Rapport nr. 18 van de WRR onder de loep
In juni jl. publiceerde de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid (WRR) een nota over de
Plaats en roekomst van de Nederlandse industrie. In
de nota wordt aangegeven o p welke wijze de Nederlandse industrie zou kunnen bijdragen aan een opleving van de kwakkelende economie. De aanbevelingen van het rapport zijn betrekkelijk enthousiast ontvangen. Dat is niet onbegrijpelijk nu het duidelijk
wordt, dat het werkgelegenheidsbeleid dat de afgelopen jaren is gevoerd, grotendeeb als mislukt moet
worden beschouwd. De werkloosheid heeft inmiddels een naoorlogs record bereikt, en ook de vooruitzichten geven weinig hoop o p een verbetering van de
situatie.
In dit nummer van ESB, dat geheel aan het WRRrapport is gewijd, licht de voorzitter van het project,
prof. dr. A. van der Zwan, nog eens toe hoe het voorgestelde industriële reveil gestalte moet krijgen. Het
blijkt dat onze industrieformule (met een oververtegenwoordiging van de ,,middle industry”) niet zo gelukkig is. De industriële structuur moet veelzijdiger
worden en zich meer ontwikkelen in de richting van
,,late industries”. Bovendien moet meer nadruk worden gelegd o p produktiedifferentiatie en niet-prijselementen. In concreto betekent dit volgens Van der
Zwan: een opwaarding van de intermediaire sector
(aardolie, chemie, staal); een revitalisering van degevoelige sectoren (kleding, schoeisel, meubelen enz.)
en een versterking van de ,,equiprnent “-sector(machine- en apparatenbouw, elektrotechniek, transportmiddelen en instrumenten). Om de industriële
structuur te versterken moet het investeringsvolume
de komende vijf jaar met f. 7 mrd. extra omhoog.
Dank zij de werking van de multiplier inde economie,
kan de impuls van de overheid beperkt blijven tot f 2
mrd. De beleidsaanbevelingen zijn overigens gebaseerd op vier verschillende economische modellen.
Deze werkwijze is door Van der Zwan een paar jaar
geleden al in ESB gepropageerd.
Naast de specifieke richting, waarin de industriële
structuur zich zou moeten ontwikkelen, heeft de
WRR ook ideeën naar voren gebracht over de institutionele vormgeving van het industriebeleid. De uitvoering ervan zou in handen moeten komen van een
z.g. regeringscommissie. Enerzijds zou daardoor een
grote mate van deskundigheid zijn gegarandeerd,
anderzijds zou zo’n commissie niet met handen en
voeten gebonden zijn aan een ,,lastigew achterban
en een inconsistent parlement. Hierbij wordt herinnerd aan de praktijk van de NEHEM.
In dit nummer wordt het WRR-rapport vanuit
verschillende gezichtspunten becommentarieerd.
Van Eijk is nagegaan hoe het idee van Van der Zwan
over het gebruik van verschillende modellen heeft
uitgepakt. Mennes bekijkt o.a. de voorgestelde verandering van onze industriële structuur. Beek en Ter
Heide leveren, elk vanuit een verschillende invalshoek, kritiek o p het voorstel van de regeringscommissie.
Ter inleiding gaat De Hen eerst in o p de industriepolitiek die, vanaf 1931, in Nederland is gevoerd.
Sinds de jaren dertig blijken er vele pogingen te zijn
ondernom,en om de industriële structuur te versterken. De effectiviteit daarvan was niet altijd even
groot. ,.De oude wapens van het industriebeleid:
overreding, indirecte pressie, het voeren van onderhandelingen o p bedrijfstakniveau, en waar mogelijk
o p ondernemingsniveau, zijn tot nu toe niet in staat
gebleken de oplossing van de problemen dichterbij te
brengen*, volgens De Hen.
Van Eijk bespreekt de modelexercities in het
WRR-rapport. De WRR heeft, volgens Van Eijk,
niet veel bereikt met het gebruik van alternatieve
modellen. De Raad zou er naar zijn mening beter aan
hebben gedaan te proberen met verschillende specificaties op cruciale punten de invloed van alternatieve
veronderstellingen te achterhalen.
Mennes gaat o.a. in o p het activeren van en oriënteren o p comparatieve kostenvoordelen, zoals door
de WRR aanbevolen. Ten aanzien van het ,,revitaliseren” van de z.g. ,,gevoelige sectoren”, waarschuwt
hij ervoor, dat dit niet mag leiden tot een protectionistische politiek. Wat de ,,equipmentW-sector betreft, stelt Mennes dat in deze sector produktiedifferentiatie van groot belang is. Dat is echter niet de
sterkste kant van onze economie. Bovendien spelen
bij produktiedifferentiatie schaalvoordelen, die
kleinere landen vanwege hun relatief kleine thuismarkt in veel mindere mate kunnen benutten, een
belangrijke rol. Aan het slot van zijn artikel haalt
Mennes prof. Kindleberger aan, die op basis van een
recente studie het effect van het overheidsbeleid van
een aantal industrielanden op hun aandelen in de
wereldhandel sterk relativeert. Op de korte termijn
kan de overheid wel wat invloed uitoefenen, maar
op de lange duur zijn de krachten van de comparatieve voordelen sterker. ,,Policy can do little to mold
these*, aldus Kindleberger.
Ook Beek tracht in zijn artikel aan te geven waarom niet al te veel kan worden verwacht van overheidsbeleid, en zeker niet van een regeringscommissie. Zo’n commissie komt volgens Beek Ã’ koud te
f
staan omdat er omheen wordt gelopen, Ã’ de ,,objecf
tieve, professionele leden” ervan blijken zich te ontpoppen als belangenbehartigers, als enige mogelijkheid om hun werk effectief te doen. Beek ziet meer in
een uitbreiding van de PBO.
Ter Heide, ten slotte, ziet ook weinig heil in een regeringscommissie. Hij erkent dat belangengroepen
van nature een conserverende invloed hebben, gebaseerd o p ,,vested interests”, maar vraagt zich af of dit
probleem door een organisatorische kunstgreep kan
worden opgelost. Omdat onze economie geen hiërarchische structuur heeft, is een vrijwillige respons
alleen mogelijk als alle betrokkenen de globale richting en uitvoering van het structuurbeleid accepteren. Belangrijker vindt Ter Heide echter nog dat
werkgevers en werknemers zich gemakkelijk van
zo’n regeringscommissie kunnen distantiëren, waardoor de kans o p vrijwillige medewerking bij de uitvoering van het beleid belangrijk kleiner wordt: ,,De
factor van de inderdaad soms remmende invloed van
belangengroepen moet worden afgewogen tegen het
positieve element van de verantwoordelijkheid, die
belangengroepen expliciet dragen indien ze als zodanig bij de uitvoering betrokken zijn”.
Naast punten van kritiek, heeft iedere auteur ook
veel waardering voor het rapport. Volgens Ter Heide
is de belangrijkste bijdrage van het WRR-rapport,
dat het een ,,zeer stevige hoeksteen” heeft aangedragen voor een brede consensus, zonder welke het
voeren van een sectorstructuurpolitiek in het geheel
geen succeb kan hebben.
T. de Bruin