Ga direct naar de content

Ter zake ontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 23 1982

F. van Dam

Ter zake
ontwikkeling
Op 4maartjl. heeftdr. H. J. Witteveen
voor de Amerikaanse Kamer van Koophandel te Hong Kong een rede gehouden
over de positie van de ontwikkelingslanden. In zijn betoog ging hij in op de
vraag hoe het de derde wereld in deafgelopen tien jaar is vergaan en welke lessen
daaruit kunnen worden getrokken voor
dejaren tachtig.
De analyse van dr. Witteveen beperkt
zich tot de olie-importerende ontwikkelingslanden. Deze onderscheidt hij in de
industrialiserende landen, de landen die
grondstoffen exporteren en de minst ontwikkelde landen. Uit elk van deze drie
groepen heeft hij enkele landen gekozen
die een relatief hogeen die een relatief lage
groei vertonen, vergeleken met het gemiddelde van nun groep.
Vervolgens heeft hij zich afgevraagd
waardoor de verschillen in groeitempo
worden bepaald en heeft hij met name onderzocht wat de rol is van de hulpverlening, het wisselkoersbeleid, de importpolitick, het beleid ten aanzien van investeringen en ten aanzien van prijzen.
Van de snel groeiende landen heeft hij
Brazilie, Malawi, Mali, Thailand, TunesieenZuid-Koreagenomen. Degemiddelde per capita groei per jaar in deze
landen in de periode 1970 – 1979 bedroeg
7,6%. Van de langzaam groeiende landen heeft hij Argentinie, Jamaica,
Madagaskar, Opper Volta, Senegal,
Sierra Leone en Uruguay gekozen. De
gemiddelde per capita groei bedroeg in
deze landen in dezelfde periode 1,2%.
Deze cijfers geven geen indicatie van
de wijze waarop het inkomen over de
bevolking is verdeeld. Over deze verdeling zijn overigens weinig precieze gegevens beschikbaar. Wel kan uit het
Development Report, dat de Wereldbankjaarlijks uitgeeft, worden afgelezen
dat in het algemeen de genoemde snel
groeiende landen gemiddeld een betere
spreiding van het inkomen te zien geven
dan de langzaam groeiende landen. In
zijn toespraak constateert dr. Witteveen dat het verschil in groeitempo niet
kan zijn veroorzaakt door de omvang
van de hulp die de onderzochte landen
hebben gekregen. Gemiddeld genomen
was de hulp in procenten van het bruto
nationaal produkt voor de snel groeienESB 30-6-1982

de landen kleiner dan voor de langzaam
groeiende landen.
Wat betreft de overige factoren blijkt
uit het onderzoek dat de snel groeiende
landen in het algemeen een ree’le wisselkoerspolitiek hebben gevoerd, terwijl de
langzaam groeiende landen de wisselkoersen kunstmatig hoog hebben gehouden. Wat betreft de importpolitiek blijkt
dat de snel groeiende landen in het algemeen een liberaal beleid hebben gevolgd, terwijl de langzaam groeiende
landen een meer restrictieve politick te
zien hebben gegeven. Voor investeringen
geldt hetzelfde: de landen met een hoge
groei hebben een politick gevoerd die investeringen — met name ook buitenlandse — hebben bevorderd, terwijl de
landen met een lage groei een minder of
niet stimulerend beleid volgden. Ook bij
de prijspolitiek is het van hetzelfde laken
een pak: de landen met een langzame
groei hebben veelal prijzen kunstmatig
bei’nvloed, terwijl de landen met een
hoge groei een meer op de markt afgestemde prijspolitiek hebben gevoerd.
Uit deze verschillen van beleid kan
worden geconcludeerd dat de landen die
vast hebben gehouden aan een naar binnen gekee’rde politick van importsubstitutie het er minder goed hebben afgebracht dan de landen die een naar buiten
gerichte, op export gebaseerde ontwikkelingspolitiek hebben gevoerd. Deze
verschillen tussen de beide groepen zijn
met name van betekenis voor twee belangrijke sectoren van de economic in
de ontwikkelingslanden, te weten de
landbouw en de publieke sector. In de
langzaam groeiende landen heeft de
landbouwsector te lijden gehad van de
gevoerde handels- en wisselkoerspolitiek. Tegelijkertijd had de landbouw
meestal te kampen met concurrentie
van de sterk beschermde industriesector. Bovendien had de politick van lage
voedselprijzen veelal een slechte uitwerking op de produktieomvang. Al deze

elementen bij elkaar hebben ertoe geleid
dat de landbouw in deze landen slecht
heeft gefloreerd.
Wat betreft de publieke sector constateert de heer Witteveen dat in de
landen waar het transport en de handel door de overheid worden verzorgd,
dit tot slechte resultaten heeft geleid.
Overheidstransport en overheidshandel
bleken inefficient te zijn, hebben weinig initiatief opgeleverd, en hebben geresulteerd in tekorten in het aanbod
van de noodzakelijke produktiefactoren.
Bij dit betoog van dr. Witteveen kunnen uiteraard vragen worden geplaatst.
Bij voorbeeld: is de steekproef die hij
heeft gehanteerd representatief? En verder: bieden de internationale markten als
het ware nog voldoende ,,ruimte” voor
ontwikkelingslanden die tot nu toe een
meer naar binnen gerichte economische
politick voerden, om tot een meer naar
buiten gerichte economische politick te
komen? Dit neemt niet weg dat het verhelderende van de analyse van de heer
Witteveen is dat hij zich baseert op nuchtere cijfers en op onderzoek van het economische beleid dat door de respectieve
ontwikkelingslanden is gevoerd. Zo’n
aanpak is een verademing voor wie frequent met het ontwikkelingsvraagstuk te
maken heeft en doorgaans bedolven
wordt onder beschouwingen die primair
ideologisch en moralistisch zijn bepaald,
in plaats van gebaseerd op de realiteiten
van alledag. Het is te hopen dat de heer
Witteveen met dit artikel een nieuwe
school heeft gesticht van ontwikkelingsrealisten die — om het op zijn zachtst uit
te drukken — een onontbeerlijk complement is voor het irrealisme dat in ons
land de discussie over het ontwikkelingsvraagstuk in zo’n belangrijke mate
domineert.

647

Auteur