Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2977

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 13 1974

ECONOMISCH
,
STATISTISCHE BERICHTEN

ig

UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

13 NOVEMBER 1974

59e JAARGANG

No. 2977

Consumeren in de toekomst

Nu er tijden naderen waarin de consumptie moet worden
afgeremd of hoogstens selectief mag groeien, wordt er

steeds meer over consumentenzaken geschreven. De tijd zal

Ieren of dit wordt gedaan om de consument in een door de
Club van Rome beheerste wereld te beschermen. Op dit mo-

ment lijkt het erop dat de Club van Rome voor een groot deel
door het consumentisme wordt genegeerd, maar ik kan mij
vergissen.

De aandacht voor de consument zal ik toelichten aan de hand van drie belangrijke publikaties die onlangs in Neder-

land zijn verschenen. De eerste publikatie is afkomstig van de

Raad voor het Midden-en Kleinbedrijf. Het gaat hier om het

tweede hoofdstuk van een onderzoek naar de structurele
ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf over de periode
1972-1980. In dit hoofdstuk, genaamd detailhandel-vraag,
worden prognoses gegeven van de consumptieve bestedingen,
uitgesplitst in 46 artikelen, van gezinshuishoudingen voor het

jaar 1980. Deze prognoses zijn uiteraard bedoeld als leidraad
voor de middenstanders, die zich immers – zoals vaak wordt
beweerd – richten op de belangen van de consument.

Aan de hand van recente consumentenliteratuur wordt een
interessante verhandeling gegeven over de bestedingen en het
consumentengedrag. Uiteindelijk worden, na vaststelling van
de elasticiteiten van bestedingscategorieën ten opzichte van
de totale bestedingen, de frequentie van die bestedingen en

het gemak ofde moeite waarmee de goederen en diensten wor-

den verkregen, prognoses gegeven bij een nationale volume-
toeneming van de consumptie met resp. 2,3 en
4%.
De conclu-

sie die Uit die prognoses kan worden getrokken, is dat een aan-
tal luxe artikelen een groter deel van de consumptieve beste-

dingen gaat innemen; een nogal plausibele conclusie bij een
groeiende welvaart.
De malaise waarin het midden- en kleinbedrijf verkeert,

staat niet geheel los van het gemak waarmee de prognoses worden gepresenteerd. Er wordt weliswaar op gewezen dat
de Club van Rome beweert dat het bestaande bestedings-
patroon radicaal zal veranderen, maar consequenties worden

daaruit niet getrokken. Ook in de nog te verschijnen hoofd-
stukken zal hiermee geen rekening worden gehouden. Er

zullen straks zeker klappen vallen als het gehele midden- en
kleinbedrijf zich op geëxtrapoleerde groei oriënteert, ter-
wijl zich een radicale verandering van het bestedingspatroon
openbaart. Vele marsen naar het Binnenhof liggen dan in het
verschiet.

In een tweede publikatie, de Memorie van Toelichting bij

de begroting van het Ministerie van Economische Zaken,

wordt even aan die radicale verandering geroken. Op blz. 24

wordt namelijk gesteld dat er nieuwe aspecten aan de consu-
mentenproblematiek moeten worden toegevoegd ,,in verband

met het feit dat de welvaartsstijging een voortdurende groei
van de consumptie tot gevolg heeft op andere dan de z.g.

eerste levensbehoeften”. Daarna wordt gesteld dat moet wor-

den gekeken naar macro-economische aspecten, het milieu,
de schaarste aan en de verspilling van bepaalde grondstoffen.
Vervolgens wordt in de genoemde

Memorie een korte,
interessante beschouwing gegeven over de kenmerken van de
moderne consumptie. Ik vat ze even samen: 1. de huidige

consumptie is minder aan de tijd gebonden dan voorheen;
2. de consumptie is van betekenis voor kosten- en tijds-
besparing (wasmachine), belegging (eigen woning) en inves-

tering; 3. kan gemakkelijk op kredietbasis worden gekocht;
4. veel consumptie is nauwelijks een functie van de prijs

(diensten die verzekerd zijn); 5. consumptie geschiedt met het

oog op inkomensverwerving (huishoudelijke apparatuur
t.b.v. de werkende huisvrouw); 6. artikelen zijn door hun

ingewikkeldheid moeilijk te beoordelen; 7. financiële
diensten nemen een steeds grotere plaats in het consumptie-
pakket in.

Hoe die kenmerken inwerken op de macro-economische
ontwik
j
eling, op het milieu en op de schaarste aan en de ver-

spilling van grondstoffen moet volgens de Memorie van
Toelichting nader worden onderzocht 1). Op voorhand wordt

echter reeds gesteld dat voor de consument impopulaire
maatregelen moeten worden genomen. Maar voorbeelden wil de minister nog niet noemen. De handel in oogkleppen
floreert geweldig.

In de derde publikatie, Jaarrapport overheidsbeleid consu-
mentenaangelegenheden 1973 – 1974,
van de Interdeparte-
mentale Commissie voor Consumentenza ken, wordt het hier
uit de Memorie van Toelichting aangehaalde nog eens in

andere woorden vermeld. Duidelijk blijkt uit dit rapport dat
het huidige consumentenbeleid totaal geen rekening houdt

met eventueel noodzakelijke structiirele veranderingen in het

consumptiepatroon. Het consumentenbeleid richt zich slechts
op de bescherming van de consument op korte termijn. De
Raad voor het Midden-en Kleinbedrijf en het Ministerie van
Economische Zaken kunnen elkaar de hand drukken.

L. Hoffman

1) Vgl. de door Drs. P. J. M. Bauduin bepleite centrale inkömens-
en vermogensanalyse, door mij besproken in
ESB
van 17juli jI.

1005

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Drs. L. Hoffman

Consumeren in de toekomst

.
1005

Column

Neo-liberale bankvisie?,
door Prof Dr. N. H. Douben

………..
1007

Prof Dr. J. Tinbergen:

Het tweede rapport aan de Club van Rome

…………………
1008

Drs. Ir. A. Kapteyn en Prof Dr. B. M. S. van Praag:

Hoe duur

is

ons gezin? (11)

……………………………..
1010

Drs. T. van der PIui/m:

Wereidvoedselvoorziening

………………………………
1014

Notitie

Economische
ethiek,
door Drs. P. G. Dekker

……………….
1017

Prof Dr. J., G. Larnboov:

Doelstellingen van het ruimtelijk beleid en het ruimtelijk systeem in de
Oriënteringsnota

……………………………………..
1020

Drs. M. Bruyn-Hundt:

Ouders

in

de

ziektewet

………………………………..
1023

Geld- en kapitaalmarkt

Is de liquiditeitsquote gestegen?, door J. C.

Pranger …………..
1024

Rectificatie……………………………………………
1025

Mededelingen

……………………………………..

1025/1029

Ingezonden

Inflatie, technologische ontwikkeling en afschrijvingen,
door C. P. A.
Bakker,
met naschrift van
Drs. H. Ruhingh …………………
l026

Boekennieuws

Prof. Dr. J. de Vries: De Nederlandse economie tijdens de 20e eeuw,
doorDrs. J. Teiji ……………………………………..
1028

R. C. Clelland, J. S. de Cani, F. E. Brown: Basic statistics with business
applications,
door Drs. W. J. de Wreede …………………..
1028

B
ehoeft uw staf

nitbreidin?

Verzuimt dan niet ESE voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-
toren.

Adv.-afd ESB

Postbus 42
SCHIEDAM

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3015: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel37ü/.
Bij adres ii’ ijziging s.v.p. steeds adresbanclje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
[93,60 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 57,20
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
8. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoékafdelingen:

A rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

1006

Prof. Douben

Neo- liberale

bankvisie?

Het ziet er steeds meer naar uit dat het

Rijk zich serieus wil gaan bezighouden

met het bevorderen van de concurrentie

in.het Nëderlaiidse bahkwezen. Ecu jaar

geleden is dit onderwerp in de

publieke belangstelling gekomen, toen

er sprake was van pogingen om de bonds-

spaarbanken te laten samengaan met de

Rijkspostspaarbank. Tegen dit voorne-

men van de regering is door de particu-

liere banken protest aangetekend. Er

iou van gebrek aan concurrentie binnen

de Nederlandse bankwereld geen sprake

zijn. Niet alleen konden de banken

wijzen op een werkelijke tarievencoicur-

rentie die zich vooral uitte bij het aan-

trekken van middelen, maar ook was

kort daarvoor de kredietbeheersing

door De Nederlandsche Bank – via

de weg van de indirecte regulering –

omgebogen in een richting welke de be-

vordering van de concurrentie tot

gevolg had.

Ofschoon De Nederlandsche Bank

met haar bancaire activiteiten niet

direct als concurrent van het particuliere

bankwezen kan worden gezien, is haar

beleid uit hoofde van de uitvoering van

de Wet Toe7ieht Kredietwezen toch wel

in de richting van het stimuleren van de

concurrentie gegaan. Meer rechtstreeks

concurrerend met het particuliere bank-

wezen zijn de Postcheque-en Girodienst

en de Rijkspostspaarbank. De laatste

tijd is de rivaliteit tussen deze beide

staatsinstellingen aan de ene kant en

de private banken anderzijds ver-

groot o.a. doordat de overheid besloot

om zowel persoonlijke leningen als

hypotheken te gaan verstrekken via deze

staatsinstellingen. Nog een stap verder

is de onlangs door de minister van
Financiën aangekondigde uitbouw

van de PCGD en de RPS tot één ge-

integreerde ,,Postbank”. Naast de

voordelen voor de eigen cliëntenkring

noemde minister Duisenberg in zijn rede
voor de Nederlandse Bankiersvereniging

ook uitdrukkelijk de concurrentie-

bevordering als motief voor dit voorge-

nomen samengaan.

Een versterking van de RPS en de

PCGD wordt volgens deze bewindsman

gewenst geacht opdat ,,deze instellingen
.

hun concurrentiebevorderende in-

vloed kunnen blijven uitoefenen ten

behoeve van
alle
afnemers van de bank-
diensten”. Dat is een uitspraak die zeker

niet wijst in de richting van een nationa-

lisatie van het Nederlandse bankwezen.

Ook nu sedert het midden van de jaren

zestig er een geweldige concentratie in

de7.e sector van de nationale economie

heeft plaats gehad, is bevordering van de

concurrentie eerder te verwachten dan

rechtstreeks overheidsingrijpen.

Uit het particuliere bankwezen is,

naar aanleiding van deze ontwikkeling

in het denkendoorde overheid, bezorgd-

heid vernomen ten aanzien van de vraag

of deze concurrentiebevordering door
de staat niet gemakkelijk gepaard zou

kunnen gaan met .,concurrentieverval-

sing” wegens bevoordeling van de

Postbank” boven de andere financiële

instellingen. Deze \’rees voor unfaire

concurrentie werd in de rede van de

minister van Financiën als onrealistisch
geduid. Voor de verzamelde bankiers is

duidelijk gesteld, dat de overheid de

bancaire concurrentie wil stimuleren

door ,,marktconforme” maatregelen te

nemen. Hierbij moet dan juist niet wor-

den gedacht aan ingrijpen dat de wer-

king van de markt zal uitschakelen, inte-

gendeel. Het gaat hier om het scheppen

van voorwaarden die het mogelijk moe-
ten maken om
alle
banken beter volgens

de spelregels van de markt te laten

opereren.

Men kan zich de vraag stellen of deze

ontwikkeling in het overheidsbeleid aan-

gaande het bankwezen wordt gevoed

door de neo-liberale gedachte, dat de

overheid de voorwaarden dient te

scheppen die een ongeforceerde werking

van het prijsmechanisme bevorderen.

Dat er, met andere woorden, een werk-
zame concurrentie op de geld- en kapi-

taalmarkt ontstaat en gehandhaafd

blijft.

Mij dunkt dat de achtergrond van het

beleid in Nederland niet steunt op de
zuivere neo-li berale gedachtengang.

Elementen van deze opvatting klinken

wel in de regeringsvoornemens door,

maar het instrumentarium, dat de

concurrentie dient te bevorderen in de

particuliere
bankwereld, is dan toch

maar een
oi’erheidsinstelling
die zelf

aan de marktprocessen deelneemt. Juist

ddor de creatie van een ,,staatsbank”

die de particuliere banken in toom

moet trachten te houden, ligt een afwij-

zing van het neo-liberale denken. Wat

nu naar voren komt, is een compromis

t ussen de socialistische en de neo-liberale

gedachten. Althans zo komt deze mate-

rie op mij over. De
beperkte
nationalisa-

tie die ons bankwezen kenmerkt, wordt

niet uitgebreid noch ingekrompen; het
blijft bij deze status quo. Wel zal deze

overheidsinstelli ng gehanteerd worden

om de markt’oorwaardei, e.n omstan-

digheden niet te doen verstarren.

Het lijkt er veel op, dat thans op het

terrein van het bankwezen geschipperd

wordt tussen twee ideoloische polen;

van marktsocialisme kan evenmin

gesproken worden als van neo-liberalis-

me. Wel doet de historische ontwikke-

ling na de tweede wereldoorlog neigen

naar de conclusie dat er steeds meer

elementen van het marktsocialisme zijn

aangedragen. Dat is door de particu-

liere banken meestal snel begrepen.

“-Q

ESB 13-11-1974

1007

Het tweede rapport

aan de Club van Ro’me

PROF. DR. J. TINBERGEN

Onlangs zijn de eerste exemplaren van cle pers ge-

komen van het rapport
Mankind at the turning point.

(E. P. Dutton & Co., Inc./ Readers’ Digest Prèsv,

Neit York, 1974), opgesteld door Mihajlo Me.varp vie

en Eduard Pestel (resp. Cle veland, Ohio. USA en

Hannover, West-Duits/and) en opgedragen aan Future

Generations. Deze uitgave is de voor iedereen lees-

bare (die gelijk tijdig in hei Enge/s. Duits, Frans,

Spaans en Russisch uitkomt en binnenkort ook in het

Nederlands beschikbaar zal zijn); de 30 technische

rapporten zijn nog niet beschikbaar. Een bespreking

van dit op verzoek van de Club van Rome uit-

gevoerde onderzoek kan op dit ogenblik clan ook nog

slechts een voorlopige indruk weergeven. Over (Ie

technische rapporten zullen bovendien ter zake kun-

digen van elk onderdeel hun oordeel moeten uitspre-
ken. Men kan erop rekenen dat de oordelen op een-

zelfde deelgebied nog vaak ver uiteen zullen liggen.

Vergelijking met eerste rapport

De eerste indruk die op schrijver dezes door het nieuwe

rapport wordt gemaakt, is dat een uitermate belangrijk stuk
werk is verzet, met behulp van probleemkeuzen die hoogst

relevant zijn. In vergelijking tot het eerste rapport aan de
Club van Rome, dat van.het echtpaar Meadows en hun

medewerkers, is in het bijzonder van belang dat de wereld

nu verdeeld is in tien goed gekozen regionen. Deze zijn: 1.

Noord-Amerika, 2. West-Europa, 3. Japan, 4. Oceanië en

Zuid-Afrika, 5. Oost-Europa en Siberië, 6. Latijns-Amerika,
7. De Arabische landen en enkele buren, 8. Zwart Afrika, 9. Zuid-Azië en 10. China. Een tweede verschil is dat het voedselvraagstuk en dat van de energievoorziening meer,
en de voorziening met andere mineralen miiider, naar voren komen, overeenkomstig de intuïtieve mening van velen te-

recht. Een derde verschil is dat uiteraard met een veel groter
aantal variabelen en vergelijkingen is gewerkt, ca.

100.000 1). Tenslotte zijn de vele alternatieve probleem-
stellingen die ter hand zijn genomen wat dichter bij de be-

leidssfeer gekomen. Dit zal uit de volgende voorbeelden

duidelijk worden.
In het algemeen worden een aantal van de grote vraag-

stukken van vandaag volgens het volgende schema belicht

(blz. 16).

Zijn de bestaande crises (bijv. die van de energie- en de
voedselvoorziening) blijvend of tijdelijke gevolgen van
een verkeerd inzicht?
Kunnen zij binnen het kader van de regio waarin zij op-
treden of van enkele regionen worden opgelost of is een

oplossing alleen mogelijk door vormen van wereld-
samenwerking?

Kunnen economische en technische, vaak partiële midde-

len worden aangewend of moet de strategie er een zijn
waïtrirr alle sociale aspecten tegelijkertijd mede be-

schouwd worden?

Wat zijn de gevolgen van een trage reactie, vergeleken

met een spoedige aanpak?

Kunnen sommige partijen in de tegenstellingen blijvend

gewin verwachten van een confrontatie of is algemene
samenwerking in ieders belang op lange termijn?

Too little, too late

Een eerste, en wel de belangrijkste, toepassing wordt in

hoofdstuk 5 beschreven met de (als conclusie op te vatten)
titel: ,,Too little, too late”. Natuurlijk gaat het hier om de

bestrijdingvan de massa-armoede, in nauwe verbinding met het voedselvraagstuk. Als standaard- of uitgangs,,scenario”
wordt aangenomen dat de bestaande politiek- van ,,samen-werking” voortgezet wordt. Daarbij is dan nog van een re-
latief optimistische veronderstelling aangaande de

bevolkingsgroei uitgegaan, namelijk dat de vrucht-
baarheidsratio overal in .hoogstens 35 jaar een evenwichts-
peil bereikt (dat op den duur tot een stabiel bevolkingscijfer

leidt). De uitkomst zal niemand verbazen: in de ont-

wikkelde wereld (regionen 1 – 4) is het inkomen per hoofd

dan in 2025 $ 14.000 (koopkracht 1963); in Zuid-Azië ca.

$ 700. In een tweede (,,voortgaande hulp”-)scenario wordt
als doel gesteld dat de verhouding van 20 op 1 (die ook nu
bestaat, met hun maatstaven), wordt teruggebracht, voor

het jaar 2025, tot 3 : 1 voor Latijns-Amerika en tot 5 : 1 voor
Zuid-Azië. Daartoe zou over de gehele periode een finan-

ciële overdracht van $ 7.200 mrd. nodig zijn, of $ 500 mrd.
in het jaar 2025, hetgeen zou meebrengen dat de groei der
rijke landen minder wordt en het inkomen per hoofd in

2025 circa $ 11.000 zou worden.
Daar de politieke wil daartoe nu zeker niet aanwezig zal
zijn, vragen de auteurs zich’ af, of men misschien tegen het
jaar 2000 daartoe bereid zou worden bevonden (mede van-
wege de nog te vermelden massale hongersnood in Zuid-

Azië). Zou men aldus een ,,uitgestelde actie” willen beproe-

ven, dan zou het totaal nodige hulpbedrag 1
1
/2
x zo groot

moeten zijn. ,,Uitstel betaalt niet”, concluderen de auteurs.

Daarcim proberen zij een vierde (,,snelle actie”-)model,

waarbij de financiële overdrachten 25 jaar eerder (dus van
nu af aan) worden georganiseerd, om nog steeds het ge-

noemde doel te bereiken in 2025. Nu blijkt de totaal nodige

1) Een lijst van medewerkers aan de zeer uitvoerige studie vermeldt
er één uit Braunsweig, 23 Uit Cleveland, één uit Heidelberg, 14 uit
Hannover, één Uit Karlsruhe, één uit Nijmegen (Dr. J. Krabbers
over watervoorziening) en één Uit Grenoble.

1008

„hulp” een derde te zijn van die in het geval 2, en omreke-
ning van de cijfers leert dat over de jaren 1975-2000 ca. 2%
van het bruto nationale inkomen van de regionen 1 –
4
zou

moeten worden overgedragen. Na het jaar 2000 zouden de
arme streken zich zelf kunnen ontwikkelen tot het ge-

noemde streefcijfer. De schrijvers vergeten niet te vermel-

den dat uiteraard de financiële overdrachten niet het enige

instrument vormen dat nodig is en noemen de noodzaak
van een aangepaste techniek als een der vele andere nood-
zakelijke middelen.

Twee kanttekeningen voor het moment. Ten eerste: de

doelstellingen worden met mijn naam verbonden, omdat ik
elders heb betoogd dat de orde van grootte van de verhou-
ding van het gemiddelde inkomen in rijke tot dat in arme streken van 20:1 moet worden teruggebracht tot wat mo-

menteel zulke verhoudingen zijn binnen min of meer geïnte-
greerde gebieden, zoals de grote en middelgrote landen. Na-
dere discussie van deze gedachte zou mij zeer welkom zijn.

ik ben tot deze formulering gekomen door beschouwing

van de ontwikkeling binnen de Verenigde Staten en de

Europese Gemeenschappen, waar de 10% rijkste gebieden

respectievelijk ca. 2 en 3 maal zoveel inkomen per hoofd
hebben als de 10% armste. Stilzwijgend heb ik daarbij ove-

rigens ook aangenomen, dat de inkomensverdeling tussen
de afzonderlijke personen binnen elk land, met name in de
arme landen, verder drastisch verbeterd moet worden. Dit is echter een aangelegenheid van nationale eerder dan van
internationale politiek en wordt daarom in het verband van

de laatste verder buiten beschouwing gelaten. Een tweede
kanttekening is dat uit het samenvattende rapport niet
blijkt hoe hoog men de kapitaalcoëfficiënt van de arme lan-
den heeft aangenomen. Het cijfer van de 2% financiële
overdrachten is nogal gevoelig voor wijl.igingen in de
ka pitaa lcoëfficiënt.

Aan het einde van hoofdstuk
5
wordt er al even aan her-
innerd dat aan het toenemen van het energieverbruik gren-
zen moeten worden gesteld.

Bevolkingsgroei

In hoofdstuk 6, ,,Deadly delays”, worden enige alterna-
tieven ten aanzien van de bevolkingsgroei besproken. Er

wordt medegedeeld dat de stabilisatie van de bevolking van
de ontwikkelingslanden pas 75 jaar na het begin van de

aangenomen bevolkingspolitiek, en dus 40 jaar nadat de
evenwichtswaarde in de vruchtbaarheid bereikt is, intreedt.

Alleen hieruit blijkt al, hoezeer het gewenst is om tenminste
50 jaar vooruit trachten te zien. Zou men de besproken
politiek 10 jaar of 20 jaar later beginnen uit te voeren, dan

wordt het niveau van de uiteindelijke stabiele bevolkings-

omvang van 6,3 tot 8,0 of tot 10,2 mrd. verhoogd. Ook hier
is uitstel dus zeer duur. In verband met de te verwachten
voedselschaarste (zie onder) betekent dit een onvoorstelbare

extra ellende door hongersnood.
Over de twijfelachtige mogelijkheden om de toegenomen

bevolking, met name in de regionen Zuid-Azië en Afrika,

behoorlijk te voeden worden in Appendix III een aantal ge-

gevens verstrekt. Uitbreiding van het bebouwde oppervlak
betekent een steeds bedenkelijker wordende vermindering
van het bosoppervlak. Uitbreiding van de opbrengsten per

hectare vereist het gebruik van de nieuwe variëteiten, waar-
van het succes slechts in enkele streken bewezen is, en van veel meer kunstmest, met tal van moeilijkheden zoals hoge
investeringen, hoog energieverbruik en onbekende milieu-
invloeden. Voor een werkelijke voorkoming van de drei-gende hongersnood in de twee genoemde gebieden – nog
veel erger dan de reeds bestaande – is een beperking van
het vleesverbruik waarschijnlijk het enige middel met een
hoge potentialiteit in agronomische zin: voor één kg vlees

zijn gemiddeld 7 kg graan nodig. Als men dan bedenkt dat
in de rijke landen ,,hele volksstammen” meer vlees eten dan

gezond is. . . . Sociaal-politiek eist het natuurlijk wel een

goed overwogen aanpak. We kunnen er ,,morgen” mee
beginnen.

Met welke factoren het landbouwmodel rekening houdt
en hoe, zal pas na verschijnen van de technische rapporten

kunnen worden beoordeeld. Dit is met name van groot be-

lang om te beoordelen of de huidige benarde voedsel-

situatie, met de tegenwoordige gegevens slechts te extra-
poleren over een jaar of vijf, op de langere duur erger dan

wel beter zal worden. Een grote moeilijkheid zal daarbij
zijn of er een getaltnatige bijdrage van de ecologen zal kun-

nen worden verricht, of wellicht al is verricht. De verschijn-
selen die zij vrezen zijn tot nu toe, bij mijn weten, niet op
,,macro-biologische” wijze behandeld. Zij vrezen dege-
neratie der zo sterk op produktiviteit geselecteerde variëtei-

ten. Zij vrezen onaanvaardbare milieuverontreiniging van
de veel hogere kunstmestconsumptie. Zij spreken van cu-

mulatieve verstoring van het biologisch evenwicht. Kan dit
in een macro-biologisch model van het type Voiterra
(Théo-
rie iiiathématique de lo luute pour
/0
vie,
Parijs, Ganthiers-
Vi Ilars, 1931)— Gause ( Vérificauions e.vpérimenua/es de la
u/,éo,jp mau/lé,nauique de la luute pour
/0
i’ie,
Parijs, Her-mann, 1935) worden verwerkt?
Een belangrijke poging om op dit terrein althans met een
deel van de nu bekende krachten te rekenen is einde van dit
jaar te verwachten van de groep-Linnemann, die met een

raming van de potentiële wereldvoedselproduktie hoopt te
komen. Deze studie zou, omgekeerd, de ecologen kunnen stimuleren om, zo nodig, met alternatieve ramingen te ko-
men.

Oliecrisis

De hoofdstukken 7 en 8 vatten een aantal bijzonder be-
langwekkende studies met het model samen die betrekking
hebben op de ,,oliecrisis.”. Hier worden onder meer bereke-
ningen gemaakt om vast te stellen wat voor de olie-

exporterende landen de meest voordelige, onder een aantal
mogelijke vormen van beleid, is en eveneens voor de olie-

importerende landen. Als doeleinden voor de eerstge-
noemde worden aangenomen:
bereiken van een maximale groei;

een maximum aan vermogen om buiten de regio be-
leggen:
een verlenging van de periode waarna de oliereserves

uitgeput zijn.

Als middelen om deze doelen te bereiken worden be-

sc hou wd:
hantering van de olieprijs;

het beperken van de produktie;
het gebruik van extra-opbrengsten als een economisch

en politiek drukmiddel.

Voor de olie-importerende regionen wordt als doel een

ononderbroken produktie (van alle gewenste produkten)

beschouwd en als middelen:
een toename van de eigen olieproduktie;

de ontwikkeling van alternatieve vormen van energie;
beperking van het energieverbruik;
prijsverhoging van de goederen die naar de olie-expor-
teurs worden uitgevoerd (met name kapitaalgoederen).

Daar het de bedoeling was de op lange termijn meest
voordelige politiek te vinden, werden alle berekeningen ge-

maakt voor een periode van 50 jaar, 1975-2025. Zo wordt
onder meer berekend welke prijs van olie tot de doeleinden

1. en 2. leidt. Deze optimale prijs blijkt 509ó hoger te’liggen
dan de ,,aanvangsprijs”. ik heb niet kunnen vinden wat

deze aanvangsprijs is, doch de tekst lijkt te wijzen in de
richting van de prijs vôcSr de bekende verhoging. Hier blijft

nog het een en ander te verduidelijken, voordat de beoorde-

ling door de werkelijke olie-experts, waartoe ik mij na-
2

ESB 13-11-1974

1009

Hoe duur is, ons gezin? (11)

In een vorig artikel (zie ESB van 6 november

ii.)
hebben cle auteurs een door hen ontti’ikkelcle

methode beschreven om kostenverschillen tus-

sen gezinnen van verschillende samenstelling

te meten. In het onderstaande artikel worden

in kort bestek de resultaten van dat onderzoek

gepresenteerd. Uit een vergelijking van een aan-

tal sociale klassen blijkt dat de kosten van kin-

deren sterk variëren met de sociale en geogra-

fische kenmerken van de ouders.

De kosten van
gezinsleden 1)

In het vorige artikel hebben we er de nadruk op gelegd,
dat niet elk gezinslid evenveel kost. De intuïtie zegt ons dat

een gezinslid meer kost naarmate het ouder is. Voorts lijkt
het ,,rangnummer” van een individu in het gezin van belang.

Wanneer we dus de omvang van gezinnen willen vergelijken,

moeten we niet alle gezinsleden even zwaar tellen. M.a.w.,
we moeten de gezinsleden herwegen op grond van hun leef-
tijd en rangnummer.
We hebben de vrouw het rangnummer 1 gegeven, de man
rangnummer 2 en de kinderen de rangnummers 3 en hoger
in volgorde van afnemende leeftijd. Aan het verschil tussen
man en vrouw dient men’niet te veel waarde te hechten. In
onze steekproef hebben we alleen gezinnen met man
en

DRS. IR
. A. KAPTEYN*

PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG

vrouw opgenomen. Dat maakt een onderscheiding tussen

mannen en vrouwen zeer moeilijk, te meer daar ze vrijwel

altijd van ongeveer dezelfde leeftijd zijn. Men doet er dus

goed aan, niet zozeer man en vrouw apart te bezien, doch
eerder hun gemiddelde. Omdat niet de absolute omvang van
de gezinnen van belang is, doch slechts de relatieve omvang
van gezinnen t.o.v. elkaar, zijn we Vrij in het kiezen der een-
heden. We hebben een vrouw van 18 jaar als eenheid geko-

zen; zij telt dus voor één. Als zij ouder wordt, gaat ze echter
meer kosten. Door vergelijking van individuele welvaarts-

functies van de gezinnen hebben we voor elk gezinslid kun-
neti vaststellen hoe zijn of haar relatieve gewicht t.o.v. de

18-jarige huisvrouw afhangt van leeftijd en rangnummer.

We zullen hier niet ingaan op de analytische uitdrukking
voor die afhankelijkheid, doch geven alleen de grafische
voorstelling van het verband tussen gewicht enerzijds en rangnummer en leeftijd anderzijds. Deze verbanden zijn
geschat op basis van een steekproef van ca. 3.000 Neder

*D
e
auteurs zijn verbonden aan het Economisch Instituut van de
Rijksuniversiteit te Leiden.

1) De resultaten die hier vermeld worden, zijn alle afkomstig uit
A. Kapteyn en B. M. S. van Praag:
A
new approach to the consiruc-
tion
of
family equivalence scales.
Report
73.02,
The Economie In-
stitute of Leyden University. De enquête, waarop de resultaten
berusten, heeft eind
1971
plaatsgevonden. Hoewel de resultaten in
procenten luiden, zodat loon- en prijsveranderingen waarschijnlijk
weinig invloed hebben op de uitkomsten, is een lichte wijziging van
de gevonden relaties sinds
1971
natuurlijk niet onmogelijk.

tuurlijk niet reken, ons kan worden gegeven. Het interes-
sante van de studie is dat zij tot de conclusie komt, dat ook
voor de olie-importerende regionen die aanvangsprijs niet

optimaal, doch duidelijk te laag was; te laag om op tijd al-
ternatieve energieproduktie te ontwikkelen, die in elk geval
nodig wordt, te laag ook om een plotselinge beëindiging

van de overdreven groei te vermijden omstreeks 2010, wan-
neer de goedkope oliereserves uitgeput zouden zijn.

Zonder de verschillende interessante alternatieven alle te
vermelden die door het rapport worden genoemd – ver

schillende vormen van tegenmaatregelen – wil ik alleefl de

algemene conclusie vermelden: het is in het belang van alle
betrokkenen om de genoemde optimale prijs te benaderen

en dus een zekere vorm van samenwerking te organiseren.

Algemene teneur

Dit is dan ook de algemene teneur van het rapport. Men

laat eerst’ zien dat bepaalde regionen, indien aangewezen op
zich zelf, in moeilijkheden’ komen: de arme in voedsel-,

sdmmige rijke in energiemoeilijkheden. Vervolgens laat

men zien, dat deze rnoeilijkhëden niet op eigen kracht kun-nen worden opgelost door de betrokken regionen. Daarmee
onderbouwt men de centrale conclusie dat alleen door
bovenregionale samenwerking oplossingen kunnen worden

bereikt.
De nadruk moet wel worden gelegd op het woord ,,kun-

nen” in deze laatste zin. Om de oplossingen inderdaad te
bereiken zal de politieke wil tot samenwerking wel aanzien-

lijk moeten worden versterkt. Dat het daarmee op het ogen-
blik droevig gesteld is, behoeft geen nader betoog. Het

Rapport-Mesarovic-Pestel zou in elke politieke partij in
elk land, vooral in de ontwikkelde landen moeten worden besproken en tot een beleidsvoorstel moeten worden ver-

werkt. Voor de opstellers van nieuwe partijprogramma’s is

hier krachtvoer beschikbaar gekomen. Mogen zij zich daar-

bij realiseren hoe onze kinderen en kleinkinderen die het
jaar 2000 zullen zien verschijnen op hun kalenders, na een
‘hopelijk gezellig doch sober.oudejaarsfeest van 1999 over
ons zullen denken.
J. Tinbergen

1010

landers. In figuur 1 zijn krommen getekend die voor de

eerste zeven gezinsleden aangeven wat hun relatieve gewicht

is t.o.v. de eerdergenoemde huisvrouw van 18 jaar. Met be-
hulp van figuur 1 is het aldus mogelijk voor’elke gezins-
omvang aan te geven hoe groot de ,,herwogen” omvang is.

Neem bijvoorbeeld een gezin van vier personen: man 37 jaar,
vrouw 35 jaar, eerste kind 12jaar, tweede kind 10 jaar oud.
Wat is de herwogen omvang van dit gezin? Figuur 1 geeft
het antwoord. De vrouw telt voor 1,28, de man telt voor

0,91, het eerste kind telt voor 0,35 en het jongste kind voor
0,20. De herwogen gezinsomvang is dus 2,74. Deze omvang

is als het ware uitgedrukt in equivalenten van een 18-jarige
huisvrouw 2).

Het opvallende van figuur 1 is, dat kinderen bij het ouder
worden niet duurder worden. We hebben dit verschijnsel

apart onderzocht, maar ook bij uitgebreidere modellen kwam
dezelfde conclusie naar voren. Hoe komt dan het wijdver-
breide idee in de wereld, dat oudere kinderen duurder zijn?
Hiervoor is de volgende verklaring te geven. Als kinderen

ouder worden, worden de ouders dat ook. We zien uit fi-
guur 1 dat daardoor de gezinskosten stevig omhoog gaan,
althans tot ongeveer 50 jaar. Voorts zien we dat de jongere
kinderen in een gezin minder tot de kosten bijdragen dan de
oudere kinderen,
niet
omdat ze jonger zijn, maar wegens
hun hogere rangnummer. Dit is een voorbeeld van de ,,eco-
nomies of scale” die in een gezin werkzaam zijn en welke,
volgens figuur 1, zeer aanzienlijk zijn.
Hoewel de wegingsfactoren die uit figuur 1 worden afge-
leid, reeds een indruk geven van de relatieve duurte van di-verse gezinssamenstellingen, kunnen we de diverse gezins-

groottes niet zonder meer in verhoudingen van benodigde

geldbedragen vertalen. Daarvoor is nog de gezinsgrootte-
elasticiteit nodig. De ,,short term family size elasticity” in

onze steekproef bleek gelijk te zijn aan 0,93. De ,,long term
family size elasticity” bleek gelijk te zijn aan 0,41 3). De be-

tekenis daarvan zullen we aan de hand van een voorbeeld
duidelijk maken.

Beschouw nogmaals het gezin bestaande uit man, vrouw
en twee kinderen, resp. 37,
35,
12 en 10 jaar oud, met her-
wogen gezinsgrootte 2,74. Dit gezin kiezen we als het
stan-
daardgezin
waarmee andere gezinssamenstellingen worden
vergeleken. Een gezin zonder kinderen waarin de man 27

jaar en de vrouw 25 jaar oud is, heeft volgens figuur 1 een

herwogen omvang van 1,05 + 0,76 = 1,81. Dat is ongeveer
66% van de grootte van het standaardgezin. De kosten van
levensonderhoud liggen voor dit kleinere gezin dientenge-
volge 0,93 x 0,34 = 32% lager dan voor het standaardgezin. Wanneer deze verschillen in kosten van levensonderhoud
niet via het inkomen worden gecompenseerd, is het verschil
in mediaaninkomen tussen beide gezinstypen aanzienlijk
kleiner dan met het kostenverschil overeenkomt, omdat de
gezinnen zich dan aanpassen aan de materiële omstandig-

heden 4). Het procentuele verschil tussen de mediaanin-
komens vinden we in dat geval met behulp van de ,,Iong
term family size elasticity” 0,41. In het onderhavige geval
vinden we een
gepercipieerd
kostenverschil van 0,41 x 0,34 =
14%. Dit is dus het verschil dat gevoeld wordt als het netto
besteedbare inkomen van beide gezinnen gelijk is. M.a.w.,
het overige kostenverschil van 18% wordt door de gezinnen
geassimileerd via een verschuiving van hun evaluaties.

Een interessante vraag is, wat er gebeurt met het geperci-
pieerde kostenverschil als na verloop van tijd alsnog in-
komenscompensatie zou worden verstrekt. Stel, dat op een
gegeven moment het kleine gezin zwaarder wordt belast en
het grote gezin meer kinderbijslag krijgt, zci dat het inkomen
van het grote gezin 14% groter wordt dan voor het kleine

gezin. Onmiddellijk na de inkomenscompensatie zijn beide
gezinnen dan even voldaan over hun inkomenspositie. Daar-

na begint echter het aanpassingsproces, via het ,,preference
drift”-effect. Het grotere gezin went aan de vooruitgang van

zijn positie, het kleinere gezin past zich aan de achteruit-
gang aan. Het gevolg is, dat na verloop van tijd het grotere
gezin toch weer minder tevreden is dan het kleinere. Een

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij
leveren ook:

notulen van directie- en

aandeel houdersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopriametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

tweede inkomenscompensatie is nodig. Gedurende korte tijd

is de tevredenheid met het bestaan in beide gezinnen gelijk.
Dan begint weer de aanpassing. Een derde compensatie is
nodig, enz.

Men kan eenvoudig bewijzen dat er pas een stabiele ge-
lijkheid in inkomenswaardering tussen beide gezinnen is ont-

staan als de som van alle inkomenscompensaties precies ge-
lijk is aan het werkelijke kostenverschil van 32%. Dan is dus dezelfde situatie ontstaan die men ook verkregen zou hebben

indien onmiddellijk het volledige reële kostenverschil ge-
compenseerd zou zijn.

Het gebruik van elasticiteiten is, zoals bekend, alleen ge-
oorloofd bij kleine verschillen. De in het voorbeeld uitge-

voerde berekening is daarom nogal ruw. Met behulp van

tabel 1 is het mogelijk de verschillen tussen gezinnen nauw-
keurig te berekenen. Daar is voor elke herwogen gezins-
grootte aangegeven hoeveel meer (of minder) inkomen dit

gezin nodig heeft dan het standaardgezin om even tevreden
met het inkomen te zijn. Wanneer men dus voor het eigen
gezin wil berekenen hoe het met de relatieve kostenpositie

is gesteld, kan men eerst met behulp van het nomogram in

figuur 1 de herwogen gezinsgrootte berekenen en dan in
tabel l de bijbehorende relatieve kosten opzoeken t.o.v. het
standaardgezin.

Voorbeeld: een echtpaar waarvan de man 27 jaar oud is
en de vrouw 25 jaar, heeft een herwogen gezinsomvang
van 1,09 (vrouw) + 0,71 (man) = 1,80. De kosten van levens-

onderhoud van dit gezin bedragen een fractie 0,67 van de
kosten van levensonderhoud van het standaardgezin. Indien
dit echtpaar een kind van twee jaar zou hebben, zou de her-
wogen gezinsgrootte stijgen tot 2,16. De kosten van levens-

onderhoud van dit gezin zijn gelijk aan een fractie 0,80 van
de kosten van levensonderhoud van het standaardgezin. Het
gezin
met
kind heeft kennelijk 19% ( %., x lOO) meer inko-
men nodig dan het jonge gezin zonder kinderen. Voor een
aantal gezinstypen hebben we de uitkomsten van een derge-
lijke procedure weergegeven in tabel 2.

Deze uitdrukkingswijze verklaart ook de Engelse benamingen
waaronder de studie van dit Soort problemen plaatsvindt, ni. die
van ,,family equivalence scales” of ,,equivalent adult scales”.
De in ons ESB-artikel van 2 mei 1973 gepresenteerde ,,family size
elasticity” komt overeen met de hier geïntroduceerde ,,long term
family size elasticity”. Toen werd een waarde gegeven van ca. 0,14. Het aanzienlijke verschil met de weergegeven waarde wordt veroor

zaakt door het herwegen van de gezinsleden, d.w.z. door een ver-
fijning van het gebruikte model. Voor een verdere toelichting zie
men het in voetnoot 1 genoemde artikel.
Zie het vorige ESB-artikel.

ESB 13-11-1974

1011

Tabel 1. Verband tussen herwo gen gezinsgrootte en de relatieve kosten van levensonderhoud t. o. v. het standaardgezin

Gewogen
gezins-
grootte

Gepercipieerd
lange-termijn-
effect, zonder
compensatie

Reëel effect
met adequate
compensatte

Gewogen gezins-
grootte

Gepercipieerd
lange-termijn-
effect. Zonder
compensatie

Reëel effect
met adequate compensatie

Gewogen
gezins-
grootte

Gepercipieerd
lange-termijn-
effect, zonder
compensatie

Reëel effect
met adequate compensatie

1,69
0,82 0.62
2,38
0,94 0,87
3.05
1,04
1,10
1,71
0,82 0,64
2,40
0,95 0,88
3,07
1,05
1,11
1,74
0,83 0,65
2.42
0,95 0.89
3,09
1.05
1.11
176
0,83 0,65
2,44
0,95 0,89
3,11
1,05
1,12 1,78
0,83
0,66
2,46
0,95 0,90
3,13
1,05
1,13
1,80
0,84 0,67
2,48
0.96
0.91
3,15
1,06
1,13
1,82
0,84 0.68
2,50
0,96
0.91
3.17
1,06
1,14
1,84
0,85 0,68 2,52 0,96
.

0,92
3,19
1,06
1.15
1,86
0.85
0.69 2,54 0,97 0.93
3.21
1.07 1,15
1,88
0,85 0,70
2,56
0,97
0,93
3,23
1,07
1,16 1,90
0,86 0,70
2,58
0,97 0,94
3.25
1,07
1.17 1,92
0.86
0.71
2,60
0,98
0,95
3,27
1,07 1.18
1,94
0,86 0,72 2,62 0,98 0,96
3,29
1,08 1.18
1.96
0,87 0.72 2,64 0,98 0,96
3.31 1.08
1.19 1.98
0,87 0,73 2,66 0,99
0,97
3.33


08
1,20
2,00 0,88
0,74
2,68
0.99
0,98
3.35
1,08
1.20
2,02 0,88
0,75
2,70
0.99
0.98
3,37
1,09
1.21
2,04
0,88
0.75
2,72
1,00
0,99

.
3.39
1,09 1,22
2,06
0,89
0,76
2,74
1,00 1,00
3,41
1,09 1.22
2,08
0,89
0.77
2,76
1.00 1,00
3.43
1.09
1.23
2,10
0.89
.

0,77
2,78
1,00
1,01
3,45
1,10 1,24
2,12
0,90
0.78
2.80
1,01
1,02
3,47
1.10 1,24
2,14
0,90
0,79
2,82
1,01
1.02
3.49
1,10
1,25
2.16
0,90
0,80
2.84
1,01
1,03
3,51
1,11
1.26
2,18
0.91
0,80
2,87
1.02
1,04
3,53
1,11
1,26
2,20
0,91 0,81
2,89
1,02
1,05
3,55
1.11
1,27
2,22
0,91
0,82
2.91
1,02
1.05
3,57
1,11
1.28
2,24
0,92 0.82
2.93
1,03 1,06
3,59
1.12
1.28
2.26
0.92 0,83
2,95
1.03
1,07 3.61 1,12 1,29
2,28
0,93 0.84

.
2.97
1,03
1,07
3.63
1,12 1,30
2,30
0,93
0.84
2,99
1.03 1,08
3,65
1,12
1.30
2,34
0,94 0.86
3.03
1.04 1.09
3,67
1,13
1.31
2.36
0,94 0,86
3.69
1.13 1.32

Tabel 2. Relatieve kosten van levensonder/oud van een aantal gezinstypen to. v. het standaardgezin

etijden
de

Aantal gezinsleii’

….,,
Moeder
Vader
Ie kind
2e kind
3e kind
4e kind
Waargenomen effect, zonder compensatie
Werkelijk effect

2
25
27
0,84
0.67
2


25
40
0.88
0.74
2
50
52
0.96
0.90
2
55
57
0.96
0,91
3
25
27
2
0.91
0,80
3
50 52 22
1.01
1,03
4
25
27
2
1
0,94
0,86
4
50
52 22
20 1.04
1,09
5
25 27
4
2
t
.
0.96
0.91

50
52 24
22
20
1.06 1,14
5
50
52
.

24
20
12
1.06 1,14 6
25
27
6
4
2
t
0.97 0,93
6
50
52
26 24 22
20 1,07 1,17 6
50 52 26 24 22
12
1.07 1.17 6
50 52
26 20
16
12
1,07 1,17 6
50 52
20 20
16
.

12
1.07
1.16

4

1

35

1

37
12 10
1,00 1.00

Verschillen tussen sociale klassen

Gezinnen in verschillende sociale omstandigheden hebben

een verschillend uitgavenpatroon. Daarom ligt het voor de
hand, dat de relatie tussen gezinsstructuur en kosten van
levensonderhoud niet voor alle sociale groepen dezelfde is.
In de eerste plaats hebben we onderzocht of er duidelijke

verschillen optreden tussen
scholingsgroe pen.
Figuren 2a en 2b geven voor vier opleidingsklassen de

leeftijdsfuncties en rangordefuncties. De rangordefunctie
geeft aan hoe zwaar men weegt als men het eerste, tweede,

of n-de gezinslid is. Het gewicht van elk gezinslid vindt men
door de waarde van de leeftijdsfunctie die bij zijn leeftijd

hoort, te vermenigvuldigen met de waarde van de rangorde-
functie, die met zijn rangnummer correspondeert. Zo is
bijv. ook figuur 1 tot’stand gekomen. Voorbeeld: in een ge-

zin, waarvan de hoofdkostwinner een middelbare school-
opleiding heeft, telt een eerste kind van 20 jaar qua rangorde
voor 0,14 en qua leeftijd voor 1. Het gewicht van dit kind in

het gezin is dan gelijk aan 0,14 x 1 = 0,14. In dezelfde op-leidingsgroep telt een 18-jarige huisvrouw voor 0,36 x 1 =

0,36 5).
Uit figuur 2a zien we, dat voor elke opleidingsgroep de

kosten van levensonderhoud toenemen bij het stijgen der

jaren. Voor iemand met lager onderwijs als laatst genoten
opleiding is de stijging echter relatief veel geringer dan voor

iemand met een universitaire opleiding, terwijl voor deze
laatste de stijging ook veel eerder begint en later eindigt.

Alleen bij deacadehuici kosteen kind van 15jaar duidelijk
meer dan een baby. Omdat het door ons gehanteerde kosten-

begrip subjectief van aard is, d.w.z. we meten kosten zoals
die door individuen worden gevoeld, kan men zich afvragen
welke externe omstandigheden de verschillén in kostenver-
loop kunnen verklaren. De meest plausibele verklaring ligt
wellicht in het carrièreverloop voor de diverse opleidings-klassen. De man met een lagere schoolopleiding doorloopt
meestal een veel kortere carrière dan een academicus. Hij ondergaat dus minder wijzigingen in zijn materiële en so-

5) Zoals al eerder is betoogd, doet het absolute niveau der gewichten
niet ter zake. Slechts de onderlinge gewichtsverhoudingen tussen de
gezinsleden zijn van belang. In ons model hebben we de rangorde-gewichten gestandaardiseerd zô dat ze optellen tot één. Als we we-
derom een 1 8-jarige huisvrouw voor één willen laten tellen, ver-
menigvuldigen we in het ,,MO-gezin” alle gewichten met 110,36.

1012

ee ee
echtgenote echtgenote
werkt
werkt niet
buitens-
buitens-
huis huis

0,52
0,22

1,21
0,56

Platte- Grote
land
stad

Lange termijn gezins-
grootte-elasticiteit:
Korte termijn gezins-
grootte-elasticiteit:

Lange termijn gezins-
grootte-elasticiteit:

0,18

0,25
Korte termijn gezins-
grootte-elasticiteit

0,46

0,57

Figuur 1. Nomo gram voor het hereke-

Figuur 2a. Lee/tijds! tin clies van scho-
nen van herwo gen gezinsgroot les

/ingsgroepen
Figuur 2h. Rangordefitncties van scho-
lingsgroe,,en

0.8

0,3

0,1

0.0
1

MAN VROUW 12

22

3

A
Figuur 3a. Lee/’ijc/s/incties van gezin-

Figuur 3h. Rangorde/iineties van ge-
tien
0/)
het platte/and en van gezinnen

zinnen
0/)
het platte/and en van gezinnen
in de grote stad

in de grote stad
Lange termijn gezins-
grootte elasticitei-
ten:
Korte termijn gezins-
grootte-elasticitei-
ten:

LO ULO MO UO

0,40 0,26 0,41 0,64

0,80 0,58 0,91 1,33

Figuur 4a.
Leefiujdsfiinctie
van gezin-
tien, waar (Ie echtgenote een volledige
dagtaak heefi en van gezinnen waar de
echtgenote niet buitenshuis tt’erkt

11
08022W08
8J

oJ

Qo

Figuur 4h. Rangordefuncties van ge-
zinnen naar de echtgenote een volledige
dagtaak heefi
en van gezinnen naar de
echtgenote niet buitenshuis werk t

ciale omstandigheden en zijn behoeftenpatroon wijzigt zich
dientengevolge minder tijdens zijn leven. Op grond van deze

interpretatie kunnen we uit figuur 2a de carrièreperioden

voor de opleidingscategorieën identificeren met het stijgings-
interval. We vinden dan:

carrièreperiode
LO
22-38
ULO
29-50
MO
25-54
UO
14-48

In figuur 2b zijn de corresponderende rangordefuncties gegeven. Bij het beoordelen van de rangordefunctie dient

men ook rekening te houden met de ,,family size elasticities”.
Deze zijn bij de figuur vermeld. Om een idee te geven wat de verschillen tussen de grafieken in figuur 2b voorstellen,

vergelijken we voor de vier scholingscategorieën de procen-
tuele extra kosten die ontstaan als in een gezin van man,

vrouw en kind van resp. 32, 35 en 4 jaar een baby wordt ge-

boren. Enig rekenen met behulp van uiguur2-leert dan dat
de additionele kosten resp. gelijk zijn aan 6): 4% indien.het

gezinshoofd een LO-opleiding heeft, 10% indien het gezins-
hoofd een ULO-opleiding heeft, 9% indien het gezïnshoofd

een MO-opleiding heeft en 7% indien het gezinshoofd een
UO-opleiding heeft. Men moet deze cijfers wel met enige

reserve bezien, omdat voor de sub-klassen het aantal waar

nemingen niet altijd groot was, zodat de nauwkeurigheid
van de schattingen soms te wensen overlaat. Desondanks
geloven we dat de verschillen tussen de sociale klassen aan-
zienlijk mogen worden genoemd.

Tot slot geven we in figuur 3a en 3b nog de leeftijds- en
rangordefuncties voor twee geografisch gescheiden groe-
pen, nI. mensen die in de
grote stad
wonen en
plattelanders
en in figuur 4a en 4b dezelfde functies voor resp. gezinnen

6)
De berekening verloopt als volgt:
rangorde

leeftijd
LO: man

van 35 jaar weegt

0,23

x

1,33

= 0,31
vrouw van 32 jaar weegt

0,54

1,30

= 0,70
lekindvan 4jaarweegt

0,10

x

1

= 0,10
totaal gewicht

1,11

de nieuwgeborene weegt

0,05

x

l

= 0,05

De herwogen gezinsgrootte neemt dus toe met
4,5%.
De extrakos-
ten van de baby zijn dientengevolge gelijk aan: 0,80 x 4,5oz4%. Ana-
loog voor de andere scholingsgroepen.

ESB 13-11-1974

1013

Wereldvoedselvoorzieffing

DRS. T. VAN DER PLUIJM*

De voeclseicrisis is een wereldvraagstuk met niet louter technische aspecten. Tijdens cle Werelcivoeclselconferentie

clie van 5 t/in 16 november wordt gehouden moet hij zowel de regeringen van de ontwikkelingslanden als van cle ge-

inciustrialiseerde staten, die vaak ook voeclselexporteurs zijn, de politieke wil aant’ezig zijn om cle diepgaande en

acute problemen op produktie en voedingsgebied op te lossen. In de eerst genoemde categorie zouden cle mieeste

landen hun sociaal-economische structuur en landhouwproduktiesysteem moeten heroriënteren
01fl
zodoende

een snellere th/ging in de voedselproduktie te verwezenlijken en een beter voeclingspatroon te scheppen clan

tot nu toe. De tweede categorie landen moeten op de con f’reniie tonen, misschien is het ivel een laatste gelegen-

held, dat zij%’erkelijk belangstelling hebben voor de problemen in de Derde Wereld. Zij zouden speciaal moeten

meewerken in het aanleggen van voedselvoorraden, voor noodsituaties, het meerjarenplan voor voedselhulp en voor

cle commerciële ,,ijzeren voorraad”. Eveneens zouden zij en de olie-exporterende staten op veel grotere schaal

landbouwontwikkelingsprogramma’s en -projecten moeten fïnancieren. Het onderstaand artikel begint met een

anaI’se van landbouwont wikkelings vraagstukken en -mogelijkheden. Het tweede deel handelt over cle voorstellen

van aciies op korte en lange termijn die aan de wereldvoedselconf’rentie ter discussie en beslissing zijn s’oorgelegcl.

Regionale analyse van produktie- en voedingsvraagstukken

De kritische voedselsituatie moet als een wereldprobleem
worden gezien. Daar er echter aanmerkelijke verschillen

tussen de ontwikkelingsregimes en tussen de landen be-
staan, lijkt het gewenst de speciale problemen en mogelijk-

heden van de vier ontwikkelingsgebieden, in het bijzonder
ten aanzien van de voe’dselproduktie en de voeding, na
te gaan.

waar de
vrouw des huizes niet werkt
en gezinnen waar de

echtgenote de gehele dag buitenshuis werkt.
Neem weer als voorbeeld het gezin bestaande uit man

(35 jaar), vrouw (32 jaar) en één kind (4 jaar). Indien dit ge-

zin op het platteland woont, moet de inkomenscompensatie voor de baby op 8% van het inkomen worden gesteld. In de

grote stad zou dezelfde baby echter 12% extra inkomen heb-
bengevergd. Wanneer het gezin in kwestie f. 25.000
netto

zou hebben verdiend, komt het verschil neer op f. 1.000 per
jaar. Dit verschil kan worden beschouwd als een verborgen economisch voordeel van het wonen op het platteland.

Voor hetzelfde gezin met nog steeds f. 25.000 inkomen vin-
den we dat, als de vrouw de hele dag werkt, een extra baby

17% ofwel f. 4.250 kost, terwijl in het gezin waar de vrouw

niet werkt, de meerkosten 8,3% ofwel f. 2.075 bedragen.
Door niet te gaan werken, verdient de huisvrouw dus f. 2.175

als babyverzorgster (voor deze éne baby).
In het derde artikel zullen we onze resultaten vergelijken

met uitkomsten van ander onderzoek. We zullen ook de
vraag bezien in hoeverre de officiële normen zoals die tot
uitdrukking komen in de kinderbijslag- en kinderaftrek-

tarieven in Nederland overeenkomen met de door ons em-
pirisch vastgestelde behoeftenverschillen. Het zal blijken dat

er een aanzienlijke divergentie is.

A. Kapteyn
B. M. S. van Praag

Latijns-A merika

In het totaalbeeld van de ontwikkelingsgebieden ziet de

positie van Latijns-Amerika er relatief zeer gunstig uit. Wat

inkomensniveau en voedingscijfers (zie tabel 1) betreft, staat
dit wereiddeel ver uit het dichtst bij de geïndustrialiseerde

gebieden. De regionale studies ten aanzien van de produktie-

mogelijkheden in dit continent hebben aangetoond dat de
meeste landen nog een aanzienlijk potentieel aan landbouw-
areaal bezitten. Grove schattingen geven aan dat in 1970
slechts 23% van het potentieel te verbouwen land ook effec-

tief voor akkerbouw werd gebruikt 1). Een groot gedeelte van
het potentieel bezit echter een lage bodemkwaliteit welke op

het ogenblik als weidegebied wordt aangewend. Op het ge-
bied van de verspreiding van hoogwaardige zaden heeft
Latijns-Amerika gunstige resultaten geboekt. Vooral in
Mexico, Colombia, Peru en Chili gingen de gemiddelde

opbrengsten per hectare voor één of meer graansoorten
flink omhoog. De ervaring heeft geleerd dat dit alleen wordt
verwezenlijkt indien een geëngageerd en technisch onder-

legde groep van ,,extensionists” (landbouwadviseurs) nieuwe
technieken op aangepaste wijze aan de kleine en grotere

boeren doorgeven.
De voornaamste basis van de landbouwproblematiek ligt
in de ontoereikendheid van de consumptieve vraag. In bijna alle landen van het continent bestaat een zeer ongelijke ver-

deling van de produktiemiddelen en inkomens welke een

* De auteur, medewerker bij de FAO, is Ir. J. Doorenbos, Technical
Officer Water Management, Land and Water Division van de
FAO, erkentelijk voor zijn Commentaar. Aangezien Drs. P. H. J. J.
Terhal de voedselsituatie reeds in
ESJ3
van 9 oktoberjl. besprak, zal
de auteur hieraan geen aandacht besteden.
1) Dit was één van de voornaamste conclusies van zowel de
Perspective siuc/v of agricu/lural developnient for Lalin ,lnierica,
FAO, Rome, 1972, als de lange-termijnstudie (1970-1990) voor
Centraal Amerika:
Perspectivas para ei Desarrotlola /nlegraciôn
para ia Agriculiura en Ceniroamerica,
FAO, Guatemala, 1974.

1014

dynamische ontwikkeling van de vraag verhindert. Dit tekort

aan effectieve vraag naar consumptiegoederen belet een snel-
lere stijging van de produktie in de landbouwsector en de

overige sectoren van de economie. De zeer ongelijke in-
komensverdeling heeft een directe invloed op het voedings-patroon en voedingswaarde van het voedselpakket. Tabel 1

toont het verbruik van calorieën naar inkomensniveau in
3 representatieve Latijnsamerikaanse landen.

Tabel 1. Dagelijkse voorziening van calorieën per inkomens-
categorie, 1970

inkomenskiasse
Chili
Colombia
Venezuela
laag

(509ó v.d. bevolking)
1.753
1.661
1.707
midden

(35% v.d. bevolking)
3.111
2.232
2.787
hoog

(15% v.d. bevolking)
3.611
2.797
3.245
zeer hoog
(
5% v.d. bevolking)
4.210
3.651
3.664

Gemiddeld

…………….
2.562

1

2.103 2.359

Bron:
Perspective sutd
of
ugriculiural derelopnieni for Lanzi America.
tabel 5.27
bIe. V-81.

In 1970 vertoonden vijf landen in de regio’s Bolivië, Ecua-
dor, El Salvador en Haïti een gemiddeld calorieverbruik
van minder dan 2.000 per hoofd, hetgeen beneden het ge-
middelde calorieverbruik van Afrika en Azië was. Ondanks

deze zeer extreme gevallen is de voedingspositie van

Latijns-Amerika niet al te ongunstig. Het continent is nog

altijd in tegenstelling tot de andere ontwikkelingsregio’s
een netto exporteur van voedsel. Het voert ongeveer 20%
van zijn produktie in termen van calorieën uit, voornamelijk
als maïs, suiker en tarie.

De expansie van de consumptieve vraag van de plattelands-

bevolking is te bereiken door middel van een inkomens-

verdelingsbeleid en een geheroriënteerd produktiebeleid.

Landbouwsector- en rurale planningprogramma’s op het ge-bied van technische assistentie, onderwijs, toegepast onder-

zoek, kredietverlening, distributie en landhervormings- en
kolonisatiebeleid zullen belangrijke instrumenten zijn.

Door middel van een doelgerichte ontwikkelingsstrategie
kan in de rurale gebieden een betere voedings-, inkomens-

verdelings- en werkgelegenheidssituatie worden bereikt.
De reeds bestaande grote commerciële bedrijven, welke een
uit sociaal-economisch oogpunt positieve produktie-
activiteit bezitten, zouden voor een vergroting van de
voedselproduktie moeten zorgen om aan de sterk stijgende

vraag in de snel groeiende stedelijke agglomeraties en de
grotere vraag op de wereldmarkt naar voedselprodukten
te voldoen.

Afrika

In de periode 1952-1972 was het stijgingspercentage van

de voedselproduktie het laagste van de ontwikkelings-
gebieden. Al toonden de jaren 1962-1972 enige verbetering,
dc groeiende vraag noodzaakte tot een verdrievoudiging van
de netto invoer van granen van 1,3 mln, tot 4,1 mln, ton in

de periode 1963-1973. In 1973 verslechterde de situatie in de
Afrikaanse landbouw aanzienlijk en de voedselsituatie werd

in vele streken rampspoedig. Volgens schattingen daalde de
regionale voedselproduktie met 3% d.w.z. met 6% per hoofd.

Hoofdoorzaak van deze sterke teruggang was de funeste
invloed van de langdurige droogte in het Sahelgebied. Doch
ook in andere zones was voornamelijk het slechte klimaat
de oorzaak van de produktiedaling. Veel frequenter dan

Latijns-Amerika heeft Afrika te lijden van zeer ongunstige
klirnatoltigische situaties. Van de 40 landen in de regio die in
de FAO-statistieken worden genoemd, bleken in 1973 22 sta-
ten een lagere voedselproduktie per hoofd te hebben dan
in de basisperiode 196 1-1965.

In tegenstelling tot Latijns-Amerika heeft men in Afrika
te kampen met een produktietekort voor een snel urbanisere-
rende bevolking. Naast de regelmatig terugkerende perioden

van langdurige droogte zijn er ook andere enorme proble-

men op het continent die voorlopig een versnelde toeneming
van de produktie verhinderen, namelijk de rivierblindheid
(onchocerciasis), de slaapziekte (trypanosomiasis) veroor-

zaakt door trypanosomen overgebracht door de tseetsee-
vlieg, en de gebieden met grote regenval en de daaruit voort-
vloeiende specifieke bodemgebruikvraagstukken.

In grote gebieden in West-Afrika komt de rivierblindheid

voor. Deze ziekte belet dat uitgestrekte delen van het gebied
met goede bodemkwaliteit niet kunnen worden bewoond en

verbouwd. Dit jaar echter startte een speciaal programma
van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), met mede-

werking van het Ontwikkelingsprogramma van de Ver

enigde Naties (UNDP), de Wereldbank en de FAO, met als

doel het uitroeien van de ,,black fly”. Het project dat in
Dahomey, Ghana, Boven-Volta, Mali, Niger, Togo en

Ivoorkust zal worden uitgevoerd, voorziet in de tweede fase

een landontginning- en ontwikkelingsactiviteit voor 1,2 mln.
ha. De totale kosten van het 20 jaar durende programma
zijn op $ 120 mln, begroot. Aan de uitroeiing van de tseetsee-
vlieg (glossina) wordt reeds lang gewerkt. Het ziet er nu naar

uit dat met behulp van de grote ervaring in de voorafgaande
perioden en flinke investeringen (voorlopig berekend op $2,5

mrd.) binnen 40 jaar de slaapziekte zal zijn uitgeroeid.
Volgens veelbelovende schatting worden dan 700 mln. ha
voor veeteelt en in mindere mate akkerbouw geschikt

gemaakt. Afrika’s jaarlijkse vleesproduktie zou dan minstens
met 1,5 mln, ton kunnen toenemen.

Voor de ontwikkeling van de tropische regengebieden wij-
zen de rapporten op de noodzaak van een grondig onder-

zoekprogramma voordat de wouden worden weggekapt.
Evenals in het Amazonegebied is de kans zeer groot dat bij
de verbouw van bijv. graan- en knolgewassen de bodem-

vruchtbaarheid niet toereikend is en zich problemen van
erosie zullen voordoen. Het strikt handhaven van het even-

wicht tussen natuurlijke vegetatie en haar gebruik is even-

eens noodzakelijk in gebieden met marginale regenval, bijv.
d.m.v. ,,range management”.

Afgezien van de specifieke ecologische problemen en

mogelijkheden, ondergaat Afrika grote wijzigingen in

sociaal opzicht welke voor de voedselproduktie en -con-
sumptie grote gevolgen kunnen hebben. Traditionele orga-

nisatievormen zoals stamverband met de overwegende rol

van de niet-marktgerichte landbouwsector zullen in de
komende decennia van steeds minder belang worden. De

acceleratie in het verstedelijkingsproces maakt een versnelde
toeneming van de voortbrenging van voedselprodukten

voor de lokale, regionale en nationale markt noodzakelijk.
Daarvoor moet een uitgebreid net van faciliteiten, zoals op-
slagplaatsen, informatiesystemen, distributiekanalen en
transportinfrastructuur worden gecreëerd.
FAO-documenten dringen ook aan op een groter verbete-
ringsprogramma voor traditionele voedingsgewassen zoals
sorgum, millet en aardnoten, welke nog voor lange tijd

het basisvoedsel zullen zijn van in ieder geval Afrika’s
plattelandsbevolking,

Het Nabije Oosten

Evenals in Afrika worden in deze regio de resultaten in
de agrarische sector in grote mate door sterk wisselende
klimatologische omstandigheden bepaald. Terwijl in 1972 de voedselproduktie-index zeer gunstig tegenover die van
de andere ontwikkelingsgebieden afstak, bleek dat in het

daarop volgende jaar de voedselopbrengst met 5% te zijn
gedaald. Dit was het gevolg van een hevige droogte en een
ongewone seizoenverdeling van de regenval. In 1973 bevond
de voedselproduktie per hoofd zich enigszins onder het ge-
middelde niveau van de periode 1961-1965.

Een flinke uitbreiding van het landbouwareaal is in de

ESB 13-11-1974

1015

meeste landen niet mogelijk, in Egypte kan op het zo-
genaamde Nieuwe Land nog een redelijke expansie van het

bouwland plaatsvinden al zal deze niet of nauwelijks de

groei van de bevolking bijhouden. in de overige landen van
de regio hebben alleen Syrië, Irak en het zuidelijke deel van

Soedan mogelijkheden voor nieuwe irrigatie. Daarnaast zal

de produktietoeneming slechts door middel van nieuwe

en verbeterde technieken, zoals toepassing van hoogwaardige

zaadvariëteiten, verschillende oogsten per jaar en efficiënte
beweidingssystemen bereikt kunnen worden. De praktische

ervaring op deze gebieden is nog betrekkelijk gering en land-

bouwspecialisten en regeringsinstanties in de regio zouden
gaarne een toeneming en versnelling in de activiteiten van
toegepast en aangepast landbouwkundig onderzoek willen
zien. Van groot belang is een doelmatiger gebruik van de
investeringen in irrigatieprojecten. In de grote projecten

wordt in de regel slechts 30% en vaak minder van het beschik-
bare water doelmatig gebruikt. Een ander belangrijk vraag-
stuk is de verzilting van de bodem die zich in de traditionele

irrigatiegebieden van de Nijl 2) en vooral van Euphraat en

Tigris voordoet.
Ondanks deze problemen van een hoofdzakelijk aride en
semi-aride regio biedt het Nabije Oosten mogelijkheden

tot dynamische landbouwontwikkeling. De Soedan heeft

bijv. een enorm potentieel, zowel voor de produktie van
voedselgewassen als voor de uitbreiding van de veeteelt.

Met de oprichting van het Arabische Fonds voor Eco-
nomische en Sociale Ontwikkeling (februari 1972) zal in de

toekomst de landbouwsector ongetwijfeld over meer fïnan-

ciële middelen beschikken. Wel zijn de landbouwautori-
teiten in de regio zich bewust van de noodzaak om het

huidige tekort aan gespecialiseerde mankracht in de
agrarische sector aanzienlijk te verkleinen.

De huidige energiecrisis heeft de nauwe relatie tussen

energiebehoefte en technologische ontwikkeling in de land-
bouw gedemonstreerd. In India konden dit jaar in de staten

met een meer moderne landbouwsector zoals Punjab,

Haryana en westelijk Uttar Pradesh, vele boeren doorgebrek

aan brandstof hun irrigatiepompen niet in werking stellen.

De toestand werd verergerd door het tekort aan kunstmest.

Het niet beschikken over deze produktiemiddelen zal de
aanwending van hoogwaardige zaden praktisch volledig
onbenut laten zodat in vele gebieden voor een tijdelijke stag-

natie in de groene revolutie moet worden gevreesd.
Volgens Aziatische landbouwdeskundigen zal in de land-

bouwontwikkelingsstrategie de nadruk juist op plant-
kundig onderzoek moeten worden gelegd, vooral op het aan-

passen van hoogwaardige zaden aan lokale condities en het

verbeteren van de graanrassen om te komen tot verhoogde
produktiviteit en voedingswaarde, en resistentie tegen
ziekten en plagen. Met de oprichting van het nieuwe Inter-

nationale Onderzoek Centrum voor Semi-Aride Tropen
in India beoogt men hogere opbrengsten bij mais, sorgum

en millet te verkrijgen.

Voorstellen voor de Wereldvoedselconferentie (WVC)

De voorstellen voorgelegd aan de WVC richten zich in het

bijzonder op drie specifieke acties:
maatregelen ter vergroting van de wereldvoedselzekerheid;

distributie- en voedingsprogramma’s om honger en onder-

voeding uit te bannen;
toeneming van de voedselproduktiecapaciteit;
de internationale agrarische aanpassingen.

Wereidvoedse/zekerheid

Azië en het Verre Oosten

Alhoewel delen van Afrika op het ogenblik het meest te
lijden hebben van acute honger, blijft vooral Zuid-Azië
het gebied met de grootste structurele problemen. In de

jaren zestig was in vergelijking met het voorafgaande

decennium het stijgingspercentage van de voedselproduktie kleiner, terwijl de bevolkingsgroei toenam. Vooral de oogst
van 1972 bracht vele landen in een voedselcrisis; de voedsel-
produktie per hoofd van de bevolking daalde met 6%.
De hoopgevende toeneming van de produktie in 1973

(totaal 10% en per hoofd
7%)
bracht de voedselproduktie-

index weliswaar boven die van 1961-1965, doch normaal

commerciële en speculatieve voorraadvorming, distributie-
problemen en verhoogde prijzen verhinderden een aan-

merkelijke verbetering van de voedselsituatie voor de grote
massa van de bevolking. Door een snellere stijging van de

vraag dan van de produktie zullen de meeste landen
in de regio een steeds groeiend deel van hun export-

inkomsten voor de aankoop van voedselprodukten aan-
wenden. In landen zoals Pakistan en nog in meerdere mate

India en Bangladesh is een aanmerkelijke uitbreiding van het landbouwareaal niet meer mogelijk. Een massale toe-

passing van moderne, vooral arbeidsintensieve verbouw-
technieken met stijgend gebruik van hoogwaardige zaden,

kunstmest, verdelgingsmiddelen, irrigatie in droge ge-
bieden en de z.g. na-moesson-irrigatie zijn nodig. De over-vloed van rurale mankracht maakt het gebruik van arbeids-

absorberende technologie noodzakelijk. Dat wordt onder-

streept door recente schattingen van de FAO waaruit blijkt
dat Azië en het Verre Oosten de kleinste oppervlakte ver-
bouwbaar land per tewerkgestelde in de sector heeft, nI.

1.0 ha tegenover resp. 2.4, 2,4 en 5,0 in resp. Afrika, Nabije
Oosten en Latijns-Amerika.
In een groot gedeelte van Azië zullen een hogere opbrengst

per ha. en verschillende oogsten per jaar slechts met een
uitbreiding van de irrigatiesystemen, investeringen in

drainagewerken en bescherming tegen overstromingen

(,,flood control”) worden verworven.

Activiteiten op het gebied van
wereidvoedselzekerheid

beogen het verhinderen of in het ongunstigste geval het zo

klein mogelijk maken van acute voedseltekorten ten gevolge

van misoogsten, natuurrampen en andere calamiteiten. De
huidige situatie maakt het overduidelijk dat de internationale
gemeenschap zo snel mogelijk een wereidbeleid t.a.v.

voedselzekerheid behoort uit te werken.
De ECOSOC en de FAO hebben het volgende basis-

programma aanbevolen:
de vestiging van een voedselinformatie en -waarschuwings-

systeem;
een wereldwijd gecoördineerd systeem van nationale
voedselvoorraden betrokken in een internationale actie

voor wereldvoedselzekerheid;
verbeterd mechanisme en Organisatie voor voedselhulp

in noodsituaties;
heroriëntering van de voedselhulp als blijvend instrument

t.b.v. sociaal-economische ontwikkeling.

Hieronder worden deze vier programma-onderdelen

behandeld.
Ad a.
In vele ontwikkelingslanden is het informatie-
apparaat voor klimaat- en produktiegegevens veelal nog in
een rudimentair stadium. Daarnaast worden vaker dan
gewenst berichten over voedselsituaties om politieke redenen
door de regeringen achtergehouden 3). Het spreekt vanzelf

dat een betrouwbaar en efficiënt
were/dinfbrmatiesvsteern

slechts op volledig open en ontwikkelde nationale data-
systemen kan worden gebouwd. Op internationaal niveau
bestaan er binnen de FAO reeds enkele activiteiten. Het meest
verbreide is het ,,early-warning”-systeem. Dit verzamelt

De bouw van de Assoean-Dam heeft naast de enorme positieve
effecten uitgedrukt in de expansie van het te irrigeren landbouw-
areaal ook problemen met zich gebracht, namelijk de verhoging
van de grondwaterspiegel.

.
De WHO kampt vooral met dit probleem in geval van bijv.
cholera- en typhushaarden en èpidemieën.

1016

Economische ethiek

Ik wil het niet hebben over de ethiek van de econoom,

of, pretentieuzer, de economist. Ik ben er zelf een en vind
mijn vakgenoten in het algemeen aardige mensen. Laat ik

ze dus te vriend houden. De ethiek die geldt in het

economische verkeer is een algemener, belangrijker en

aardiger onderwerp. Zij heeft bovendien de verdienste dat
zij ons kan helpen ons nog eens bewust te worden van de

uitzonderlijk hoge waarden van onze westerse beschaving.
De kranten staan en stonden vol met beschouwingen
over abortus: mag men de geboorte voorkomen van een
ongewenst kind? Is het leven niet heilig, het menselijke le-

sen tenminste, te beginnen bij het moment waarop de
mannelijke en de vrouwelijke cel zich verenigen om uit te

groeien tot wat wij zijn? Als econoom – of moet ik in dit

geval toch zeggen economist? – zou ik kunnen stellen dat
de totale hoeveelheid menselijk leven gemaxinieerd dient

te worden. Dat kan wiskundig in fraaie wiskundige formu-
les sorden gegoten met differentialen en integralen,

afhankelijke en onafhankelijke variabelen.

Ondertussen verhongeren onze reeds uitgegroeide me-
demensen in de Sahel. India en Bangladesh. In Vietnam

en Cambodja maken volwassenen en kinderen nog steeds

kennis met de vruchten van de westerse beschaving:

napalm fragmentatiebommen. De Duitse minister van

Financiën, de heer Apel, bedreigt onze Arabische olie-
leveranciers met oorlog voor het geval ze het in hun hoofd
mochten halen de olieprijzen nog verder te verhogen

(‘.RC Ilwicle/shiad.
24
oktober 1974, blz. t). Vandaag
staat in dezelfde krant op blz. 12 een kl4in bericht over
dezelfde kwestie. De heer Apel ontkent nu te hebben ge-
dreigd met militaire acties tegen de olielanden. Bij dit alles
blijft de gedachte aan militaire doodslag natuurlijk wel
in de lucht hangen. Dat zal dan ook wel de bedoeling zijn
geweest. ie moet iets voor je automobilisten overhebben.
De algemene prijsstijgingen in de Atlantische wereld
zijn mede een gevolg van de verhoging der olieprijzen. Met

name in de sector der duurzame consumptiegoederen,

waar de inkomenselasticiteiten het hoogst zijn, leidt

dit alles tot vraagvermindering, voorraadvorming en
werkloosheid. We maken ons ernstig zorgen over de

werkloosheid. Moeten we ons evenzeer zorgen maken
over de drastische produktievérmindering die daarmee

samenhangt? Moeten we die – zeg – 100.000 televisie-
toestellen betreuren die we nu niet maken, maar wel

hadden kunnen produceren in 1974, en de pak weg 50.000

auto’s? Is een dergelijke ernstige produktievermindering
geen goede reden om een oorlog te beginnen tegen de
Arabische landen?

In Nederland zijn we druk bezig onzesuhsidie- en helas-

tingregelingen in de woningsector te veranderen. Onder-
tussen stagneert de woningbouw. Nu, laten er dan

50.000 bouwvakarbeiders staan te trappelen om aan de

slag te gaan. Laten er dan 100.000 mensen naar een eigen
woning snakken. Is dat een reden om onze regelingen
ondergeschikt te maken aan een hogere produktie? Sinds

wanneer ligt de hoogste prioriteit bij voldoende huizen?
Als we goed kijken zien we de economische ethiek
overal. Neem de bio-industrie, kortgeleden nog op haar

nummer gezet door onze minister van Landbouw. Op het

hoogste niveau veroordeelt men deze vorm van intensieve

veehouderij – u weet wel: 1 kip, 1 cm, 1 kip, 1 cm, 1 kip,
1
cm. 1 kip; varkens aan een ketting om het vet er niet af
te laten lopen; kalveren, het is geen smakelijk onderwerp

en de minister heeft officieel zijn afkeuring uitgesproken.
Bio-industrie is een vorm van dierenmishandeling. Ne-
derland kan dit systeem echter niet in zijn eentje afschaf-
fen, aangezien de concurrentieverhoudingen daardoor
zouden worden scheefgetrokken. Wij willen wel, maar we

verdienen er te veel aan. Afschaffen is alleen mogelijk als
anderen het ook doen en wij onze beoogde, maar gereser-
veerde deugdzaamheid niet met een financiële strop be-kopen. Economische ethiek heeft zo zijn normen.
Rondom mij zie ik boe al mijn vrienden tenminste een

ton bezitten, netto, als saldo van bezittingen en schulden.
Per jaar krijgen ze zo’n f. 5.000 binnen aan fiscale tege-
moetkomingen voor hun eigen huis en nog eens zo’n
bedrag aan waardestijging van datzelfde huis. Wie betaalt

eigenlijk voor die vermogensstijgingen? De mensen die

een huis hebben gehuurd en niet met schulden kunnen of
durven leven.

Ik zelf, ik hoor bij de kleine aandeelhouders. Is het eeif
wonder dat ik verbitterd ben? Het leven van een aandeel-
houder gaat niet over rozen .

P.
C.
Dekker

(I)e.
Dekker is medewerker hij liet Instituut voor Econo-
mixe/i Onderzoek San cle Ri/ksunis’er.riieit te Groningen).

gegevens in meer dan 70 landen. Verbeteringen op het gebied
van informatiekanalen, volledigheid, snelheid, zijn hierin

echter noodzakelijk.

Ad b.
Gedurende het vorige jaar hebben zowel de 17e

FAO-Conferentie als de 54e bijeenkomst van de ECOSOC

de volstrekte noodzaak van een gemeenschappelijke ver-
antwoordelijkheid van de staten en de internationale orga-
nisaties in het aanhouden van voldoende
voedsel voorraden

benadrukt. De heer A. Boerma, directeur-generaal van de Wereldvoedselorganisatie, diende op voornoemde Confe-

rentie een voorstel in waarin de lidstaten tot het aanvaarden
van een internationale actie van wereldvoedselzekerheid

werden aangespoord. Het aangenomen voorstel behelst
onder meer dat de landen zelf een nationaal voorraadbeleid
uitvoeren dat eveneens als fundament voor een stelsel van
minimum wereldveiligheidsvoorraden, een z.g. ijzeren voor-

raad, zou dienen. Het ontwerpvoorstel is inmiddels door de
FAO-Raad (juli jI.) aan de Wereldvoedselconferentie voor-
gelegd. ,,Carry-over”-voorradenvan 17tot
1
8%van.hettotale
wereldverbruik van granen worden door de FAO als een
aanvaardbaar minimum beschouwd. Sinds 1970 toen zij

25% van de consumptie bedroegen, zijn deze voorraden snel

geslonken, tot II á 12% dit jaar.
Tijdens intergoevernementele consultaties zouden onder

meer samenstelling, lokatie en verdeling van de reserves over
de ontwikkelde en ontwikkelingslanden moeten worden
vastgelegd. Dit internationale overleg zou permanent moeten

plaatsvinden. De FAO neemt het standpunt in dat een
wereidvoorraadsysteem slechts doeltreffend kan werken
indien alle landen daadwerkelijk meewerken in het ver-
strekken van tijdige en voldoende informatie omtrent het

nationale voorraadbeleid en -programma’s, grootte van
voorraden, lopend en toekomstig uitvoerpotentieel en nood-

zakelijke of gewenste invoerhoeveelheden.

Ad e.
Het derde pakket voorstellen handelt over verbete-

ringen
in
s’oec/seihulpprogranuna .s voor nood.rituoties.
Sinds 1972 werken internationale organisaties zoals

het Wereldvoedselprogramma (WFP), United Nations
Children’s Fund (UNICEF), WHO en FAO in de UNDRO

(UN Disaster Relief Office) tijdens rampen samen. Voedsel,

bestemd voor acties in geval van noodsituaties, moet buiten

de commerciële ,,ijzeren” voorraden worden aangehouden.

ESB 13-11-1974

1017

De kosten zouden door de geïndustrialiseerde en andere

rijke landen zoals de olie-exporterende landen moeten

worden gedragen.

Ad d.
Buiten de noodzaak van het aanhouden van voed-

selvoorraden en het verlenen van voedselhulp in geval van

o.a. misoogsten, burgeroorlogen zullen een aantal staten
met een blijvende ongunstige of verslechterende ver-
houding tussen beschikbaar landbouwareaal en agrarische

bevolking, wel of niet samenvallend met achtergebleven

technieken, een (toenemend) beroep op de wereldmarkt van
voedselprodukten doen. Aangezien vele van deze econo-
mieën nu al een aanzienlijk betalingsbalanstekort vertonen,

zal een stijgend deel van de
voedselinvoer op concessionele

voont’aarden
plaatshebben. Schattingen tonen aan dat de

kloof tussen koopkrachtige vraag en het aanbod uit produk-

tie en invoer op normale commerciële voorwaarden van

1970 tot 1980 zal stijgen van $ 1 mrd. tot omstreeks $2,5 mrd.
Distributie- en voedselprogramma ‘s

De strategie, voorgesteld aan de WVC, streeft naar een

aanmerkelijke verbetering van de voedseldistributie-
programma’s en voedingssituatie. Meer en meer onderkent men de noodzaak om het voedingsbeleid nauw met andere
maatregelen op sociaal en sociaal-economisch gebied zoals

gezondheidszorg, inkomensverdeling, marketingbeleid,

te verbinden.
In de voorstellen wordt het belang van een versneld en

uitgebreid onderzoek op het gebied van omvang en inten-
siteit van ondervoeding onderstreept. Op deze ,,surveys”

zouden speciale voedingsprogramma’s gebaseerd worden.
De regeringen zouden met behulp van ,,crash”-projecten en

gericht beleid vooral een snelle verbetering in het dagelijkse
voedingspakket van de lagere inkomenscategorieën moeten

nastreven.
Een massale aanval op honger en ondervoeding is niet in

slechts enkele jaren te verwezenlijken. Naast financiële

beperkingen en fysieke problemen t.a.v. de toeneming van

de voedselproduktie ontbreekt in vele landen voldoende
administratieve organisatie en transportinfrastructuur om
de ontmoedigende situatie radicaal aan de pakken. Nood-
gedwongen stelt men voor om in de actieprogramma’s in het

bijzonder de aandacht op speciale voedingsprojecten te
richten, zoals gezondheidsaspecten van een verbeterdvoe-
dingspatroon. opheffen van specifieke tekorten in het voe-
dingspakket, zoals van vitaminen, mineralen en op lange

termijn, de voedingsopleiding van de bevolking en voedsel-
controle. De speciale programma’s zouden moeten bestaan
uit additionele voeding voor hulpbehoevende groepen zoals
aanstaande moeders, baby’s, kleuters en lagere-schooljeugd-

met daarnaast eventueel projecten voor groepen arbeiders
en inwoners in arme wijken. Volgens het voorstel zouden
WHO, UNICEF, WFP, Wereidbank en FAO in samen-

werking met andere organisaties, goevernementele en niet-
goevernementele, een integraal project op het gebied van

supplementaire voeding in de ontwikkelingslanden moeten

uitwerken.

Toeneming van de voedse/produk tiecapaciteit

Terwijl in de jaren 1960-1972 de voedselproduktie met

slechts 2,6% per jaar steeg, moet volgens de voorstellen
gedurende de periode 1972-1985 de jaarlijkse groei 3,6%
bedragen (zonder de centraal geleide stelsels in Azië). Fac-

toren die dit percentage noodzakelijk maken, zijn de be-
volkingsgroei, vergroting van de koopkrachtige vraag door

middel van inkomensstijging, en de noodzaak van ver-
betering van de voedingsomstandigheden.
In de meeste ontwikkelingslanden zal de voedselproduktie

aanmerkelijk sneller moeten toenemen indien chronische
ondervoeding en vergrote kans op acute hongersituaties ver-
meden willen worden. Tabel 2 toont geprojecteerde groei-

voeten voor de periode 1972-1985.

Tabel 2. Pro jecties van bevolkingsgroei, inkomensgroei

alternatieven en trendexirapolatie van de voedselproduktie

(in %)

Ontwikkelingsregio’s
Groeivoet
van de
bevolking

Alternatieve
grocicijfers van het in-
komen

Geëxlrapoleer

de groevoet
van dc voedsel-
produktie
hoge groei
trend
Markteconomicën
2,7
4,0 3,6 2,6 2,9
4,1
3,8 2.5
Azie en Verre Oosten
2,6
4,0
3,4 2,4
2,8 3,8
3,6
2,9
2.9
4,2 4,0
3,1

Afrika

……………….

Centraal

geleide

slclsels

in

Latijns-Amerika
………..
Nabije Oosten

…………

1.6
3,5
3.1
2.6
Totaal

Ontwikkelingsgebie
Azië

……………….

den

………………..
2,4
3,8
3,4
2,6

Bron: tabel 1.
The s’or/dfood pro Men;; proposa/.s for naffonal and in;erna;io,;aI ac;io,t.
document E/CONF. 6514 van dc WVC.

De tabel demonstreert overduidelijk dat bij een handhaven

van de huidige expansievoet van de voedselproduktie deze
in grote mate bij de toeneming van de totale vraag naar voed-

sel zou achterblijven. In Afrika, Azië en het Verre Oosten

zou de produktie per hoofd zelfs dalen.
Het beleid, gericht op de toeneming van de produktie,

gaat van de volgende grondslagen uit: voortdurende uitbreiding van de produktiecapaciteit;
een evenwichtiger ontwikkeling tussen voedselaanbod en

bevolking;
verbetering van de voedselsituatie in de lagere inkomens-

categorieën;
nadruk op de produktie-expansie van de kleine boeren 4);
vermindering van armoede en rurale werkloosheid met

behulp van integrale ontwikkelingsprogramma’s.

De uiteindelijke beslissing en verantwoordelijkheid voor
de uitvoering van de beleidslijnen ligt bij de nationale

regeringen. In de overheidsadministratie zal dan ook naar
een meer realistische planopstelling en doeltreffende uit-
voering van beleid, programma’s en projecten moeten

worden gestreefd. Daarnaast heeft de ervaring geleerd, dat
internationale ontwikkelingssamenwerking slechts in
landen met een doelmatige overheidsorganisatie en -beleid

echt effect sorteert.
Produktieverhoging kan zowel door het aanwenden

van meer produktiefactoren en produktiemiddelen als door
het toepassen van nieuwe technieken (combinaties) en

organisatievormen worden verkregen. In een proces van

landbouwontwikkeling kan bijv. de uitbreiding van het aan-

tal proefstations even belangrijk zijn als de constructie van
een gigantisch irrigatieproject. Het creëren van boeren-

organisaties zou eenzelfde effect op de voedselproduktie en
-distributie kunnen hebben als een groot landontginnings/
kolonisatieproject. In de nu volgende sub-paragrafen zullen

echter in hoofdzaak slechts enkele aspecten van de ontwik-
keling en gebruik van natuurlijke hulpbronnen, zoals die

zijn voorgesteld aan de WVC, worden behandeld.

Uitbreiding van de produ ktiecapaciteit

Een vergroot produktiepotentieel kan zowel met inves-
teringen in nieuwe irrigatiewerken als door middel van

rehabilitatie van reeds bestaande bevloeiingssystemen

worden bereikt. Wat het laatste betreft, in vele gebieden is
de irrigatiecapaciteit slechts voor een zeer klein gedeelte in

gebruik niet alleen als gevolg van verwaarlozing, gebrekkige

overheidsadministratie en lage prioriteit van de landbouw-

sector in de begroting, maar ook door een ondeskundig

4) Dit aspect vormt sinds zeer kort een zeer belangrijk onderdeel
in de landbouwontwikkelingsstrategie van de Wereldbank.

1018

gebruik van water in irrigatie. In sommige projecten kan
het effectief gebruik minder dan 10% zijn.

Voor de periode 1974-1985 zouden nieuwe irrigalie-
programma’s in ontwikkelingslanden zich over 23 mln. ha

d.w.z. ongeveer 13% meer dan in 1974, waarvan 2/3 in Azië,

moeten uitstrekken. Aan de constructie van bevloeiings-
werken op grote en kleine schaal moet echter een uitgebreid
programma van veldonderzoek voorafgaan, dit om de

kans op ecologische fouten te verminderen. De voorstellen
bevelen eveneens een water- en landonderzoek op wereld-

schaal aan. Dit programma zou door de FAO met mede-

werking van organisaties zoals de Wereldbank, UNOTC 5),

UNESCO en WMO moeten worden uitgevoerd. Om tot
een beter gebruik van land en water te komen, wordt even-
eens voor de oprichting van een internationaal centrum
voor bodemgebruik en een internationaal instituut voor
irrigatie en waterhuishouding gepleit.
Tabel 3 toont de opmerkelijke verschillen in de potentiële

expansie van het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen

van de regio’s. Zoals reeds in het regionale overzicht werd
aangegeven is het landpotentieel in Latijns-Amerika veel
groter dan in de overige gebieden.

Tabel 3. Land- en tt’ateronttt’ikke/ing to! 1985 (mln. ho)

Rehabilitatie
Nieuwe
Ontginning
Totaal
en verbetering
irrigatie
voor nieuw
van bestaande
land
irrigatie-
werken

Azik en Verre Oosten
28
15
24 67
12 3
10
25
1
1
34
36
Nabije Oosten

…………
Afrika

……………….
Latijns-Amerika
5
4
85 94

6
23
1

153

1

222

Bron: tabel 4 doc. E/Conf. 6514.

Aanwending van produktiemiddelen

Naast de sterke toeneming van het landbouwareaal en
weidëgebied (de z.g. horizontale expansie) zal de verhoogde

toepassing van moderne produktiemiddelen (verticale
expansie) voor een gedeelte van de grotere voedselproduktie
moeten zorgen. Het verbeteren van het bodemgebruik en

het toepassen van selectieve mechanisatie zullen zich
verder moeten verspreiden; de benodigde hoeveelheden

hoogwaardige zaden, kunstmest, bestrijdingsmiddelen enz.

zullen ongetwijfeld een zeer belangrijke groei moeten ondergaan. Bijvoorbeeld, in de periode tot 1980/1981

zou in de ontwikkelingslanden de vraag naar
kunstmest
jaarlijks met 11% toenemen, van 13,3 mln. ton in 1971/1972

tot 31,6 mln, ton in 1980/1981. Er moet echter worden ge-

vreesd dat in deze jaren, ondanks de huidige plannen tot uit-
breiding van de kunstmestproduktiecapaciteit het totale
wereldtekort aan stikstof- en fosfaathoudende kunstmest
19 mln, ton zal bedragen. Voor de ontwikkelingslanden wordt
het vraagoverschot op 15 mln, ton begroot.

Met het oog op dit dreigende structurele tekort hebben de
FAO en de ECOSOC programma’s op korte en lange
termijn voorgesteld. De eerste beogen onder meer het
creëren van een International Fertilizer Supply Scheme.
Regeringen en de particuliere kunstmestindustrie zouden in

dit schema nauw moeten samenwerken om aanbodcrises
in de ontwikkelingslanden het hoofd te bieden. Ter leniging
van de problemen op lange termijn worden de landen die
over voldoende grondstoffen beschikken, zoals de olie-

exporterende staten en Marokko (fosfaat) tot een expansie

in de produktiecapaciteit opgewekt. Daarnaast worden
deze grondstoffenlanden, de kunstmestimporterende

ontwikkelingslanden en de traditioneel-producerende
staten aangespoord tot het gezamenlijk opstellen van
lange-termij nbeleidslijnen 6).
Lanclhoutt’produk lie en internationale arheicls verdeling

Ook al zijn de programma’s gericht op de vergroting van

de voedselproduktie voor de binnenlandse vraag het meest

urgent, vele ontwikkelingslanden met een belangrijke

of overwegende agrarische exportsector (bijv. Brazilië,

Argentinië, Malaysië) wensen een heroriëntatie in de
internationale handelsbetrekkingen.
De UNCTAD en FAO
leggen vooral de nadruk op de volgende drie onderwerpen:
grotere stabiliteit in de prijzen van voedselprodukten,

expansie in de exportmogelijkheden voor de ontwikke-
lingslanden en de uitvoering van de
Internationale Agrari

suhe A anpassin gen.

In het voorstel aan de WVC krijgt het vraagstuk van de
prijsniveaus op de wereldmarkt relatief veel aandacht.

Door het creëren van evenwichtige overeenkomsten zou de
markt voor sterke cyclische schommelingen worden behoed.

Het in de ijskast stoppen van de regelingen in het kader van

de Internationale Koffie-Organisatie (ICO) is een voor-
beeld uit het zeer recente verleden van een eigengerichte poli-

tiek van de voornaamste invoerlanden 7). Het document
omtrent de aanbevolen beleidslijnen stelt nu de oprichting

voor van een doelmatig internationaal marktmechanisme

tav. voedingsgranen, in het bijzonder tarwe. In een

tweede fase zouden de betrokken partijen naareen internatio-
nale graanovereenkomst moeten streven.

Acties tijdens
en na de Wereidvoedselconferentie

In 1970 aanvaardden de lidstaten van de UN de Inter-nationale Ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ont-
wikkelingsdecennium (DD II). Een van de fundamentele

doelstellingen van deze strategie was het nastreven van een

jaarlijkse groei van 4% in de landbouwproduktie van de ont-wikkelingslanden. Aan het einde van de jaren zestig leek dit

zeer zeker geen onrealistisch streefcijfer. In de periode
1966-1970 was namelijk de voedselproduktie jaarlijks met
3,8% gestegen. Men sprak van de doorbraak van de groene
revolutie al werd deze nog niet als definitief beschouwd.

De jaarrapporten van de FAO weerspiegelden, niet geheel
ongegrond, een redelijk optimisme ten aanzien van de

mogelijkheden van een snelle vermeerdering in de voedsel-
produktie in de ontwikkelingsgebieden. Gedurende de jaren
1972-1974 is deze mening volledig herzien.

Reeds in 1965-1966 werd een groot deel van de Indiase bevolking met drastische ondervoeding en de hongerdood
bedreigd. Die crisis werd nog als een betrekkelijk lokaal

probleem beschouwd. Nu tien jaar later is de voedselcrisis
een vraagstuk op wereldsehaal. Daarnaast, in plaats van het

economische optimisme van de jaren zestig, schijnt een angst
voor een economische wereldrecessie of zelfs -depressie de

overhand te krijgen. De voedselcrisis heeft deze keer in
plaats van alleen maar zuiver klimatologische en landbouw-

ontwikkelingsaspecten sterke relaties met de andere funda-
mentele problemen in de wereldeconomie zoals de inter

nationale monetaire instabiliteit, energiecrisis en de inflatie-
versnelling.

De meest recente, voorlopige, gegevens over de voedsel-

produktie in 1974 zien er niet hoopvol uit. Terwijl de toe-
neming in de landbouwproduktie van de geïndustrialiseerde

Bureau van Technische Samenwerking van de VN, gezeteld in
New York.
Tijdens dc 13e Conferentie van de Economische en Sociale Com-
missie van Azie en het Pacifisch Gebied (ESCAP, tot voor kort
ECAFE) stelde Sri Lanka de oprichting van een Wereld Kunstmest-
fonds voor.
In zijn prompte en openhartige reactie op de rede van president
Ford voor de Algemene Vergadering van de VN verwees de president
van Venezuela, Carlos Andrés Peréz o.a. naar dit bevriezen van de
]CO
(International Herald Tribune
van 27 september 1974).

ESB 13-11-1974

1019

Doelstellingen van het

ruimtelijk beleid en het ruimtelijk
systeem in de
Oriënteringsnota

PROF. DR. J. G. LAMBOOY

In dit artikel geeft Prof Dr. J. G. Lambooy, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Raad van Advies

voor de Ruimtelijke Ordening, enige aspecten van de Oriënteringsnota weer. Hij gaat na welk karakter de doelstellingen hebben

en in hoeverre er relaties liggen tussen ruimtelijke en economische planning. In de Oriënteringsnota wordt onder ruimtelijke
planning verstaan de planning van het ruimtelijk systeem, waarbij vooral de materieel-ruimtelijke elementen worden bedoeld.

De auteur vraagt zich echter af, of men bij een opvatting omtrent de ruimtelijke ordening niet meer heeft aan een definitie van het ruimtelijk systeem, waarbij het accent op de relatie mens en ruimte ligt. Ook wordt zijns inziens, ten onrechte, het antropo-
centrisch karakter van de doeleinden niet duidelijk erkend. Verder constateert hij onder meer dat er slechts enkele woorden zijn

gewijd aan het WERON-model. Hierin is vooral de relatie tussen de ruimtelijke en (regionaal-)eeonomische o,noikkeli,’ i’an

groot belang voor het actuele beleid. De doeleinden, zoals ze zijn ge/rniuleercl in de
Tweede Nota
oi’er (Ii’ iiiiiiiielijke ord’noo,’,

zijn juist door het gebrek aan inzicht in deze ,elatie niet te verii’ezenlijken.
Met de evolutie van het vak planologie van enerzijds ste-
debouwkunde en anderzijds toegepaste geografie tot sociaal-
ruimtelijke planning – of zoals de onlangs overleden émi-
nence grise der planologen, Steigenga, het noemde: de so-

ciaal-ruimtelijke constructie – is ook de opzet van de over-
heidsnota’s op dit gebied veranderd. Toonde de (eerste)
Nota

inzake de ruimtelijke ordening van 1960 nog heel duidelijk
de onderzoekgerichte aanpak van de geografen en de
Tn’ee-

de Nota
van 1966 de invloed van de fysiek-ruimtelijke ont-

werpers (de stedebouwkundigen), deel 1 van de
Derde Nota

(de
Oriënteringsnota 1)) is
vanuit het perspectief van de

planningwetenschappen geschreven. Het duidelijkste ken-merk daarvan is het streven naar het bewust maken en het duidelijk uitspreken van doelstellingen, alsook het streven

naar een analyse van de middelen.

landen minder dan 1% zal zijn, realiseren de ontwikkelings-

landen een produktieverhoging tussen de 1 en
2%,
d.w.z.
beduidend onder de DD 11-cijfers. In werkelijkheid is de

voedselsituatie nog minder gunstig, want terwijl de veeteelt-

produktie een flinke toeneming vertoont zal de produktie
van voedingsgranen, het basisvoedsel van de overgrote

meerderheid van de bevolking, in 1974 met 1 â 2% dalen.
De Wereldvoedselconferentie vindt op een kritiek ogenblik

plaats. De lidstaten van de UN zullen op deze vooral inter-
nationaal-politieke conferentie, Vrij definitieve beslissingen
moeten nemen ten aanzien van de korte- en lange-termijn-
vraagstukken, of op het gebied van voedselvoorziening.

Onderwerpen zoals voedselvoorraden, klimatologische en
produktie-informatie, de wijze van financieren en het

kanaliseren van investeringsgelden naar de landbouwsector

via een Landbouwinvesteringsprogramma of Landbouw-
investeringsfonds, de doelstellingen en taak van de FAO

zullen diepgaand moeten worden besproken: -Maar

vooral
behoort de Wereldvoedselconferentie over alle ingediende

voorstellen een uitgesproken opinie te geven en concrete

beleidslijnen voor ,,follow-up”-actie aan te geven.

T.
van der Pluijm
Ruimtelijk systeem

De Oriënteringsnota is
geen afgerond stuk, zodat de kri-

tiek op de aangewende methode kan worden opgevangen
met het antwoord, dat er nog meer komt, nadat ,,inspraak”

mogelijk is geweest. Ook dat hoort
bij
de moderne aanpak

van de planning. In dit artikel willen we nagaan welk karakter de doelstel-

lingen hebben en in hoeverre er relaties liggen tussen ruimte-
lijke en economische planning. Voordat we deze bedoeling
willen trachten te realiseren, dient erop te worden gewezen
dat in deze nota, zij het niet gedefinieerd, onder ruimtelijke
planning wordt verstaan de planning van het
ruimtelijk
systeem.
Dit laatste begrip is wel gedefinieerd (blz. 114),
namelijk als het ,,samenstel van elkaar beïnvloedende ruim-
telijke elementen (woongebieden, verbindingen, natuurge-
bieden, enz.)”. De samenstellers hebben daarbij derhalve
vooral – of beter: uitsluitend – het oog op materieel-ruim-
telijke elementen. Deze enge opvatting over het begrip ruim-telijk systeem ligt consequent in het verlengde van de nadruk

op de stedebouwkundige factoren van de
Tweede Nota.

Intussen is het gebruikelijk om bij het ruimtelijk of geo-

grafisch systeem breder te denken 2). Het is de vraag of men
bij een opvatting omtrent de ruimtelijke ordening, waarbij
deze gedefinieerd kan worden als de overheidstaak, welke

streeft naar de optimale wederzijdse aanpassing van mens en
ruimte, toch niet meer heeft aan een definitie van het ruim-
telijk systeem, waarbij het accent op deze wederzijdse relatie
ligt. –
De enge definitie heeft overigens ook het voordeel, dat er

een duidelijke beperking mogelijk is op de fysiek-ruimtelijke
factoren. De beleidsconsequentie moet dan evenwel ook wor-
den getrokken, door in

het ruimtelijk beleid voorzichtig te

zijn met: 1. de maatschappelijke oorzaken voor een bepaald
ruimtelijk systeem; 2. de maatschappelijke gevolgen van een
-ingreep in het ruimtelijk systeem. Voorts heeft de enge’de-

Oriënteringsnoia
ruimtelijke ordening: achtergronden, uitgangs-punten en beleidsvoornemens van de regering, Den Haag, 1974.
Zie bijv. J. G. Lambooy, Het geografisch systeem en de groei-
pooltheorie, Openbare Les VU,
14 februari 1969, Assen, 1969.

1020

finitie als consequentie, dat de doeleinden en de middelen
van het ruimtelijk beleid sterk beperkt moeten zijn.

Karakter van de doeleinden

Wat betreft de doeleinden kan men zich dan afvragen of

het mogelijk is deze te vinden binnen het ruimtelijk systeem
of dat ze onvermijdelijk vanuit de maatschappelijke alge-

mene doeleinden dienen te worden afgeleid. Weinigen zullen
aarzelen bij het antwoord: het laatste is juist. De ruimte en
het milieu stellen niet de doeleinden, ze stellen wel de gren-

zen aan de realiseerbaarheid van menselijke (ook wel: maat-

schappelijke of sociaal-economische en sociaal-culturele)

doeleinden.
Het is zinvol om dit antropocentrisch karakter van de
doeleinden te benadrukken, omdat hierdoor de aard van de

oorsprong van z.g. ruimtelijke doeleinden wordt aa1gegeven.

In de
Oriënteringsnota
wordt deze hiërarchie niet duidelijk

erkend. Enerzijds erkent men wel dat ruimtelijke ordening

een politieke activiteit is, anderzijds wordt (o.a. op blz. 28) de ruimtelijke planning qua positie gelijk gesteld aan eco-

nomische en sociaal-culturele planning.
Men erkent dat de ruimte een schaars goed is (blz. 3), dat
er maatschappelijke conflicten gepaard gaan met de ver-
scheidenheid aan ruimtelijke claims en dat ruimtelijk beleid

een mogelijkheid biedt om een aantal matschappeljke te-

korten op te heffen. Men stelt echter ook (blz. 19) dat er
een verschuiving moet plaatsvinden van het accent op de ei-
sen vanuit de samenleving naar de mogelijkheden van ruimte

en milieu. Het is zelfs zo dat daarvan een
hoofddoelstelling

is gemaakt. Hoofddoelstelling H.1.2. luidt: ,,Aanpassing
wensen samenleving aan de mogelijkheden van ruimte en

milieu”.
Men mag deze als volgt interpreteren: aanpassing der pre-
ferenties aan de beïnvloedbare middelen. Ruimte en milieu zijn immers in eerste instantie middelen voor het menselijk

bestaan en geen doeleinden op zich. Als men dat laatste

wél zo bedoelt, waarom dan toch (op blz. 19) een reserve
ingebouwd: ,,Dit in elk geval uit zelfbehoud van de maat-

schappij van nu en morgen?” Het zou beter zijn geweest als

men in de genoemde hoofddoelstelling in plaats van ,,aan-
passing
wensen”
had gesteld: ,,aanpassing
gebruik”
of ,,aan-
pass ing
ruim tebeslag”.

Opbouw van de doeleinden

De opbouw van de doeleinden is hiërarchisch: 1. basis-
doelen (of goals); 2. hoofddoelstellingen (of objectives); en
3. subdoelstellingen (of targets). Het beginsel is: ,,het bevor-
deren van zodanige ruimtelijke en ecologische condities, dat:
de wezenlijke strevingen van individuen en groepen in de samenleving zoveel mogelijk tot hun recht komen;
de diversiteit, samenhang en duurzaamheid van het fysisch
milieu zo goed mogelijk worden gewaarborgd”.

In dit beginsel vinden we derhalve, ten eerste, de mense-

lijke behoeften en, ten tweede, de noodzaak van bescherming
van de natuurlijke elementen van het milieu benadrukt. Er

is geen keuze tussen beide gemaakt. Het is op zich in een
doeleindennota volledig aanvaardbaar als er doeleinden wor-
den gesteld, die met elkaar in strijd zijn. De uiteindelijke
keuze zal veelal neerkomen op een afwegen tussen beide en

niet op het geheel verwerpen van één van beide. Wel kan
als punt van kritiek echter naar voren worden gebracht, dat
de gegeven formulering niet erg doeltreffend is. Immers zal

men op deze wijze de beide onderdelen van het basisdoel

niet (of nooit) als toets van maatregelen kunnen hanteren.
Wat zijn namelijk ,,wezenlijke strevingen” en wat wordt in
feite .bedoëld met ,,diversiteit, samenhang en duurzaam-
heid?” Over het eerste zijn psychologen het in sterke mate
met elkaar oneens en over het tweede kunnen ecologen ook

geen bevredigend antwoord geven.

Overigens dient te worden geconstateerd dat in de om-

schrijving van het basisdoel (,,bevorderen van ruimtelijke en
ecologische condities”) duidelijk te proeven is, dat ruimte-

lijke planning dient te worden verstaan als
conditieplanning.

Dat wil zeggen dat deze vorm van planning zich richt op
het ,,bevorderen van ruimtelijke (en eventueel ecologische)

condities” voor het bereiken van menselijke behoeften. Het
wordt daardoor een bezigheid, die is gericht op het verschaf-

fen van (ruimtelijke) middelen ter bevrediging van de mense-
lijke behoeften. Dat daarbij tevens de draagkracht van het
milieu en de beperkte beschikbaarheid van ruimte op be-

paalde plaatsen als randvoorwaarden moeten worden gezien,

is vanzelfsprekend. Het zou daarom logisch zijn als er
voor-

afgaand
aan een nota over het ruimtelijk beleid een
oriën-

teringsnota over het maatschappelijk beleid zou
zijn geschre-

ven.

Nu komen er bij de doeleinden van het
ruimtelijk
beleid
allerlei zaken binnengeslopen, waarvan voor de bespreking
een veel breder kader nodig is dan het ruimtelijk beleid. De
maatschappelijke (of ethische of politieke) achtergrondsdoel-
einden worden nu verdoezeld,
terwijl
juist daarvandaan de
keuze moet komen wat dan wel de ,,wezenlijke strevingen”

uit het basisdoel zijn. Enkele voorbeelden mogen dit illu-
streren:

Hoofddoelstelling 1.4.: ,,Nadere bezinning op economische
groeidoelstelling; nastreven van selectieve groei”.

Hoofddoelstelling 2.1.: ,,Bevorderen dat een stationaire
bevolkingsomvang wordt bereikt”.

Hoofddoelstelling 2.2.: ,,Voorkomen dat Nederland een
immigratieland wordt”.
Uiteraard zijn er daarnaast vele doeleinden, die wel dege-lijk liggen op het directe vlak van het ruimtelijkbeleid, bijv.:

Subdoelstelling 3.19.: ,,Streven naar verscheidenheid van

woonmilieus op stadsgewestelijke schaal”.
Hoofddoelstelling 7.2.: ,,Streven naar beperking van de
mobiliteit”.
Subdoelstelling 7.7.: ,,Streven naar matiging autoverkeer”.

Uit deze selectie is reeds duidelijk merkbaar dat, in tegen-
stelling tot wat men op grond van het basisdoel punt a zou

mogen verwachten, hier duidelijke keuzen zijn gedaan met

betrekking tot een deel der menselijke behoeften. Eén daar

van, de mobiliteit, wordt op grond van de beperkte hoeveel-

heid ruimte duidelijk als een niet verder te honoreren be-

hoefte gezien. Men heeft gekozen voor beperking en niet
voor een andere technologie, welke zowel de behoefte aan
mobiliteit zou kunnen honoreren alsook het ruimtebeslag

zou kunnen verminderen. Zie ook Subdoelstelling 7.5.:
,,Voorkeur voor uitbreiding bestaande boven aanleg nieuwe
infrastructuur”.

Hoewel men de positieve waarde van de gekozen weg
wellicht niet kan ontkennen, is de consequentie ervan voor
de gehele vervoers-infrastructuur en de economie zo groot,
dat men zou verwachten daarvan iets terug te vinden. Dit is

niet het geval, evenmin als bij andere doeleinden met een
sterk raakvlak met de economie. Dat geldt onder meer voor
de reeds gereleveerde doelstelling van de selectieve econo-

mische groei (zij het dat daarbij enkele beschouwingen om-
trent de milieu-aspecten worden gegeven op blz. 83-85) en
de regionale spreiding van arbeidsplaatsen.

Instrumentarium

De verwarrende positie van het ruimtelijk beleid (ener-
zijds zeer eng fysiek-ruimtelijk, maar anderzijds zeer sterk
aangrijpend op het maatschappelijke vlak) komt ook naar
voren
bij
het
instrumentarium
(de middelen) in hoofdstuk 5.
Op blz. 86 wordt geconstateerd dat voor de verwezenlijking
van de vele genoemde doelêinden een aanzienlijke uitbrei-

ding van het instrumentarium nodig is. Indien men nu leest

wat men allemaal aan instrumentarium denkt te gaan ont-

ESB 13-11-1974

.

1021

wikkelen, dan komt ook’ hierbij weer de relatie tussen niet-
ruimtelijk en ruimtelijk beleid naar voren. Als gebieden voor

de ontwikkeling van instrumenten worden o.a. genoemd:

stadsvernieuwing, spreidingsbeleid, selectieve investerings-
regeling, bevolkingsbeleid, grondbeleid, milieubeleid, re-

gionaal welzijnsbeleid, enz.
Indien men dan toch de enge definitie van ruimtelijk
systeem wenst te hanteren, zou men zowel voor de doelein-

den als voor de instrumenten een sterkere beperking mogen

verwachten. In een bredere definitie zou de
in feite gehan-

teerde
aanpak wel passen, maar ook dan zouhet zinvol zijn

geweest meer expliciet aan te geven waar men andere ter-

reinen raakt. Het zou dan gemakkelijker zijn om ook in
studies, op departementen zowel als aan de universiteiten in

de aanverwante disciplines, een verdere verdieping van in-zichten te bereiken. Wellicht zou dat ook kunnen leiden tot

een sterkere druk op de vervaardiging van regionaal relevant

statisch basismateriaal.

WERON-model

Het is jammer dat de RPD de publikatie van de
Oriënte-

ringsnota
niet heeft gepaard aan een openbare discussie
omtrent het zogenoemde WERON-model (Werkproces

Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland), waaraan in de nota
slechts enkele woorden zijn gewijd. Met name de relatie
tussen ruimtelijk beleid en (regïonaal-)economische ont-

wikkeling is van groot belang; niet alleen voor de weten-
schappelijke analyse, maar ook voor het actuele beleid.
Juist door het gebrek aan inzicht in deze relatie zijnde doel-

einden, zoals geformuleerd in de
Tweede Nota,
niet te ver-
wezenlijken. In dit geval moge bijv.
worden
gewezen op het
gebrek aan inzicht in de relatie tussen het Nederlandse ruim-
telijke en economische beleid en de Noordwesteuropese ont-
wikkeling.
Datgene wat in de nota over het schema omtrent het

WERON-model wordt gezegd met betrekking tot de relatie
tussen ruimtelijke en economische grootheden is nog niet
erg bemoedigend. Het is daarom onbegrijpelijk, dat de over-

heid de uitvoering van het studieprogram niet sterker sti-

muleert. Hieraan dient onmiddellijk te worden toegevoegd

dat men natuurlijk met studie op zich niet veel oplost. Indien

deze studies echter zijn gericht op een aantal kernvraagstuk-
ken, heeft het beleid toch zeker wel veel steun bij de afweging

van de maatregelen.
Een voorbeeld zou zijn de relatie tussen het ruimtelijk

patroon van vestiging van bedrijven en gezinshuishoudens

en de omvang van het verkeer, een onderzoek, dat zou kun-

nen voortbouwen op het NEI-onderzoek. Een ander voor

béeld is de relatie tussen het ruimtelijk patroon van armoede
en structurele werkloosheid en de aard en de omvang van de

steden.
Tenslotte zou het een prachtige taak van de overheid zijn,
dat de volgende doelstellingen worden bevorderd: l. het CBS voltooit de reeds in 1971 gehouden volkstelling; het CBS zorgt voor meer regionale statistieken;
het CBS houdt een nieuwe bedrijfstelling.

Deze taak zou een even hoge prioriteit moeten hebben als

het formuleren van doeleinden.

J. G. Lambooy

PROVINCIE

GELDERLAND

Bij de PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST is bij de afdeling streekplannen plaats voor
een

lasten-baten analist(e)

Functie-informatie:
Ter bevordering van de ruimtelijke ontwikkeling van de provincie Gelderland stelt de planolo-
gische dienst in opdracht van het provinciaal bestuur streekplannen op. Het kostenaspect
van deze plannen zal bij de evaluatie van en de keuze uit de verschillende alternatieve voor-
ontwerpen mede een rol spelen.
De taak van de functionaris zal o.a. bestaan uit het opstellen van lasten-baten analyses voor
deze voorontwerpen, het – gelijktijdig – ontwikkelen van een methodiek voor het opstellen
van dergelijke analyses, en het plegen van overleg met andere instellingen werkzaam op dit
gebied.
Vereist worden:
een opleiding in economische en/of technische richting op academisch of vergelijkbaar
niveau, inventiviteit, goede contactuele eigenschappen.
Ervaring op het gebied van de lasten-baten analyse inzake de ruimtelijke ordening strekt
tot aanbeveling.
Salaris afhankelijk van opleiding en ervaring tussen f2195,— en f 3195,—.
Duidelijke sollicitaties, met opgave van referenties, binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad te richten aan de directeur van de planologische dienst, Boulevard Heuvelink 2 teAm-
hem.
Telefonische informatie kan overdag worden verkregen bij drs. D. Fopma, tel. 085-457811.

1022

Ouders in d

DRS. M. BRUYNHUNDT*

Voor alleenstaande ouders of echtparen, waarvan beide
partners buitenshuis werken, is ziekte van kinderen één van
de zenuwslopende problemen, die het buitenshuis werken
met zich meebrengt. Er zijn werkgevers, dië om deze reden
geen vrouwen met onvolwassen kinderen willen aannemen.
Ouders, die hun zieke kinderen noodgedwongen alleen
thuis laten, leven met extra stress en schuldgevoelens. Weer
anderen lossen dit probleem op door zichzelf ziek te melden.

Toen dit probleem door Dolle Mina, afdeling Amsterdam,
werd voorgelegd aan het Vrouwensecretariaat van het NVV
was het antwoord:

,,Ouders in de ziektewet? Neen, het zou een onjuist gebruik van de
ziektewet zijn, en bovendien zou het de premie zeer sterk verhogen.
Er moet niet van dit soort lapmiddeltjes worden gecreëerd,
maar
er moeten voor dit probleem èchte oplossingen worden gevonden.
Een doorbetaalde verlofregeling? Dit zou bijzonder veel studie ver-
eisen, want voor welke groepen moet de regeling gelden, uit welk
,,fonds” en wat kost het, moet er controle op zijn (of worden het
bijvoorbeeld vijf extra-snipperdagen voor mensen met gezinsverant-
woordelijkheid) enz. enz. Wat wij in ieder geval vinden is, dat de gezinsverzorgingsmogelijkheden sterk moeten worden uitgebreid
zodat, wanneer er een gezinslid ziek is, er een beroep op gedaan
kan worden, welke zieke het ook betreft. Ons denken gaat dus ook
sterk in de richting van de collectieve voorzieningen, die erop afge-
stemd zullen moeten worden dat het ,,terugvallen op de vrouw als
moeder/vérzorgster” een overleefd standpunt is” 1).

Het Vrouwensecretariaat van het NVV zoekt de oplossing

van dit probleem dus in een collectieve voorziening, na-

nielijk de gezinsverzorging. Zoals bekend wordt de gezins-

verzorging \’oor 80% gesubsidieerd uit de algemene midde-
len. De overige 20% wordt verkregen uit retributïes, waar-
van de hoogte afhankelijk is van het inkomen. Financiering
via de sociale verzekeringen wordt door het NVV van de
hand gewezen, omdat dit de sociale premies zou verhogen.
Ik zou hierop willen repliceren:
Of verzorging van het zieke kind via de algemene mid-
delen of via sociale premies geschiedt, doet voor de totale
druk van sociale premies en belastingen gezamenlijk niet ter zake: de verzorging kost in beide gevallen globaal evenveel.
Verzorging van het zieke kind via collectieve voorzie-
ningen plus een retributie afhankelijk van het inkomen trekt
deze voorziening in de Charitassfeer: de arbeid in het gezin
wordt daarmee voor de zoveelste maal in de sfeer van de in-
komensbesteding getrokken. Zo langzamerhand zou men,
ieker van het Vrouwensecretariaat NVV, het inzicht mogen

verwachten dat arbeid in het gezin een bijdrage in natura
aan het gezinsinkomen levert en dat een voorziening ter

verzorging van het zieke kind dus moet worden getrokken
in de sfeer van de inkomensvorming, dus in de sfeer van de
sociale verzekeringen.

Betaald verlof leidt niet tot verhoging van de sociale
premiedruk

De beschouwing en berekening, die nu volgt, is vanwege

de beschikbare gegevens niet meer dan een globale benade-
ring van het probleem. De eindresultaten kunnen daardoor
gemakkelijk enkele procenten afwijken van de resultaten,
die worden verkregen wanneer men over meer gedetailleerde
gegevens beschikt. Ook het uitgangspunt van mijn bereke-
ning, een gehuwde vrouw die buitenshuis gaat werken, heeft invloed op het resultaat. Een en ander doet echter niet af aan
de conclusie, dat betaald verlof niet leidt tot verhoging van

de sociale premiedruk.

Bij mijn berekening ga ik uit van een gehuwde vrouw met man en twee kinderen, waarvan de man f. 18.000 verdient in
loondienst. Als deze vrouw besluit buitenshuis te gaan wer-

ken in loondienst, moet zij sociale premies en belasting gaan
betalen. Zij viel echter voordien reeds onder de werking van
een aantal sociale verzekeringen als aanhangsel van haar
man. De premies, die zij voor deze verzekeringen uit haar eigen arbeidsinkomen betaalt, verhogen derhalve de totale
premie-opbrengsten, zonder dat zij leiden tot extra uit-

ken nge n.
De premie-opbrengsten worden verhoogd niet de pre-

mies 2):

AWBZ

2,65%
AKW + KWL

5,5 %
Ziekenfondswet

4,75%

12,9 %

De premie AOW, AWW leidt niet ten volle tot een verho-
ging van de premie-opbrengsten, omdat man en vrouw te

zamen niet meer betalen dan het maximum. Als man en
vrouw ieder f. 18.000 zouden verdienen, dan zou de vrouw
aan premie AOW, AWW betalen: 12,2% (26.750- 18.000)=
f. 106,75 of wel 5,9% van f. 18.000. Haar premiebijdrage
AOW. AWW verhoogt derhalve de premie-opbrengsten met:

5,9% zodat de totale verhoging van de preniie-opbrengst

18,8% bedraagt.
Helaas heeft het Ministerie van Onderwijs mij geen cijfers

kunnen verschaffen over het gemiddeld aantal ziektedagen
van kinderen in de verschillende leeftijdsklassen. Bij gebrek

aan betere gegevens ga ik er daarom van uit dat kinderen
gemiddeld evenveel ziek zijn als volwassenen.

Als één der ouders betaald verlof zou krijgen voor één ziek
kind, zou dit evenveel aan premie kosten als ziekte en invali-
diteit van één volwassene, dus 7,5% ZW plus 8.4% WAO =
15,9%. Ons uitgangspunt was echter een gezin met twee kin-deren, zodat deze 15,9% met twee moet worden vermenigvul-
digd als beide kinderen nooit tegelijkertijd ziek zijn. In wer-

* Lerares economie.
Rebelse meiden blijven strijden,
St. Uitgeverij Dolle Mina Dn
Haag, 1974, blz. 53 en 54.
Zie
De Kleine Gids 1974,
uitg. van de Vereeniging van Raden van
Arbeid, Amsterdam.

ESB 13-11-1974

1023

SRI

Geld- en kapitaalmarkt

Is de liquiditeitsquote

gestegen?

J. C. PRANGER

De liquicliteitsquote – cle nationale

liquiditeitenniassa gedeeld door het
nationale inkomen – is in de afgelopen

k mmartalen flink gestegen. Werd per

30 juni 1973 nog een n’aarde van 348%

geregistreerd, per 30 juni 1974 – cle
laatsthekende mt’aarneming – bedroeg

cle quote 38,8%. De liquiditeitsquote

speelt in de monetaire politiek een niet-

onbelangrijke rol als globale indicator

voor de liquicliteitspositie van de natio-
nale s’olks/,ui.r/souding. In het onder-
staande oordt nader inge’aan op de
.stij(fing man de liquiditeiisquote.

Liquiditeitendefinitie

De liquiditeitsquote is een breuk met
in de teller de liquiditeitenmassa en in

de noemer het netto nationale inkomen

tegen marktprijzen. De zuiverheid van
deze breuk als indicator voor de rela-

tieve liquiditeitspositie van de volks-
huishouding hangt af van de zuiverheid

van de samenstellende delen. De teller

dient een zuiver beeld te geven van de

hoeveelheid aanwezige liquiditeiten. De
noemer dient een zuiver beeld te geven

van de technisch minimaal noodzake-
lijke behoefte aan liquiditeiten. Over de

teller – het vraagstuk van de definitie

van de liquiditeitenmassa – is sinds het
verschijnen van het Radcliffe-rapport
een discussie gaande. Recentelijk heb-
ben enkele schrijvers in dit blad hier-
over hun mening gegeven
1).
In het kader

van deze rubriek wordt daarom vol-

staan met het noemen van enkele actuele
ontwikkelingen.
Naast de liquiditeitsquote berekent

De Nederlandsche Bank ook een

spaargeldquote. Deze spaargeldquote (niet te verwarren met de spaarquote)

geeft de
stand
van de tegoeden op

spaarrekeningen bij alle spaarinstellin-
gen als fractie van het nationale in-

komen 2). De som van de (seizoen-

gecorrigeerde) liquiditeitsquote en de
spaargeldquote is van medio 1973 tot
medio 1974 niet noemenswaardig ge-

stegen, nI. van ca. 66,0% tot ca. 66,2%.
(Deze waarden zijn afgelezen uit een
grafiek, dus niet volledig exact). De stij-

ging van de liquiditeitsquote gaat dus
samen met een vrijwel even grote daling

van de spaargeldquote.

Nu is sinds medio 1973 de geldmarkt-
rente aanzienlijk gestegen. De rente-

tarieven voor termijndeposito’s kwamen
hierdoor boven een deel der spaartarie-

ven uit. Dit had tot gevolg dat bedragen

van spaartegoeden naar termijndepo-
sito’s werden overgebracht, terwijl ook

nieuwe besparingen in sterke mate naar termij ndeposito’s werden gezogen. Het

lijkt derhalve aannemelijk dat een be-
langrijk deel van de stijging van de

liquiditeitenmassa en daarmede van de

Iiquiditeitsquote door deze met de
renteverhoudingen samenhangende over-
hevelingen kan worden verklaard. Ook

ten aanzien van de zuiverheid van de
noemer (het nationale inkomen) als mdi-

cator voor de behoefte aan liquiditeiten

deden zich recentelijk enkele interessan-

te ontwikkelingen voor.

De behoefte aan liquiditeiten

Het bepalen van de objectieve be-
hoefte aan liquiditeiten is een zeer com-

plex probleem. Het probleem valt in

twee delen uiteen.
Het eerste probleem betreft het be-

palen van de som van alle betalingen
die in de gehele volkshuishouding

plaatsvinden. Hier zijn de opbouw en
Organisatie van het produktie- en van

het marktproces de achterliggende fac-
toren. Men kan zich bijvoorbeeld in-
denken dat ten gevolge van fusies be-

talingen worden vervangen door interne
bockingen binnen concernverband met

periodieke verrekening van saldo’s in

plaats van bruto-bedragen. Inzicht in
opbouw en samenstelling van de totale

* Dc auteur is medewerker bij het Econo-misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
Dr. C. J. Rijnvos, Liquiditeiten en mone-
tair beleid,
ESB,
26juni1974; Dr. M. M. G.
Fase. Prijzen, liquiditeiten en de monetaire
visie,
ESB.
21 augustus 1974; Prof. Dr. P.
Korteweg, Inflatie en de monetaristen; een
naschrift,
ESB,
4 september 1974.
Een gedeelte van de spaartegoeden – de
z.g. oneigenlijke spaargelden – wordt bij
de liqoiditeitenmassa geteld, dit gedeelte
is
niet begrepen in de spaargeldquote. Dit
is echter een definitie-kwestie die we verder
laten rusten.

kelijkheid zullen ziekteperiodes elkaar vaak overlappen,
waarin dan een zekere marge zit als men veronderstelt, dat kinderen gemiddeld meer ziektedagen hebben dan volwas-

senen.
De premiekosten voor verzorging van twee zieke kinderen
zouden dan 2 x 15,9 = 3 1,8% van het looninkomen van de gehuwde vrouw bedragen. Men moet echter rekening hou-den met het feit, dat het grootbrengen van kinderen slechts
een gedeelte van het gehele beroepsleven duurt. Als men er-

van uitgaat, dat zieke kinderen tot en met het 14e levensjaar
moeten worden verzorgd en er tussen de geboorten van de
kinderen twee jaar ligt, dan beslaat de periode waarin zieke
kinderen moeten worden verzorgd ongeveer éénderde van

de duur van het beroepsleven. De premie, benodigd voor be-

taald verlof om zieke kinderen te verzorgen, is dan
1
/3
x

31,8% = 10,6%. Per saldo resulteert door het buitenshuis

werken van de gehuwde vrouw een premiewinst van 18,8 –

10,6 = 8,2%.

(unelu.sie:
betaald verlof voor de verzorging van zieke kin-

deren doet de premiedruk niet toenemen. Wél zal, als deze

voorziening wordt gerealiseerd via de ziektewet en de WAO,
de druk van deze premies toenemen, maar deze toeneming

wordt meer dan gecompenseerd door de grotere premie-
opbrengst van de overige sociale verzekeringen, en dan dus

tot een vermindering van deze premies.

M.
Bruyn-Hundt

1024

Liquiditeitsquoten en structuur van de nationale middelen (bestedingen)

970
1971
1972 1973 1974
197

Netto

nationaal

produkt

tegen
marktprijzen a)
60,0
60,1
62,2
60,9
57,0
57,
A(schrijngen a)

…………..
5,5
5.6
5,7 5.4 5,2
5,4
Invoer a)

…………………
34,5
34,3
32,1
33.7
37.0
37,1
Nationale middelen
………….
100,0 100,0
100,0
100.0 100,0
I00,(
Liquiditeitsquote DNR
……….
36,6
34,7
34.3
34.8 38.8

Liquiditeitenmassa a)
………..
.
21.9

.
.
20,9
21,3
.21.2
22.2

a) in % van de nationale middelen.

stroom van betalingen in de volkshuis-

houding in de vorm van een regelmatig

gepubliceerd overzicht is niet beschik-

baar 3).

Het tweede probleem betreft het be-
palen van de minimaal nood7.akelijke

hoeveelheid liquiditeiten bij een ge-

geven omvang van de betalingsstroom
in de volkshuishouding. Achterliggende

factoren bij dit probleem worden veelal
aangeduid als de betalingsgewoonten
en de techniek van het betalingsverkeer.

i’e denken valt hierbij aan: de opkomst van de salarisrekening, de overschake-
ing van loonbetaling per week naar be-
taling per maand, de opkomst van de

acceptgiro-procedure, de betaalcheques,
automatische overboekingen enz.

Over de feitelijke uitwerking van al
deze veranderingen op de technisch

noodzakelijke liquiditeitsvoorraad ge-

geven een som te verrichten betalingen

is betrekkelijk weinig bekend.

Nu is een redelijke veronderstelling
dat de opbouw en Organisatie van de

produktie en voortstuwing van goederen
en diensten over het algemeen niet

schoksgewijs verandert. Op grond van

deze veronderstelling kan het nationale
inkomen als indicator voor de betalin-
gen in de volkshuishouding worden
gebruikt. Daar ook de betalingsgewoon-

ten en betalingstechniek veelal niet
schoksgewijs veranderen, zal ook de bij
een bepaald nationaal inkomen be-

nodigde hoeveelheid liquiditeiten niet

schoksgewijs veranderen.
In deze gedachtengang is een geleide-

lijke trendmatige beweging in de liquidi-
teitsquote toe te schrijven aan verande-

ringen in de produktie- en marktorgani-
satie en/of aan ontwikkelingen ten aan-

zien van de betalingsgewoonten en de

techniek van het betalingsverkeer. Aan
bewegingen van enige omvang in de

Iiquiditeitsquote, welke zich op korte
termijn voltrekken, zou in deze visie een

monetaire betekenis kunnen worden
toegekend. Wanneer bijvoorbeeld de

liquiditeitenmassa groter is dan het
technisch noodzakelijke minimum, gaat
van de monetaire sfeer geen rem uit op
een eventuele overbesteding in de reële

sfeer. De vraag is of aan de recente
stijging van de liquiditeitsquote (nog

geheel afgezien van de kwestie van de

liquiditeitendefinitie) een dergelijke
betekenis mag worden toegekend.

De actuele quotestijging

Tussen 30juni 1973 en 30juni 1974 is

immers een ongekend grote schoks-
gewijze prijsstijging op de wereldgrond-

stoffenmarkt opgetreden. (Het invoer-
prijspeil zal in 1974 t.o.v. 1973 met 30 â

35% stijgen het grootste gedeelte hier-
van vond in de eerste helft van 1974
plaats). Deze prijsstijgingen hebben de
grootte van de betalingsstromen sterk

doen opzwellen, zonder dat het natio-

nale inkomen dat van de buitenland-
se handel slechts het
saldo
van de lopen-
de rekening bevat – in dezelfde mate is

beïnvloed. In de verhouding tussen het
nationale inkomen en de totale natio-

nale middelen (nationaal produkt plus
afschrijvingen plus invoer) treedt tus-
sen 1973 en 1974 een breuk op van een

ongekende omvang. Indien de liquidi-
teitenmassa niet in procenten van het

nationale inkomen wordt uitgedrukt,
doch in procenten van de nationale mid-
delen, dan neemt men in de betreffende

periode geen stijging van vier punten, maar slechts een stijging van één punt
waar.
De tabel doet vermoeden dat de
nationale middelen voor het recente

verleden een betere indicator vormen

voor de behoefte aan liquiditeiten dan

het nationale inkomen. Relateert men

de som van liquiditeitenmassa en spaar-
tegoeden aan de nationale bestedingen dan laat zich een daling berekenen van
40.4% per medio 1973 tot 38,5% per

medio 1974..

Conclusie

Zowel de rentestructuur als de struc-
tuur van de nationale bestedingen zijn
in het recente verleden vrij fors ver-

anderd. Het is de vraag of de stijging van
de liquiditeitsquote onder deze omstan-
digheden een zuivere indicatie geeft van

de macro-economische Ii q u id i tei ts-
situatie. Nader onderzoek is hier ge-

wenst.

J. C. Pranger

3) Zie voor ramingen van de transacties in
Nederland: R. Jonker,
ESB. 25 juli 1973.

RECTIFICATIE

In het artikel ,,Absorptiecapaciteit OPEC”, door Drs.
J. W. J. Margés in
ESB
van 30 oktober jl.zijn op blz. 958 drie

tabellen verwisseld. Hieronder worden ze in goede volg-

orde afgedrukt.
Verwachte jaarlijkse importgroei low absorbers

197411975 1976/1977

1978

1979

1980

40%

45%

20%

10%

8%

Historische importontwikkeling op fob-basis

1971

1972

1973

1974 a)

In mrd. dollars

7,5

11,9

16,5

Procentuele toe-

name

20

32,2

38,7

a) Raming v66r de olieprijsstijging.

Verwachte jaarlijkse importgroei high absorbers

1974/1975

1976

1977

1978

1979/ 1980

50%

30%

20%

9%

6%

esb
.Mededeling

NIBE-prijs 1974

Het Nederlands Insituut voor het Bank- en Effectenbedrijf
(NIBE) stelt een prijs van f. 1.000 beschikbaar voor het beste
artikel, dat in 1974 is gepubliceerd op het gebied van het
bank- en effectenbedrijf, waaronder begrepen de krediet-
verzekering.

Artikelen dienen in de Nederlandse taal te zijn geschreven
en vdcSr IS februari 1975 te worden ingeleverd bij: NIBE,
Herengracht 136, Amsterdam.

Inlichtingen: Drs. M. H. J. Baneke, tel.: (020) 25 34 24,
tst. 24.

ESB 13-11-1974

1025

ESb
In gezonden

Inflatie,

technologische ontwikkeling

en afschrijvingen

Het artikel onder bovengenoemde

titel in
ESB
van II september 1974

van Drs. H. Rubingh heeft bij mij meer

vragen opgeroepen dan beantwoord.
De eerste niet-beantwoorde vraag is die, wat de schrijver nu precies beoogd heeft

duidelijk te maken. Dat afschrijvingen
op basis van vervangingswaarde in een

tijd van inflatie hoger uitkomen dan

afschrijvingen op basis van aanschaf-

waarde is een algemeen bekende zaak,
even bekend als de bewering dat laatst-

genoemde afschrijvingen tekortschieten.

De enige, overigens alleen rekenkundig
gemotiveerde, conclusie is die op blz.
788, dat de voor vervanging benodigde

afschrijvingen dus aanzienlijk lager
aangehouden kunnen worden dan bij
afwezigheid van technologische ont-

wikkeling. Deze conclusie brengt mij op

of tweede niet-beantwoorde vraag, t.w. of de schrijver al dan niet heeft beoogd

afstand te nemen van het algemeen gang-

bare begrip ,,afschrijving”. Een explicie-

te aanwijzing daartoe ontbreekt, of het
zou moeten zijn het feit dat in de cursief

gedrukte samenvatting het woord af-

schrijvingen tussen aanhalingstekens is

geplaatst.
Het grootste bezwaar, dat ik tegen de
aanpak van Rubingh heb, is dat hij geen

duidelijk onderscheid maakt tussen de

zeer verschillende gevolgen van ener-
zijds de inflatie en anderzijds de techno-

logische ontwikkeling. Het is juist van-
wege die verschillen dat ik het niet aan-
vaardbaar acht de invloeden daarvan
min of meer te compenseren. Een

tweede bezwaar is het verwaarlozen

van de rentekosten.
In het eerste model wordt uitgegaan

van een ideaal-complex duurzame

produktiemiddelen, intensieve finan-
ciering, constante prijzen en afwezigheid

van de technologische ontwikkeling.
Indien ik het laatste uitgangspunt een-
voudigheidshalve vertaal in afwezigheid

van een economische slijtage – de tech-
nologische ontwikkeling is slechts één

van de vormen daarvan – dan is lineaire
afschrjving in beginsel onjuist. De
juiste oplossing is die met gelijkblijvende
annuïteiten. Ten einde deze te kunnen
bepalen, moet men beschikken over een

rentevoet. Stel ik deze op 10% dan

wordt de 4-jaarsannuïteit 31,55%. De

afschrijvingen zijn dan

totaal………………….100,00%

Dit totaal wijkt uiteraard niet af van

het totaal, verkregen bij toepassing van

de lineaire methode. Er is wel verschil
in de rentekosten. Bij de lineaire metho-
de is dit bij de aangenomen rentevoet
10 + 7,5 + 2,5= 25% in vier jaar, terwijl

4 x de annuïteit van 31,55% minus de af-

schrijvingen een totaal van 26,20% op-

levert.
De invloed van de prijsstijging is bij

toepassing van de beide afschrijvings-

methoden gelijk voor zover het de af-

schrijving betreft. De rentekosten ver

tonen een verschil als gevolg van het

verschil in boekwaarde bij de beide

methoden.
De invloed van de economische ver-oudering behoort in het verloop van de

waarde der werkeenheden en daardoor
in het verloop van de afschrijving tot
uitdrukking te worden gebracht. In

Rubinghs voorbeeld, waarin op grond

van een gelijkmatige verdeling van een
daling van de investeringskosten in tien
jaar met 40% een vermindering van 5%
per jaar wordt toegepast – (1_0,05)10

ca. 0,6 – wordt de som van de afschrij-
vingen: 0,25+0,25×0,95+0,25×0,95
2
+

0,25×0,95
3
=0,9275 x de aanschaffings-

prijs van het eerste produktiemiddel,
hetgeen nog iets meer is dan benodigd is

voor de vervanging, t.w. 0,95=0,8 145.
In de filosofie van Rubingh kan met

de lagere afschrijving worden volstaan.
Men vindt hetzelfde resultaat bij toepas-

sing van zijn formule (4,3), indien men
voor f de waarde 0,95, voor n de waarde

4 en voor a de waarde 0 neemt. De

uitkomst is dan een
negatieve
aanvullen-

de afschrijving van 12,18%. Hoe daar-
mede moet worden gehandeld bij afwe-

zigheid van prijsstijging is niet toege-
licht. Neemt hij dit zonder meer als

vermogensverlies?
Het lijkt mij goed hiertegenover de

oplossing te stellen zoals deze naar gang-

bare opvattingen luidt. Indien als gevolg

van economische veroudering de tweede
werkeenheid een waarde heeft die
5%
minder is dan de eerste enz., dan geldt:

= W

W (0,95) + w1(o.95)2 + w(o,95)3

1 _L+

____ _____

(I+i)

(I+i)
2

(I+I)

(1+i)
4

Bij een aangenomen rentevoet van

10% volgt hieruit bijl = lOO een waarde

voor W
1
van 33,81, voor W, van

0,95 x 33,81 = 32,12 enz. of nader uitge-

werkt (voor het
eerste
produktie-

middel):

Jaar Variabele

1 ntrest Afschrijving

Boekwaarde

annuiteit

eind van het jaar

33,81

10,00

23,81

76,19

32,12

7,62

24,50

51,69

30,51

5,17

25,34

26,35

28,99

2,64

26,35

0,00

100,00

Voor het tweede produktiemiddel
worden alle waarden vermenigvuldigd

met 0,95, voor het derde met 0,95
2
en

voor het vierde met o,95
3
enz. In dit

systeem is de waarde van W
1
voor het

ttt’eede
produktiemiddel gelijk aan de
waarde van W, voor het
eerste
produk-

tiemiddel.
In tabel 1 zijn de afschrijvingsbedra-

gen verzameld.

In dit overzicht is slechts het verloop
van de eerste vier produktiemiddelen

aangegeven. Het totaal van de afschrij-

vingen in het vierde jaar ad 92,94 over-

treft de investering ter vervanging van
het eerste produktiemiddel in het vijfde

jaar ad 81,45. Tussen haakjes is de eerste
afschrijving van dit nieuwe produktie-
del opgenomen met het oog op de
totaalkolom van het vijfde jaar waarvan

de uitkomst ad 88,29
5%minder
is dan in

het vierde jaar. De aldus optredende
overschotten zijn nodig om hetzij het
eigen vermogen intact te hoUden, hetzij

aan de verschaffers van vreemd vermo-
gen te kunnen terugbetalen wat van hen

bij de aanschaffing der produktiemidde-
len is geleend. Dit dient men goed voor
ogen te houden, indien men daarna de

prijsstijging in de beschouwingen be-

trekt.
De prijsstijgingen leiden in beginsel
tot een stijging van de boekwaarde der

produktiemiddelen naar rato van de
stijging der vervangingswaarde. Daar-
mede stijgt de waarde van de werkeenhe-
den en de daarin begrepen afschrijving. De stijging van de boekwaarde leidt tot
een vergroting van het eigen vermogen.

Het realiseren van deze vermogens-

aanwas bij ontvangst van de verhoogde
afschrijvingen leidt tot belastingheffing
over het verschil tussen de nieuwe en de
oorspropkelijke afschrijvingen. Dit

verschil wordt door de fiscus niet tot de
kosten, doch tot de winst gerekend,

waardoor het eigen vermogen van de

in het eerste jaar ………… 21,55%

3

in het tweede jaar ………..23,70%

in het derde jaar …………26,07%
in het vierde jaar…………28,68%

1026

Tabel 1. A anschafi’aarcle en afschrijvingen van produkiierniddelen

Waarde
Aanschaf-
jaar
Produktiemiddelen
Totaal
t
2 3
4

100,00
t
23,81



95,00
2
24,50
22,62


90,25
3
25,34
23,28
21,49

85,74
4
26,35 24,07
22,11
20,41
92,94

81,45
5
/00.00
(939)
25.03 22,87
21,00
88,29

95,00
77,38
6
.
.
23.78
21,73

73,51
7
0

9025
22.59

85.74

onderneming wordt uitgehold. Dit is

een factor waarmede in de toekomst

in toenemende mate rekening moet

worden gehouden.
De aanwezigheid van vreemd vermo-

gen voor de (gedeeltelijke) financiering
van het ideaal-complex zal kunnen leiden
tot een soort hefboomwerking, waarbij

ondanks de belastingheffing het eigen
vermogen bijzonder sterk groeit. Of en

in hoeverre zulks het geval zal zijn, hangt
niet alleen af van de vermogensstructuur
van de onderneming, doch ook van de

vraag of de verschaffers van vreemd
vermogen niet een zodanige rente heb-
ben bedongen, dat daarin een vergoeding

voor het vermogensverLi.es door geldont-

waarding is begrepen, alsmede van de
vraag of in de opbrengsten naast de ver-

hoogde afschrijvingen ook de door de
geldontwaarding opgeschroefde rente al
dan niet volledig wordt terugontvangen.
Indien in tijden van sterke inflatie in de

kostprijs zowel de verhoogde afschrij-

Naschrift

Bakker vraagt zich in eerste instantie
af, wat ik prcies beoogd heb duidelijk

te maken. Nog eens in andere woorden
samengevat is de essentie van mijn arti-
kel het volgende. Wanneer een onderne-
ming (in de zware chemische industrie)
afschrijft op basis aanschafwaarde, dan
zijn deze afschrijvingen in een tijd van
inflatie onvoldoende voor de toekomsti-
ge vervanging. De technologische ont-

wikkeling in deze industrie – geken-
merkl door een verlaging van de inves-
te ri ngskosten per jaark ilogram prod ukt

(bij constante prijzen) – heeft echtereen

compenserende invloed. In mijn artikel is

modelmatig berekend welke aanvullende
afschrijvingen moeten worden verricht
-. als resultante van verwachte prijsstij-

ging van duurzame produktiemiddelen
en genoemde technologische ontwikke-

ling — om de toekomstige vervanging uit

afschrijvingen mogelijk te maken,
d.w.z. de produktiecapaciteit te kunnen
handhaven. (Wanneer deze modeluit-
komsten negatief zijn, mag dat alleen zo

geïnterpreteerd worden, dat ik
Ier han21

/,as’iI11′ t’a,,
de produkiieeapaci/eii zou

kunnen volstaan met lagere afschrijvin-
gen dan op basis aanschafwaarde; dit

ving als de verhoogde rente wordt opge-
nomen, ontstaat in feite een dubbeltel-

ling, waardoor de kostprijs hoger uit-
komt dan voor de vervanging noodza-
kelijk is. Dit is een bijzonder gecompli-ceerd vraagstuk, waaraan tot nu toe nog
maar weinig aandacht is geschonkeni).

t-let door Rubingh samengestelde
recept voor de financiering is mi.
onbruikbaar door het vermengen van

twee bestanddelen, die elkaar niet
goed verdragen, en het niet toevoegen

van andere essentiële bestanddelen.

C. P. A. B
a
kker*

1) Men leze hierover het artikel van
Drs. W. A. Nijenhuis en Drs. S. de Vries,
Prijsinfiatie en de intrestfaktor in de kostprijs-berekening, Maandblad s’oor accounanc,’ en
hedrijfs’huishoudkunde.
september 1969.

* De schrijver is registeraccountant en werk-zaam als bedrijfseconomisch medewerker bij een semi-openbaar nutsbedrijf.

betekent echter niet dat ik ook voor de
resultatenrekeni ng ‘negatieve aanvullen-
de afschrijvingen zou moeten opvoeren;
hier, kan/ moet worden volstaan met de

normale afschrijvingen op basis aan-
waarde, AA = 0).

Tweede vraag van Bakker: of ik be-

doeld heb afstand te nemen van het alge-

meen gangbare begrip ,,afschrijving”.

Mijn antwoord hierop is dat ik onder-
scheid maak tussen de ,,normale”
afschrijvingen en de in mijn artikel ge-
noemde ,,aanvullende afschrijvingen”; deze laatste zijn oneigenlijke afschrij-
vingen, zoals omschreven in mijn artikel

(3) en in de eerste alinea van dit
naschrift. (Zie ook jaarverslag Akzo
1972).

Hierna komt Bakker met zijn eigenlij-
ke commentaar. Bakker acht het niet

aanvaardbaar dat ik de invloeden van in-
flatie en technologische ontwikkeling
compenseer. Ik ga ervan uit dat het Bak-

ker duidelijk is, dat wanneer ik in mijn

artikel spreek over de invloed van in-

flatie, ik mij beperk – gezien mijn

onderwerp – tot de invloed van de in-

flatie op het toekomstig prijsverloop van
de duurzame produktiemiddelen (en dus
de afschrijvingen). Wanneer – ook vol-

gens Bakker – beide invloeden afzon-
derlijk te berekenen zijn, is voor de

berekening van de uiteindelijke vervan-
gingsprijs genoemde compensatie niet

alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk.
Ik kan zijn bezwaar dat ik ,,twee bestand-
delen vermeng die elkaar niet goed ver-
dragen” niet inzien.
In zijn commentaar m.b.t. de invloed

van de economische veroudering op de
afschrijvingen stelt Bakker de juiste af-

schrijvingsmethode centraal. Hij is het
niet eens met de door mij gehanteerde
lineairç afschrijvingen (gebezigd door

bijv. Akzo, Hoechst, Monsanto, enz.) en
staat de ,,gewijzigde annuïteiten-
methode” voor. Dit is een voor dein mijn
artikel opgevoerde problematiek irrele-
vante (schijnbare) verfijning, ook al
omdat ik uitga van een van origine

ideaal-complex. Ook Van der Schroeff
noemt de lineaire afschrijvingen, wan-

neer er sprake is van economische
slijtage, ,,zeer wel bruikbaar” en wijst
erop ,,dat het voor de praktische toepas-
sing geen zin heeft om een pijnlijke

exactheid ten aanzien van de rentereke-

ning door te voeren en op de cent nauw-
keurig te calculeren als de onzekerheid

omtrent de economische slijtage in de
duizenden kan lopen”.

Vervolgens de opmerking van Bakker

dat ik de rentekosten verwaarloos.

Genoemde rentekosten mogen een rol
spelen bij het vaststellen van de

(standaard) kostprijs, voor de berekening
van de eerder genoemde benodigde aan-
vullende afschrijvingen zijn ze irrelevant.
Naar aanleiding van de laatste opmer-
kingen van Bakker zij er, ter voorko-

ming van misverstanden, nog op gewe-

zen dat de door mij bedoelde en bereken-
de aanvullende afschrijvingen steeds
gedacht worden, 6f
• ten laste te komen van de winst (na

belastingen) – en niet ten laste van
het bedrijfsresultaat -‘ (waarbij een
gelijk bedrag aan het eigen vermogen

wordt toegevoegd), 6f
• als reservering opgevoerd te worden

bij de winstbestemming.
(Ter vergelijking moge worden verwe-

zen naar de jaarverslagen Akzo 1972,

resp. 1973). In beide gevallen staat

duidelijk de handhaving van de produk-
tiecapaciteit uit ,,afschrjvingen” voorop.

H. Rubingh

adverteer in ESB

ESB 13-11-1974

1027

Het geven van een overzicht van de

Nederlandse economie in de 20e eeuw
binnen het bestek van 200 blz. dwingt

tot beperking. De Vries bracht deze
beperking aan door een ,,integra!e”

behandeling van het onderwerp d.w.z.
dat hij zijn beschouwingen richt op het

thema van de economische groei. Aan
dit centrale thema geeft de auteur ge-
stalte door een verhandeling over de

economische structuur, de conjunctuur

en de economische politiek.
De veranderende economische struc-
tuur belicht de schrijver vanuit een vijf-

tal gezichtspunten: de indeling naar eco-

nomische sectoren, de verbondenheid
met de wereldeconomie, de differen-
tiatie naar regio’s, de bedrijfsgrootte
en de veranderende positie en functie
van de overheid.

De conjunctuurbeweging wordt be-
handeld op basis van een indeling in de
volgende perioden: vöôr 1914, de grote
depressie en ml 1950; de aansluitingen
tussen deze perioden worden gelegd

in een vergelijkende beschouwing overde
anti-conjunctuur tijdens de beide wereld-
oorlogen en de beide naoorlogse her-

stelperioden.
Tenslotte schenkt De Vries ruime
aandacht, bijna de helft van het boek,

aan de rol van de overheid in het econo-
misch leven. De behandeling van de

economische politiek is gebaseerd op
een chronologische indeling in drieen:
vrijhandelsland, malaise en oorlog, her-

stel en groei.
De Vries presenteert
zijn werk als een

eerste verkenning. Hij bepaalde zijn
keuze op een ,,integrale” of ,,structu-
rele” behandeling van het onderwerp.
Hij verdedigt deze benaderingswijze
tegenover de mogelijkheid van een sec-
torsgewijze beschrijving op grond van
de doelstellingen: beknoptheid en door-

zicht.igheid.
De auteur beoogt aan studenten in de
economie een mogelijkheid te bieden

zich in kort bestek te oriënteren omtrent
het economisch gebeuren in Nederland gedurende de 20e eeuw. Deze doelstel-
ling vormt o.i. een veel krachtiget argu-
ment voor de benaderingswijze welke

De Vries koos voor de behandeling
van zijn onderwerp dan het streven naar

doorzichtigheid en beknoptheid. De
beoefening van de economische geschie-
denis in een economische faculteit dient
o.i. in de eerste plaats te voldoen aan
de eis: het geven van een directe aanslui-

ting op de economische wetenschap.

Alleen vanaf deze basis kunnen pogingen
worden ondernomen de pluriformiteit
van economische processen en struc-
t uren, ook in het verleden, te benaderen.

Wij kunnen ons niet aan de indruk ont-
trekken, dat de auteur wel eens wat haas-
tig heeft geschreven, hetgeen gezien

het respectabel aantal van zijn recent
gepubliceerde werken, begrijpelijk is. Im-
mers, zo nu en dan doet De Vries uitspra-
ken, die zoals uit de volgende voorbeel-

den blijkt, niet erg sterk staan.
Sprekend over de Nederlandse econo-

mische groei stelt de auteur (blz. 12) –

in het midden latend of deze snel of
traag was, evenwichtig of schoksgewijs
– ..de degelijkheid ervan is echter niet

te ontkennen”. Deze kara kterisering
streelt wel onze nationale trots, doch

bevredigt niet onze wetenschappelijke
nieuwsgierigheid. Ook de psychologisch
getinte verklaring (blz. 82) omtrent

..tevoren opgekropte ondernemings-
lust” en ,,een stuk energieen vertrouwen”
dat ,,nu als in een soort stuip vrijkomt”

menen wij niet al te ernstig te mogen ne-
men. Bepaald onzorgvuldig is de beeld-
spraak op blz. 98•. ,,viel eerst nog het

doek van depressie, oorlog en weder-
opbouw over de scène” en op blz. 107:
,,voor golven van conjunctuur zijn guir-

landes (slingers) van groei in de plaats
gekomen”. De omschrijving van de be-
volkingsgroei na 1945 met het begrip

Dit boek handelt over de – vooral

wiskundige – statistiek en enige van

haar toepassingsgebieden. De eerste ne-
gen hoofdstukken gaan over de klas-

sieke onderwerpen: waarschijnlijkheid,
waarschij nlijkheidsverdelingen, be-

schrijvende maatstaven van waarschijn-

lij kheidsverdelingen, momenten voort-

brengende functies, steekproeven,

schatten en toetsen. Daarna volgen

twee hoofdstukken over statistische
besliskunde, twee hoofdstukken over

regressie en correlatie, een hoofdstuk

over tijdreeksen en indexcijfers en een
hoofdstuk over econometrische model-

len.
De eerste twee hoofdstukken hande-

len over onderzoek, het formuleren van

bevolkingsexplosie (blz. 37) lijkt 0.1.

nauwelijks te rijmen met het verloop
van de gemiddelde tienjaarlijkse groei-

percentages opgenomen in tabel XIV

(blz.36).
De indeling van tabel III op blz. 17 munt niet uit door overzichtelijkheid;

voor de plaatsing van de jaartallen in ta-

bel IX op blz. 27 zou een praktischer op-
lossing denkbaar zijn. Gegeven het aan-
tal zou een lijst van tabellen de inhouds-
opgave hebben verrijkt, te meer daar De Vries zijn tabellen niet als louter versie-

ring van de tekst gebruikt; zij vormen een
wezenlijk onderdeel van zijn betoog.
Mogelijk is het muggenzifterij om de

vraag op te werpen wat de auteur kan
bedoelen met het woord ,,nagenoeg”

in de zinsnede (blz. 34/35): ,,al was de groeikracht wel beperkt door het nage-
noeg ontbreken (tot 1924) van een hoog-

oven- en staalbedrijf”. Belangrijker

achten wij, dat zijn bewering, dat het
ontbreken van het hoogovenbedrijf in
Nederland het industrialisatieproces

zou hebben geremd, moeilijk te rijmen
valt met de nadruk, die hij elders (blz. 15)

legt op de verbondenheid van de Neder

landse economie met die van de gehele
wereld.
De bronvermelding in de tekst, ver-
moedelijk op grond van kostprijsover-

wegingen, is voor de vlotte lezer mis-

schien wat hinderlijk, doch heeft voor de
gebruiker van het boek zeker het voo-

deel, dat het een stimulans kan vormen

tevens kennis te nemen van een deel van
de detailstudies waarop De Vries zijn

overzicht baseerde.
Wij hopen, dat de door ons gemaakte
opmerkingen voor de lezer geen rem zi.il-
len vormen om met dit boek kennis te
maken. Het is het eerste overzicht van
de Nederlandse economische geschie-
denis van de 20e eeuw en zou om deze
reden alleen al onze waardering ver-

dienen.
J. Teijl

onderzoekprojecten en de rol, die de
statistiek daarbij kan spelen. Een voor-deel hiervan is, dat de lezer een indruk
krijgt van de toepassingsmogelijkheden

van de technieken waarmee hij zich

straks gaat bezighouden. Het ‘daarop-

volgende gedeelte over de statistiek
staat op een behoorlijk niveau, onge-

veer halverwege het peil van de werken,
die de titel Inleiding ioi de o’iskundige
staiistiek
dragen. Dit gedeelte behoeft

dan ook nauwelijks toelichting. Na de
fundamentele axioma’s en stellingen
van de kansrekening, permutaties en

combinaties wordt overgegaan op dis-
crete en continue waarschijnlijkheids-
verdelingen, zoals de binomiale, Pois-
son- en normale verdeling. Hierna volgt

Boek

ieuws

Prof. Dr. J. de Vries: De Nederlandse economie tijdens de 20e eeuw.
Serie mens en

welvaart, De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen/Utrecht, 1973, 207 b!z., f.19,90.

R. C. Clelland, J. S. de Cani, F. E. Brown: Basic statistics with business applica-
tions,
second edition, Wiley, New York, Londen, Sydney, Toronto, 1973, 691 blz.,

£ 6.75.

1028

een

hoofdstuk

over de

meer-
di mensiona le waarsch ij nlij kheids-

verdelingen met de daarbij behorende

marginale en voorwaardelijke verdelin-

gen en de onafhankelijkheid van kans-

variabelen. In het bijzonder wordt de

tweedimensionale normale verdeling
behandeld.

In het hoofdstuk over beschrijvende
maatstaven worden de verwachting,

modus, mediaan, kwantielen en de van

antie besproken. Van enige verdelingen,

o.a. de hierboven genoemde, worden
deze groot heden berekend. Het gebruik
van deze maatstaven om frequentie-

verdelingen te beschrijveh wordt ook
toegelicht.

Het hoofdstuk over momenten voort-

brengende functies onderscheidt dit
boek van de meest elementaire werken.

Het is opgenomen omdat de schrijvers

ernaar streven zo min mogelijk on-

bewez.en te laten. Het hoofdstuk over
steekproeven behandelt eerst de wijze
waarop deze getrokken kunnen worden

en de eisen waaraan de populatie moet

voldoen. Daarna komen steekproef

verdelingen aan de orde waarbij vooral
weer de normale verdeling naar voren

komt. In het hoofdstuk over schatten
worden punt- en intervalschattingen be-

handeld, vooral uit het oogpunt van het

nemen van beslissingen in onzekerheid.
Dit is ook het geval bij het hoofdstuk

over toetsen.
De twee hoofdstukken over statisti-
sche besliskunde geven slechts in be-

perkte mate weer wat op dit gebied mo-
gelijk is. Enige beslissingsregels, o.a. de

minimax komen aan de orde. Het nuts-
begrip van Von Neumann en Morgen-
stern en de subjectieve waarschijnlijk-
heid worden even aangestipt. Verder

komen aan de orde het wijzigen van a

priori in a posteriori waarschijnlijk-

heden en lineaire kostenfuncties, in het
bijzonder bij de normale verdeling.

Correlatie en regressie-analyse wor-
den in de eerste plaats benaderd vanuit
het oogpunt van de statisticus, dat wil

zeggen bij het zoeken naar een (lineair)
verband tussen twee variabelen bij her-

haalbare experimenten. Als voorbeeld
wordt genomen het bepalen van het

verband tussen de kosten en de grootte
van een produktieruri. Worden beide
simultaan waargenomen, dan spreken
de schrijvers van correlatierekening;

wordt de grootte van de produktierun
van te voren vastgesteld, dan is er
sprake van regressie-analyse. In dit deel

beperken de schrijvers zich tot regressie

van twee variabelen. Multiple regressie
wordt pas bij de econometrische model-
len behandeld.
Pas in de tweede plaats wordt, in het

laatste hoofdstuk, aangegeven hoe
correlatie en regressie kunnen worden
gebruikt in de econometrie. Dit deel is

beperkt, maar geeft toch een aardig
overzicht van de moeilijkheden, die
men kan ontmoeten bij het schatten

van economische relaties. Het verdient

lof dat de schrijvers in dit kader vol-

doende aandacht besteden aan simul-

tane modellen. Het verbaast ons echter,
dat de schrijvers geheel voorbijgaan aan

het algemene gebruik in de eco-
nometnische literatuur van de ,,coeffi-

cient of determination” R
2
als maat van

,,goodness of fit”. Zij bewéren, dat R
2

alleen mag worden gebruikt als zowel

de afhankelijke als de onafhankelijke

variabele simultaa n waargenomen

kansvariabelen zijn. Dus in geval van
de hierboven bedoelde correlatie.
Het voorlaatste hoofdstuk over tijd-

reeksanalyse en indexcijfers noemt deze
vooral als beschrijvende methoden.

Verschillende manieren om een trend te

berekenen worden genoemd: voort-
schrijdend gemiddelde, lineaire trend,
exponentiële trend. Daarna het klas-

sieke model, dat zegt dat een tijdreeks-

waarneming bestaat uit trend +
seizoensinvloed + cyclusinvloed + sto-

ring. Hetgeen over indexcijfers wordt ge-

noemd. is van zeer elementaire aard.

De algemene indruk van dit boek is, dat het helder geschreven en goed ver-
zorgd is. Dit komt tot uiting in de vele

voorbeelden waarmee de tekst door-

spekt is en die – de titel doet het al
vermoeden – betrekking hebben op

bedrijfssituaties. Elk hoofdstuk is in

ruime mate van vraagstukken voorzien.
Voor een deel daarvan zijn de ant-
woorden achterin het boek opgenomen.

Vergelijkt men het boek met de eerste
druk uit 1966, dan ziet men dat de
wijzigingen tot details beperkt zijn

gebleven.

De benodigde wiskunde bestaat uit
de differentiaal- en integraalrekening,

de elementaire matrixalgebra en de
verzamelingenleer. Het boek zou

daarom bijvoorbeeld kunnen worden
gebruikt op kandidaatsniveau, niet al-
leen in de bedrijfseconomische, maar

ook in andere studierichtingen. Ten-

slotte lijkt mi. dit boek een goed hulp-
middel voor diegenen, die in staat wil-

len zijn de recente kwantitatieve ont-

wikkelingen in de bedrijfseconomie be-
ter te volgen.

W. J. de Wreede

J. F. RicharLl:
Posterior and
predictive

densities for simultaneous equation
models.
Lecture notes in economics and
mathematical systems: nr. 90, Springer-
Verlag, Berlijn, Heidelberg, New York,

1973, 226 blz., DM 20.
Geeft weer de Bayesiaanse aanpak

van het schatten van modellen en de
problemen, die hierbij kunnen optreden.

Zo wordt het identificatieprobleem

bestudeerd en
wordt
er een analyse van
het schatten van een model wee rgegeven,

waarbij de auteur van twee situaties uit-
gaat: volledige informatie en beperkte

informatie. Verder wordt er een empi-

rische illustratie gegeven.
Zo baan zo bus.
KNVTO en NS, Utrecht,
1974, 57 blz., f. 1,50.

Deze brochure bevat een krachtig
pleidooi voor maatregelen ter bevor-
dering van de vlotte doorstroming van
het openbaar vervoer.

R. Beard: Doceren en studeren. Aula

paperback, Het Spectrum, Utrecht,
1974, 272 blz., f. 8.

Bevat een overzicht van de pedago-
gisch-didactische problematiek aan

instellingen voor universitair en hoger
beroepsonderwijs en een kritische behan-
deling van essentiële, theoretische en
praktische onderwerpen.

Prof. Dr. J. Tinbergen: Hoe kunnen wij
machtstructuren veranderen?
W.E.J.

Tjeenk Willink, Zwolle, 1974, 26 blz.,
f. 4,50.

Rede over ,,machtstructuren” uitge-
sproken op de diës van de Leidse Uni-

versiteit op 8 februari jI.

Olienood; achtergronden en kenmerken

van het energie-vraagstuk.
Stichting

Maatschappij en Onderneming, Den
Haag, maart 1974, volledige publikatie:
54 blz., f. 7,50; korte weergave: 8 blz.,
f. 1,75.
In deze publikatie worden de belang-
rijkste achtergronden en kenmerken
van het wereld-energieprobleem kort
geschetst in hun onderlinge samenhang.
Ook wordt erin geprobeerd een bij-
drage te leveren tot het vermijden van
hetgeen een tragische vergissing zou
zijn, namelijk dat ,,de oliecrisis een loos
alarm zou zijn”. Tevens wordt er aan-

dacht geschonken aan de gevolgen van
de aanzienlijk hogere energieprijzen

voor de rijke olielanden, de arme

ontwikkelingslanden en het gëindu-
strialiseerde deel van de wereld.

ESb
Mededeling

International executive training

In samenwerking met de ,,School of
Business Adrninistration van de U niver-

siteit van Massachusetts in Amherst,
Verenigde Staten, organiseert de Stich-
ting: .,The Experiment in International

Living” van 23 mei tot 2 augustus 1975
een studieprogramma voor jonge Euro-
pese zakenmensen. Het programma
luidt:

introductieperiode gedurende 3 weken;
cursus over: ,,Managerial behaviour”,
,.Information systems”, ,,Financial

decision making”, ,,Business games”.
gedurende 6 weken;

een week in New York onder auspi-
ciën van ,,American Management
Associations”.

Inlichtingen en aanmelding: The Ex-
periment. p/a A. Salzman, Elsschotlaan
38, Uithoorn, tel.: (02975) 61 75 1.

ESB 13-11-1974

1029

1

I0
de rijksoverheid vraagt

directeur-secretaris bij de commissie

vervoervergunningen (mnl. / vn.)
. r. 4.513710936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

Taak: voorbereiden van, adviseren over en uitvoering geven aan het beleid van de

Commissie Vervoervergunningen, die als zelfstandig bestuurscollege ingesteld bij de

Wet Autovervoer Personen, de Wet Autovervoer Goederen en de Wet Goederenvervoer

Binnenscheepvaart, krachtens deze wettén met de uitvoering ervan is belast.

Voorts leiding geven aan het Secretqriaat der Commissie – aantal medewerkers

ca. 85 – en onderhouden van contacten met autoriteiten, besturen van organisaties

van werkgevers en werknemers in het vervoer, studie- en, werkgroepen., enz.

Vereist: voltooide universitaire opleiding (b.v.k. juridische of economische faculteit)

en ervaring op het terrein van openbaar bestuur.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: max. f6322,- per maand.

Tel. inlichtingen, worden verstrekt door de Voorzitter van de Commissie Vervoer-

vergunningen of de door hem daartoe aan te wijzen functionaris, onder nr.

(070) – 244388 of 247461.

hoofd van de hoofdafdeling algemene en

bestuurlijke zaken (mnl./vrl.)
vac. nr
. 4-318410936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

f.b.v. de Rijkswaterstaat, Directie Noordzee
De Directie Noordzee behandelt de waterstaatsaangelegenheden binnen de gebieden

waartoe deze Directie als beheerder is of zal worden aangewezen m.b.t. de eisen
die moeten worden gesteld aan water, bodem en verkeer.

De Hoofdafdeling Algemene en Bestuurlijke Zaken is belast met de bestuurlijke,

juridische, ruimtelijke en bedrijfseconomische beleidsvoorbereiding en, ondersteuning

van de Directie.

Taak: als lid van het directieteam bijdragen aan het vormen van het directiebeleid
;

leiding geven aan en helpen opbouwen van de afdelingen, bedrijfeconomische zaken,

juridische zaken en ruimtelijk beleid; leiding geven aan het administratieve apparaat en
aan de behandeling van bestuurlijke zaken in de Directie. De functie vereist het
onderhouden van vele contacten met de Hoofddirectie van de Waterstaat en met

externe bestuurlijke organen.

Vereist: doctoraal examen economie met juridisch-administratieve ervaring of

doctoraal examen rechten met financieel-economische ervaring, alsmede ervaring in

een soortgelijke functie bv.k. in de overheidssfeer.

Standplaats: Rijswijk (Z.H.).

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4384,- per maand.

1030

Auteur