelijkheid en
zelfvoorziening) is overigens geen sprake.
* De auteur is directeur van de Stichting Wetenschappelijk Bureau D’66 en lid van de Algemene
Energie Raad.
1. Bert de Vries, Daan Dijk, Matthijs Kok, De
Nederlandse elektriciteitsvoorziening: wegen
voor de toekomst, Vrije Studierichting Scheikunde, RU Groningen, oktober 1982.
423
Eerder is sprake van een omkering van een
vuilverbranding, waarvan de installatie
jarenlang bestaande tendens tot schaalvergroting. De nieuwe energietechnologie kan
wordt gevestigd in het centrum van het
gebied waar het vuil wordt opgehaald.
Pas daarna wordt bezien of de warmtemarkt ter plaatse inderdaad voldoende
groot is.
als middelschalig worden gekenschetst 2).
Bestuurlijke aspecten
Knelpunten zoals hier geschetst, zullen
In deze Energiekroniek gaat het om de
bestuurlijke aspecten van de geconstateerde tendens naar middelschaligheid. Is de
overheid in staat deze tendens in goede banen te leiden en waar mogelijk en nodig te
bevorderen? Dat is nauwelijks het geval en
knelpunten blijven dan ook niet uit. Enkele voorbeelden, enigszins gestyleerd maar
wel naar de praktijk geschetst, kunnen dat
verduidelijken.
1. Gemeente A ligt in de omgeving van
een industrieterrein met een fors warmte-overschot. Bij de naburige gemeente
bestaan plannen om met dit warmteoverschot een stadsverwarmingsnet te
voeden. Gemeente A heeft echter een
gemeentelijk gasbedrijf dat stadsverwarming niet serieiis wil overwegen.
Hierop wordt gekozen voor CV-ketels
met hoog rendement als vorm van energiebesparende techniek in de te bouwen
nieuwbouwwijk.
2. Gemeente B bevindt zich in een soortgelijke positie als gemeente A. Hier
wordt gas en elektriciteit gedistribueerd
door een regionaal bedrijf, dat ook de
elektriciteitsopwekking verzorgt. In gemeente B wordt wel gekozen voor stadsverwarming, maar daarbij wordt geen
gebruik gemaakt van de industriele afvalwarmte; er wordt een aparte eenheid
voor gebouwd, te exploiteren door het
regionale nutsbedrijf.
3. Op een industrieterrein is een drietal
bedrijven dat in warmte-krachtopwekking is gei’nteresseerd. Alle drie bedrijven zijn te klein voor een rendabele be-
drijfsvoering. Een gezamenlijk project
zou rendabel zijn, maar het elektriciteitsbedrijf verbiedt dit omdat het een
monopolie heeft op elektriciteit die
,,over het hek” wordt geleverd. Wel
heeft dit nutsbedrijf enige interesse voor
een gezamenlijk project maar het
schrikt daarvoor terug vanwege de financiele consequenties: het ontvangt,
in tegenstelling tot de bedrijven, geen
WIR-premie; en het zal aan de andere
elektriciteitsbedrijven een boete moeten betalen vanwege het vergroten van
de bestaande landelijke overcapaciteit.
4. Verschillende woonkernen liggen dicht
rond de warmtebron. Er zijn plannen
om een groot aantal gemeenten en bedrijven hierop aan te sluiten. Alle afhemers van de geproduceerde warmte zullen dezelfde prijs betalen. Maar de gemeente die het dichtst bij de warmtebron gelegen is, claimt nu een lagere inkoopprijs. Daardoor zou voor de verder
weg gelegen afnemers de inkoopprijs te
hoog worden. Het hele project gaat
daarom niet door.
5. Een provincie maakt een afvalstoffenplan. Hierbij worden verschillende mo-
gelijkheden van afvalverwijdering bekeken. en ten slotte wordt gekozen voor
424
een eigen belang bij bepaalde energie-opties; commissarissen van nutsbedrijven,
die als commissaris het bedrijfsbelang moeten dienen, en als volksvertegenwoordiger
het algemeen belang, vallen daarom niet
zelden ten prooi aan belangentegenstellingen.
Zo blijken de belangrijkste instrumenten
in toenemende mate voorkomen. Er wordt
van overheidsbeleid niet erg krachtig te
zoveel gemvesteerd in de energiesector dat
botsende claims op infrastructureel gebied
niet kunnen uitblijven. Nog enkele voorbeelden :
— stadsverwarming en woningisolatie zijn
strijdig met elkaar wanneer de isolatie
zo ver gaat dat er nog maar weinig
warmte naar de huizen hoeft te worden
zijn: overredingskracht, en een rammelende geldbuidel, indien aanwezig. Bij onderhandelingen (bij voorbeeld over een stads-
getransporteerd; de vaste kosten van
het buizennet, omgeslagen over de afgezette warmte, worden dan te hoog;
— warmte-krachtkoppeling maakt de netverzwaring, die in verschillende delen
van het land plaatsvindt, gedeeltelijk
overbodig;
— warmte-krachtkoppeling,
gecombineerd met een aanzienlijke hoeveelheid
windenergie in het elektriciteitsnet, levert regelproblemen op, die met doeltreffende afspraken en aanvullende investeringen moeten worden bestreden;
— een aanzienlijke hoeveelheid warmtekrachtkoppeling vereist om economische redenen een flexibiliteit van de
overige elektriciteitscentrales, waartoe
in het algemeen grote centrales niet in
staat zijn.
Algemeen gesteld ligt het probleem daarin dat nieuwe energie-opties een eigen inflexibiliteit in het systeem inbrengen (dit
geldt zowel voor de gas- als voor de elektriciteitsvoorziening). Dit levert conflicten op
met de bestaande voorziening, die in hoge
mate is geoptimaliseerd naar ,,oude” inflexibiliteiten. Ook tussen nieuwe opties
onderling doen zich wrijvingen voor.
De bestuurlijke middelen om deze conflicten te hanteren, ontbreken grotendeels.
Voor een deel is dit het gevolg van de zeer
schaarse en verbrokkelde energie-wetgeving. Het rijk heeft bij de bestaande energiewetgeving zo weinig uitvoerende en
controlerende bevoegdheden dat het voor
belangrijke beleidsdoelen (brandstofinzet
in centrales, controle op de landelijke gasen elektriciteitsvoorziening) gebruik moet
maken van privaatrechtelijke overeenkomsten of van een commissariaat in een
venvarmingsproject waaraan verschillende
gemeenten en bedrijven meedoen) bestaan
er geen spelregels, geen bevoegdheden om
patstellingen te doorbreken. Er zijn geen
wettelijke bepalingen die de verbruiker
dwingen om zijn energie doelmatig te gebruiken of op te wekken, geen plicht tot samenwerking. Er is zelfs geen informatieplicht, waardoor elke geslaagde samenwerking iets van een gelukstreffer krijgt. Effectief beleid, het kiezen van de meest doelmatige oplossingen, vereist meer dan overredingskracht in geld: het vereist de mogelijkheid van verordeningen, heffingen, beschikkingen, kortom van gepaste dwang.
Regulering
Men kan zich in deze tijd, waarin dere-
gulering een politick modebegrip is geworden, afvragen of het zinvol is te pleiten
voor meer overheidsingrijpen. Ik meen dat
met het bovenstaande de zin van dat ingrijpen al is aangetoond. Er bestaat enerzijds
een economisch belang bij het benutten
van een zo groot mogelijke hoeveelheid afvalwarmte (dus bij energiebesparing), terwijl de belanghebbenden doorgaans niet afzonderlijk in staat zijn die afvalwarmte te
gelde te maken. Als op dit gebied geen regels worden gesteld, ontstaat een anarchistische situatie: het bedrijfsleven vindt geen
duidelijke structuren waarin het zijn doeleinden kan realiseren; de overheid zal zich
blijven bemoeien met energieprojecten,
niet gestructureerd, maar te hooi en te gras,
waarbij politieke luimen niet zijn uitgesloten; verschil in omstandigheden tussen delen van het land wordt onvermijdelijk,
misschien neemt ook de rechtsongelijkheid
toe.
Ik meen dat er ook een economisch motief is dat pleit voor enige wettelijke bevoegdheden van de overheid bij het tot
stand brengen van een doelmatige (dus
N.V. Dit levert moeizame overlegronden
energiebesparende), middelschalige ener-
op en in democratisch opzicht is het een
giestructuur. Dat is gelegen in het nationa-
aanfluiting omdat de resultaten vrijwel
le comparatieve voordeel van zo’n struc-
niet meer via Kamerdebatten zijn te be’invloeden.
Op provinciaal en gemeentelijk niveau
zijn de beleidsinstrumenten zo mogelijk
nog schaarser. Door het ontbreken van
energiewetgeving hebben lagere overheden
geen enkele specifieke energietaak. Vaak
verschaffen ze zich enige bevoegdheden
door (soms oneigenlijk) gebruik van de Wet
op de ruimtelijke ordening. Voor provincies en gemeenten die een eigen nutsbedrijf
hebben, vormt dit bedrijf het belangrijkste
beleidsinstrument. Maar dit is een tweesnijdend zwaard: nutsbedrijven hebben
2) De tendens tot kleinschaligheid is karakteristiek voor alle componenten: ketels, turbines,
transformatoren enz. Dit gegeven is van groot belang bij de nu plaatsvindende herstructurering en
herorientatie van de apparatensector. Helaas
zien we zowel bij bedrijfsleven als ambtelijke be-
leidmakers nog steeds een overwaardering van de
grootsehalige apparatuur (grote ketelbouw!) die
door de bestaande marktverhoudingen niet meer
wordt gerechtvaardigd. Nederland zou er beter
aan doen, zijn kracht te zoeken in de middelschalige machine- en apparatenbouw, waar de kennis
meer in nationale handen is en de nationale en
Internationale markt veelbelovender.
tuur. In vergelijking met de omringende
landen is het energieverbruik per oppervlak in ons land hoog; de infrastructuur is
op-vele terreinen zeer goed ontwikkeld; de
apparatenindustrie kan de vereisten van
een middelschalige structuur goed aan.
Een goed gei’ntegreerd middelschalig energiesysteem verkleint het beslag van de
energiesector op het milieu. De praktijkervaring met zo’n systeem kan de basis vormen van een stevige exportpositie in de
toekomst. Maar zonder leiding van de
overheid komt zo’n systeem niet tot stand.
Een belangrijke vraag is: welke overheidsorganen moeten de opbouw van een
doelmatige structuur sturen? Ik meen dat
een krachtig pleidooi ten gunste van pro-
voortvloeiende noodzaak een deel van het
moeten worden ontwikkeld voor de opzet
van de verschillende provinciale energie-
beleid en van de uitvoering naar lagere
plannen” 4).
overheidsorganen te delegeren.
Het is niet onbelangrijk dat de commissie uitdrukkelijk stelt dat zulke bevoegdheden niet de vorm van sectorplanning zouden moeten krijgen. Dat zou immers een
doublure betekenen van de bestaande
planning in de elektriciteits- en gassector.
De provinciale betrokkenheid ,,moet zich
vooral richten op de (facetmatige) integratie van de verschillende sectorplannen” 5).
Tot slot moet de rol van de nutsbedrijven bij een gedecentraliseerde energievoorziening worden belicht. Hierboven is betoogd dat deze bedrijven vaak in strijdige
belangen terechtkomen, maar hun taak ligt
De rol van de nutsbedrijven
De gedachten over de wijze waarop deze
zozeer op het gebied van de infrastructuur
energieplanning op provinciaal niveau gestalte zou moeten krijgen, beginnen zich
onder de betrokkenen nog maar net te vor-
dat een actieve rol van hen onvermijdelijk
is 6). Dit vereist in vele gevallen het nemen
van onorthodoxe stappen. Zo’n stap is bij
men. Weliswaar zijn er al ettelijke provinciale (en ook gemeentelijke) energienota’s,
voorbeeld het deelnemen te samen met
vincies en gemeenten hier op zijn plaats is.
Voor een directe betrokkenheid van de
rijksoverheid is het aantal energieprojecten
te groot en te divers geworden. Concentra-
maar deze zijn bij gebrek aan bevoegdheden tamelijk algemeen. De provincies zouden, om het opstellen van plannen moge-
commerciele ondernemingen in een gezamenlijk warmte-krachtbedrijf op een industrieterrein. Het onorthodoxe voor het
nutsbedrijf is dat de steeds gehanteerde
tie van bevoegdheden bij de rijksoverheid
lijk te maken, bij voorbeeld inzage moeten
strenge scheiding tussen de klant en de
als er besluiten moeten worden genomen
over stadsverwarming, warmte-krachtkoppeling, biogas en windenergie, levert inefficientie op. De huidige gang van zaken bij
hebben in de plannen van het bedrijfsleven, in het kader van een vergunningenbeleid. Zo’n vergunningenbeleid wordt voorbereid door het Ministerie van Economische Zaken met een wetsontwerp over het
gebruik van laagwaardige warmte, maar
dit dreigt thans in de dereguleringsgolf ten
onder te gaan.
Het is overigens van belang de ,,planning” niet te zwaar aan te zetten. De ervaring leert immers dat de overheid de werkelijkheid niet naar haar hand kan zetten.
Daarom moet de planning ook in de eerste
plaats zijn gericht op onderlinge afstemming van de plannen van de betrokkenen,
en niet op uitvoering. De provincies zouden kortom dat moefen doen waarmee de
meest actieve zich nu al bezighouden:
overleg met betrokkenen, maar met een
stok achter de deur in de vorm van informatieplicht en een vergunningenstelsel, en
nutsvoorziening in zo’n geval niet meer is
te handhaven. Toch is deelname aan zulke
projecten van groot belang; de participatie
van het nutsbedrijf geeft duurzaamheid
aan het project, en zijn deskundigheid staat
borg voor goede uitvoering en adequate bedrijfsvoering, waar vele ondernemingen
zulke projecten al snel als bedrijfsvreemd
zien, wat kan leiden tot kwaliteitsverlies bij
stadsverwarmingsprojecten kan als voor-
beeld dienen. Het Ministerie van Economische zaken heeft een pot waaruit de top
van zulke projecten kan worden gefinancierd. Bij de besprekingen over de vormgeving van het project is het departement
doorgaans niet betrokken, wel echter de
provincie, zeker wanneer het stadsverwarmingsgebied zich over een aantal gemeenten uitstrekt. Echte delegatie van het beleid
naar de provincie vindt echter niet plaats,
want de betrokkenen moeten na bereikte
overeenstemming nog altijd terug naar het
Ministerie van Economische Zaken waar
alsnog een eigen beoordeling van het project wordt gemaakt, voordat de subsidie
daadwerkelijk wordt gegeven. Op deze manier is een overheidslaag teveel ingeschakeld.
Deregulering op dit punt lijkt een nutti-
ge zaak, maar die is alleen zinvol wanneer
tegelijk met de terugtred van het rijk een
vergroting van de bevoegdheden van lagere
overheden, vooral provincies, plaatsvindt.
Gedecentraliseerd energiebeleid
Dit pleidooi voor een gedecentraliseerd
energiebeleid is niet geheel nieuw. Zo heeft
de Algemene Energie Raad verschillende
malen aangedrongen op afstemming van
het beleid tussen de verschillende bestuurslagen en onder meer gepleit voor het ontwikkelen van een ,,integrate provinciale
beleidsvisie op het terrein van de energievoorziening” 3). De Commissie Duurzame
Energie van de AER ging wat verder door
een pleidooi te voeren voor ,,door de provincie verplicht op te stellen energieplannen”. Zij voegde daaraan toe: ,,De
Commissie is van mening dat de provincies
hiertoe zonodig een op de uitvoering van
dergelijke plannen gerichte wettelijke bevoegdheid dienen te krijgen. In een dergelijke wettelijke regeling zouden dan tevens
de randvoorwaarden kunnen worden geformuleerd voor de provinciale bevoegdheden. Op nationaal niveau zal een kader
ESB 11-5-1983
misschien ook het stelsel van heffingen (op
geloosde warmte) en subsidies.
De rol van de rijksoverheid blijft hierbij
op de achtergrond belangrijk, ook al heb ik
gepleit tegen een directe betrokkenheid
van het rijk bij de gedecentraliseerde energievoorziening. Het rijk formuleert immers
het algemene energiebeleid, waarvan provinciale energieplannen een verbijzondering zijn. Op rijksniveau moeten ook de bevoegdheden worden geregeld waarvan provincies gebruik kunnen maken, en misschien blijft ook de geldbuidel van het rijk
nodig.
In dit verband is het teleurstellend dat
het huidige beleid van het Ministerie van
Economische Zaken zo eenzijdig gericht is
op het tot stand brengen van de vereiste bevoegdheden voor zich zelf. Bij de reorganisatie van nutsbedrijven gaat het een en andermaal om het vergroten van de zeggenschap van de minister om op die manier de
,,slagvaardigheid van het beleid” te dienen.
Van de ,,gouden koorden” die lagere overheden bij hun uitgaven binden aan het rijk,
wordt uitbundig gebruik gemaakt, zoals
bleek uit het voorbeeld van stadsverwarming. Provinciale betrokkenheid bij de
Gasunie wordt tegengewerkt. Er bestaat bij
het departement en de minister onvoldoende erkenning van de beperktheid van beleid vanuit Den Haag, en van de daaruit
bouw en exploitatie.
Nog verder zou de bemoeienis van het
nutsbedrijf met de klant gaan wanneer het
aan de klant energiebesparende apparatuur zou ,,leasen”. Zo’n transactie kan
voor beide partijen voordelig zijn. Recente
berekeningen van het bureau Krekel, Van
der Woerd en Wouterse voor het Centrum
voor Energiebesparing 7), hebben aangetoond dat vele nutsbedrijven met zulke activiteiten hun financiele positie kunnen
verbeteren. Een en ander zal van invloed
kunnen zijn op de taakopvatting en de
structuur van de nutsbedrijven. In traditionele termen gesproken, zouden nutsbedrijven meer nadruk moeten leggen op distributie, en minder op produktie van energie. Het gaat dan wel om een nieuwe bena-
dering van distribute. Het nieuwe nutsbedrijf kan niet meer halt houden aan de
poort van de klant, maar zal samen met
hem de energie-omzettingen moeten optimaliseren. Samenwerking tot en met het
stadium van gezamenlijke investeringen is
daarbij mogelijk.
Deze taakstelling gaat in tegen de tendens van de gehele naoorlogse periode,
waarbij de produktiefunctie van de nutsbedrijven voortdurend is versterkt ten kos-
3) Algemene Energie Raad, Duurzame Energie,
Staatsuitgeverij, 1982, biz. 14-15; Algemene
Energie Raad, Commentaar op het eerste standpunt van de regering inzake het eindrapport van
CoCoNut, 1982, biz. 4.
4) Algemene Energie Raad, Duurzame Energie,
biz. 43.
5) Idem.
6) E. van der Hoeven, Gedecentraliseerde energievoorziening, Stichting Wetenschappelijk Bureau D’66, 1982.
7) G. J. Zijlstra m.m.v. Krekel, Van der Woerd
Wouterse BV, De exploitatie van energiedistributiebedrijven bij een aktief besparingsbeleid,
Centrum voor Energiebesparing, 1982.
425
te van de distributiefunctie. Ook de daarmee gepaard gaande centralisatie staat met
die nieuwe taak op gespannen voet. Juist
op dit moment is het ministerie bezig met
het voorbereiden van een nieuwe structuur
voor de elektriciteitsvoorziening, die de
kroon moet zetten op het jarenlange proces
van centralisatie; een anachronistische bezigheid, gegeven de vereisten van de nieuwe situatie en het feit dat de eerstkomende
vijf jaar toch geen beslissingen over nieuwe
centrales te verwachten zijn. Maar wel een
gevaarlijke situatie wanneerde consequentie zou zijn, dat de opbouw van een gecentraliseerde energievoorziening zou worden
verstoord, doordat middelschalige initia-
tieven te weinig armslag zouden krijgen (bij
voorbeeld door boetes, zoals nu reeds het
geval is).
In een structuur die overeenkomt met de
eisen van de nabije toekomst is integratie
het kernwoord. Vanwege de vele dwarsverbindingen tussen energie-opties wordt de
kern van de nutsbedrijven gevormd door
een horizontaal gei’ntegreerd ,,distributie”-
bedrijf: een bedrijf dat elektriciteit, gas en
warmte, en mogelijk ook water distribueert; zo’n bedrijf is een ,,distributie”-be-
drijf doordat het ook zelfstandig of samen
met anderen kan investeren in klein- en
middelschalige opwekking, zoals biogas,
windturbines, warmte-krachtkoppeling en
aardwarmte, en in betere verbruikssyste-
men bij de klant. Daarnaast bestaan dan
landelijke
grootschalige
produktiebe-
drijven voor elektriciteit en aardgas 8).
Slot
Wanneer wij het totale veld overzien,
moeten we constateren dat een simpele
prijswijziging van energie een lange reeks
veranderingen op andere gebieden achter
zich meetrekt. In de voor ons liggende pe-
riode zullen energieproblemen ongetwijfeld een belangrijke rol blijven spelen,
maar het zullen vermoedelijk andere problemen zijn dan de langzarnerhand vertrouwde perikelen van Internationale
vraag en aanbod. Lokale problemen zullen
de grootste knelpunten kunnen blijken te
zijn. Het is van belang deze zo hanteerbaar
mogelijk te maken. Door de besluitvor-
ming over de problemen zal een doelmatig
systeem van energievoorziening opgebouwd moeten worden; een systeem waar-
bij zo min mogelijk warmte wordt geloosd
en daardoor zo veel mogelijk bespaard.
Een herverdeling van taken en bevoegdheden tussen rijk, provincies en gemeenten is
daarbij noodzakelijk. Nutsbedrijven kunnen door een andere structuur en taakstelling een belangrijke bijdrage leveren aan de
opbouw van een doelmatige infrastructuur. De nieuwe energieproblemen zijn ze-
ker oplosbaar, maar ze moeten wel worden
onderkend, en in nieuwe structuren resul-
teren.
Erik van der Hoeven
8) Een uitwerking van zo’n structuur wordt gegeven in de in noten 6 en 7 genoemde publikaties
van de Stichting Wetenschappelijk Bureau D’66
en het Centrum voor Energiebesparing.
426