De Miljoenennota 1982 in het
lange-termijnperspectief
Gevraagd: industriele herstructurering zonder deflatie
PROF. DR. IR. J. M. M. RITZEN*
Zo de Miljoenennota 1982 en de Macro Economische Verkenning 1982 al enig optimisme laten
doorschemeren met betrekking tot de economische ontwikkeling voor het volgend jaar, dan fijkt
toch zeker geen uitzicht te worden geboden op blijvend herstel van de economie. In dit artikel
wordt besproken waarom het voorgenomen beleid niet tot een dergelijke verbetering kan leiden.
Naar de mening van de auteur werkt het huidige economische beleid met aanzienlijke vertragingen
waardoor het investeringsproces niet voldoende op gang komt. De gestelde doelen van industriele
herstructurering en vergroting van de werkgelegenheid zouden aanzienlijk dichterbij kunnen worden
gebracht als. naast het maken van een degelijk werkgelegenheidsplan, meer de nadruk zou worden
gelegd op generieke maatregelen ter versterking van de aanbodzijde van de economie, zoals
verlaging van de vennootschapsbelasting, vervroegde afschrijvingen, rentesubsidies e.d.
Inleiding
Wij zouden de OPEC-landen dankbaar moeten zijn. De
olieboycot van 1973 en de daarop volgende olieprijsverhogingen hebben ons versneld bewust gemaakt van de noodzaak
om de westerse economieen te herstructureren. Die noodzaak
bestond en zou zich anders wat later (vijf of tien jaar?) hebben
gemanifesteerd. De oliesjeiks maakten ons de waarheid
duidelijk op een tijdstip waarop de noodzakelijke herstructurering in principe nog goed mogelijk was. Men moet zich niet
voorstellen hoe moeilijk deze herstructureringsopgave zou
zijn geweest, indien de institutionalisering en regulering van
de aanbodkant van onze economieen nog zo’n vijf tot tien jaar
zou zijn voortgegaan. Ook nu is herstructurering niet eenvoudig, maar bij wijs en vooral geduldig beleid zeker mogelijk.
Het noodzakelijke herstructureringsbeleid moet zich primair richten op de aanbodfactoren, arbeid en kapitaal, en niet
uitsluitend op de vraagzijde. De aanbodbenadering lijkt
consistent met een proces van herstructurering en sluit aan bij
het empirische gegeven dat het traditionele middel om groei te
bevorderen en werkloosheid te verminderen, te weten stimulering van bestedingen, heeft gefaald. Voortzetting van het
beleid van de afgelopen vijf jaar, met nadruk op matiging van
de inkomens ten behoeve van de stimulering van de investeringen vormt evenmin een alternatief. Dit matigingsbeleid
drukt immers de bestedingen en creeert daarmee negatieve
verwachtingen bij consumenten en producenten. Op hun
beurt zullen deze verwachtingen de investeringsneiging ongetwijfeld doen afnemen. Tot nu toe is er met dit soort beleid
weinig bereikt. Zelfs als men corrigeert voor de (negatieve)
conjuncturele invloed blijven de resultaten pover 1). De
opgave is het stimuleren van de investeringen zonder deflatie
te veroorzaken.
De aanbodkant staat al enige tijd in het centrum van de
belangstelling van economen 2). Duidelijke beleidsconclusies
zijn tot nu toe echter niet aan die analyse verbonden. Voor ecu.
deel kan dit worden verklaard uit de ideologische lading die
Amerikaanse ,,supply-siders” aan hun analyse plegen te
geven. Toch is het goed ons te realiseren dat er ook een
,,linkse” aanbodeconomie bestaat. Daarmee bedoel ik dan:
bantering van de economische analyse van het aanbod ten
ESB 14-10-1981
behoeve van beleid, waarbij ,,linkse” voorkeuren worden
gehanteerd bij de afweging tussen inkomensverdeling, werkgelegenheid, economische groei en het gemiddelde vrij beschikbare inkomen.
Wat de bijdrage van de Miljoenennota 1982 zal zijn in een
lange-termijnperspectief, laat zich niet eenvoudig beoordelen,
vooral omdat door de verschillende in de regering vertegenwoordigde politieke partijen nogal wat schoten voor de boeg
zijn gelost. Het regeerakkoord biedt echter aanknopingspunten voor de richting van de bijstellingen van de begroting voor
1982. Aanbodeconomisch gezien geven de Miljoenennota
1982, noch het regeerakkoord echter aanleiding tot optimisme over de impuls tot industriele herstructurering. De
collectieve-lastendruk zal waarschijnlijk nog verder toenemen, al komt dat, in een aantal gevallen, niet in de cijfers tot
uitdrukking. (Dit laatste slaat op de ,,bezuinigingen” in de
Ziektewet, die gefinancierd worden door een heffing op
bedrijven, waar, volgens het Ministerie van Financien, ca.
0,35% van het netto nationaal inkomen mee gemoeid is. Het
slaat ook op de stijging van de rijksuitgaven die met aardgas
wordt gefinancierd.) Voor investeringen komt weliswaar
meer geld beschikbaar, maar een deel van dit extra geld zal
ongetwijfeld worden gebruikt om aan bestaande verplichtingen te voldoen. De vertragingen tussen geplande en gerealiseerde investeringen die het gevolg zijn van de formaliteiten
m.b.t. de investeringssubsidies zullen dit substitutieproces
waarschijnlijk nog versterken. De Miljoenennota en het
regeerakkoord leggen sterk de nadruk op inkomensmatiging
ter verhoging van de nationale spaarquote om zo de investeringen te stimuleren. Onzekerheid bestaat over het deflatoire
effect van deze matiging. De verlaging van het financieringstekort van de collectieve sector heeft via een verlaging van de
* Hoogleraar Onderwijseconomie aan de Katholieke Universiteit te
Nijmegen. De auteur dankt J. J. van Duijn, L. J. Emmerij, C. A. de
Kam, N. C. M. van Niekerk en D. J. Wolfson voor hun pertinente
commentaar op een eerdere versie.
1) W. Driehuis en A. van der Zwan, De Nederlandse economie in de
jaren 1980-1985 (I), ESB, 13 mei 1981, biz. 450.
2) Zie b.v. J. J. van Duijn, De ,,onzichtbare hand” van Ronald
Reagan, Intermedtair, nr. 21,1981, biz. 1-9, en F. Naert, Supply-side
economics, ESB, lOjuli 1981, biz. 548-551.
997
rentevoet hopelijk wel een positief effect op de investeringsneiging.
Mijn algemene conclusie is dat aanbodbeleid, als aanvulling op het voorgenomen beleid, de kansen op realisering van
de economische beleidsdoelstellingen aanzienlijk vergroot. In
het voorgenomen beleid is het werkgelegenheidsplan van
cruciaal belang. Hoewel mag worden verwacht dat aanbodbeleid, met name in de kapitaalgoederensector, de vraag naar
arbeid vergroot, zal herverdeling van de bestaande arbeid
noodzakelijk zijn om de werkloosheid tot een aanvaardbaar
niveau terug te dringen.
De ,,supply-siders”
De aanbodeconomische benadering is ontstaan in een sfeer
van onzekerheid over de instrumenten waarmee de economische crisis effectief zou kunnen worden bestreden. Economische crises hebben maar een wezenlijk kenmerk: hun onbestuurbaarheid. De optredende situatie is ongewenst, maar
belastingverhogingen in de Verenigde Staten nogal eens
gevolgd werden door perioden van inzinking van de produk-
tie en inflatie. Ook blijkt dat belastingverlagingen nogal eens
gevolgd werden door perioden van opbloei van de produktie
en van lage inflatie. Toch is er meer bekend over de
aanbodmechanismen dan Laffers anekdotische bewijsvoering zou doen geloven, zowel met betrekking tot de invloed
van de belastinghoogte op het aanbod van kapitaal 8) als op
dat van arbeid. Naert 9) citeert studies van Rosen en Bator,
die beiden concluderen dat het veronderstelde effect van
belastingverlaging op het arbeidsaanbod slechts klein is. Dat
is niet zo verwonderlijk. Bij lagere belastingen treedt naast het
inkomenseffect ook een substitutie-effect op. Men zal minder
gaan werken omdat men per gewerkt uur netto meer ontvangt. Maar tegelijkertijd worden ook de schaduwkosten van
vrije tijd hoger, wat tot substitutie van vrije tijd door arbeid
zou kunnen leiden. Over de effecten van uitkeringen op het
aanbod van arbeid zijn internationaal nogal wat studies
verricht. Studies voor de Verenigde Staten leiden tot de
overwinnen. De oorzaken kent men niet of worden niet
volgende conclusies 10):
— het werkloosheidsuitkeringspercentage heeft een statistisch significant effect op de duur van de werkloosheid.
be’invloedbaar geacht. In die zin verkeren de economieen van
Een verlaging van dat percentage met 10 punten leidt tot
de meeste rijke landen eigenlijk al sinds het begin van de jaren
zeventig in een crisis van inflatie in combinatie met stagnatie
van de groei, die tot grote werkloosheid leidt. De gebruikelij-
een afname van de werkloosheidsduur met 1 week. Let wel
dat het in de Amerikaanse voorbeelden gaat om uitkeringspercentages van 40 of 50. Het ligt dan ook voor de
hand dat bij verlaging van het percentage een behoorlijk
met de gebruikelijke middelen lukt het niet de crisis te
ke beleidsstrategieen van de jaren na de oorlog hebben
gefaald bij het bestrijden van deze crisis. De inflatie is
weliswaar tot een aanvaardbaar peil teruggebracht, maar de
werkloosheid is onaanvaardbaar hoog. Internationaal doet
zich hetzelfde beeld voor. Bijna overal streeft men met een
beleid van beperking van de collectieve-lastendruk en inkomensmatiging de stimulering van export en van investeringen
na. Daarnaast voert men over het algemeen een strak
monetair beleid. De recepten verschillen weliswaar wat
aangewende hoeveelheden betreft, maar de ingredienten zijn
percentage van de werklozen zich niet langer zal laten
registreren als werkzoekend. Dit percentage wordt in
studies geschat op de helft tot twee derde. Dantziger e.a.
gissen dat het aantal uren dat per saldo minder gewerkt
wordt t.g.v. het bestaan van werkloosheidsuitkeringen in
de Verenigde Staten 0,3% is, rekening houdend met het
registratie-effect, maar zonder de effecten van de premiehoogte op het aanbod van arbeid daarbij te betrekken 11);
feitelijk dezelfde. Alleen Frankrijk is momenteel een echte
— veel belangrijker in omvang zijn de effecten van de
Amerikaanse versies van de arbeidsongeschiktheidsrege-
,,uitbijter” met de recente plannen voor keynesiaanse stimulering.
Hoe langer de zieke kwakkelt, hoe minder soelaas te
lingen en van vervroegde uittreding. Elk van die regelingen zou — volgens de ,,guestimate” van Dantziger e.a.
—bijdragen tot een vermindering van het aantal gewerkte
verwachten valt van de traditionele geneeskunst en des te
uren met 1,2%. De toename van het aantal mensen dat
weliger tieren de alternatieve geneeswijzen. De aanbodeconomie is zo’n alternatief, al zou ik deze benadering liever willen
beschouwen als aanvullend op de keynesiaanse, dan als een
substituut ervoor 3).
Nu bestaat ergeen officiele leer van ,,de” aanbodeconomie.
Wel zijn er constant terugkerende thema’s bij de ,,supply-siders” of nai’eve aanbodeconomen, zoals het pleidooi voor
belastingverlaging ter stimulering van de economische groei
4) en afschaffing of beperking van overheidsvoorschriften
voor de commerciele sector 5). Verder is de z.g. Laffer-curve
van belang. Laffers redenering — zoals geschematiseerd in de
Laffer-curve — loopt als volgt: door belastingen te verlagen
nemen het arbeidsaanbod en de besparingen toe. Daardoor neemt de produktie toe. De bruto lonen worden rela-
tief lager door het grotere arbeidsaanbod. Bijgevolg dalen
de produktiekosten en daarmee de prijzen, m.a.w. de inflatie
wordt effectief bestreden. De belastingopbrengst zou — na
belastingverlaging — zelfs groter kunnen zijn dan voor de
belastingverlaging 6).
De achtergronden van de Laffer-curve zijn ook terug te
vinden in de Vintaf-modellen van het CPB. Wanneer men
aanneemt dat de produktie negatief samenhangt met de
collectieve-lastendruk, dan volgt de Laffer-curveautomatisch
7). Ook in de Vintaf-modellen neemt de produktie af door
collectieve-lastendrukstijging (loonkostenstijging). Echter
niet door afname van het aanbod van kapitaal en arbeid, zoals
in Laffers ,,model”, maar als gevolg van afwenteling van druk
op loonkosten.
De empirische fundering van de theorieen verkondigd door
nai’eve aanbodeconomen als Laffer komt dikwijls niet boven
het niveau van de bittertafel. Zij verwijzen naar het feit dat
998
3) Dit is een persoonlijke interpretatie. De Amerikaanse ,,supplysiders” verwerpen het traditionele economische beleidsinstrumen-
tarium meestal volledig.
4) A. Laffer, The new economic debate (Laffer in debat met Perry),
Economic Impact, 1981, nr. 35, biz. 27.
5) M. L. Weidenbaum, The future of business regulation, 1979.
6) Bovendien verschuift — in Laffers redenering — bij belastingverhoging een gedeelte van het ,,witte” naar het zwarte circuit, zodra
men voorbij de kritische belastingdruk komt, hetgeen de curve verder
accentueert.
7) In formule b.v.: q = q0 (1-t) (lineaire samenhang)
waarin: q = het nationale inkomen, de belastingbasis;
q c = een constante;
t = de collectieve druk.
of: 2 q = q0 (1-t2) (kwadratische samenhang)
De belastingopbrengst is namelijk: q0t (1-t) of q0t (1-t2).
8) N. S. Feldstein, Tax incentives, corporate savings and capital
accumulation in the United Slates, Journal of Public Economics, jg. 2,
1973, biz. 159-171.
9) Naert, op. cit., biz. 550.
10) S. Dantziger, R. Haveman en R. Plptnick, How income transfer
programs affect work, savings, and the income distribution: a critical
review, Journal of Economic Literature, verschijnt binnenkort.
11) Het mes van de sociale uitkeringen snijdt immers aan twee kanten
in het arbeidsaanbod. Niet alleen daalt het aanbod omdat voor
sommigen de uitkeringshoogte wellicht niet noodt tot deelname aan
produktieve arbeid. Ook zou de premie- of belastingheffing ten
behoeve van de werkloosheiduitkeringen, kunnen leiden tot een
geringer aanbod, wanneer de werkenden minder (over)uren maken
vanwege hun gedaalde marginale loonhoogte.
aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering maakt
als het uitkeringspercentage met 10 punten toeneemt,
wordt in drie verschillende studies geschat op percentages
tussende 3’/2en 18.
lasten worden weggemoffeld. Eerder is al het voorbeeld
van de Ziektewet-bijdrage van werkgevers genoemd. Een
ander voorbeeld betreft de kosten van de huurprijsbeheersing, die ruwweg kunnen worden geraamd op tussen de
f. 1,9 a 4,1 mrd. per jaar 19).
In Nederland is op dit terrein onderzoek verricht door
Siddre en Theeuwes (1977) 12). Doordat uitkeringsniveaus in
Daarbij kan Weidenbaums stalling in het oog worden
Nederland hoger zijn dan in de Verenigde Staten zou men
gehouden, dat ..Well-meaning intervention in private sector
verwachten dat de gevonden elasticiteiten lager zijn, onder de
veronderstelling van afnemend nut van inkomen. De effecten
van veranderingen in uitkeringsniveaus op het aanbod van
arbeid kunnen desondanks voor Nederland groter zijn dan
voor de Verenigde Staten, gezien het aanzienlijk hogere
aandeel van inkomensoverdrachten (excl. AOW, ZW en KB)
in het nationale inkomen. Blijft het punt dat een beleid gericht
op het aanbod van arbeid alleen kan slagen bij een beperkte
decisionmaking should not automatically be justified by the
nobility of its proponents’ motives”.
Tijdsvertragingen en economische modellen
Een interessant theoretisch gezichtspunt om de beleids-
voorstellen van de aanbodeconomen (belastingverlaging en
werkloosheid. In de Nederlandse verhoudingen lijkt het dan
deregulering) te helpen doorgronden is het element van de
voor de hand te liggen een arbeidsaanbodbeleid te voeren
complementair met een werkgelegenheidsplan.
vertraging tussen het moment waarop een instrument wordt
ingezet en de momenten waarop effecten zichtbaar worden in
de variabelen waarop het instrument was gericht. De mechanismen van het hoeveelheidsaanpassingsproces dat volgt op
Regulering
de nieuwe prijzen na belastingverhoging of -verlaging, zijn
De anti-reguleringspendant onder de aanbodeconomen
kent eveneens zowel ,,nai’eve” elementen, die zich vooral uiten
in een ongenuanceerd pleidooi voor economisch anarchisme,
als meer empirisch onderbouwde elementen 13). Weidenbaum 14) maakt onderscheid tussen eerste-orde-effecten:
kosten die direct op de consument drukken; tweede-orde-effecten: de invloed op produktiviteit t.g.v. ,,papierwerk” 15);
en derde-orde-effecten: de invloed op economische groei door
bezuinigingen op onderzoek- en ontwikkelingsgelden en op
nieuwe investeringen en door het verschuiven van fondsen om
te voldoen aan door de overheid uitgevaardigde eisen. Naar
zijn schatting bedragen de kosten van de eerste- en tweede-orde-effecten alleen al in 1979 bijna $ 500 per huishouden. Wat
de groei-effecten betreft citeert hij Denison, die concludeert
dat de produktiviteit in 1975 1,4% lager was dan hadgekund,
als gevolg van de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan
milieu- en veiligheidseisen van de overheid 16). Ook een
indrukwekkende studie van Kendrick en Grossman 17)
concludeert dat de efficientie van bedrijven lijdt onder
overheidsregulering. Voor Nederland ,,decomponeerden”
Driehuis en Van der Zwan 18) de economische groei over de
periode 1960-1985. Ze concluderen dat de groei in de periode
1980-1985 ca. 1,4% lager zal uitvallen dan zonder ..aanbodrestricties” het geval zou kunnen zijn. Een treffende gelijkenis
met het cijfer van Denison! Een tweetal van Weidenbaums
aanbevelingen om te komen tot een doorzichtiger maken van
het keuzeproces t.a.v. bestaande of nieuwe regulering is de
moeite waard. Deze zijn:
— het doen vergezellen van wetgeving met ..economic impact
statements”. Dit lijkt ook voor de Nederlandse situatie
een uiterst relevant voorstel. Niet alleen voor wetgeving
ter regulering van de particuliere sector zou een dergelijk
..impact-statement” gewenst zijn, maar ook voor reguleringen als b.v. het onlangs in de Tweede Kamer aangenomen wetsontwerp Omgangsrecht na echtscheiding. Daaruit kan een belangrijk grotere vraag naar hulpverlening en
diensten van kinderrechters voortkomen, waarvan het
allerminst duidelijk is of de kosten daarvan in redelijke
verhouding staan tot de maatschappelijke voordelen, of
dat deze voordelen niet bereikt zouden kunnen worden
tegen lagere kosten. Voor de niet-commerciele sector van
de economie zou men kunnen overgaan tot ..sociale en
culturele effect-rapportage”. Een wezenlijk, zij het minimaal onderdeel daarvan is een becijfering van de kosten
van uitvoering van de betreffende wetgeving;
— vermelding van de directe kosten voor derden van over~
heidsregulering (de eerste-orde-effecten) in de Miljoenennota. Voor het bepalen van de officieuze collectievelastendruk zou een dergelijke toevoeging van belang zijn.
Te gemakkelijk kunnen immers dergelijke collectieve
ESB 14-10-1981
uitvoerig elders beschreven 20). Ik leg hier de nadruk op
tijdsvertragingen die bij dit proces optreden 21).
Naarmate het langer duurt voordat vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt zich hebben aangepast aan een nieuw loonni-
veau (ergens tussen het oude bruto loon en het nieuwe bruto
loon minus het voordeel van de verlaagde belastingen), bestaat
er bij belastingverlaging zonder budgetverlaging langer een
tekort op de begroting, met de macro-economische conse-
quenties van dien. In de Nederlandse situatie met een
verregaande mate van institutionalisering van de loonmarkt,
met de koppelingsmechanismen en de beperkte mogelijkhe-
12) W. Siddre en J. Theeuwes, De invloed van werkloosheidsuitkeringen op Het werkloosheidspercentage in Nederland, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1977. Siddre en Theeuwes zijn zeer voorzichtig in het
trekken van conclusies uit hun studie naar de relatie tussen werkloosheidspercentage en -duur enerzijds en het uitkeringsniveau
anderzijds. De resultaten wijzen echter ondubbelzinnig in de rich-
ting van een positief verband, ook wanneer statistisch rekening
wordt gehouden met het aantal vacatures. Het werkloosheidspercentage neemt volgens deze studie met ongeveer 10 toe bij een
toename van het uitkeringspercentage met 10. De gemiddelde
voltooide duur neemt dan met ongeveer een week af.
13) De aandacht voor andere dan kwantitatieve instrumenten van de
economische politick is overigens niet nieuw. Tinbergen neemt de
kwalitatieve instrumenten expliciet op in zijn beschouwing over de
middelen van de economische politick. Zie J. Tinbergen, Economic
policy: principles and design. Rand Me Nally, Chicago, 1956, 1957
(vierde herziene druk).
14) Weidenbaum, op. cit.
15) In de Miljoenennota 1982, en de Memorie van Toelichting bij de
begroting van het Ministerie van Economische Zaken wordt onderschreven dat ,,papierwerk” een remmende invloed heeft op
investeringen.
16) E. F. Denison, Accounting for slower economic growth, Brookings
Institution, Washington D.C., 1979.
17) J. W. Kendrick en E. S. Grossman, Productivity in the United
States: trends and cycles, John Hopkins University, Baltimore, 1980.
18) W. Driehuis en A. van der Zwan, De Nederlandse economie in de
jaren 1980-1985 (III), ESB, 27 mei 1981, biz. 454.
19) Sociaal en Cultureel Planbureau: Profijt van de overheid in 1977,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1981, biz. 347.
20) Zie b.v. R. A. Musgrave en P. B. Musgrave, Public finance in
theory and practice, Me Graw-Hill, New York, tweede druk, 1976,
hfst 17.
21) De onderkenning van de rol van vertragingen in de readies op
belastingveranderingen is overigens niet nieuw. Ook hier geldt het
adagium: ..It’s all in Marshall”. Deze roerde in zijn inaugurate rede de
controverse tussen de Amerikaanse protectionisten en de voorstanders van vrije handel aan: ,,The same statistics have been used to
prove that raising the tariff increases and that it diminishes general
prosperity. On inquiry we find that a chief cause of their divergence is
that they ascribe different lengths to the period which elapses between
a change in the tariff and its maximum result”. Zie A. Marshall, The
present position of economics, inaugurate rede, 1885, biz. 42 en 45.
999
den van loondifferentiatie op deelmarkten, zijn dergelijke
vertragingen ongetwijfeld groot. De Laffer-curve ,,werkt”
voor Nederland dus waarschijnlijk wel bij belastingverhoging, maar mag niet zonder meer omkeerbaar geacht worden
voor loon- en inkomstenbelastingverlaging. Ook voor de
Verenigde Staten gelden vertragingen. Wellicht moeten we in
Laffers voorstellen impliciet een aanbeveling zien om door
middel van gericht beleid te trachten vertragingen in de
aanpassingsprocessen van vraag en aanbod, met name die van
arbeid, te vergroten. Bij de doorwerking van een verandering
ontwikkeling van de westerse economieen in de jaren zeventig
worden gezien als een globale neerslag van de gedachtengang
die ligt opgesloten in vraagmodellen. In de regel worden
dergelijke modellen gebruikt voor het doorrekenen van het
economisch beleid.
De keuze voor het IS/LM-diagram als basis voor een
beschouwing over de ..supply side” is niet toevallig. Toen
Klein de term ..supply side” introduceerde, gebruikte hij ook
dit diagram als voorbeeld 27). Hij pleit ervoor om modellen te
ontwerpen die de denksystemen van het Leontief-model en
het keynesiaanse model combineren, zodat prijsveranderingen intrinsiek onderdeel gaan vormen van een macro-economisch model. Een uitbouw van het Brookingsmodel en de
Whartonmodellen zou dit ..ideaal model” kunnen opleveren.
Op die manier zouden verschuivingen in het IS/LM-diagram
kunnen worden vastgesteld. En juist om die verschuivingen
gaat het. Als de IS-curve verschuift, kan de reactie op een
investeringsimpuls verschuiven van keynesiaans naar klassiek. In de eerste situatie ontstaat een aanzienlijk hoger
nationaal inkomen met een weinig hogere rentevoet, terwijl in
de tweede situatie de rentevoet veel hoger uitvalt bij een
betrekkelijk geringe stijging van het nationaal inkomen. Een
zelfde beschouwing kan men houden voor verschuivingen van
in de druk van de belastingen op overig inkomen op het
investeringsniveau — een andere achtergrond van de Laffercurve — wordt het optreden van vertragingen bei’nvloed door
overheidsregulering.
Overheidsregulering kan eveneens geanalyseerd worden in
termen van vertragingen 22). Regulering leidt tot directe
kosten, maar heeft daarnaast micro- en macro-economische
implicaties omdat de vertragingen tussen geplande en gerealiseerde investeringen door overheidsregulering toenemen.
Er is goede reden om nadruk te leggen op vertragingen die
in het marktmechanisme aan de aanbodkant optreden. De
is gekenmerkt door de ingrijpende veranderingen in twee
de LM-curve bij een gegeven IS-curve.
aanbodfactoren: het kwantitatieve aanbod van arbeid en de
prijs van energie. Als men de ontwikkeling van de westerse
economieen over de periode tot omstreeks 1970 ziet als een
min of meer stabiel evenwichtspad 23), dan zouden onder
invloed van de genoemde exogene hoeveelheids- en prijsveranderingen in een economie zonder vertragingen aanpassingen hebben plaatsgevonden in de prijs van arbeid en in de
gevraagde hoeveelheid energie. De economische politiek zou
Onmiskenbaar is het endogeniseren van prijsveranderingen
in econometrische modellen, waar Klein op doelt, van groot
belang voor de voorspellende waarde van modelsimulaties.
Zo is ook het endogeniseren van de reele rentevoet een
vooruitgang. Gegeven het voorgaande lijkt het mij echter
evenzeer gewenst meer aandacht te besteden aan de mogelijke
verschuivingen van met name de IS-curve als gevolg van
vertragingen zowel in de aanpassingssnelheid van prijs en
zich gericht hebben op het vinden van de traverse — de
overstap—tussen het oude evenwichtspad en het nieuwe. Een
hoeveelheid van arbeid als tussen voorgenomen en gereali-
algemeen kenmerk van de traverse zou — bij een politiek van
stabiele groei — zijn: de verhoging van de kapitaalgoederenvoorraad. Immers, om de grotere hoeveelheid arbeid te
kunnen absorberen is meer kapitaal nodig. De toename van
de energieprijs zou in een produktiefunctie met volledige
substitutiemogelijkheden ertoe leiden dat energie gedeeltelijk
vervangen wordt door kapitaal of arbeid, en in een jaargangenstructuur dat energie-intensieve kapitaalgoederen eerder
worden afgeschreven. Zouden de lonen in het begin van de
jaren zeventig (sterk) zijn gedaald en zou de spaarquote zijn
opgevoerd, dan zaten we nu op een nieuw evenwichtspad.
Deze — in feite neoklassieke — analyse van het probleem van
de ontwikkeling van de economische groei lijkt allerwegen
gedeeld te worden (vgl. WRR-rapport Floats en toekomst van
de Nederlandse Industrie, biz. 302 en het rapport van de
Commissie Wagner). Maar laten we niet vergeten dat al zeker
vijf jaar getracht wordt een beleid te voeren afgestemd op die
analyse. De voortdurende loonmatiging en het gerichte
SIR/WIR-pakket, door Duisenburg in 1976 met extra middelen aangekleed, zijn daar een teken van.
Mijns inziens moet een belangrijke rol in het falen van
keynesiaans of semi-keynesiaans beleid in de afgelopen
periode worden toegeschreven aan het feit dat te weinig
rekening gehouden werd met de vertragingen in de economie
ten gevolge van het bestaan van de koppelingsmechanismen
in de inkomenssfeer en van de regulering van investeringen. In
econometrische modellen blijven deze vertragingen ook grotendeels buiten het gezichtsveld. Het aanbod van arbeid
wordt als exogeen beschouwd in de in Nederland gebruikelij-
ke econometrische modellen 24). Veranderingen in vertragingen in investeringen komen in de coeificienten van de
investeringsfunctie pas ex post aan de orde, wanneer herschattingen plaatsvinden 25). Uit de macro-economic is de
cruciale rol van tijdsvertragingen bekend. De vertraging
tussen produktie en vraag is naar Lundberg genoemd; die
tussen vraag en inkomen naar Robertson 26). Afhankelijk
van de verhouding tussen deze vertragingen kan een economie ,,keynesiaans” reageren of klassiek. Dit is goed te
illustreren aan de hand van IS/LM-curven die kunnen
1000
seerde investeringen.
Ook zonder grondige studie is het duidelijk dat deze
vertragingen groot zijn. De beleidsoptie die daaruit voortvloeit, is de beperking van deze vertragingen, ten einde
investeringen te kunnen stimuleren zonder deflatie te veroor-
zaken. Dit houdt in: op de arbeidsmarkt meer mogelijkheden
voor loondifferentiatie eri het ontkoppelen van de lange trein
van ..volgers”. Voor de investeringen lijken de conclusies
eveneens duidelijk. Om de IS-curve weer in het keynesiaanse
gebied te drukken, zal men — wellicht tijdelijk — investeringsregulatie door middel van b.v. de WIR en andere
subsidieregelingen buiten werking moeten stellen en vervan-
gen door b.v. een tijdelijke verlaging van de vennootschapsbelasting, een rentesubsidie of door vervroegde afschrijvingen.
In de Miljoenennota 1982 wordt een stap in deze richting
gedaan met het buiten werking stellen van de SIR. Tegelijkertijd lijkt het noodzakelijk om integratie van ..negatieve
22) Er is sprake van twee soorten vertragingen: vertragingen ten
gevolge van overheidsbeleid en vertragingen binnen het overheidsbeleid. In het algemeen is het in zekerematemogelijkdereactiesnelheid
van het overheidsbeleid te beinvloeden, door structuurwijzigingen
zoals die welke de Commissie Vonhoff onlangs voorstelde. De eerste
vorm van vertragingen uit zich in de aanpassingssnelheid van prijzen
en hoeveelheden op veranderde marktomstandigheden, de tweede in
de aanpassingssnelheid van instrumentwaarden.
23) En daarbij de conjunctuurgolven en andere minder reguliere
verstoringen buiten beschouwing laat. Zie resp. Van Duijn, op. cit.,
en C. J. van Eijk, Ontwikkelingen in de voorbereiding van de Nederlandse economische politiek, Maandschrift Economie, jg. 43,
1979, biz. 505-527.
24) Afgezien van het conjuncturele aanbod en het saldo migratie.
Deze zijn endogeen en hangen samen met de werkloosheid in
Vintaf-OP, het model dat nu gebruikt wordt.
25) In sommige gevallen worden investeringen afgeleid uit bedrijfstaksanalyses. Dan vervalt dit bezwaar. In andere gevallen is de
tijdsvertraging in het Vintaf-OP-model tussen (gerealiseerde) investeringen en overig inkomen anderhalf jaar.
26) zie b.v. K. J. Alien, Macro-economic theory, St. Martin’s Press,
New York, 1967.
27) L. R. Klein, The supply side, American Economic Review, jg. 68,
1978, nr. 1, biz. 1-7.
externe effecten regulatie”, vervat in milieuwetten, arbeidsinspectie en ruimtelijke-ordeningswetgeving zoveel mogelijk te
bevorderen. Denota Selectieve groei (1976)kondigde interdepartementaal overleg daarover aan. Resultaten daarvan zijn
nog niet bekend.
,,Linkse” aanbodeconomie
Om een succesvol sociaal-economisch beleid te kunnen
voeren, is het gewenst dat men werkt met een beeld van de
economische processen dat strookt met de werkelijkheid.
,,Supply-siders” hebben ongetwijfeld bijgedragen aan het
verhogen van het realiteitsgehalte van het beeld van die
processen door te wijzen op de onmiskenbare effecten van
verhoging van de collectieve-lastendruk op het aanbod van
arbeid en op het spaargedrag, de onmiskenbare kosten
verbonden aan regelstelling van de overheid en de doorwerking daarvan op de economische groei. In feite is deze analyse
helemaal niet nieuw. Elk leerboek op het gebied van de
openbare financier! bevat vergelijkbare analyses. Wel nieuw is
de nadruk op deze economische verschijnselen. Echter,
vreemd is die nadruk evenmin omdat deze andere kant van de
medaille van het overheidsoptreden zolang verwaarloosd
blijkt te zijn. Het is deze keerzijde, die ook ontbreekt in de
econometrische modellen, die voor de beleidsvoorbereiding
worden gebruikt.
Om te kunnen komen tot een beleid is analyse alleen
onvoldoende. Men dient ook zijn voorkeuren ten aanzien van
de verschillende, conflicterende doelstellingen duidelijk te
formuleren. Die voorkeuren zijn politiek en ideologisch
bepaald. Ze staan in principe los van de analyse.
,,Links” aanbodeconomisch beleid zou beleid zijn dat
uitgaat van de bestaande voorkeuren in het linkse kamp ten
aanzien van de doelstellingen van economisch beleid, maar
rekening houdt met de economische processen die zich
voltrekken aan de aanbodzijde. Ik ga ervan uit dat die
voorkeuren zich toespitsen op het gemiddelde beschikbaar
inkomen en de verdeling daarvan. Dit zijn niet de enige
doelstellingen van het sociaal-economische beleid, maar zij
vormen wel de meest conflicterende (wellicht afgezien van
prijsstabiliteit, die in het verleden scherp leek te contrasteren
met groei en werkgelegenheid). Betalingsbalansevenwicht —
een andere doelstelling — moet men veeleer zien als een
middel tot groei en tot stabiele prijzen, dan als doel op zich.
Werkgelegenheid als doelstelling is een punt apart. De
bevordering van de werkgelegenheid over de komende tien
jaar is volstrekt complementair met de bevordering van de
economische groei. Maar als men t.a.v. werkgelegenheid in de
toekomst als het ware een hoge discontovoet verwerkt in zijn
voorkeuren kan er sprake zijn van een intern conflict tussen
de bevordering van werkgelegenheid nu en die op termijn, en
daarmee tussen de werkgelegenheid nu en economische groei.
Dat conflict is het gevolg van de mogelijkheid van arbeids.plaatsencreatie in de kwartaire sector en arbeidstijdsverkorting zonder evenredige looninlevering, die op korte termijn de
werkgelegenheid vergroten, maar op langere termijn de groei
aantasten en daarmee de werkgelegenheid.
Tegen deze achtergrond moet men de samenhang tussen
groei (in termen van het gemiddelde beschikbaar inkomen) en
de verdeling van inkomen zien. De bolle vorm van deze
samenhang vindt men terug in verschillende studies en is
wordt gebruikt ter financiering van inkomensoverdrachten.
Juist deze overdrachten hebben een wezenlijke invloed gehad
op de totale vermindering van de inkomensongelijkheid in
Nederland. Een ander argument waaruit men de concave
vorm van de samenhang, tussen inkomensverdeling en groei
kan afleiden is dat onderwijs de primaire inkomensverdeling
aanzienlijk gelijker kan ,,maken”. Wel kan sprake zijn van
,,overscholingskosten” die de economische groei weer druk-
ken 30). Een derde argument is rechtstreeks uit de aanbodtheorieen af te leiden. Volgens die school, maar ook volgens
het Vintaf-model, mag men aannemen dat er een negatief
verband bestaat tussen de omvang van het nationale inkomen
en de collectieve-lastendruk ceteris paribus 31). Nu zijn er
twee argumenten aan de aanbodschool te ontlenen om te
veronderstellen dat het mogelijk zou zijn om hogere groei
te bereiken, dan wel de gehele ,,produktiegrens” naar buiten
te verschuiven zonder afbreuk te doen aan de inkomensverdeling. De eerste reden ligt in het Bismarck-syndroom,
dat nog steeds de grondslag is voor een gedeelte van ons stelsel van inkomensoverdrachten, de tweede in het verleggen
van officiele naar officieuze collectieve-lastendruk.
Het Bismarck-syndroom beheerst nog steeds een groot deel
van ons stelsel van inkomensoverdrachten. Uitkeringen
krachtens WW, WWV, WAO en ZW zijn tot op zekere
hoogte gekoppeld aan het laatstgenoten looninkomen. Weliswaar zijn ook premies inkomensafhankelijk, maar er is geen
sprake van premiestelling overeenkomstig het risico van
inkomensderving per inkomensgroep of bedrijfstak. Bij de
premieheffing geldt het principe van onderlinge solidariteit.
Dat dit principe in de uitkeringssfeer weer overboord wordt
gezet, kan men uitsluitend op historische gronden verklaren.
Door het vasthouden aan uitkeringen op basis van het
laatstgenoten inkomen ontstaan grote inkomensongelijkhe-
den tussen uitkeringsgerechtigden onderling en kunnen ,,horizontale” ongelijkheden ontstaan tussen werkenden en nietwerkenden. Niet-werkenden kunnen qua inkomen beter af
zijn dan werkenden. Huishoudens met meer dan een uitke-
ringsgerechtigde kunnen zelfs veel beter af zijn dan huishoudens met een looninkomen. Volgens het SCP-rapport Profljt
van de overheid in 1977, hoort 15% van de 25% huishoudens
waarvan de bron van inkomen van het hoofd een uitkering is
tot de huishoudens op of boven modaal (zevende deciel of
hoger) 32). Daarentegen heeft bijna de helft (47%) van de
huishoudens waarvan de bron van inkomen van het hoofd
loon is, een inkomen beneden modaal. Neemt men de grens
tussen het vijfde en zesde deciel als cesuur (ongeveer het
minimumloon voor een echtpaar met twee kinderen) dan is
dit beeld van horizontale ongelijkheid nog schrijnender:
22’/2% van de uitkeringsgerechtigden heeft een gelijk of hoger
inkomen en 35% van de huishoudens met een looninkomen
heeft een lager inkomen dan de waarde op de grens tussen
vijfde en zesde deciel. De conclusie die ik hieraan zou willen
verbinden is dat inkomensoverdrachten die collectief worden
gefinancierd, op den duur onafhankelijk zouden moeten
worden van het laatstgenoten loon of winstinkomen en
vervolgens aan de omvang en samenstelling van het huishouden gerelateerd zouden moeten worden. Daarmee kunnen in
de sfeer van de inkomensverdeling onrechtvaardigheden
rechtgetrokken worden. Bovendien ontstaan zo impulsen die
het aanbod van arbeid vergroten.
gegrondvest op verschillende argumenten. Het klassieke
argument was dat het spaargedrag van rijken en armen
dusdanig van elkaar verschilt dat de spaarquote afneemt bij
vermindering van de inkomensongelijkheid 28). Empirische
bevindingen, gerapporteerd in Dantziger e.a. t.a.v. inkomens*
overdrachten ondersteunen deze redenering: „ .. .income
transfer programs have depressed annual private savings by
0-20% relative to their value without these programs, with the
most likely estimate lying near the lower end of this range”
28) Zie N. Kaldor, Alternative theories of distribution, Review of
Economic Studies, j’g. 23,1956, blz.83-100. Zie ook L. Pasinetti, Rate
of profit and income distribution in relation to the rate of economic
growth, Review of Economic Studies, jg. 29,1962, biz. 267-279.
29) Dantziger e.a., op. cit.
30) J. M. M. Ritzen, Education, economic growth and income
distribution, Noord Hollandse Uitgeverii, Amsterdam, 1977, biz. 71
en 186.
29). Een groot deel (bijna twee derde) van de collectieve lasten
32) SCP, op. cit., biz. 62.
ESB 14-10-1981
31) Zie voetnoot 7).
1001
Wat betreft het tweede argument moet crop worden
gewezen dat het de gewoonte is geworden om de kosten van
collectieve voorzieningen zo min mogelijk via officiele collectieve-lastendruk te verhalen en zoveel mogelijk door middel
van regelgeving naar officieuze druk te verschuiven. Deze
overheid aan het aardgas ca. f. 24,5 mrd. Esso en Shell houden
naar schatting in 1982 tussen f. 4 mrd. en f. 6 mrd. aan de
Nederlandse aardgasexploitatie over, wanneer het verschil
tussen transactie- en kasbasis verondersteld wordt tussen 0 en
f. 2 mrd. te liggen en de produktiekosten op f. 1,5 mrd.
worden geraamd. Nu is er eigenlijk sprake van een overschatting van het netto nationaal inkomen aangezien de vermogensmutatie t.g.v. de afname van de aardgasreserves niet op
het netto nationaal inkomen in mindering is gebracht. Volgt
men strikt het Haig-Simons-concept van inkomen, dan dient
officieuze lastendruk komt in de regel neer op producenten.
Soms gelden specifieke argumenten als externe effecten (b.v.
milieuheffmgen) of rechtvaardigheid (de verdeling van de
collectieve-lastendruk). In andere gevallen (b.v. huurprijsbeheersing of de verplichte inschakeling van arbeidsongeschikten in bedrijven) is de regulering te beschouwen als een
alternatief voor een rechtstreekse subsidie, waarbij in de
regulering de kosten worden gedragen door producenten,
zonder dergelijke specifieke argumenten. De ad-hoc-argumenten voor deze reguleringen zijn zwak en voor elk van de
argumenten is wel een andere vorm van overheidsoptreden te
bedenken die doorzichtiger is en hetzelfde doel tegen lagere
deze vermogensvermindering uit het netto nationaal inkomen
gezuiverd te worden. In label 1 is een poging daartoe gewaagd.
Uit de label wordl mel name duidelijk dal in de afgelopen
vier jaar de werkelijke groeicijfers aanzienlijk en in toenemende mate versluierd zijn door het interen op nationaai vermogen. Was in 1978 de werkelijke groei slechts ongeveer
‘/2 procent-punt lager dan de Macro Economische Verkenning of de Miljoenennota geregistreerden, in 1981 ligt de
werkelijke groei ruim 2 procent-punten lager dan de geregistreerde.
De veronderstelde vergroting van de economische groei
maatschappelijke kosten bereikt.
lets genuanceerder moet men reguleringen die aanzienlijke
vertragingen veroorzaken in het investeringsproces, zoals de
SIR en de WIR en dergelijke subsidieregelingen, bezien. Het
(eventueel tijdelijk) buiten werking stellen, zoals eerder
voorgesteld, doet weliswaar de ,,produktiegrens” naar buiten
verschuiven, maar heeft daarnaast ook maatschappelijke
kosten. Deze regelingen zijn immers bedoeld om fijnmazige
investeringen, zowel qua produkt als qua regio van lokatie
van de produktie te sturen. De kosten in termen van groei en
verdeling van deze fijnmazigheid zijn waarschijnlijk aanzienlijk. Een beslissing t.a.v. buitenwerkingstelling vereist echter
een kosten/batenafweging waarvan de uitkomst mede bepaald wordt door het gewicht dat men collectief hecht aan
gedecentraliseerde besturing, vergeleken met economische
groei en inkomensverdeling.
met 4 procentpunten is betrekkelijk broos. Deze groeitoena-
me moet vrijwel geheel gerealiseerd worden door middel van
export. In 1982 wordt een toeneming van ons aandeel in de
wereldhandel verwacht van ongeveer 5%. Alleen bij uitblijven
van een deflatoire reactie op de daling van het re&el vrij
beschikbaar inkomen van de modale werknemer (-2 a 2’/2%), de daling van bedrijfsinvesteringen (-1%) en de daling
van net volume van de particuliere consumptie (-1%), zal
deze verwachte exportstijging de binnenlandse daling in de
vraag voldoende kunnen compenseren om netto tot 1,4%
groei te komen. Weliswaar zijn er tekenen die wijzen op een
omslag op de lopende rekening van de betalingsbalans in de
richting van een verbetering van de exportpositie. Daartegenover staat dat nu ook elders in Europa intensief wordt
geprobeerd de export te vergroten door middel van loonmatiging, beperking van de collectieve lasten en zelfs devaluatie.
Hier dreigt een international steile-wandrijderseffect.
De in het begin van dit artikel gestelde opgave doet zich
voor komend jaar nadrukkelijk voor. Het kabinet is niet in
staat gebleken een beleid te formuleren dat voorziet in een
toename van de investeringen. De bedrijfsinvesteringen dalen
zelfs ondanks een extra subsidie van f. 2 mrd., waarvan
overigens f. 1,3 mrd. al in 1981 in specifieke regelingen werd
vastgelegd.
Het regeerakkoord 34) roept een zelfde beeld op: een
De Miljoenennota 1982 en het regeerakkoord
Ik kom terecht bij de Miljoenennota 1982 en het regeerakkoord. De Miljoenennota is algemeen gehouden en biedt
ruimte voor nadere concretisering. Als kader daarvoor gelden
de stukken m.b.t. de kabinetsformatie, in het navolgende aan
te duiden als het,.regeerakkoord” 33). Een bespreking van de
Miljoenennota kan niet plaatsvinden anders dan in het kader
van dit regeerakkoord.
Aangezien groei een beoogd resultaat van het overheidsb.e-
leid is, bijt de bond zich zelf vast in zijn staart: de collectieve
ruimte wordt in belangrijke mate bepaald door de te realiseren groei van het netto nationaal inkomen van 1981 op 1982.
Deze wordt in de Miljoenennota gesteld op 1,4%. Let wel dat
in het netto nationaal inkomen de opbrengst van het aardgas
volledig is opgenomen. De bijdrage van het gas tot het bruto
33) Stukken betreffende de kabinetsformatie, Tweede Kamer, zitting
1981-1982, 17 000, nr. 1 t/m 5 (regeerakkoord).
34) Idem, nr. 2, biz. 8 en 9.
nationaal produkt bedraagt naar mijn schattingca. f. 32 mrd.
op transactiebasis; zie de label. Op kasbasis ,,verdient” de
Tabel 1. Groei van het netto nationaal inkomen, exclusief afname van het nationaal vermogen (aardgas).
Jaar
Netto
nationaal
inkomen a) tegen
marktprijzen
in mrd. gld.
Prijsstijging b)
in procenten
in mrd. gld.
1978 ……………
1979 ……………
1980 ……………
251,1
270,0
284,9
299,7
5,1
5,3
1982 (doelstelling) . . .
333,4
5,9
Bijdrage aan het
netto nationaal inkomen
van de afname
voorraad d)
in mrd. gld.
12,7
12,5
12,1
Bruto
toegevoegde
waarde van
aardgas c)
15,1
19,5
32,4
10 c
26,3
30,8
Groei van het netto nationaal inkomen
incl. aardgas
in procenten
excl. aardgas
in procenten
2,3
2,1
0,2
-1,0
-2,3
1,4
-0,4
2,1
-4,5
-0,5
a) Volgens Miljoenennota 1982.
b) Prijsstijging van het netto nationaal produkt plus ruilvoetverslechtering.
c) Berekend met CEP1981, biz. 282, 284 en 286; voor 1982 is verondersteld een volumedalingvan5%eneenprijsstijgingvan 15%. Uitgegaan is van het volume van de bruto toegevoegde waarde
voor delfstoffenwinning als geheel. Daarin is ook voor een klein gedeelte aardoliewinning inbegrepen.
d) Afschrijvingen — betrekkelijk willekeurig, maar waarschijnlijk aanzienlijk te hoog — gesteld op 5% van de bruto toegevoegde waarde.
1002
toenemende rol van overheidssubsidies, maar een grote mate
van onzekerheid of de daarmee samenhangende multipliers
zich wel op de veronderstelde niveaus materialiseren. De
0,2%. Tenminste, als we de drukstijging van de niet-belastingmiddelen (grotendeels t.g.v. hogere binnenlandse aardgaswinst) van 0,4% niet meetellen (Dat meetellen hoeft ook niet
betrekkelijk consistente negatieve statistische samenhang
van het regeerakkoord).
tussen de omvang van de overheidssubsidies en de bruto
investeringen in vaste activa van bedrijven wordt genegeerd.
Evenzeer wordt de samenhang genegeerd tussen deze investeringen en de bedrijfswinsten. Anders zou een generiek beleid
van verlaging van de vennootschapsbelasting, vervroegde
afschrijvingen, of rentesubsidies de voorrang verdienen boven het specifieke beleid dat nu wordt gevoerd. Niet alleen op
grond van de statistische verbanden hoeft men een dergelijke
conclusie te trekken. Ook de eerder besproken vertragingen
tussen geplande en gerealiseerde investering maken tijdelijke
dan wel permanente overheveling van specifieke naar generieke subsidies gewenst.
De vergroting van ons aandeel in de wereldhandel (met
Een andere belangrijke beleidslijn, die in het regeerakkoord
is uitgezet, is de erkenning van de noodzaak van een
samenhangend personeelsplan voor de kwartaire sector 36).
De minister van Binnenlandse Zaken wordt voorlopig aange-
5%), waarop de toename in de groei van het netto nationaal
inkomen van 1981 op 1982 met 4%-punten rust, lijkt —
afgezien van ,,steile-wandrijders”-effecten — redelijk consistent met het beleid dat gericht is op beperking van de
produktiekosten door middel van stabilisatie van de collectieve-lastendruk, vermindering van het financieringstekort van
73/4 naar 6% in 1982 (hetgeen waarschijnlijk tot enige daling van de rentevoet zal leiden, en daarmee van de kosten
van kort vermogen voor bedrijven) en beperking van de
nominale loonstijging (in de Miljoenennota wordt ervan
uitgegaan dat de sociale partners zich zullen houden aan
deze beleidslijn).
De Miljoenennota 1982 biedt echter geen uitzicht op
stabilisatie van de collectieve-lastendruk in totaal, noch op
onderdelen, zoals het regeerakkoord wil 35). De belastingdruk daalt met 0,7% van 1981 op 1982, tenminste als de
opbrengsten niet tegenyallen. Tegenover de dating van de
belastingdruk staat een verhoging van de officiele sociale-premiedruk met 0,5 procentpunt, als althans de f. l,9mrd.
besparing t.g.v. ,,stelselherziening” wordt gerealiseerd en dit
niet grotendeels een quasi-bezuiniging blijkt te zijn. Alleen
indien de stijging van de groei met 4 procentpunten wordt
gerealiseerd en indien werkelijk f. 4,5 mrd. wordt bezuinigd
op de collectieve uitgaven, daalt de collectieve-lastendruk met
wezen als verantwoordelijk minister voor het tot stand komen
van deze z.g. planvorming kwartaire sector 37). Herstructurering van de economic vereist een complementaire aanpak van
de commerciele sectoren en de kwartaire sector. Zoals uit een
SCP/CPB-studie 38) blijkt, is de uitbreiding van de kwartaire
sector in de afgelopen jaren vooral te verklaren uit de daling
van de verrichte diensten per ingezet mensuur. Een gerichte
ontwikkeling zou in de komende jaren niet of nauwelijks
aanleiding hoeven geven tot collectieve-lastendrukverhoging.
Veel van de discussies omtrent afbraak of behoud van de
verzorgingsstaat maken — wat de kwartaire sector betreft
— daarmee de indruk van schimmengevechten. De nota planvorming kwartaire sector nu voorziet in een programmering
van de ontwikkeling van de kwartaire sector, waarbij scherp
onderscheid wordt gemaakt tussen de ontwikkeling van het
gebruik van diensten en de verhouding tussen gebruikte
diensten en ingezet personeel.
Al met al kan dan de conclusie m.i. niet anders zijn dan dat
het groeiplaatje waarvan de Miljoenennota 1982 uitgaat,
betrekkelijk onzeker is. Een aanvulling van het voorgenomen
beleid met maatregelen ter versterking van de aanbodkant
zou de kansen op slagen van het voorgenomen beleid aanzienlijk vergroten.
J. M. M. Ritzen
35) Idem, nr. 5, biz. 5 en nr. 2, biz. 15, 16.
36) Idem, nr. 2, biz. 8
37) Idem, nr. 3, biz. 5.
38) Sociaal en Cultured Planbureau/Centraal Planbureau.Oe kwar-
taire sector in de jaren tachtig, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1980.
Inleiders en voorzitter op de discussiemiddag „ Wikken en heroverwegen” (foto: Klaas van der Roest fotografte)
ESB 14-10-1981
1003