Ga direct naar de content

Arbeidstijdyerkorting, werkgelegenheid en inkomensverdeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 21 1982

Arbeidstijdyerkorting, werkgelegenheid
en inkomensverdeling
DRS. E. R. DE REGT*

Om de werkioosheid te verminderen en het snel toenemende arbeidsaanbod
op te vangen, lijkt arbeidstijdverkorting een belangrijk instrument. In een onlangs verschenen
studie van het Sociaal en Cultureei Planbureau zijn de gevolgen van een
algemene verplichte arbeidsduurverkorting met 10% in combinatie met een evenredig loonoffer
geanalyseerd. Geconcludeerd werd dat daarmee voor 425.000 personen werkgelegenheid zou
kunnen ontstaan. Tevens zijn de gevolgen voor de inkomensverdeling en voor de beg rating
onderzocht.ln dit artikel worden de berekeningen van het SCP en de veronderstellingen waarop
deze zijn gebaseerd, kritisch bekeken. De auteur acht geringere effecten van een verplichte
arbeidstijdverkorting waarschijnlijk, zodat het aantal uitkeringstrekkers minder afneemt dan
door het SCP is becijferd. Hierdoor valt enerzijds het budgettaire effect van de overheid tegen,
anderzijds zal een nog groter aantal gezinnen dan de 600.000 door het SCP berekende,
onder het sociale minimum terechtkomen.

1. Inleiding
In het Centraal Economisch Plan 7P&2schetst het Centraal
Planbureau een somber beeld van de Nederlandse economic.
Zo beweegt de werkioosheid zich op een historisch hoog niveau en zijn de perspectieven op middellange termijn nauwelijks gunstiger. De (verwachte) groei van de produktie is
onvoldoende om de werkioosheid te verminderen en het snel
toenemende arbeidsaanbod op te vangen. De meer traditionele instrumenten van economische politick leiden in deaanhoudende recessie niet tot voldoende additionele werkgelegenheid. Herverdeling van de beschikbare hoeveelheid arbeid
over het arbeidsaanbod kan wellicht de werkioosheid verder
terugdringen 1), overigens zonder dat hiermee de oorzaken
voor de huidige sombere economische situatie worden weggenomen. Tevens wordt de potentiele toekomstige groei door
een dergelijke maatregel beperkt. Gemeten in arbeidsuren
wordt het arbeidsaanbod immers beperkt. Het blijft bovendien een open vraag in hoeverre zo’n beperking wenselijk is
zolang er geen sprake is van verzadiging van behoeften 2).
Herverdeling van werk kan worden nagestreefd met verschillende vormen van arbeidsduurverkorting 3). In het
Werkgelegenheidsplan van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid worden enerzijds de vrijwillige individuele deeltijdarbeid en anderzijds de verplichte algemene
arbeidsduurverkorting als belangrijke elementen van het te
voeren beleid genoemd. Ten aanzien van stimulering van
deeltijdarbeid komt de Stichting van Economisch Onderzoek
der Universiteit van Amsterdam in een recent rapport tot de
conclusie dat de kwantitatieve effecten op de werkgelegenheid gering zijn: ,,het stimuleren van deeltijdarbeid boven de
autonome groei daarvan lijkt niet zo eenvoudig als wellicht
eerder werd gedacht” 4). Zet een (verplichte) algemene arbeidsduurverkorting per week, hier conform de SER arbeidstijdverkorting (atv) genoemd, meer zoden aan de dijk 5)? In
het SCP-cahier nr. 30, Een algemene arbeidsduurverkorting
met tien procent, worden enkele effecten geanalyseerd van
zo’n eenmalige verkorting van de arbeidsweek van 40 naar 36
uur voor voltijdwerkers. Met name besteedt het SCP aandacht aan gevolgen voor de inkomensverdeling van huishou760

dens. Dit artikel bevat een kritische beschouwing van de door
het Sociaal en Cultureei Planbureau gepresenteerde berekeningen.
In paragraaf 2 worden de veronderstellingen van het SCP
besproken en paragraaf 3 gaat dieper in op het veronderstelde
werkgelegenheidseffect. In paragraaf 4 worden de effecten
van een evenredige bruto loonderving op de netto beschikbare inkomens van enkele ,,standaardhuishoudens”gegeven,
terwijl in paragraaf 5 effecten van arbeidstijdverkorting (atv)
met evenredige bruto loonderving op de inkomensverdeling
van huishoudens worden besproken. In paragraaf 6 volgen de
effecten op het overheidsbudget, waarna in paragraaf 7 enige
slotopmerkingen worden geplaatst.

* De auteur is verbonden aan de vakgroep macro-economic van de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij dankt prof. drs. C. J. van Eijk,
prof. drs. W. Siddre en drs. J. J. Walschots voor hun commentaar op
eerdere versies van dit artikel.
1) Recent hebben in dit blad enkele auteurs suggesties in die richting
gedaan. Zie C. van Ewijk e.a., Bestedingsbeleid en werkgelegenheid
in lange-termijnperspectief (II), ESB, 5 mei 1982, biz. 464-469;
J. Hartog, Arbeid in de jaren tachtig: te weinig vraag, te veel frictie,
ESB, 7-14 april 1982, biz. 356-363; en W. B. J. Hempen, Naar een
herorientering op het sociaal-economisch beleid (II), ESB, 3 maart
1982, biz. 226-234.
2) Zie C. J. van Eijk, Het Werkgelegenheidsplan, ESB, 21 april 1982,
biz. 395-399.
3) Deze vormen kunnen bij voorbeeld onderscheiden worden naarde
tijdseenheid waarop zij betrekking hebben, de doelstelling, de doelgroep of de mate van vrijwilligheid. Zie o.a. J. de Koning, Vormen
van arbeidstijdverkorting en verdeling van werkgelegenheid, Beleid
en Maatschappij, februari 1981, biz. 53-66, en de WRR, Vemieuwingen in het arbeidsbestel, WRR-rapport nr. 21.
4) Gepubliceerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Experiment bevordering deeltijdarbeid; Dee! 2: Onderzoek, Den Haag, 1982, biz. 265.
5) SER, Advies sociaal-economisch beleid op middellange termijn,
Den Haag, 1981, biz. 76.

2. Veronderstellingen van het SCP

Sinds het einde van de jaren zeventig zijn met behulp van
empirisch gespecificeerde modeller! de macro-economische
gevolgen van atv gesimuleerd. Met dergelijke exercities worden hoofdzakelijk de indirecte kringloopeffecten getraceerd

die het gevolg zijn van de directe herverdelingseffecten. Ten
aanzien van de omvang van deze directe effecten, met name
op de werkgelegenheid, is weinig bekend. Een uitgebreide samenvatting van zulke modelmatige berekeningen voor enkele
landen van de EG, waaronder Nederland, is gepubliceerd in
European Economy 6). Een meer recente simulatiestudie
van het CPB is weergegeven door de SER 7). Uit deze onderzoekingen blijkt dat atv, mits aan randvoorwaarden is voldaan, uiteindelijk kan leiden tot meer werkgelegenheid, ge-

meten in aantallen personen. Door een ge’induceerde stijging
van het arbeidsaanbod daalt de werkloosheid, eveneens in
aantallen personen, minder dan proportioneel. Daarnaast

gaat atv tevens gepaard met een afnemende produktie en een
toenemende inflatie.

De genoemde randvoorwaarden hebben betrekking op de
ontwikkeling van de produktiecapaciteit, op de loonkosten
en op de arbeidsmarkt 8). In de eerste plaats dient bij atv de
bedrijfstijd, de tijd die het produktie-apparaat in bedrijf is,
constant te worden gehouden om een daling van de produktiecapaciteit te vermijden. Roulering van arbeid is dan noodzakelijk, hetgeen met omvangrijke organisatorische proble-

men gepaard kan gaan. Vanuit dit oogpunt bezien lijkt een
eenmalige forse verkorting van de arbeidstijd te verkiezen

boven een geleidelijke invoering. In het laatste geval zijn de
mogelijkheden om de bedrijfstijd constant te houden geringer. Ten tweede mag atv de loonkosten per eenheid produkt
niet doen stijgen. Afgezien van een correctie voor een eventuele geinduceerde stijging van de arbeidsproduktiviteit per
uur, dienen de jaarlonen proportioneel te worden gekort.
Ten slotte moeten de door atv gecreeerde arbeidsplaatsen
zonder problemen kunnen worden opgevuld vanuit het arbeidsaanbod.
Het SCP gaat van deze drie randvoorwaarden uit. Echter,

in tegenstelling tot de studies uit European Economy beschouwt het SCP niet de kringloopeffecten van atv. Uitgaan-

de van een maximaal direct herverdelingseffect van atv op de
werkgelegenheid wordt in Een algemene arbeidsduurverkorting met lien procent onder stringente veronderstellingen
geanalyseerd hoe, in 1979, de inkomensverdeling van huishoudens eruit had kunnen zien indien in dat jaar een atv van
10% met evenredige bruto loonderving zou zijn ingevoerd.
Als nevenresultaat van haar berekeningen presenteert het
SCP tevens enkele gevolgen voor het overheidsbudget.
Laten wij nu alle veronderstellingen van het SCP op een

rijtje zetten. Zij beschouwt een eenmalige atv van 10% voor
alle voltijd loontrekkers, zodat voor deze groep de normale
werkweek 36 uur gaat bedragen. Conform een eerder genoemde randvoorwaarde verandert de bedrijfstijd niet. Daar
per veronderstelling alle door atv minder gewerkte uren

wederom worden bezet, kunnen, door de introductie van
rouleringsschema’s voor arbeid, de machines in dezelfde
mate bezet blijven als zonder atv. De opmerking dat er in de
uitgangssituatie sprake moet zijn van 10% overcapaciteit is in
principe dan ook overbodig. Er kunnen echter vraagtekens
worden gezet bij de realiseerbaarheid van dergelijke ingrijpende rouleringsschema’s voor arbeid. Wellicht zal de bedrijfstijd onvermijdelijk afnemen bij atv 9). In zo’n situatie
is overcapaciteit een noodzakelijke voorwaarde opdat de vrijgekomen arbeidsuren zonder additionele investeringen kunnen worden opgevuld.
Het is goed denkbaar dat additionele roulering van arbeid,
voor zover realiseerbaar, een drukkende invloed heeft op de
arbeidsproduktiviteit per uur. Daar staat tegenover dat een
kortere arbeidstijd in het verleden telkens heeft geleid tot een
stijging van de arbeidsproduktiviteit per uur. Per saldo is het
effect onzeker. Het SCP veronderstelt dat de arbeidsproduktiviteit per uur onveranderd blijft, zodat de produktiviteit
ESB 28-7-1982

per werkende proportioneel daalt met atv; dit in tegenstelling
tot het CPB dat uitgaat van een geringe stijging van de arbeidsproduktiviteit per uur 10). Gegeven deze produktiviteitsontwikkeling veronderstelt het SCP, wederom conform
een eerder genoemde randvoorwaarde, dat de 10% atv gepaard gaat met 10% bruto loonderving. Uitgaande van de bestaande koppeling tussen uitkeringen en lonen, zijn de bruto
bovenminimale uitkeringen eveneens met 10% verlaagd. De
netto uitkeringen op het minimumniveau dalen met een over-

eenkomstig percentage als het netto minimumloon (in de
marktsector) bij een 10% bruto daling. De bestaande pensioenuitkeringen, anders dan de AOW, worden niet aangepast.
Zoals reeds opgemerkt, wordt verondersteld dat alle vrijgekomen arbeidsuren wederom worden bezet. Gegeven deconstante arbeidsproduktiviteit per uur wordt zodoende de pro-

duktieomvang niet bei’nvloed. Het opvullen van alle dooratv
vrijgekomen arbeidsuren heeft dan ook alleen zin indien de
afzet onveranderd blijft. De simulatiestudies uit European
Economy indiceren dat negatieve kringloopeffecten hier een
rol kunnen spelen. Het SCP abstraheert hiervan en veronderstelt dat de afzet niet zal veranderen.
Vervolgens worden door het SCP nog enkele veronderstellingen met betrekking tot de arbeidsmarkt gemaakt. Er is
geen sprake van een interne arbeidsreserve waaruit de be-

hoefte aan extra personeel om de vrijgekomen arbeidsuren
op te vullen kan worden gedekt 11). De additionele vraag
naar arbeid moet zodoende geheel via de arbeidsmarkt worden opgevuld. Per veronderstelling kan de arbeidsmarkt niet
alleen in kwantitatieve zin aan deze extra vraag voldoen,
maar ook in kwalitatieve zin: alle vrijgekomen arbeidsuren
worden opgevuld door personen met een gelijkwaardig op-

leidingsniveau als de oorspronkelijke bezetters van die uren.
De extra vraag wordt, conform een veronderstelling van het
CPB, voor tweederde opgevuld door werkzoekende uitkeringstrekkers en voor een derde door extra aanbieders op de
arbeidsmarkt, voornamelijk gehuwde vrouwen.
Het SCP is zich terdege bewust dat de bovenstaande veronderstellingen in hoge mate abstraheren van de werkelijkheid. ,,Het is immers zonneklaar dat de afzet-, produktieen produktiviteitsontwikkeling in verschillende bedrijfstakken en in de kwartaire sector op uiteenlopende wijze door
een algemene gemiddelde arbeidsduurverkorting kunnen
worden bei’nvloed. Ook wat betreft interne arbeidsreserve,
voldoende gekwalificeerd arbeidsaanbod e.d. zullen grote
verschillen tussen bedrijfstakken kunnen bestaan” 12). Daarnaast kunnen ook vraagtekens worden gezet bij de bereidheid
tot strikt proportionele looninlevering en bij de mogelijkheden tot handhaving van de bedrijfstijd. Niettemin is de
analyse zinvol, daar zij tot nu toe onderbelichte gevolgen van
atv in het voetlicht stelt.
3. Het werkgelegenheidseffect
Uit de veronderstelling volgt dat atv nauwelijks invloed

heeft op de produktiezijde van de economie. In een situatie

6) Adaption of working time, impact of a reduction on the annual

duration of work, European Economy, maart 1980, biz. 83-119.
7) SER, op. cit., biz. 87.
8) Zie b.v. De Nederlandsche Bank, Verslag over het jaar 1980, Amsterdam, 1981, biz. 29.

9) Denk bij voorbeeld aan de sterke versnippering en spreiding van
werktijden over de werkweek die het gevolg kunnen zijn van rouleringsschema’s.
10) SER, op. cit., biz. 86.
11) Indien er wel sprake is van een interne arbeidsreserve die gehanteerd wordt om de yrijgekomen arbeidsuren op te vullen, resulteert
e’en statistische stijging van de arbeidsproduktiviteit per uur, zonder
dat daar voor een individu een feitelijke stijging tegenover staat.
12) SCP, Een algemene arbeidsduurverkorting met lien procent,
SCP-cahier nr. 30, biz. 3^t.

761

met een kortere arbeidstijd wordt een zelfde produktievolume (en dezelfde afzet) als zonder atv gerealiseerd met

jaar, en tegen dezelfde bruto loonsom. Met atv wordt dat
aantal arbeidsuren per jaar gewerkt door meer loontrekkers,
die gemiddeld minder uren werken dan zonder atv. De omvang van dit maximale herverdelingseffect van atv op de
werkgelegenheid volgt direct en uitsluitend uit de gemaakte
veronderstellingen. Met andere woorden, aan de produktie-

aan de additionele vraag naar arbeid te kunnen voldoen. Na
deze globale analyse komt het SCP tot de conclusie: ,,Aansluitingsproblemen van de (extra) vraag met het aanbod lijken in het algemeen niet aanwezig bij het huidige werkloosheidsniveau, mogelijk met uizondering van beroepen in de
metaalsector in het Westen van het land; althans wanneer van
het maximale werkgelegenheidseffect van arbeidsduurverkorting wordt uitgegaan” 21). Dit is een enigszins optimistische conclusie die voorbijgaat aan het bestaan vanfricties op

zijde is atv gemodelleerd als een rekenkundige herverdeling

de arbeidsmarkt, die op een relatief laag aggregatieniveau

hetzelfde arbeidsvolume, gemeten in aantal arbeidsuren per

van arbeidsjaren over meer personen. Krantenkoppen als
,,425.000 banen erbij bij 10 pet. korter werken”geven dus niet
een conclusie maar enkel veronderstellingen van het SCP
weer 13).
Voor haar berekeningen hanteert het SCP gegevens uit een
steekproef van de Nederlandse bevolking, het Aanvullend
Voorzieningengebruik Onderzoek 1979 (AVO), verhoogd
naar nationale totalen. Deze steekproef bevat gegevens met
betrekking tot de inkomenspositie van de respondenten.
Worden de verhoogde resultaten van AVO vergeleken met de
realisaties dan valt onder andere op dat het aantal uitkerings-

(naar beroep en regio) voorkomen 22). Zo zal het, zelfs indien
vraag en aanbod op alledeelmarktenvandearbeidsmarkt qua

volume op elkaar aansluiten, tijd vergen voordat alle vrijgekomen arbeidsuren worden bezel.
Tabel I. Extra banen (1979) en werkloosheid (1981) naar

opleidingsniveau

trekkers sterk is ondervertegenwoordigd 14). Bij de loontrek-

kenden zijn de lager geschoolden relatief ondervertegenwoordigd IS).
In AVO zitten, verhoogd naar nationale totalen, 4.355.000
loontrekkers 16) waarvan 77% 17) een volledige betrekking

Extra banen door 10% atv
1979 (X 1.000)

Werkloosheid november
1981 (X 1.000)

252

Opleidingsniveau

365
70

69
425

heeft. Leveren deze 77% alien 10% arbeidstijd in, of wel afgezien van overwerk vier uur per week, dan komen 373.000 arbeidsjaren van 36 uur per week vrij. Het SCP noemt zelf
368.000 arbeidsjaren (biz. 9). Onder de veronderstelling dat
de verhouding tussen voltijd- en deeltijdarbeid ongewijzigd
blijft, stelt het SCP (biz. 10) dat deze 368.000 arbeidsjaren

Bron: SCP, op. cit., biz. 38-39.

opgevuld worden door 425.000 personen. Deze omrekening

huishoudens worden gepresenteerd, heeft het SCP eerst voor

valt niet te controleren; de gemiddelde arbeidsduur van deeltijd loontrekkers is immers niet bekend.

enkele typische ,,standaardhuishoudens” met een verdiener
de procentuele dating van het vrij beschikbare inkomen be-

4. Bruto tegenover netto loonderving

Voordat de gevolgen van atv op de inkomensverdeling van

Volgens een recente studie van het Economisch Instituut

paald als gevolg van een bruto loondaling met 10%. Daartoe

voor het Midden- en Kleinbedrijf (HIM) bedraagt het maximale herverdelingseffect van vijf uur korter werken per week
540.000 volledige arbeidsplaatsen 18). Voor een atv van 10%,
vier uur per week, volgt op analoge wijze een herverdelingseffect van 272.000 banen binnen het onderzoeksgebied van
dat rapport. Aangezien het datamateriaal van het EIM zo’n
65% van de totale werkgelegenheid bestrijkt, bedraagt het
herverdelingseffect voor de gehele economic wellicht bijna
420.000 voltijd arbeidsplaatsen, ongeveer 50.000 meer dan in
de SCP-studie. Het verschil kan worden verklaard doordat
binnen het onderzoeksgebied van het EIM het percentage
deeltijd loontrekkers (ruim 14% in 1980) beneden het landelijke gemiddelde ligt (volgens het SCP, biz. 18,21% in 1979).

wordt een micro-economisch rekenmodel voor 1979 gehanteerd uit de SCP-studie Profljt van de overheid in 1977. Dit
model is op enkele punten aangepast, met name met betrekking tot de werkgeverspremies voorde sociale verzekeringen,
de premies van pensioenverzekeringen en de premies van
zieklekoslenverzekeringen 23). Deze laatste premies zijn
opgeval als een verplichte inkomensbesleding. De ,,standaardhuishoudens” worden gekarakteriseerd door gezins-

Met name het ontbreken van de sector overige dienstverle-

band met de verschillende bruto-neltotrajecten, een onder-

ning lijkt hier een rol te spelen 19).
Terug naar het SCP-rapport. Zoals gesteld, bedraagt het
maximale herverdelingseffect van atv met 10% op basis van
het AVO 425.000 extra banen, waarvan zo’n 100.000 in deeltijd. Gezien de verdere afname van de werkgelegenheid sinds
1979 zou een dergelijke maatregel nu minder extra banen op-

scheid gemaakt tussen werknemers in de publieke en in de

leveren. Niettemin zet het SCP (hoofdstuk 6) deze 425.000

banen in 1979 af tegen de werkloosheid eind 1981. Uit label 1
blijkt dat, ofschoon het totaal aantal werklozen de extra

vraag door atv overtreft, er een tekort kan ontstaan aan
middelbaar en hoger geschoold personeel (definities SCP,

bijlage 6). Deze conclusie blijft voor de categorie hoger geschoolden zelfs gehandhaafd indien een derde van de banen
wordt opgevuld door additioneel arbeidsaanbod. Daarentegen resteert onvermijdelijk een aanzienlijk overschot aan
werklozen voor de lagere-opleidingsniveaus. Op langere ter-

mijn staat daar tegenover dat het trendmatige arbeidsaanbod
van deze laatste categorie afneemt, terwijl dat arbeidsaanbod

van middelbaar en vooral van hoger geschoolden toeneemt 20).
Ten slotte wordt door het SCP gekeken in hoeverre de

werkloosheidspercentages per provincie, respectievelijk per
beroepsgroep, onvoldoende lijken (minder dan zo’n 7%) om
762

samenslelling (gehuwd mel Iwee kinderen jonger dan 16jaar,

gehuwd zonder kinderen en ongehuwd jonger dan 35 jaar) en
door inkomensniveau (weltelijk minimumloon voor 23 jaar
en ouder, modaal loon, gelijkgesteld aan de loongrens van het
ziekenfonds, en tweemaal modaal loon). Daarnaast is, in vermarktsector.

13) NRC Handelsblad, 2 juni 1982, biz. 1.
14) Het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1979 bevat
slechts 190.000 WW, WWV, RWW en ABW uitkeringsontvangers,
tegen 310.000 in werkelijkheid. Voor de WAO en AWW bedragen
deze getallen 390.000 en respectievelijk 570.000. Zie SCP, op. cit.,
label 3.1, biz. 17.
15) Idem, label 3.2, biz. 18.
16) Idem, bijlage 4, biz. 66. Ditgetal wijklaf van de 4.370.000. loonen salaristrekkenden uil label 3.1, biz. 17.
17) Idem, label 3.2, biz. 18.
18) EIM, Werkgelegenheid en arbeidsvolume in het midden- en
kleinbedrijf 1960-1980, ‘s-Gravenhage, juni 1982. Hel rapport richl
zich vooral op het vergaren van tijdreeksen, enerzijds van werkzame

personen en anderzijds van conlracluele en feitelijke gewerkle
arbeidsuren per jaar, voor 40 bedrijfsklassen.
19) Zie ler illuslratie de Arbeidskrachlentelling 1979 in CBS, Sociale
Maandstatistiek, januari 1982, label 1.1.13, biz. 28.
20) Zie CPB/SCP, Arbeidsaanbod ten behoeve van de kwartaire
sector in de jaren tachtig, Den Haag, 1982.
21) SCP, op.cil., biz. 44.
22) Zie b.v. J. Hartog, op. cil.
23) Voor meer delails zie SCP, op. cil., biz. 14-16.

De belangrijkste resultaten worden in label 2 samengevat.
In de marktsector varieert de netto inkomensdaling van 6,5%
tot 7,9%. Bij elk inkomensniveau is de achteruitgang voor
jongere ongehuwden het grootst en voor gehuwden met twee
kinderen het geringst. In de publieke sector heeft een 10%

toe worden zeven bruto inkomensklassen, van onder naar
boven genummerd van 1 tot 7, van verschillende grootte onderscheiden. De grenzen tussen deze klassen worden, in termen van realisaties van 1979, als volgt gegeven:
— tussen 1 en 2: 1% onder het sociaal minimum 24);

bruto loonderving globaal genomen analoge gevolgen; de

— tussen 2 en 3: 5% boven het minimumloon;

netto inkomensdaling varieert van 5,5% tot 8,2% en is het
grootste voor ongehuwde loontrekkers. Voor het minimumloon en tweemaal modaal is de netto daling in de publieke
sector 0,7 a 1,2% geringer dan in de marktsector, terwijl voor
het modale inkomen de daling in de publieke sector 0,3 a
0,5% groter is.

—
—
—
—

Tabel 2. Procentuele verandering vrij besteedbaar inkomen

bij 10% bruto loonderving
Publieke sector

Marktsector
minimumtoon

modaal

2 maal

loon

modaal

-6,5
-7,6
-7,9

-6,7
-7,5
-7,7

-7,5

minimumloon

modaal
toon

-5,5
-6,4
-7,2

-7,1
-7,8
-8,2

2 maal
modaal

Gehuwd met
twee kinderen .

Gehuwd ….
Ongehuwd

..

-7,8
-7,9

-6,7
-7,0
-7,2

Bron: SCP, op. cit., biz. 21.

Wordt conform het SCP het sociaal minimum in 1979 op

het netto niveau bepaald door de Algemene Bijstandswet
(70% van het netto minimumloon in de marktsector voor ongehuwden jonger dan 35 jaar en 100% voor gehuwden), dan
blijkt uit label 2 dat het inkomen van gehuwden met een verdiener op hel minimumloon bij 10%alv mel evenredige loonderving per definitie onder het sociaal minimum zakt. De
ongehuwden daarentegen blijven boven dat sociale minimum.

5. Inkomensverdeling en arbeidstijdverkorting

De exercities uil de voorafgaande paragraaf illuslreren de
prijs, in lermen van vrij besteedbaar inkomen, die individuele huishoudens moeten belalen voor een alv van 10%.
Voor werkzoekende uilkeringslrekkers kan daar legenover
staan dat zij een door atv gecreeerde arbeidsplaats gaan bezellen en aldus een uilkering vervangen door een (hoger) salaris. Voor loontrekkenden staat er echter geen baat tegenover de inkomensachteruitgang. Het is nog maar de vraag
in hoeverre men bereid is deze prijs te betalen. Enerzijds kan
dit zich vertalen in looneisen, waarvan hier verder wordt geabstraheerd, en anderzijds kunnen aanbieders van arbeid
door middel van gedragsreacties trachten het inkomensverlies te compenseren. Zo kunnen oorspronkelijk niet-werkzoe-

kende individuen zich op de arbeidsmarkt gaan aanbieden.
Het gaat daarbij vooral om partners die trachten het inkomensverlies van het hoofd te compenseren. De mogelijkheden hiertoe hangen in sterke mate af van de arbeidsmarktpositie van die partner. Met name voor bejaarden, arbeidsongeschikten en huishoudens met jonge kinderen zal de inkomensachteruitgang moeilijk kunnen worden gecompenseerd.
Het SCP beperkt zich tot deze mogelijkheid. Ten aanzien van
individuen die in de uitgangssituatie een volledige baan hebben wordt verondersteld dat zij nun inkomensdaling aanvaarden. Ondanks de gestegen netto beloning per uur bieden zij hun vrijgekomen uren niet opnieuw op de arbeidsmarkt aan. Evenmin zoeken zij een andere baan of gaan zij in
deeltijd werken.
Het is duidelijk dat per saldo ingewikkelde verschuivingen
in inkomensposities van huishoudens zijn te verwachten. Het
SCP illustreert deze verschuivingen door de inkomensverdeling van huishoudens te vergelijken zonder en met atv. HierESB 28-7-1982

tussen 3 en 4: 10% onder het modaal loon;
tussen 4 en 5: 10% boven het modaal loon;
tussen 5 en 6: anderhalf maal modaal; en
tussen 6 en 7: twee maal modaal.

Individuele huishoudens kunnen door atv zowel in een lagere (bruto loonderving) als in een hogere (werkzoekende
vindt een baan of partner gaat werken) inkomensklasse komen 25). Om deze verschuivingen numeriek te bepalen, moet
worden vastgesteld welke individuen, waarvan tweederde
oorspronkelijk werkloos is, de 368.000 arbeidsjaren, die per
veronderstelling door atv vrijkomen, gaan bezetten. Tevens
moet aan deze individuen een inkomen worden toegerekend.
Helaas zijn de door het SCP gevolgde procedures dienaan-

gaande nogal summier weergegeven. Niettemin wordt, voordat de resultaten aan de orde komen, in de volgende alinea’s getracht deze procedures te beschrijven. Eerst wordt de indentificatie van personen die de extra arbeidsplaatsen gaan bezetten besproken.
Zoals reeds eerder opgemerkt, is in AVO het aantal uitkeringstrekkers ondervertegenwoordigd. Er zijn slechts 190.000
WW, WWV, RWW en ABW uitkeringsgerechtigden. Niettemin moeten 245.000(368.000 X %) arbeidsjaren worden toegedeeld aan werkzoekende uitkeringstrekkers. Het SCP stelt
dan ook:,,Het aantal toe tewijzenarbeidsplaatsenovertreftin
aanzienlijke mate het aantal personen dat zich… in het AVO
79 als werkzoekend beschouwt. Daarom is aan alle personen
die in het AVO 79 als werkzoekende zijn geregistreerd een voltijdarbeidsplaats toegekend. Vervolgens zijn weegfactoren
berekend die, per opleidingsniveau afzonderlijk, maken dat
alle vrijgekomen arbeidsplaatsen door werkzoekenden worden bezel” 26). Een omschrijving die weinig inzicht verschaft
in de gevolgde werkwijze. Het is geenszins duidelijk aan
welke personen, afgezien van de eerder genoemde 190.000,
een baan wordt toegekend. Gaan enige WAO-ers wellichl een

arbeidsplaals bezetten (verborgen werkloosheid), of wordt hel
aanlal werkzoekende uilkeringsgerechligden in AVO eersl
seleclief opgehoogd?

In ieder geval dienen nog 123.000 arbeidsjaren le worden
verdeeld over oorspronkelijk niel-werkzoekenden. Daartoe
wordl door het SCPde volgende toewijzingsproceduregehanleerd. Alle personen die geen eigen bron van inkomen hebben,
niel sluderend zijn en nog geen 65 jaar oud zijn worden als
polenlieel werkzoekend beslempeld. Hel belrefl ca. 2,3 mln.
personen in 1979. Vervolgens krijgen deze personen een kans

loegekend dat hij of zij een vrijgekomenarbeidsplaatsgaalbezellen. Deze kansen worden hoofdzakelijk belnvloed door
kenmerken als leefiijd, opleiding en de aanwezigheid van jonge kinderen. Kennelijk worden deze kansen numeriek bepaald
mel behulp van een regressie-analyse mel dummy-variabelen
voor deze kenmerken op hel AVO. Rekening houdend mel
deze kansen en mel de gebruikelijke verhouding tussen volledige en deeltijdbanen worden de 123.000 arbeidsjaren op een
niet nader omschreven stochastische wijze, gebaseerd op een
slandaardnormale verdeling, aan de polenlieel werkzoekenden loegedeeld. Hel resullaat hiervan blijkt te zijn dat deze
vrijgekomen arbeidsjaren worden bezel door 180.000 oorspronkelijk niel-werkzoekende personen. In legenstelling tot

24) In tegenstelling tot de andere inkomensklassen, is deze grens op

netto niveau bepaald en afhankelijk van de gezinssamenstelling.

25) Verschuivingen kunnen zich ook binnen een inkomensklasse

voordoen.

26) SCP, op. cit., bijlage 2, biz. 58.

763

de groep werkzoekenden gaat het additionele arbeidsaanbod,

veelal partners, in sterke mate in deeltijd werken.
Ten slotte moet aan alle 425.000 personen die aldus geidentificeerd zijn, een inkomen worden toegekend. Per opleidingsniveau is in de situatie zonder atv het gemiddeld bruto
loon, evenals de bijbehorende standaarddeviatie, bepaald
van voltijd loontrekkers. Men kan zich afvragen of leeftijd
geen belangrijke determinant van het inkomen is. Vervolgens
is dit gemiddelde bruto loon met 10% gekort en is op stochas-

mum. Dit legt een forse hypotheek op de invoering van atv.
Het SCP suggereert dan ook aanvullende maatregelen van
overheidswege om te verhinderen dat huishoudens onder het
sociale minimum terecht zullen komen.

Figuur 1. Inkomensverdeling met en zonder arbeidstijdverkorting

tische wijze, ditmaal gebaseerd op de gebruikelijke log-

normale verdeling van inkomens, per opleidingsniveau aan
de nieuwe bezetters van arbeidsplaatsen een inkomen toegekend. Onduidelijk is of bij deze procedure rekening wordt
gehouden met een proportionele dating van de standaarddeviatie welke het gevolg is van de bruto loonderving van
10%.
Met behulp van de bovenstaande procedures tracht het
SCP de resultaten van een zoekproces op de arbeidsmarkt te
beschrijven. Een zoekproces waarin de 368.000 door het atv
vrijgekomenarbeidsjaren wordenopgevuld. Hetuiteindelijke
resultaat van de procedures is dat aan 425.000 personen uit
AVO een inkomen wordt toegekend. Van dit aantal hadden

oorspronkelijk 245.000 een uitkeringdiemetatvvervalt. Door

Niel-loontrekkenden
Met atv: •
Zonder atv: D

I

2

3

4

5

6

7

Inkomensklasse

Figuur 2. Inkomensverdeling met en zonder arbeidstijdverkorting voor verschillende categorieen loontrekkenden

deze gegevens in het AVO te verwerken en daarbij de overige

loon- en uitkeringstrekkers in nun bruto inkomsten te korten,
kan de inkomensverdeling in een situatie met 10% atv en e ven-

Met atv •
Zonder atv: D

redige bruto loonderving worden bepaald.

In figuur 1 wordt deze resulterende inkomensverdeling van
huishoudens afgezet tegen de oorspronkelijke inkomensverdeling uit AVO. Dit gebeurt afzonderlijk voor huishoudens
waarvan het hoofd na atv loontrekkend (3.828.000) is of niet
(2.005.000). De laatste categoric bevat zowel zelfstandigen als
het blijvende bestand uitkeringsgerechtigden. Globaal genomen heeft atv geen al te grote gevolgen op de inkomensverdeling van huishoudens waarvan het hoofd loontrekkend is.

1

met evenredige bruto loonderving per definitie onder het

sociale minimum, althans indien het inkomensverlies niet
wordt gecompenseerd doordat de partner gaat werken.
Ongehuwden zakken echter per definitie niet onder het sociale minimum. Overigens illustreert figuur 2 wel de ongunstige
positie van alleenstaanden, en met name jongeren, op de inkomensverdeling.
Uit figuur 1 blijkt ten slotte dat een aanzienlijk aantal huishoudens, zo’n 475.000, waarvan het hoofd niet loontrekkend
is onder het sociale minimum terechtkomen. Het betreft hier
voornamelijk ontvangers van sociale uitkeringen, waaronder
een groot aantal zelfstandig wonende bejaarden. Mede gezien
de sterke ondervertegenwoordiging van uitkeringstrekkenden in AVO, komt het SCP tot de conclusie dat in 1979 wellicht zelfs zo’n 530.000 huishoudens waarvan het hoofd uitkeringstrekkend is onder het sociale minimum gezakt zouden

3

4

5

6

In proccnten

van het totaal

In procenten

Gehuwden met een

van het totaal

verdiener

Met atv: O
Zonder atv: D

Gehuwden met twee

verdieners

1

2

3

4

5

Inkomensklasse

6

7

1

2

3

4

5

6

6. Budgettaire effecten

Indien de berekeningen uit de voorgaande paragraaf enigszins worden uitgebreid, kunnen ook enkele effecten van 10%
atv met evenredige loonderving op het overheidsbudget, inclusief sociale verzekeringen, worden bepaald. Immers, door
het eerder gememoreerde micro-economische rekenmodel te
hanteren voor alle huishoudens kunnen, via sommering over

deze huishoudens, de effecten van atv op de loon- en inkomstenbelasting en op de premieheffingen worden geanalyseerd.
De resultaten van deze door het SCP uitgevoerde berekeningen worden in label 3 samengevat.

Tabel 3. Budgettaire effecten van 10% atv in 1979

bruto loonderving wordt ingevoerd, valt te verwachten dat
dit aantal verder zal toenemen. Enerzijds omdat het aantal

Inkomsten- en uitgavencategorie

uitkeringstrekkenden is gestegen en anderzijds omdat het

Inkomsten:

Mutatie in mln. gld.

-2.990
– 1.980

SCP uitgaat van een maximaal werkgelegenheidseffect.
Met een voorbehoud ten aanzien van de gehanteerde toewijzingsprocedures, bevatten de bovenstaande resultaten

w.v. werknemersaandeel werknemersverzekeringen . . .

naar mijn mening de kern van het SCP-rapport. Een groot

werkgeversaandeel volksverzekeringen ………
Uitkeringen:

764

7

Inkomensklasse

zijn door atv. Indien in de huidige situatie 10% atv met 10%

aantal huishoudens profiteer! niet van atv, zij betalen uitsluitend een prijs in de vorm van een inkomensdaling. Zelfs
bij een maximaal herverdelingseffect op de werkgelegenheid
zakken meer dan 600.000 gezinnen onder het sociale mini-

7

Inkomensklasse

Niettemin komen in deze categoric persaldo 100.000 huishoudens onder het sociale minimum. Uit de nadere opsplitsing van

figuur 2 blijkt dat dit voornamelijk gehuwden zijn met slechts
een verdiener. Een nog verdere detaillering laat zien dat het
vooral huishoudens betreft waarvan de partner van het hoofd
een zwakke arbeidsmarktpositie heeft, te weten partners die
de zorg voor jonge kinderen dragen, partners ouder dan 50,
en partners met uitsluitend lager onderwijs. Deze resultaten
zijn niet verwonderlijk, immers de inkomenshuishoudens
met een verdiener op het minimumloon zakkendoor 10% atv

2

-350
-590

werkgeversaandeel werknemersverzekeringen ….

Bron. SCP. op. cit., biz. 31.

690
-350
-8.090

Door de progressiviteit in de loon- en inkomstenbelasting
zal de 10% bruto loonderving de belastinginkomsten sterk
reduceren. Hier staat een toename van het aantal werkenden
tegenover. Per saldo nemen de belastingopbrengsten met bijna f. 3 mrd. af. Voor de werknemersverzekeringen geldt dat
de premieplichtige loonsom daalt, althans voor zover de

daling van het bruto loon zich onder de premiegrens voltrekt.
Hierdoor nemen de premie-opbrengsten af, hetgeen wederom onvoldoende wordt gecompenseerd door de grotere
werkgelegenheid. Per saldo daalt de premie-opbrengst met
f. 1 mrd. Soortgelijke overwegingen doen de premie-opbrengst van de volksverzekeringen eveneens met bijna
f. 1 mrd . afnemen.
Tegenover deze verminderde inkomsten staat een vermindering van de uitgaven aan uitkeringen 27). Enerzijds vindt
een aantal uitkeringstrekkers een baan, zodat een volumeeffect van ruim f. 5 mrd. optreedt. Anderzijds daalt, door de
gehandhaafde koppelingsmechanismen, de hoogte van uitkeringen aan blijvende uitkeringstrekkers. Hierdoor nemen
de uitgaven verder met ruim f. 3 mrd. af, ten koste van de niet-

actieve uitkeringsgerechtigden. Een aantal hiervan komt dan
onder het sociaal minimum terecht, waardoor wellicht de
noodzaak tot aanvullende maatregelen ontstaat. Dergelijke
maatregelen zullen het positieve effect van ruim f. 3 mrd.
enigszins beperken.
De bedragen uit label 3 illustreren dat de zogenaamde inverdieneffecten bij de overheid beperkt zijn. Zelfs bij een
maximaal herverdelingseffect van 425.000 banen wordt het
positieve volume-effect van minder uitkeringen op de over-

heidsfinancien teniet gedaan door verminderde belastingontvangsten. Slechts ten koste van de blijvende uitkeringstrekkers spint de overheid garen bij de operatie.
7. Slot
De door het SCP uitgevoerde analyse kan als volgt worden

samengevat. Indien aan de produktiezijde bij 10% atv met

evenredig bruto loonderving alle vrijgekomen arbeidsuren
opnieuw worden bezel door nieuw aan te trekken personeel
onlslaal in 1979 een maximaal werkgelegenheidseffecl van
425.000 volledige en deellijdbanen, waarvan ruim 40% wordl
bezel door extra arbeidsaanbod van vooral gehuwde partners. Voor loontrekkenden betekent de 10% brulo loonderving, afhankelijk van de gezinssamenslelling en van de hoogle van het inkomen, een netto inkomensdaling varierend van
6,5% lol 7,9%. Gegeven de koppelingsmechanismen van de
uilkeringen gelden analoge resultaten voor uitkeringslrekkenden. Een dergelijke achteruitgang kan voor werkzoeken-

den en voor gezinnen waarvan de partner een goede arbeidsmarktpositie heeft, worden gecompenseerd door het aanvaarden van een van de 425.000 extra banen.
De verdelingseffecten van dergelijke readies zijn gesimuleerd op basis van hel Aanvullend Voorzieningengebruik
Onderzoek 1979. Daaruil blijkl dai een grool aantal huishoudens door de evenredige loonderving beneden het sociale

minimum zal uitkomen. Het betrefl hier enerzijds gezinnen
met een verdiener op het minimumloon waarvan de partner
de zorg heeft voor jonge kinderen, 50 jaar of ouder is, of
slechts een lagere opleiding heeft, en anderzijds een nog
groler aantal niet-aclieven, waaronder veel zelfslandig
wonende bejaarden. Als nevenresullaat van de berekeningen blijkt dal de overheid uitsluitend len koste van de nietaclieven, die blijvend een lagere uitkering ontvangen, wel
vaart bij atv.
Essenlieel voor de bovenslaande resultaten is dat het maximale werkgelegenheidseffect van 425.000 banen zich voordoei.Hel SCP suggereerl dan ook in loekomsiig onderzoek
minder rigoureuze veronderstellingen le hanleren ten aanzien
van het aantal arbeidsuren dat door alv vrijkoml en wordl
opgevuld. Op basis van de bovenslaande analyse vail le verwachten dat bij een kleiner werkgelegenheidseffect de gevolgen van atv ongunstiger zijn. Immers, een nog groter aantal huishoudens zal door de evenredige loonderving onder het
sociale minimum terechtkomen. Tevens zal het budgettaire
effecl voor de overheid minder gunslig uilvallen door een geringere daling van het aantal uilkeringtrekkers. Aangezien
zowel in de publieke als in de marktsector de bruto loonsom
zal afnemen, kunnen omvangrijke kringloopeffecten resulleren waarvan in deze SCP-sludie wordl geabstraheerd.
Zelfs bij de door het SCP gemaakte veronderslellingen
kunnen zich overigens kringloopeffeclen voordoen. Als oorzaken kunnen de blijvend verlaagde uilkeringen worden genoemd, waardoor enerzijds niel-actieven minder te besteden
hebben en anderzijds hel lekort bij de overheid, en mel name
bij de sociale fondsen, afneeml met zo’n drie miljard gulden.
Daarnaast wordt de inkomensverdeling bei’nvloed en hebben
de verschillende inkomensklassen verschillende consumptiequoien. Ten slolte dalen de loonkosten enigszins ten gevolge
van lagere werkgeverspremies. Om met de hierdoor gei’nduceerde kringloopeffecten rekening le houden, lijkt het noodzakelijk een analyse als de bovenstaande van de inkomensverdeling te koppelen aan een macro-economisch model
waarin vraag en aanbod, zowel van goederen als van arbeid,
beiden worden beschreven. Overigens is het duidelijk dat een
dergelijke gecompliceerde analyse onmogelijk kon worden
gerealiseerd in het korte lijdsbeslek, een half jaar, dat het
SCP ter beschikking slond. Concluderend mag dan ook worden gesteld dat Een algemene arbeidsduurverkorting met
tien procent een nuttig, maar helaas enigszins slordig rapport
is dat in de media op een verkeerde manier is geinterpreteerd.

E. R. de Regt

27) Het SCP geeft ten aanzien van het effect van atv op de uitkeringen in label 5.1, blz.31, afwijkende getallen van bijlage 4, biz. 67.
De verschillen zijn niet te achterhalen.

ESB 28-7-1982

765

Auteur