Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2965

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 21 1974

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

9

UITGAVE VAN DE

21 AUGUSTUS 1974

STICHTING HET NEDERLANDS

59eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2965

Onontkoombare nivellering?

De afgelopen jaren maakt Nederland zich druk over de

inkomensnivellering. Voortdurend verschijnen er publikaties
over dit onderwerp. Soms lijkt het erop dat werkgevers en
werknemers in staat zijn elkaar voortdurend te bevechten.
En dan te bedenken dat de inkomensverdeling zich tot nu toe
vrij autonoom ontwikkelt. Immers, ondanks allerlei nivelle-
rende maatregelen wijzen de – overigens sterk overjarige –

inkomensstatistieken erop dat er sinds de tweede wereld-
oorlog slechts een geringe nivellering optrad.

Buiten de inkomens treedt veel meer de nivellering of ver-vlakking op. Een cultuurpessimist zou zelfs kunnen beweren
dat de maatschappij aan de nivellering te gronde gaat.
Waaruit blijkt die nivellering? Ik zal enkele voorbeelden
noemen.

In de ruimtelijke ordening proberen de diverse regio’s
elkaar voortdurend na te bootsen. Vroeger onderscheidden
de Groninger huizen zich door hun fel rode bakstenen van
de bleekgekleurde woningen in Midden-Nederland. Nu is
alles grauw en groot. Flats schieten overal de grond uit.

Alle regio’s gaan op elkaar lijken. En daar waar het natuur-
lijke landschap nog voor een afwijkende noot zorgt, zullen
bulldozers en opspuiters daar spoedig een eind aan maken.

Iedere regio doet dat niet terzelfder tijd. Er treden ver-
tragingen op. Zo is het Eemsmondgebied druk bezit Rijn-
mond na te bootsen. In Delfzijl stinkt het soms al bijna zo erg
als in Hoogvliet. Ooster- en Noorderlingen uiten zich lyrisch
over de westerse vier- en zesbaanswegen. Daarentegen begint
men in de Randstad andere geluiden te vernemen. Rijnmond

wordt straks bestuurd door een college dat wars is van
industrie en groei. Ii mond is weliswaar nog niet zover, maar
dergelijke meningen worden ook daar verkondigd. Straks
streeft het Westen naar de noordelijke ruimtelijke ordening

en het Noorden naar de westelijke. De uitkomst is duidelijk:
nivellering. Of je straks in Purmerend, Spijkenisse, Heerlen
of Uithuizen woont, het is allemaal één pot nat. Daar kan
geen
Oriënteringsnota
iets tegen doen.
Er ontstaat straks één Nederlandse massacultuur.
Afgezien van enkele notoire doorzetters die zich nu nog in een
EO verenigen, zullen alle Nederlanders gelijk gekleed of zelfs
ontkleed lopen. Stijlgroep Groningen wordt Stijigroep Spij-
kerpak en KLM vindt haar grootste afzet in een House of
England. De patatcultuur dringt zelfs door tot Hilton.
Enkele gebieden die nu nog specifieke cultuuruitingen

hebben, zullen verdwijnen. Shakespeare wordt in Diever ver-
drongen door Hugo Claus. Artis krijgt ook een Efteling

en het concertgebouw zal voortaan zijn poorten voor
Di’s openen.

Toegegeven, het bovenstaande is een wat overdreven
voorstelling van zaken, maar een tendens tot vervlakking is
onmiskenbaar. Vgl. bijv. de soms krachtige pogingen van de
omroepverenigingen zoveel mogelijk mensen te bereiken. De doorsnee mens houdt van sport en spel. Degene die na
het weekend van zijn radio wil genieten, zal zich dan ook
goeddeels tevreden moeten stellen met sportverslagen.

De jeugd die op Hilversum 3 popmuziek wil beluisteren,
wordt lastig gevallen met platentroetelende DJ’s, die hun
mond niet kunnen houden, of met oervervelende telefoon-
spelletjes.

De omroepverenigingen brengen ons op het terrein der

communicatie. De dag- en weekbladen vervullen hierbij
nog een belangrijke rol. Maar ook zij zijn druk aan het
nivelleren. Ze zoeken allemaal de grootste gemene deler en

worden daardoor een smakeloos massaprodukt: geen com-
municatie meer, maar ontspanning, d.w.z. boeiende buite-
nissige verhalen en een eigen sportcultus. De bladen raken

zodoende hun voorlichtende taak kwijt. Vervolgens raken zij
aan de grond: zij verliezen hun specifieke trekken en de
redacties zijn niet in staat op te boksen tegen de bladen die
van meet af aan een massaprodukt hebben geleverd.
Een goed voorbeeld hiervan is
De Tijd.
Vroeger las ik

deze krant niet, omdat haar identiteit mij niet paste. Toen ik
beroepshalve
De Tijd
ging lezen – haar redactie durfde het
nog aan een goede en uitvoerige, maar geen lezerstrekkende,
economische berichtgeving af te drukken – viel hei mij op
dat ze steeds meer op
de Volkskrant
en Hei Parool
ging lij ken.
Zij verloor haar identiteit, raakte haar trouwe lezers kwijt,
maar kon natuurlijk niet opboksen tegen het grote voorbeeld

in Amsterdam. Zo zal het meer bladen vergaan totdat ze alle
identiek zijn. Ik ben benieuwd welke de volgende krant is die

verdwijnt. En zo gaat de Nederlandse dagbladpers door de
nivellering ten onder.

Er zijn meer voorbeelden te noemen van een nivellering
die duidelijk in Nederland plaatsvindt. Prof. Dr. J. Pen sprak
onlangs in
Het Parool
niet van nivellering, maar van ver-
trossing, waarmee hij een duidelijk waarde-oordeel uitsprak

over een proces waartegen de Nederlanders veel te weinig
in het geweer komen. .

L. Hoffman

709

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

€sb

Inhoud

Drs. L. Iloffman:

Onontkoombare nivellering
9

……………………………..
709

Column

Vakvereniging en werkplaats,
door Prof Dr. W. Albeda
………..
711

Prof Dr. P. Drewe:

Oriënteringsnota ruimtelijke ordening; next

teps

………………
712

Dr. P. M. man Nieuwenhuyzen:

De zelfstalndige ondernemers in de detailhandel; macro-economische
gegevens omerhet veloop van de netto-winst …………………
716

Prof Dr. Ir. J. F. man IRiemedijk

Het landbouwbeleid zit in de modder (II); Commissie-Kriellaars sluit

ogen

voor

problemen

…………………………………..
718

Ingezonden

Prijzen, liquiditeiten en de monetaristische visie,
door Dr. M. M.
G.
Fase
721

Au courant

Twijfel en onrust,
door A. F. van Zweeden

………………….
724

Fisconomie

Rente, inflatie en de fiscus,
door Drs. J. Hartog en Ir. W. J. Keller

.
725

Europa-bladwijzer

Literatuur over de Economische en Monetaire Unie,
door Europa

Instituut

Leiden

……………………………………….
729

Boekennieuws

J. Th. J. van den Berg en!H. A. A. Molleman: Crisis in de Nederlandse
politiek,
door Drs. L. Hoffman

…………………………..
731

Prof. Dr. F. J. de Jong: Developments of monetary theory in the Nether-
lands,
door Dr.
C.
J. Ri/nvos …………………………….
732

Dr. A. E. van Niekerk (red.): Sociologie en sociale verandering in

Latijns-Amerika,
door M. L. Vellinga ………………………
732

Mededelingen
……………………………………………733

B
ehoeft uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-
toren.

Adv.-afd ESB

Postbus 42

SCHIEDAM

Weekblad van de Stichting Hei Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Con,n,,ssie la/t redactie: I•l C. I3os.
R. l,ie,iw. 1.. 11. Alaasst’ii. H. W. /.anihe,s.
P. .1. il’lo,iiag,u’. .1. H. P. /’ae/iiick.
A . de 14 u.
Redacie,,r-se,rc’tari.v: L. liv f/fliah?.
Reda,vie-,,,ede ,,erk.ster: 41ej..J. /soe,le,l.

Adres:
/Jzot,’e,,,ee.rier
011(1100/1
50.
Rot ie,ilan,-30 / 6. 1*0/tij ,vor Ie rel/ad ie.
/tvst/)iis 4224.
Tel. (010) 1455 11, toesiel 370/.
Bij (/lIlI’SllijIiflg
.1.

v/ee(I’. adre.r/’andje
//lee.lItIre/I.

Kopij voor de redactie:
ii, t,……..out’. getipt. tlu/*/,e/o.’ iet,’ela/siai,iI. brede //large.

Abonnementsprijs:
f.
93.60 per
kalenderjaar
(7ncl. 4% BTW);
studentenf
57,20
(ncl. 4% BTW), franco per post voor
S ,’lerlatu/. B,’It’,i. I.,i.vetti/tu,ri,’.
(1
l’ere ere

Bela tin g:
.4
bo,,tte,,,e,,te,,
(‘II
tï,tuirihiiiu’s
(na oilli//’sI lat? SIorIi/1l,’s/l.’ilo-
alce/Ilkaari)
(1/1
i,’itoti’ke,iit,i,’ /io. 122945
/:c00000,jrel, Sia,isiivc/u’

lleritl,ie,,
II’
l?viierla,,,. /

Losse nummers:
Prijs van dit nuurnnerJ: 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers u,ti.o/iiiiei,c/*Io,or *o*’r,nal,’j,i.,’ iatt1*’ lijeillIl ei?
1
lli?1e111(‘
/IC//V (1/1
1,’irl ire/ieiuj,n,’ iii,. 8408
.Sijil,ij,n,’ lui .5 o’o/o’rla,nl.* I:,oiu*itijol,
lusjinija t,’ /t’lllIel(/atii It/it
/11/1
laitiiii i’it
,flo,?,,,er
1(111 liii

l’.V(‘it?/llaat.
1 /li’lliIeilIl’FIiCII
I,iiiiiti’ii
Iill,’UOii
*,/’ elke
lellei0il’ *Iaioni, t,,aar slecl?1.i ?lo(Iei?
/’ee,otlu,’oI
/11′! 11110111 Iii!? II’,?
kal,’iuleijaat.

Advertenties: III.
ki,oiiiklijk,’ l)r,tkkeri/e,,
R ,i
,
/iiiuix – .
51 /IW(I(Iii1
I.aiti,’e Maven 141…illiet lat,,.
id.
(010) 26 02 60. toestel 908.

.5/je/it iii,,’
1111e1 :’*’et/er/a,,
Adres:
13,,rg,’,,,ee.rier
011(1100/1
50.
Rotterclan,-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

,l
rheul.v,,,ark uv,uler:oek

Balaneed /,jti’ii,atjoi,,aI Groillil?

Ooder:oek

l;oonon,isel,- lee/nijsil, 0,ider:oiek

l’esii,i,’iiig.rpatroiu,t
Mao,’,,- Eoo,,o,,,j.s t/t 0,u/t’r:oek

Pro jeu/stad/er Diii ,*ikke/jngs/a,tde,i

Regio,iaal 0,ido’r:t*ek

St at Ir! (velt- /iiailie,u,ato cli 0,,o/er:oek

Tran.r,uort- l:c,,,00,i.rcl, (),uler:oek

710


S

Pr.j Albeda

Vakvereniging

en werkplaats

In de discussie over ,,industriële’demo-

cratie”, een term waarachter zich zowel

medezeggenschap als ,,arbeiderszelf-

bestuur” zouden kunnen., verschuilen,

speelt het werkoverleg een bijzondere

rol. Werkoverleg ligt het dichtst bij de

betrokkenen. Het heeft betrekking op

het eigen werk en zal de mensen dus het

meest aanspreken. Bovendien, het werk-‘

overleg is veel minder belast door ideo-

logische discussies, dan medezeggen-

schap of zelfbestuur’, waarbij per defini-

tie de structuur van de ondernéming en

daarmede ons gehele prodiiktiestélel

aan de orde komt. Mede daarom merkte

Lammers reeds in 1965 öp 1) dat.werk-

overleg ,,het enfant chéri” is, van de

progressieve ondernemer.

Maar.hoe staat het met de vakvereni-

ging? Het gevaar is niet denkbeeldig,

dat het enthousiasme van de werkgever

hét wantrouwen van de vakvereniging

oproept. Gaat hef hier niet om inspraak

in de details van het pröduktieproces,

waarbij de onderneming als geheel bui-

ten schot blijft? Heeft het veel zin, de

zaak dp het hiagste niveau aan t pak-

ken, terwijl de echt belangrijke beslis-

singen ergens aan de top bédisseld wor-
den? Toch heb ik de indruk, dat er meer

en meer van een kenteringgesproken kan

worden in de houding van de vakbewe-

ging. Dit heeft te maken met de gehele

ontwikkeling van de arbeidsverhoudin-‘

gen in West-Europa.

In alle westelijke landen is een duide-
lijke trend zichtbaar: devak”erenigingen

pogen hun optreden dichter bij de werk-

nemers te brengen. Zowel de ideologie

als’ dë economie dringen in die richting;

De ideologie wil invloed van de ,,basis”,

de economie gaf, via de inflatie, maar

ook via de kwetsbaarheid van de moder-

iie produktie-organisatie, macht aan de-

zelfde basis. De zucht ‘tot zelfbëhoud,

ESB 21-8-1974

naar ook een groeiende overtuiging van

de noodzaak, van zulk optreden op

zichzelf, dwingen de vakverenigingen in

de richting ”an de werkplaats (de shop

floor).

De Italiaanse vakbeweging heeft na de

,,hete herfst” van 1969 in de collectieve

onderhandelingen uitdrukkelijk eisen

gesteld, die betrekking hebben op de or-

ganisatie van het werk. De uitbanning

van dé lopende’band weid het symbool
voor een streven naar meer menswaar-

dige arbeidsverhoudingen. Alle ,,ver-

vreemdende” elémenten in de arbeids-

Organisatie worden aangevat: werkom-

geving, werktempo, , werkinhoud en

werkclasificatie worden in de onderhan-

delingen aan de orde gestéld. Zowel het

invoeren van werkstructurering als het

afschaffen van prestatiebeloning gin-

gen een rol spelen in de onderhandelin-

gen. In het akkoord, gesloten met FIAT

in 1972 en laatsteljk in dit voorjaar,

werden zulke eisen erkénd en gedeeltelijk

gerealiseerd. ,

Bekend is het ‘al oudere project in

Noorwegen, waar vakverenigingen en

werkgevers samenwerken bij het reali-

seren van wat men in de Angelsaksische

wereld ,,shop floor democrcy” noemt.

‘Het recente rapport van het NKV

Vakhet’eging en Personeelsbeleid
stelt

dezelfde zaken aan de orde. ,,De laatste

jaren”, zegt het rapport, ,,zijn er ver

schillende experimenten met werkover

leg, werkstructurering en zogenaamde

orgnisatie-ontwikkeli ng-van-onderaf

gehouden. In de nabije toeko’nst moet

met behulp van de ex’perimente’erre-

sultaten én een inentarisering ”an de

praktijk’ in ,,nnrmale’ situaties, bepaald

worden, hoé werkstructurering en,werk-

overleg eruit moeten zien en lang’s welke

weg dat te beeiken is”. Het NKVrâp-

‘ort wijst in dit verband op het feit, dat

de Wet op de Ondernemingsraden aan de

ondernemingsraden de taak oplegt het
werkoverleg te bevorderen (art. 28, 2e

lid): ,,odat de in’de onderneming werk-
zame personen zoveel mogelijk worden.

betrokken bij de regeling van de arbeid in

het onderdeel van de onderneming waar-

inrij werkzaam zijn”.

Het NKV-rapport noemt in dit ver-

band niet het bedrijvenwek expliciet,
waaraan het’later wel de taak toekent

van het verwezenlijken van de’communi-

catie tussen de ondernemingsraad en de

vakbondsleden. In Groot Brittannië

speelt de shop steward een belangrijk

rol bij het initiëren en functioneren van

werkoverieg, van’ werkstructurering

enz. 2). Niet iedereen is even enthousiast

over het optreden van de shop steward,

maar juist op dit punt’ vâlt de evaluatie

mee. Er ligt hier een interessarit terrein

voor samenwerking tussen bedrijfslei-

ding en vakvereniging. Een vakvereni-

ging, die rekvant wil zijn voör haar le-
den, kan dit terrein niet laten liggen.

Maar de bovengenoemde gevaren

dan? Het zal aan de vakverenigingen zelf

liggen, als die gevaren reëel blijken te

zijn. Een geïsoleerde aanpak van het

werkoverleg en de gehele ,,quality of

working life” (zoals men dat ‘zo mooi’

zegt in de Angelsaksisch wereld) héeft

inderdaad gevaren. Maar zolang de vak-
vereniging het geheel in de gaten houdt,,

maak ik mij daarover geen zprgen.

Prof. Ôr.C.J. Lammers e.a.,MecIezegen-
schap en overleg in hel bedrijf Utrecht, 1965.
J.
F. B.
Goodman en T. G.
Whittingham,
Shop StearcIs,
Panbooks,
1973.

711

Oriënteringsnota ruimtelijke ordening

Next steps

PROF. DR. P. DREWE *

In tegensielling i’oi menig criticus van deze nota, ben ik bereid, de oriënteringsnota als dat te beschouwen wat zij

pretendeert ie zijn: …..een algemene inleiding, die het kader biedt voor de volgende deelnota’s”, een oriëntering

dus, maar géén voltooide Derde Nota. Misschien houden sommige ,,professionele” critici er nog steeds een iets te

eenvoudig beeld van het planningsproces op na: het beeld van een lineair proces met als resultaat, een eindplan.

Misschien is ook het beeld, dat sommigen van het besluitvormingsproces hebben, iets te academisch gelint. Het

eerste deel van de Derde Nota bevat immers ,,beleids voornemens van de regering”, waarin duidelijk wordt ge-

steld, dat men niet zozeer met zuiver technische maar met politieke zaken bezig is. Dit hoeft nu niet te betekenen

dat men deze voornemens als zuiver politieke intentieverklaringen – dus als ,,irrationeel”, omdat zij ,,niet-weten-
schappelijk” zijn – zou moeten afdoen. Aan de hand van een concreet voorbeeld, te weten het spreidingsbeleid,

kan worden aangetoQnd, dat het wel degelijk mogelijk en zinvol is, beleidsvoornemens in onderzoekbare vraag-

stellingen te vertalen. Het gaat uiteindelijk om de efficiëntie van het beleid en dan is toegepast onderzoek meer

dan een mooie wetenschappelijke oefening. Hieronder volgt nu een beknopte analyse, vergezeld van enkele schets-

matige suggesties in de geest van een, naar ik hoop, ,,constructieve ontevredenheid”.

De bevolkingsspreiding na acht jaar Tweede Nota

,,De spreiding van de bevolking over de landsdelen is niet in overeenstemming met de beleidsdoelstellingen; met name

de bevolkingsgroei in het Noorden is ver achtergebleven bij

de taakstelling”l). De cijfers liegen er niet om, althans wat
het Noorden (en het Zuidwesten) betreft (tabel 1.). Hun

aandelen in de Nederlandse bevolking zijn tussen 1965 en
1973 constant gebleven, terwijl zich de aandelen van de ove-
rige landsdelen wél in de gewenste richting hebben ontwik-
keld (al doet het formuleren van één kwantitatief doel voor

West en Zuid, gezien de uiteenlopende ontwikke-

lingstendenties van beide delen, nogal vreemd aan).
De ontwikkeling van het noordelijk landsdeel in de afgelo-

pen acht jaar komt nauwelijks als een verrassing. Wij heb-
ben ons al eerder de vraag gesteld, of de ,,intervention

Tabel 1.
Bevolking
per landsdee/ als % van de Nederlandse

bevolking in 1965, 1973 en
2000
a)

965
1973
2000 b)
Model 1
(trend)
Model II
(0%)
Model III
(4.000)
Model IV
(1%)

Noord
10,9
10.9 15,0
11,0
11,3
12,3
13,4
Oost
18,4
19,1
23,8
20,8 20,6
20.4
20,0 West
47,0
45,9
57,5
42,1
41,9
41,4
40,9
Zuid-
West
2,4
2,4
3,8
2,6 2,6 2,6 2,6
Zuid
21,2
21,7 23,5 23,5
23,3
23,1
Neder-
land
100,0
100,0 100,0 100,0
100,0
100,0
100,0
(12,2)c)
(13,4) (20,0)
(16,2)
(16,2) (16,2) (16,2)

voor 1965, 1973 en 2000 b) geldt: Nederland
– mcl.
Zuidelijke lisselmeerpolders en
Centraal Bevolkingsregister (voor 1965 en 1973 zie
Ot’iënteringsnoio ruimtelijke ordetling.
blz. 8). voor de modellen 1-1V geldt: Oost
– mcl.
Oostelijk Flevoland (zie
Oriënteringsnota
ruimtelijke ordening,
blz. 44).
Doelstellingen volgens Tweede nota over de ruintieljke ordening in Nederland.
5taals-
uitgeverij, ‘s.Gravenhage, 1966, blz. 42.
Tussen haakjes de Nederlandse bevolking in miljoenen; voor 2000 wordt, zoals tn de
Oriën:eringsnota ruimtelijke ordening,
uitgegaan van alternatief A der nationale prognose.

rate”, d.w.z. de additionele /netto-immigratie in het
Noorden die nodig was om het oorspronkelijke streefcijfer
te realiseren, wel als haalbare kaart kon worden be-
schouwd. Volgens onze toenmalige berekening bedroeg
deze interventie alleen voor de periode 1965-1970 haast
60.000 personen. Gezien de regionale verdeling van de niet-

agrarische werkgelegenheid in 1965, bleek er slechts zo’n

3% van de ,,intervention rate” haalbaar. De additionele

netto-emigratie
vanuit de rest van Nederland bleek zelfs in

het geheel onhaalbaar 2).
Het spreidingsbeleid, zoals dat rond 1965 werd uitgestip-
peld, lijkt de volgende ,,boekhoudkundige” redeneertrant in

te houden: het ,,teveel” aan bevolkingsgroei in de weste-
lijke provincies dient te worden ,,overgebracht” naar het:

dunbevoikte Noorden, waardoor, gelijktijdig, de problemen

van
beide
landsdelen opgelost kunnen worden. Van het

spreidings-/ stimuleringsbeleid verwachten de bewindslieden

heden
vooral voor de toekomst van de noordelijke provin-

cies een aantal baten: het tegengaan van te grote regionale
werkloosheid, het voorkomen van migratie en pendel over
te lange afstanden, het terugbrengen van de kwetsbaarheid

van de economische structuur (tegelijkertijd meer beroeps-
keuzemogelijkheden), een verbetering (verrijking) van het

niveau der specifiek stedelijke voorzieningen (van de mi-
lieudifferentiatie): Voor concentratiegebieden zoals het
Westen hoopt men door middel van een spreidings-/inrich-

tingsbeleid congestieverschijnselen (in de ruime zin) tegen te

gaan en arbeidsmarktafhankelijke infiatoire impulsen te

* De schrijver is hoogleraar aan de Technische Hogeschool te
Delft.
Oriënieringsnota ruimtelijke ordening,
eerste deet van de derde
nota over de ruimtelijke ordening, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1974, blz. 20.
Maximaal bleek er ruim
5%,
minimaal ongeveer 1% voor het
Noorden haalbaar. Voor details zie P. Drewe, Steps toward action-
oriented migration research, The Regional Science Association Pa-
pers,
26, 1971, blz. 145-164.

712

vermijden. Tevens wil men te grote regionale inkomensver-

schillen tegengaan. Voor het eerst signaleert een beleidsnota
ook
lasten
van (argumenten
tegen)
een spreidingsbeleid, te
weten een in Europees kader vrij hoge bevolkingsdichtheid

van het Noorden, vrees voor reeds binnen afzienbare tijd
verwachte nadelen van een versterkte bevolkingsgroei in dit

landsdeel, het aandacht onttrekken aan de nijpende kwali-

tatieve tekorten en sociale vraagstukken in de grote steden
van het Westen (stadskernen en oude wijken), negatieve ge-

volgen voor de milieudifferentiatie (landschappelijke en
,,stedebouwkundige” nivellering) op nationaal niveau.

Spreidingsbeleid als procesplanning

Als wij de verschillende uitspraken die in de oriente-

ringsnota over bevolkingsspreiding worden gedaan op een
rijtje zetten, dan verkrijgen wij geen scherp beeld van het te

voeren beleid. De oriënteringsnota bevat slechts een
verkorte evaluatie van het planologisch beleid van de
Tweede Nota. Met betrekking tot de bevolkingsspreiding

wordt geconcludeerd dat het falen van het beleid moet wor-

den toegeschreven aan een weinig efficiënt instrumenta-
rium, maar niet aan een wijziging in de doelstellingen. Hier-
uit volgt, dat bij handhaving van de doelstellingen een

verbetering van de beleidsinstrumenten urgent is 2). En

toch heet het verderop: ,,Doelstellingen en taakstellingen

van dit beleid moeten aan denieuwste’tendenties en inzich-
ten worden aangepast” 3).

De regering, zo wordt vermeld, is er wel van overtuigd, dat
het spreidingsbeleid dient te worden voortgezet. Vandaar
dat in een poging tot kwantificering (tabel 1) liefst drie
taakstellende ramingen worden opgesteld, die nogal afwij-
ken van de trend (een falende spreiding ten gunste van het
Noorden oftewel ,,model 1″). In de drie taakstellende mo-

dellen staat de migratie centraal: een migratiesaldo van nul
(,,model II”), een vestigingsoverschot van ruim 4.000 perso-
nen per jaar (,,model III”), een relatief vestigingsoverschot
van 1% per jaar (,,model IV”).

Een definitieve keuze uit de vier modellen is, aangezien er

nog onderzoek wordt uitgevoerd, thans niet mogelijk, en

toch
…..
model IV” levert een bevolkingsdichtheid op (263
inwoners per km
2
land in 2000), die gunstig afsteekt verge-
leken bij de ,,omstandigheden” in het Oosten nu (261 in
1973). ,,Daar deze omstandigheden over het algemeen als

meer bevredigend worden ervaren is er aanleiding om voor-
alsnog voor het spreidingsbeleid een aanknopingspunt te

zoeken in model IV”, aldus de oriënteringsnota. Bovenge-
noemde ,,proeven” geven blijk van een weinig systematische
aanpak. ,,De elementen in het planningsproces zijn de be-
chrijving van het systeem, de formulering van doelstellingen,
de opstelling en toetsing van alternatieve ruimtelijke oplos-
singen en het ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen” 4).
Voor een ietwat ludiekere presentatie van deze elementen
zie schema 1
5).
Zelfs al zijn de ruimtelijke planningstech-
nieken ..

nog volop in ontwikkeling en derhalve verre
van volmaakt
…..
, de elementen van een spreidingsbeleid
kunnen thans beter worden uitgewerkt. Sinds 1965 is niet
alleen in de ontwikkeling van planningstechnieken enige

vooruitgang geboekt, maar is tevens het besef gegroeid van

Oriënteringsno.’a ruimtelijke ordening,
b!z. 42.
Oriënteringsnota ruimtelijke ordening,
blz. 23.
D. Koberg en J. Bagnail, The universal tra vel/er. a companion
for those on prob/em-so/ving journevs and a softsi’stenzs guicle-
hook to the process
of
design, Los
Altos, California, 1973, blz. 17, gebaseerd op J. H. McPherson,
The people, the prohiems and the
prohiem solving methods,
Pendelt.

ESB 21-8-1974

713

Schema 1. De elementen in hei planningsproces

1h ,,o,,,al, logical ooquoo of ovonto
inc1ofd in tbc dooi,
pc000
io

To stete initial into,,tiono

s
1
te
u
c
Ei
0
r 1
1

F~

ciding oSot , boi.ioee

fijJ

(iieaj

1 e

vaIij

de noodzaak van een meer methodische werkwijze in het

ruimtelijke beleid ten einde het planningsproces ,, … syste-matisch, rationeel en controleerbaar te doen verlopen”. De
suggestie, om het planningsproces met betrekking tot de be-

volkingsspreiding opnieuw te laten starten oftewel te her-
openen en hierover in een van de volgende deelnota’s te

rapporteren, dringt zich naar onze mening op. Daarmee
zou ook, heel concreet, een voorbeeld van procesplanning

kunnen worden gegeven. Hen die het in de nota bepleite
idee van procesplanning slechts als een rationalisering van

het onvermogen, een Derde Nota in één keer op te stellen,
willen zien, zouden op deze manier kunnen worden ,,ont-

wapend”.

Onderzoekbare vraagstellingen

Om te voorkomen dat belangrijke ruimtelijke alternatieven
vroegtijdig ,,uit de boot vallen”, zal er bij
defbrmulering van
doelstellingen
zorgvuldig te werk moeten worden gegaan 6).

Dat de regering er reeds van overtuigd is,… dat het
spreidingsbeleid moet worden Voortgezet ….., zou in die

zin opgevat kunnen worden dat het van groot belang is, de

voorwaarden Voor een succesvolle spreiding te on-
derzoeken. Niet geoorloofd lijkt daarentegen de conclusie,
dat beleidsgericht onderzoek naar alternatieve ruimtelijke

oplossingen eigenlijk overbodig is. De oriënteringsnota be-
vat nog meer uitspraken waarin een tendentie te bespeuren valt, alternatieven te beperken. Waarom het spreidingsbe-

leid .. … wellicht nog meer dan vroeger een op het noorden
gericht beleid moet zijn …..en waarom .. … de moti-
vering voor dit beleid moet worden gezocht in een afweging
van argumenten die op het noorden zelf betrekking heb-
ben” kan in elk geval niet rechtstreeks uit de (algemene)
hoofddoelstellingen worden afgeleid. Hier is immers sprake
van een ,,betere spreiding van bevolking, werkgelegenheid

en welzijnsvoorzieningen
over
het land”.
Analyses van de interregionale bevolkingsgroei en -verde-
ling (exclusief buitenlandse migratie) tonen aan, dat het hier
om een zgn. ,,zero sum”-probleem gaat: als het Noorden een

,,winnaar” moet worden, dan moeten (sommige) andere
landsdelen noodzakelijk ,,verliezen” 7). Ook de .. … ver-
mindering Van ongelijkheid en achterstand, voor zover deze

met de ruimtelijke structuur samenhangen” houdt een on-

derlinge afweging van mogelijke ,,ruimtelijke ordeningen”
van
alle
landsdelen
in. De orinteringsnota leek al aardig op

weg met het doorbreken van de isolatie van het sprei-

dingsbeleid door het beleid voor het noordelijk landsdeel
sterker te koppelen aan een inrichtingsbeleid voor concen-

tratiegebieden in de rest van Nederland. Daardoor wordt

niet alleen de ontwikkeling van het Westen doorgaans ,,po-
sitiever” benaderd, maar beginnen tevens grote delen van
het Oosten en Zuiden minder op ,,witte plekjes” op de kaart

van de ruimtelijke ordening te lijken. Het is dan ook voor-
barig, om de discussie over alternatieve ruimtelijke oplos-

singen meteen op de modellen 1-1V toe te spitsen.
Voor de
opstelling van alte,natie ve ruimtelijke oplossingen

lijkt bijv. de ,,zachte” methode van de alternatieve toe-
komsten (,,alternative futures”) – niét te verwarren met futu-

ristische benaderingen – aanknopingspunten te bieden 8).
Toegepast op de Nederlandse verhoudingen zouden

voor elk concentratiegebied de voornaamste toekomstige

verstedelij kingsalternatieven kunnen worden uitgestippeld:

bijv. in termen van stadsvernieuwing, ongebreidelde subur-
banisatie, gebundelde deconcentratie, ,,satelliet-achtige”

groei, bevolkingsspreiding over landsdelen. Door deze ster-

ker ,,gedecentraliseerde” aanpak komen de regionale ont-

wi kkelingsmoeilijkheden én -mogelijkheden waarschijnlijk
beter tot hun recht dan bij het meer ,,gecentraliseerde”

opleggen van ontwikkelingsvisies, ook al blijft een regule-
rende, afstemmende functie van het ruimtelijk beleid op
landelijk niveau een vereiste. Een eerste, geenszins ,,vol-
maakte” proeve van een meer gedecentraliseerde aanpak
werd bijv. in 1972 voor het gebied Kampen-Zwolle opge-

steld: uit eigen belang van de ,,rgio” en uit protest tegen een
nogal ingrijpende wijziging van het landelijk beleid voor de

,,regio” 9). Nader onderzoek verdienen in dit verband ook
bijv. ,,halfweg-ontwikkelingen” in gebieden zoals Lelystad

en Zwolle, die wederom ,,als stepping stone naar het
noorden” kunnen dienen 10).
Het selectief ontwerpen van dit soort ruimtelijke toekomst-

beelden zal vergezeld moeten gaan van een toetsing en bo-
vendien van het ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen II).

Ziedaar twee onderzoeksvelden. Voor ,,toetsing” dient men

te lezen
,,evalua,ie van (keuze uit) alternatieve ruimtelijke

oplossingen”.
Daarbij kan de recente discussie rond evalu-

atietechnieken hulp bieden 12). Waarschijnlijk verdient het
ontwerpen van nieuwe (variaties en combinaties van be-
staande) technieken, passend bij de vraagstelling, voorkeur
boven een klakkeloze toepassing van de meer conventionele
evaluatietechnieken. De beoordeling van ruimtelijke al-

In dit verband zijn ook bepaaldontwikkelingen in de moderne
logica relevant. Zie bijv. N. Rescher,
Topics in philosophical logic,
Dordrecht, 1968, m.n. hoofdstuk XV, The logic of preference. Zie
ook R. Gutch, Planning, philosophy and logic,
Journal of the
Town Planning Institute,
55,
1970, blz. 389-391.
Kiest men bijv. voor ,,maximale” spreiding ten gunste van het
Noorden (,,model
lv”),
dan zullen Oost, West en Zuid vergeleken
met de trend verliezen. Vergelijk tabel 1. Zie bijv. A. Downs, Alternative forms of future urban growth in
the United States,
Journal
of
the American Instiluje of Planners,
36
1
1970, blz. 3-11.
P. Drewe e.a.,
Kampen en Zwolle na tien jaar stimulering,
Ne-
derlands Economisch Instituut, Rotterdam, juni 1972.
Zie
Handelingen eer,vte kamer,
zitting 1971-1972, 19e vergade-
ring, 28 maart 1972, blz. 627. Tevens
Handelingen tii’eede kamer,
zitting 1971-1972, 14e vergadering, 28 oktober 1971, blz. 664.
II) Zoals bepleit door W. K. Tabb, Alternative futures and distri-
butional planning,
Journal
of
the American Institute of Planners,
38, 1972, blz. 25-32.
12) P. Drewe,
Methoden en technieken van het stedebouwkundig
planologisch onderzoek,
deel II, collegedictaat, cursus 1973-74,
Afdeling Bouwkunde, Technische Hogeschool Delft, april 1974,
hoofdstuk 6. Evaluatietechnieken – een kritische verkenning.

714

ternatieven zal o.a. betrekking moeten hebben op de eer-
der aangehaalde motieven voor én tegen bevolkingssprei-
ding en daarmee niet alleen op economische, maar tevens
op niet-economische kosten (lasten) en baten. Verder zullen
er aanvullende beoordelingscriteria uit het doelstellingen-
complex van de oriënteringsnota moeten worden gedestil-

leerd. Het complex (zie schema 2) heeft de vorm van een

hiërarchie van basisdoel, hoofd- en subdoelstellingeo en
laat – vooral wat de horizontale relaties of interacties be-

treft – nog aan specificatie te wensen over 13).

Schema 2. Basisdoel, hooiddoelstel/ingen (t), subdoe/ste/

lingen (S): oriënteringsnota ruimtelijke ordening

1

B,,i,do,l

1

H.l

11

H,2

11

5.3

11.4

11.5

5.6

5.7
2.!.- 2.2.

3.1-3.2.

4,I,_4.2.

5.!.

6.5.

71-53.

5.1
S.2

S.3

S.4

S.5

S.6

1

5.7
II.

2.1-2.2.

3.1-3.23.

4,1-43.

51-5.2

6.!.

7.I,_7.9.

Het meetbaar maken van de verschillende kosten en baten
zal nogal veel inspanning eisen. Neem bijv. het hanteren

van de bevolkingsdichtheid
per landsdeel
als beoordelings-

criterium. Hoe moet je bijv. een uitspraak interpreteren
waarin wordt gesteld dat een dichtheid van 261 in het Oos-ten overeenkomt met ,,omstandigheden”, die
…..
over het

algemeen als meer bevredigend worden ervaren
…..
? De

bevolkingsdichtheden van deelgebieden binnen een
landsdeel lopen nogal sterk uiteen (zelfs en met name in de

drie westelijke provincies). Het is tevens de vraag of de be-

levingswaarde van dichtheden op landsdeelniveau enig re-

aliteitsgehalte bezit.
De perceptie van dichtheden doorde bevolking heeft eerder
een kleinschalig karakter 14), dit in tegenstelling tot de per-

ceptie van professionele planners zoals de samenstellers van

de oriënteringsnota. Bovendien kan er zelfs op het micro-
niveau nauwelijks sprake zijn van een eenvoudig (determi-nistisch) verband tussen dichtheid en belevingswaarde 15).

Als deze belevingswaarde slechts op micro-niveau zinvol
kan worden gemeten, dan kunnen uit de op deze manier
verkregen maatstaven niet zonder meer geldige conclusies voor hele landsdelen worden getrokken, evenmin als er uit
een bevolkingsdichtheid per landsdeel zonder meer een gel-
dige gevolgtrekking voor de beleving door gebruikers kan
worden afgeleid 16).
Bij de toetsing van ruimtelijke alternatieven rijst verder de

vraag hoe men denkt rekening te houden met de verdeling

van zowel economische als niet-economische kosten en ba-
ten over verschillende socio-economische bevolki ngsgroe-
pen (,,distributional planning”). Dit wordt in de nota als
een politiek probleem onderkend, maar ondanks de juiste
constatering dat ..

de notie van het ‘gemene best’ ver-

zwakt”, is er toch nog sprake van een keuze ..

tussen in-

dividuele belangen en
belangen
van de samenleving”. Onder ,,ontwikkelingen in de ruimtelijke planningstechnieken en in
het ruimtelijke beleid” wordt het verdelingsaspect niet eens
genoemd, waaruit wij mogen concluderen dat men 6f nog

ver verwijderd is van operationele benaderingen 6f nog he-

lemaal geen poging in deze richting heeft ondernomen.
De bijdrage van het onderzoek tot het
onti*’erpen van

uit voeringsmaatrege/en
kan het beste worden geillustreerd

uitgaande van eerder genoemde studie over de haalbaarheid
van spreidingsdoelen in het kader van de Tweede Nota. De
haalbaarheid werd toen in termen van (niet-agrarische)

werkgelegenheid onderzocht, gebaseerd op een getoetste hy-
pothese voor de interprovinciale migratie. Deze hypothese
bevat geen eigenlijke instrumentvariabelen, zodat er naareen
tweede hypothese moet worden gezocht, waarin de regi-

onale verdeling van de werkgelegenheid wordt gerelateerd
aan ,,politieke” variabelen. In de Kampen-Zwolle-studie

werd een getoetste werkgelegenheidshypoth’ese gehanteerd, die bij wijze van benadering aan deze eis voldoet, zij het dat
de ,,politieke” variabele er slechts in de vorm van een

,,dummy”-variabele (puntenwaardering) kon worden inge-bracht. Algemeen geldt dat instrumenten zoals infrastructu-
rele maatregelen, financiële steun aan bedrijven, selectieve
investeringsregeling, spreiding van rijksdiensten enz. on-

derzoekbaar moeten en met enige moeite ook kunnen wor

den gemaakt.

Met het zgn. regionale werkgelegenheidsmodel van het
Centraal Planbureau is er bijv. een eerste stap gezet 17), die

vanzelfsprekend voor verbetering (aanvulling) vatbaar is.

Zo houdt het hanteren van migratiesaldi in, dat ruimtelijke
interacties tussen provincies (landsdelen) niet expliciet wor-
den gemaakt. De analyse van interprovinciale migratiestro-
men (liefst gedisaggregeerd naar positie in de levenscyclus
en naar sociale status) kan daarentegen het inzicht in de
richting van het urbanisatieproces in Nederland doen

vergroten en de consequenties van ingrepen beter helpen lo-

caliseren 18).
Of er in Nederland in de toekomst een efficiënt urbanisatie-
beleid tot uitvoering zal kunnen worden gebracht, zal sterk

afhangen van: de politieke steun die plannen zullen krijgen,

het ,,uithoudingsvermogen” van politieke voorstanders, de
gecoördineerde inzet van verschillende instrumenten 19),
het behouden van een zeker ,,nationaal evenwicht” in de

toedeling van regionale ontwikkelingskansen 20). Er bestaat

dus weinig aanleiding om de betekenis van (verbeterde) on-
derzoekresultaten te overschatten. Maar zelfs als wij ruim-
telijke-ordeningsproblemen tot de ,,gemene” problemen
(,,wicked problems”) moeten rekenen 21), ontneemt ons dit

geenszins het recht om een opvoering van de kwaliteit van
het ruimtelijke planningsbeleid te eisen. Kleine stapjes voor

uit zullen welkom zijn. Deelnota’s lijken uitermate geschikt voor de verslaglegging van dit soort kleine stapjes.

Paul Drewe

Vergelijk P. H. L. Bovy,
Over doe/stellingen in hel l’erl’oers-
planningsproces en imp/katies l’Oor het vraagstuk van de rwn Ie-
li/ke absiraktie,
working paper RAV/
1/72.6
(concept), Instituut
voor Stedebouwkundig Onderzoek, Technische Hogeschool Delft,
oktober
1972.
Schema
2. is
gebaseerd op de
Oriënieringsnota ruit)-
te/like ordening,
blz.
99-102.
Dit bemoeilijkt ook pogingen om de inspraak op gang te bren-
gen zowel met betrekking tot de
Oriënteringsnoia ruimieli/ke orde-
ning
als met streek- en structuurplannen. Zie in dit verband
Werkgroep
2000, Geef ons de ru/one,
hoofdpunten uit de Oriënte-
ringsnota ruimtelijke ordening, Katernen
2000/1974/4-5,
A mers-
foort.
IS) Vergelijk o.a. W. Michelson,
Man and his urban environment,
Reading, Mass., 1970
en D. Stokols, A social-psychological model
of human crowding phenomena,
Journal
of
the Anierican Institute
of Planners, 38, 1972,
blz.
72-83.
De Nederlandse discussie over
,,bevolkingsdruk” of ,,overbevolking” dient ook in deze context te
worden geplaatst (Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk,
Bevof-
kingsvraagstuk,
interimrapport
1973,
Leidschendam
1973,
met
name blz.
19-21
en
29-30).
In het eerste geval dreigt er een zgn. ,,fallacy ofaggregation”, in
het tweede geval een ,,fallacy of disaggregation”. Een toelichting
hierop geeft P. Drewe,
Aggregation proh/e,ns

the question of
scale: mi(-ro-macro, urban-regional,
paper prepared for the PTRC
Summer Annual Meeting – K. Urban and Regional Models –
University of Warwick, Engeland,
10-12
juli
1974.
Centraal Planbureau,
Regionale ontll’ikkeling van de ll’erkgele-
genheid en het spreidingsbeleid, .1970-2000. toegespitst op hei
Noorden des Lands,
monografie no.
15,
‘s-Gravenhage,
1972.
8)
Vergelijk P. Drewe en H. M. Rodgers,
Onderzoek naar voor-
uitberekeningsmodellen voor de interregionale 01/gratie in Neder-
land,
Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, juli
1972.
De
Oriënteringsnoia ruimte/i/ke ordening
werd door bewinds-
lieden van
12
departementen ondertekend, hetgeen erop wijst dat
het coördinatieprobleem zeker niet gering kan worden geacht. Deze voorwaarden noemt J. Friedmann, The implementation
of regional development policies: lessons of experience,
Internati-
onal Socia/ Development Rel’iell’,
no.
4,
Regional socio-economic
development, United Nations, New York, blz.
45-105.
H. W. J. Rittel en M. M. Webber, Dilemmas in general theory
of planning,
Polici’
Sciences, 4, 1973,
blz.
155-169

ESB 21-8-1974

715

De zelfstandige ondernemers

in de detailhandel

Macro-economische gegevens over het verloop van de

netto-winst
De zelfstandige ondernemers in de detailhandel

In
ESB
van 25 juli 1973 werd door mij een beeld ge-

schetst over het verloop van omzet, bruto-marge, loonkos-
ten, overige kosten en het zgn. ,,overig inkomen” voor het
midden- en kleinbedrijf als geheel in de detailhandel. Hier-
uit kon worden geconcludeerd dat de jaarlijkse procentuele stijging van het ,,overig inkomen per zelfstandige onderne-

mer” (hetgeen in grote lijnen vergelijkbaar is met de netto-
winst) reeds een aantal jaren geringer was dan de stijging
van het inkomen van de werknemer, i.c. de loonsom per

werknemer.
In sterke mate was dit het geval voor het jaar 1972 en

voor de prognose voor 1973. Deze uitspraak wordt geheel
bevestigd door nieuwe gegevens (vermeld in tabel 1), welke

zijn ontleend aan een recente publikatie van het EIM 1) en welke voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op de laatst-
bekende gegevens van het CBS en het CPB. In het vorige
artikel is een stijging van 9% van de netto-winst genoemd
en een stijging van de loonsom per werknemer van 14,5%.

De thans vermelde gegevens zijn 12% resp.
16,5%.
Voor

1973 was geraamd 3% resp.
13%;
çle huidige raming komt

uit op 1% resp. 15,5%. Nog ongunstiger is de vooruitbere-
kening voor 1974. De uitkomsten luiden – 4% resp. 23% en
uitgaande van een wat gunstiger schatting voor het prijs-

element van de bruto-marge –
0,5%
en 23%.
Bij laatstgenoemde cijfers past een enkele opmerking. De
berekeningen zijn gebaseerd op de laatstbekende relevante
gegevens van het CPB d.w.z. op die opgenomen in het
Cen-

Iraal Economisch Plan 1974,
uitgekomen in april. Er zijn

echter aanwijzingen dat de nationale economie zich gun-
stiger ontwikkelt dan enige tijd geleden werd verwacht. Het

is derhalve zeer wel mogelijk dat macro-economische gege-
vens, die over enige tijd bekend zullen worden, gunstiger

uitvallen. In dat geval zal een herberekening van de mutatie
in het ,,overig inkomen” een wat minder groot verschil ver-

tonen dan in tabel 1 is weergegeven.
Een tweede opmerking omtrent de zeer grote discrepantie

in de procentuele mutatie van de beide genoemde groothe-
den heeft betrekking op de abnormaal hoge stijging van et

prijselement
(23%)
in de loonkosten. Dit is te verklaren Uit
de verhoging van het minimumloon en – per 1 januari
1974 – van de invoering van de wettelijke minimum jeugd-
lonen. Over de raming van de – grote – invloed daarvan
voor het midden- en kleinbedrijf in de detailhandel is veel dis-

cussie geweest. Nadere berekeningen van het EIM – op
grond van meer recent basismateriaal – bevestigen echter

de eerder gemaakte ramingen.

De door het EIM uitgevoerde raming is gebaseerd op het

– eveneens geschatte – aandeel van betaalde jeugdige
krachten in het totale personeel. In de raming is veronder-

steld dat alle lonen welke beneden de nieuwe minima lagen
tot die minima zullen worden opgetrokken
en
dat het aan-tal arbeidsplaatsen daardoor niet gewijzigd zal worden. In

de praktijk zullen aanpassingen plaatshebben. De geschatte

DR. P.
M. VAN NIEUWENHUYZEN*

Tabel 1. Kerngegevens midden- en kleinbedrijf in de detail

handel, 1960 t/m 1971, 1972, 1973. 1974

Omschrijving
960 t/m
1971
1972
1973
1974
1974
variant a

Gemiddelde
Mutaties
(.0v.
voorafgaand jaar in
tarlijkse ma-
%
b)
taties in
%
b)

Omzet
waarde

…………………
8,5
10
10
12
12,5
3,5
6
7,5
9,5
10
3,5
2
2,5
2,5
Bruto-marge
8,5
11,5
8.5
9,5
10,5
Arbeidsvolume

volume
………………….

-1,5 -2.5
-2.5
-2,5
-2.5
3,5
2,5
1 1

prijs

……………………

0,5

.

0
-1
-1
-1
Loonkosten
4
16,5
16,5
24
24
10 14
15.5
23
23

waarde
………………….

totaal

…………………..

/
3,5
2.5
1 1

zelfstandigen
……………..
werknemers
………………

waarde
………………….
prijsc)

………………….

Overige bedrijfskosten
II
10,5
11,5
II
II
7
7,5
10
9 9.5

volume
………………….

3,5
3
1,5
1,5
1.5

waarde
………………….
prijs d)

………………….

Overig inkomen e)
volume
………………….

totaal

…………..
waarde
4,5
9
-Ii
-6
-3
per zelfstandige
……
waarde
6.5
12
1
-4
-0,5
Bron: Raming EIM.
Hierbij is ervan uitgegaan dat bij een volumcstijging van 2,5% de prijs van de bruto-
marge niet met 7% maar met 8% zal stijgen.
Afgerond op 0.5%.
In ossu de loonsom per werknemer. verhoging indirecte belasting, met name de BTW, is als prijsmutatie beschouwd.
Dit is in grote lijnen vergelijkbaar met de (fiscale) netto-winst, waaronder begrepen zijn
hct ondernemersloon, het loon van medewerkende gezinsleden, rente over getnvesteerd
eigen vermogen en economisch resultaat.

prijsmutatie in de loonkosten van 23% moet derhalve mi.
ook als een maximum worden gezien. Wanneer aan beide

opmerkingen nog wordt toegevoegd dat de onzekerheden in

de ramingen onder de huidige omstandigheden groter zijn
dan in vorige jaren het geval was, dan’ is het zeer wel denk-
baar dat genoemde grote discrepantie in latere berekenin-
gen minder groot zal zijn. Doch dit zou geen wezenlijke wij-
zigingen behoeven te betekenen in de hiernavolgende be-
schouwing.

De kern van deze beschouwing is dat het verloop van het
gemiddeld inkomen van de zelfstandige ondernemers in
1973 en 1974, in veel sterker mate nog dan in voorafgaande

jaren, ongunstig afsteekt tegen dat van het inkomen van de
werknemers in bedrijven. Tegen de achtergrorïd van de stij-

ging van de kosten van levensonderhoud houdt de bere-

kende procentuele mutatie een duidelijke vermindering, in
beide jaren, van de gemiddelde netto-winst in.

Het wekt dan ook geen verwondering dat de vertegen-
woordigers van de centrale organisaties van ondernemers in

het midden- en kleinbedrijf bij tal van gelegenheden blijk
hebben gegeven van hun ongerustheid en onbehagen over

* De auteur is directeur van het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf.
1) EI,M,
Het midden- en kleinbedrijf in 1972. 1973, 1974.

716

de gang van zaken. Deze voormannen van de organisaties
hebben zich de laatste tijd geroerd op een wijze die voor-
dien nog niet was vertoond. Vooral de verwachte gevolgen
van het invoeren van de minimum jeugdlonen deed de deur
dicht.

Voor sommigen mag dit onbehagen misschien overdre-
ven lijken. Het is immers nog altijd zo dat er, ook onder
ongunstige omstandigheden van de nationale economie en
bij geringe groei van de volume-omzetten, toch nog zelf-
standige ondernemers zijn die het goed gaat of zelfs zeer
goed. De sterke groei van de bedrijven van een aantal mid-

denstanders tot middelgrote en ook wel tot grote bedrijven
is een bekend verschijnsel. Insiders kennen hen bij naam en
voornaam. Op de grote differentiatie binnen deze sector
heb ik regelmatig gewezen. Maar men mag zich daar niet
op verkijken wanneer het gaat om de zelfstandige winke-
liers als totaliteit. Bij de vraag of zich inderdaad de laatste
tijd zulke ongunstige ontwikkelingen voor de detailhandel
hebben voorgedaan is het goed ook indrukken omtrent de
detailhandeisvestigingen van de grote ondernemingen en

van de verbruikscoöperaties weer te geven.

Niet alleen de zelfstandige ondernemers in de detailhandel
ondervinden moeilijkheden

Ook bij de ondernemingen die men rekent tot de catego-
rie van het grootwinkelbedrijf was het afgelopen jaar aller-
minst rooskleurig en hoort men evenmin geruststellende

verwachtingen voor het lopende jaar. De vertraging in de
groei van de consumptieve bestedingen en de voortgaande

sterke stijging van loonkosten en andere kosten heeft ook
grote ondernemingen, die bekend stonden om hun hoog

tempo van expansie, moeilijkheden gebracht.
In mijn eerdergenoemd artikel heb ik erop gewezen dat
de meeste grote detailhandelsondernemingen een sterke ex-
pansie hadden te zien gegeven, doch dat de mogelijkheden
van verdere groei van de bestaande typen van vestigingen

(naar omvang en aantal)
bij
verschillende grote onderne-
mingen beduidend kleiner is geworden. Enkele zeer grote
dezer ondernemingen zijn de noodzaak van verdere vergro-
ting van de totale omzet gaan zoeken in het stichten van

zeer grote detailhandelsvestigingen, gelegen buiten de be-

staande winkelagglomeraties, doorgaans aan de rand van
de stad of zelfs daarbuiten, goed bereikbaar per auto en

met..ruime parkeergelegenheid.

Het tempo waarin deze ondernemingen zich het tot stand
komen dezer vestigingen hadden gedacht is om verschil-
lende redenen vertraagd. Tegen deze achtergrond wekt het geen verwondering dat uit het jaarverslag van Ahold blijkt
dat de winst van dit (Albert Heijn)-concern in het afgelopen
jaar teleurstellend was in vergelijking met de groei in
voorafgaande jaren en met name een flinke daling ver-
toonde t.o.v. het voorafgaande jaar.

De winkels van De Gruyter – enkele jaren geleden over-
genomen door de SHV – schijnen ook in het afgelopen
jaar nog flink verliesgevend te zijn geweest. In de categorie
der warenhuisconcerns heeft Vroom en Dreesmann al lange
tijd een sterke expansie te zien gegeven. Ook daar zijn de
resultaten in het afgelopen jaar geringer geweest en lag de winst aanzienlijk lager dan in 1972. Bij het Bijenkorf-con-
cern was de situatie wat beter, doch was de winst in 1973
nauwelijks hoger dan die in het voorafgaande jaar.
De bedrijfsresultaten van deze grote concerns wijzen uit

dat het niet alleen de zelfstandige winkeliers zijn geweest die
een moeilijk jaar achter de rug hebben. Uit de eerder-

genoemde publikatie van het EIM blijkt dan ook dat het
aandeel van het grootwinkelbedrijf in de totale detail-

handelsomzet de laatste jaren niet groter is geworden en het
aandeel van de verbruikscoöperaties te verwaarlozen klein.

Dit betekent uiteraard dat de zelfstandige winkeliers hun
aandeel in de totale omzet zowel het vorig jaar als ook en-

Tabel 2. Verloop van de geldomzetien bij
zelfstandige
detail-
list en

Omschrijving
1971

j
1972
1973

Mutatiest.o.v. voorafgaand jaar in
%

Voedingumlddeten
10
10
8
5
4
5
zclfbedieningszakcn
10 12
II
melk, melk-en zuivelprodukten
12
9
5

kruideniera: bedicningszaken
………….

Genotmiddelen
alcoholhoudende en -vrije dranken
8
2
12

aardappelen, groente en fruit
………….

tabaksîabrikaten

…………………..
4
8
.

5

Duurzmme consumpdegoederen
10
6
4
9
7
8
7
t
6
heren. en jongensconfectie
II
10
4
dames- en meisjesconfectie
10
5
0
2
-6
0
7 5
4
4
II
4

kledingstoffen
……………….
schoeisel

…………………………

10
7
7

textiel,

totaal

……………………..
niet-gespecialiseerd

…………..

woningtextiel en meubelen
……………
huishoudelijke artikelen

……………..
goud, zilver, juwelen en uurwerken
7
4
6

herenmode-artikelen

………….

Oveifge br.nchns
13
14
9
II
8
12
8
6
7

boekhandel

……………………….
kantoorboekhandel

…………………

7
2
7
drogisten

…………………………
parfumerie6n (speciaalzaken)
………….

Pnjsmutatie omzet detailhandel
7
6
7

Bron: EIM.

kele jaren daarvoor hebben weten te handhaven.
Naast het totale beeld dat aan de hand van bovenver-
melde gegevens is geschetst volgt in tabel 2 een overzicht
van het omzetverloop in de onderscheiden branches. Aan
de voet van deze tabel zijn de mutaties van het prijsindex-
cijfer van de omzet in de detailhandel aangegeven. Uit de

vergelijking van de procentuele stijging van dit indexcijfer
met de indexcijfers van het verloop van de geldomzetten

kan worden opgemaakt dat de volume-omzet in een aantal
branches moet zijn gedaald. Er kan niet worden aangegeven in welke branches dit het geval is wegens het ontbreken van

adequate prijsindexcijfers voor de onderscheiden branches.

1973 en 1974: moeilijke jaren

Het afgelopen jaar is een moeilijk jaar geweest, niet al-

leen voor de zelfstandige winkeliers, maar in het algemeen

ook voor de grote detailhandelsondernemingen. Ook al zul-
len de vooruitzichten voor het lopende jaar minder som-
ber zijn dan enige tijd geleden werd verwacht, dan nog
zal ook dit jaar te boek staan als een jaar dat vele midden-
standers voor grote en onoverkomelijke moeilijkheden
heeft geplaatst. Een belangrijke factor is de uitzonderlijk
grote stijging van de loonkosten, welke voor een belangrijk
deel het gevolg is van het invoeren van de wettelijke mini-
mum jeugdlonen aan het begin van dit jaar. Met name in
de detailhandel veroorzaakt dit een forse extra stijging van

de loonkosten.

Het ondernemersklimaat laat in ons land in verschillende
opzichten te wensen over. Van de zijde van de ondernemers
is daarop veelvuldig gewezen o.a. enkele malen door de

directeur van de Jaarbeurs. Dit geldt evenzeer voor de zelf-standige winkeliers en voor de zelfstandige ondernemers in

het algemeen. Het doet dan ook vreemd aan dat Peper een
column in het nummer van 17juli van dit blad als titel heeft meegegeven ,,De middenstand als troetelkind”. De midden-

standers hebben in hun bedrijfsbeheer dagelijks te maken met de harde werkelijkheid en merken er niets van dat zij
vertroeteld worden.

P. M. van Nieuwenhuyzen

ESB 21-8-1974

. 717

Het landbouwbeleid zit

in de modder (11)*

Commissie-Kriellaars sluit ogen voor problemen

De commissie-Kriellaars is – onverwacht – geenszins
pessimistisch aangaande het effect dat de door haar aan-

gevochten heroriëntatie zou hebben op de omvang van de
produktie als geheel. Zij verwacht op korte termijn hoogstens

,,enige afremming”, op langere blijkbaar ,,een versnelde
produktiestijging”. Ten onrechte stelt zij dat de heroriëntatie

het huidige moderniseringstempo zal versnellen en dus ook de produktiestijging. De door mij bepleite herstructurering,
spaander vijf in haar betoog en derhalve niet in deze alinea

te bespreken, heeft zij kennelijk niet doordacht. Ik blijf van
mening dat de heroriëntatie weliswaar niet tot een gevaarlijke

daling voert van het inheemse aanbod, maar wél de mate van
zelfvoorziening wat lager zal maken dan de huidige.
M.a.w. de nu nog stijgende trend zal omslaan in een zwak
dalende. Natuurlijk, ik ben allesbehalve onfeilbaar. Maar,
zelfs al zou de commissie gelijk hebben, wat is het bezwaar
van een grotere produktie die evenwichtig is afgestemd
op de evenwichtsprjzen van een gesaneerde wereldmarkt?

De commissie meent met twee voorbeelden te bewijzen
dat een DIT-stelsel de ,,ongansheidsproblemen” van een

sociaal-economisch onverantwoord produktenpakket slechts
,,aan scherpte zal doen verliezen”, maar niet in staat is ze
op te lossen. Onvermeld blijft wat zij onder ,,oplossen”

verstaat.
Eerste voorbeeld: de concurrentieverhouding tussen boter
en margarine. Mijn eerste vraag: moet de margarine soms van het toneel verdwijnen? Voorts: zo neen, overwoog de
commissie of er zoiets in het verleden speelde van wat te om-

schrijven valt als een welhaast ,,irreversibele verlinksing”
van de vraagcurve naar boter, effect van te hoge boter-
prijzen die boterklanten naar de margarine verdreven,

klanten die daar nu in verbanning leven, meervoudig onver-
zadigd, sputtervrij en goedkoop tevreden? Eventueel irre-
versibele effecten van fouten laten zich per axioma niet her-stellen en zeker niet met terugwerkende kracht, maar, is dat
iets wat een DIT-stelsel moet worden aangewreven? Naar ik
hoop is het bedoelde ,,verlinkingseffect” minder rigide.
Welnu, in dat geval komt de concurrentieverhouding wel
goed, namelijk in de sacrale positie, wellicht zelfs ,,botertje

tot de boom”.
Tweede voorbeeld: DIT-systeem pousseert teelten die nu
niet onder het ,,strak prijsbeleid” vallen. Commentaar:
DIT-stelsel impliceert degelijke deugdzame inkomens-

bescherming gebaseerd op het totale teeltplan waartoe de
landbouw gedwongen werd in de laatste driejarige periode

van het door mij verworpen beleid. DIT noopt uiteraard
tot teeltplanherziening, d.i. aanpassing aan de nieuwe prijs-

verhoudingen, ook bij gelijkblijvende vraag. Hoe kan men

DIT verwijten tot verschuivingen te nopen naar een privaat-en sociaal-economisch voordeliger evenwicht, dat het aldus
overschotproblemen doet verdwijnen. Waarom verzwegen
dat het huidige beleid bij gelijkblijvende vraag o.a. dwingt
tot uitbreiding van het graslandareaal en vergroting van
de melkveestapel, wijzigingen die tot de kwalijke ,,ongans-
heid” voeren in sociaal-economische zin?

PROF. DR. IR
. J. F. VAN RIEMSDIJK

Derde landen

Wat zullen derde landen blij zijn met het wrakhout dat de

commissie hen toedenkt
.
.. … ook in een landbouwbeleid

waarin een zuiver (sic!) prijsbeleid wordt gevoerd (mogen)

de aspecten van marktevenwicht en internationale arbeids-

verdeling niet buiten beschouwing blijven”. Desalniettemin
De twee doelstellingen . . . bevredigende agrarische
inkomens en marktevenwicht vormen de twee klippen
waartussen dit beleid (= EG-beleid van nu) in de praktijk
de juiste koers moet weten te vinden”. Zullen derde landen
het niet met de EG-boeren eens zijn dat de Kriellaars-

groep hiermee op onverbeterlijke wijze – onbewust –
verbeeldt wat hen zo verdrukt en verdriet? De genoemde
koers impliceert immers dat zowel het bereiken van be-vredigende inkomens als het verwezenlijken van markt-
evenwicht slechts klippen zijn die,koste wat het kost moeten
worden gemeden. Inderdaad een treffend beeld, maar toch

waard om te worden herschetst. Het gaat niet om klippen die
er gewoonweg al zijn, maar om een modderbank die het kort-

zichtige beleid al koersende doet ontstaan op een buiten
het bestek gebleven plaats. Het huidige beleid is gedoemd te

stranden op die nimmer droogvallende modderbank, op het
sediment van een onredelijk laag inkomensniveau, een

scheefgetrokken inkomensverdeling, de dumping van over-
schotten (dubbel prijsbedervend in het ,,echte” wereld-
winkelwerk), alsmede de tot zinken gebrachte kansen op de
voorstellen tot verlossing uit al deze ellende. Deze passage
– bedenk ik – kan worden opgevat als misbruik van manke

beeldspraak, als misleiding, want niet de mankheid tonend
van het integrale commissie-betoog. Met name over de ver-
houding tot derde landen mag wat dit betreft geen mis-
verstand rijzen. Derhalve toch nog iets meer commentaar.

De commissie zet goed overwogen veel zinnige termen

niet slecht in zinsverband. Ik typeer, excerperend: ,,Markt-

en prijsbeleid moeten bijdragen tot internationaal markt-
evenwicht; comparatieve-kostentheorema in gezichtskring

houden; bij
verstoord
(cursivering v.R.) marktevenwicht
produktie in relatief duur producerende landen afremmen,
c.q. uitbreiden; voor het terugdringen van produktie-

uitbreiding grond uit cultuur nemen; via internationale over-
eenkomsten prijsgolven wereldmarkt dempen; voorraad-
vorming op wereldschaal”. Zinnige termen, dat wel. Helaas

niet geplaatst in de toekomende tijd, want: ,,bij verstoord
marktevenwicht”. Dd.ar toont de commissie dat het niet

slechts haar beeldspraak is die mank gaat. Haar ogen zijn als
tevoren. Zij wil de landbouwsector mondiaal gezien dwingen
juist datgene te doen wat de individuele boer zo graag zou
afleren: ,,achter-de-markt-aan-blijven-boeren”. Zij bepleit
doorgaan met het zich op de grootst denkbare schaal laten
verstrikken in het uiterst effectieve vangnet dat haar door het

* Deel l verscheen In
ESB
van 14 augustus ji. Volgende week zal het
slot worden afgedrukt.

718

klassieke ,,Cob-web-theorema” toch wel niet onbekend
zal zijn.
Maar, er is nog meer: de commissie heeft groot gelijk als zij

zegt: ,,de internationale kostenverhoudingen (zijn volgtijdig gezien) geen star gegeven”. Zij haalt terecht FAO-gegevens

aan over wijzigende concurrentieverhoudingen tussen riet-en bietsuiker. Maar alweer verwijlt zij in de voltooide tijd,

waagt zij zich niet aan enig uitzicht op de toekomende. Wat
suggereert ze eigenlijk door over die concurrentie tussen biet

en riet te schrjven ..

met name door de zich niet sterk

uitbreidende rietopbrengsten per hectare is (deze ver-
houding) bezig zich ten gunste van de biet te wijzigen”.
Hoe valt dit citaat te rijmen met haar zinnen over ontwik-
kelingshulp, o.a. ,,(zij) ziet in het huidige tijdsgewricht een
duidelijke taak voor de ontwikkelde wereld om in het kader
van het ontwikkelingsbeleid door middel van technische hulp
de landbouwproduktie in de derde wereld tot ontwikkeling

te brengen”. Vergeet zij niet, wat biet en net betreft, zich af
te vragen waarom de rietsuiker een achterblijvende produk-
tiviteitstrend toont? Heeft zij redenen om te veronderstellen

dat dit een zaak is die eeuwig zal blijven? Verwacht zij der-
halve reeds op dit punt niets van de even geciteerde technische
hulp? Ze waagt het niet deze vragen zelfs maar aan te snijden.
Zal ze toch nog verrast zijn als ook in dit verband de slogan

klinkt:
,,Waar komt dan die rotsooi vandaan”?

Nog een laatste opmerking. Ik blijf erbij: de commissie
heeft derde landen slechts wrakhout te bieden. Aan het aan-
bod van goed hout komt zij niet toe, ook niet voor de thuis-
markt. Wat dit betreft had zij er goed aan gedaan Van der
Meidens hoofdzaken over houtzaken ter harte te nemen 1).

Stond diens hout-sein soms nog niet duidelijk genoeg op
rood? Of, heeft de commissie bij punt drie wel gedacht aan
het produktieverwant zijn van
alle
produkten van
landbouw
(= land-, tuin- en bosbouw te zamen) en toch het hout
vergeten?

Structuurverbetering
De commissie blijve overigens geprezen voor het conse-
quente van haar rapport. Zij heeft dan ook geen begrip voor,

én evenmin van, mijn gedachtengang inzake structuur-

verbetering van de land bouw, haar lid Van den Noort daarin
begrepen. Wat dit betreft allereerst een kort citaat uit een
artikel van laatstgenoemde (overigens nog even aan de orde

komend bij het onderwerp ,,consument en overheids-
budget”): ,,Men kan het geloven of niet, maar ook zonder

(het DIT-)plan koersen wij,
bij
overigens dezelfde omstandig-

heden als wij gekend hebben, in dezelfde richting” 2). Welnu,
ik geloof het niet. Ik geloof namelijk niet in wonderen.
Zelfs niet na de ,,gentle rain from heaven” in de vorm van
dekolonisatie en decolonellisatie. Daaraan ging immers
aardig wat onaardigs vooraf. Van den Noort nu, suggereert
dat het huidige landbouwbeleid al ,,aardig” is. De Corn-
missie-Kriellaars als geheel suggereert desgelijks. Nogmaals,
ik geloof het niet. Wél geloof ik in het tegengestelde, zulks
te meer nu de tekenen voor een ieder voor het oprapen
liggen: resultaten van een woede, resultaten die niet zo maar
uit de lucht zijn gevallen. 1k geloof sterker dan ooit in het noodzakelijke en verantwoorde van de ,,wonderbaarlijke”
koerswijziging die ik – overigens slechts een oud idee
uitpluizend 3) – al meer dan 15 jaar bepleit (zij het slechts
ten dele via publikaties). Dat het spoedig kome tot ,,decoleri-
satie” en wel door ,,dekolderisatie”. Want de kolder kwam
op straat, t.w. de kolder die kenmerkend is voor het essen-

tiële van het huidige landbouwbeleid. Niet meer. Helaas

evenmin minder.
Het zou overbodig moeten zijn nog iets hieraan toe te
voegen. Maar ik baseerde mijn wel wat erg emotioneel-
theatrale commentaar slechts op één zinsnede uit een
artikel waarover de Kriellaars-groep in haar rapport om ge-

heel onbegrijpelijke redenen volkomen zwijgt. (Terzijde:
elementen die de aanduiding ,,volkomen” verdienen, tracht

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij
leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd
op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

ik geenszins te verzwijgn.) Het commissie-betoog verlokt

me tot een wat substantiëler vervolg-commentaar. Zij biedt een overvloed aan punten van kritiek, maar Scoort opnieuw en blijvend onbewust voortdurend in eigen doel. Ik dien me
tot de hoofdzaken te beperken om niet tevens de perken van

dit artikel al te overmatig te buiten te gaan. Allereerst: de
commissie heeft niet begrepen wat mij voor ogen stond met
mijn ,,schets van de in Nederland verwachte ontwikkelingen

inzake de landbouw”. Zij toont zich met kundige ,,under-
stating”:
.. …
niet overtuigd dat deze doelstelling sociaal
en economisch verantwoord is”. Want, nogmaals excepe-
rend: geschetste uniforme bedrijfstypen zijn niet te rijmen met
uiteenlopende kwaliteiten van individuele ondernemers,

noch met het zo gevarieerde patroon der produktie-

omstandigheden; al evenmin geschikt voor het op rijm zetten
van economische wenselijkheden voor de landbouw en in-
standhoudingsbehoefte van maximale variatie qua natuur-
lijk milieu en landschap. Bovendien: te betwijfelen ofde ,,ge-
normaliseerde wereldmarktprijzen” wel ruimte opspannen

waarbinnen de geschetste toekomstige landbouw tot een
redelijk inkomen kan komen. Tenslotte: herstructurerings-
periode van 20 jaar doemt tot ernstige werkgelegenheids-
problemen; handelingsvrij heid ondernemer ontoelaatbaar
bekneld en zijn normale risico wordt met grote onzekerheden
verzwaard; beleidsinstanties krijgen te grote invloed en

worden met ondraaglijke verantwoordelijkheden belast;
sterke rurale spanningen, mede door willekeur.
Deze veelheid noopt me mijn werkgang te verbreken en
derhalve niet langer de commissie op de voet te volgen.

Allereerst dan nu terug naar het punt op de route waar de
commissie tot haar optimistische kijk kwam aangaande het
DIT-effect op het produktievolume. Hoe rjmt de commissie

haar zonderlinge standpunten: enerzijds versnelde produktie-
stijging als gevolg van de veroordeelde herstructurering en
anderzijds het onrendabel zijn van bedrijven die tijdens de
bedoelde structuurwijziging ontstaan volgens het sacrale
devies, t.w. zich richten naar het niveau der genormaliseerde
wereldmarktprijzen?

Vervolgens over naar stap zes: werkgelegenheid buiten de
landbouw. De commissie formuleert haar eerste alinea
over dit belangrijke aspect uitermate zorgvuldig. Haar woord-
keus is hier zo subliem dat het me moeite kost nu te zeggen dat
er toch een zekere kleinigheid aan mankeert. Uit de onder-

Ir. H. A. van der Meiden, Een toekomstig wereldhouttekort?,
ESB,
28
februari
1973,
blz.
180.
Dr. P. C. van den Noort, Baten en kosten van het Plan-
Van Riemsdijk voor de Nederlandse landbouw,
Openbare Uitgaven,
maart
1974,
blz.
22.
Zie laatste alinea in
Het /andbou;i’beleid en het lot van cle boer,
ESB-bijlage, 6 september
1972.

ESB 21-8-1974

719

havige alinea valt namelijk te lezen dat hetgeen ik heb voor-gesteld uitsluitend berust op een veronderstelling. Want, een

DIT-stelsel
…..
(gaat) ervan uit dat de overtollige arbeids-

krachten in de landbouw, mede door een daarop gericht werk-
gelegenheidsbeleid in regionaal verband, buiten de landbouw
kunnen worden opgevangen”. Wellicht vergat de commissie

dat de in voetnoot 2 in deel 1 vermelde publikaties niet door

Mansholt zijn geschreven. Hij ging inderdaad van die ver

onderstelling uit en was in november 1970 van mening dat
er voor het hele arbeidsoverschot van de landbouw binnen
V olkswagenafstand voldoende werkgelegenheid te vinden
was 4). Voor mij ging en gaat het toch wel om meer dan een

veronderstelling, alsmede om minder dan de door Mansholt
zo treffend gedefinieerde afstand. Ik heb namelijk het zorgen
voor voldoende aantrekkelijke werkgelegenheid buiten de

landbouw bestempeld
als een noodzakelijkheid 5).

Bovendien: gewezen op de noodzaak de gewenste struc-
tuurwijzigingen naar tempo, inhoud en maatschappelijke
kosten harmonisch af te stemmen op het regionale verloop

van de werkgelegenheid buiten de landbouw6). En, tenslotte,
de ontwikkelingsprojecten die in gebieden met een tekort aan

goed gekwalificeerde niet-agrarische werkgelegenheid nood-

zakelijk zijn uitdrukkelijk gesteld in het kader van de
voorwaarden
die in het befaamde artikel 39 van het Verdrag
van Rome in lid 2 zijn vermeld: geleidelijkheid betrachten

t.a.v. de vereiste aanpassingen, alsmede terdege rekening

houden met de verwevenheid van de landbouw met de
gehele economie 7).

Troostprijs

Bij de zevende stop komt de commissie tot de conclusie dat
haar negen zittingen toch moeilijk zijn af te ronden zonder
een troostprijs te bedenken, zij het slechts voor bepaalde
gevallen waarin termen aanwezig zijn om tot uitreiking
over te gaan. Een trouvaille, verbluffend lumineus qua
kader, inhoud, motivering en restricties, ajsook ideaal naar
plaats in de rangorde der punten. Doch terzake. Waarom

hier de term troostprijs gebruikt? Waarom nu ook nog ver-meld dat de commissie dit element reeds in minivorm aan-
roert als iets waaraan toch wel zou moeten worden gedacht,
want ,,wellicht voor toekenning in aanmerking komend”
in het verband van werkgelegenheidsperikelen? Mijn be-
doeling is – dunkt me – niet moeilijk te raden. Vooral niet

als wordt bedacht dat de commissie – zoals ik schertste –
de haar opgedragen taak verkapte en zich spaander voor

spaander heeft verkeken; als wordt bedacht, dat ik bezig
ben een en ander weer samen te voegen en als één geheel te
bezien. En voorts, als niet wordt vergeten dat dit alles ge-

beurt vanwege de vele bezwaren van de commissie tegen

mijn onbegrepen gedachtengang betreffende herstructure-
ring, spaander vijf; vanwege bezwaren die nog niet van
commentaar zijn voorzien in deze al erg lange passage. Erg
lang, maar nog niet lang genoeg, want ik moet er ook nog

andere spaanders bij betrekken, met name nummer acht,
DIT’s uitvoerbaarheid, en nummer negen, DIT’s finan-
ciering. Mijn commentaar op wat er rest als nummer tien,
,,handel en industrie” betreffend, zal dan nakomer zijn,
zij het geplaatst v66r de slotbeschouwing.

De ,,troostprijs” is een rasechte directe inkomenstoeslag, specifiek gericht op conservering en als zodanig permanent

toepasbaar in gebieden of op plaatsen, alsook permanent
dan wel tijdelijk voor een enkel bedrijf. De commissie had

dit kunnen lezen in een al oude jaargang van
ESB 8).
Maar:

zij verkoos jongere buitenlandse bronnen 9). Zij zocht het

daarmee in de breedte. Aan de diepte kwam ze niet toe. Zij
beseft daardoor niet wat ze zelf bij implicatie beweert: een

DIT-stelsel is verantwoord, want geboden door econo-
mische, sociale en psychologische belangen; ook uitvoer-

baar, hoewel het ,,hoe” onvermeld blijft en de moeilijkheden
van haar troostprijsstelsel met de mantel der liefde worden
bedekt; DIT is volslagen onbelangrijk uit het oogpunt van de
financiering, want dat laat de commissie wat de ,,troost-

prijs” betreft zelfs helemaal uit het zicht; en, tenslotte, DIT
weet economische wenselijkheden voor de landbouw te ver-
zoenen met maximale variatie qua natuurlijk milieu en
landschap, ook al zwijgt het rapport over de spanningen die
de troostprjs zonder mankeren zal produceren; DIT’s basis,

genormaliseerde wereldmarktprijzen, is al aanwezig, want
internationaal marktevenwicht wordt al nagestreefd en de

,,vervangende” DlTs kunnen derhalve nihil zijn.

Wat zojuist is opgesomd, impliceert veel. Allereerst en
vooral: de troostprijs impliceert de hoofdprijs, t.w. het

volledig accepteren van een DIT-stelsel. Het bestek van dit

artikel laat niet toe al deze implicaties te gaan expliceren.
Ik reken daarenboven op de goede verstaander, zulks vooral
omdat toch wel wat meer is gezegd dan halve woorden.

Bovendien: hoe te schrijven voor wie wel leest, doch niet ver-staat?
Toch moet me nog iets van het hart, zelfs veel, om recht te

doen aan enkele bezwaren tegen mijn herstructureringsplan.
Bezwaren, die nu – dit wil zeggen na het sinistere van aan-
loop en afgang van de ,,Galgenwaard”-affaire – hoognodig
goed doordacht aandacht vragen 10). (Terzijde: ,,sinister”,
want stuurloos voorbereid, abrupt in verwarring verbroken,
zwerende dreiging onbezworen latend, latente woede niet-
ontkracht overlatend aan wat tot dusverre gelukkig uit-
bleef: verblindende demagogie). De onderhavige commissie-
bezwaren zijn mis noch mais vtlgens haar ,,blauw-boek”.

Wél, m.i.: hetzij ongegrond, hetzij misplaatst. Kort ver-
noemd zijn ze als volgt te geleden: bedrjfstypen uniforme-
rend; handelingsvrijheid ondernemer breidelend en hem

onzekerheid brengend; beleidsinstanties verleidend met te

veel macht en belastend met ondraaglijke verantwoordelijk-

heid; te sterke rurale spanningen wekkend. Bovendien is
er nog het uitgestelde ,,kern-probleem”, t.w. dat der uit-

voeringsmoeilijkheden van het bij DIT passende markt- en
prijsbeleid. (Terzijde: door deze moeilijkheden niet te door-
denken miste de Kriellaars-groep een unieke kans, t.w. een

rapport te produceren dat de trekker-kruistocht nog tijdig
had kunnen voorkomen.) Voorts nog het eveneens al aan-
gekondigde problematische van Van den Noorts

baten/ kosten-rekenerij aangaande DIT.

J.
F.
van Riemsdijk

Uitspraak in het landbouwbeleid-debat van de Vereniging voor
de Staatshuishoudkunde, Utrecht, 21 november 1970. Kolom zes van de in voetnoot 3 genoemde publikatie.
Het landboutbeleid en het lot van de boer. blz. 18.
Directe inkonienstoeslagen in de landbouw,
blz. 29.
De landbouw conserveren of vernieuwen,
ESB,
19 juni 1968,
slotalinea.
Dat die bronnen jonger zijn is m.i. niet verbazingwekkend, want
het sijpelen gaat traag en vrijwel spoorloos via media als onvertaalde
overdrukken, werkkamers in ,,Brussel” en gesprekken in de land-
bouwwerkgroep van de ELES (= Europese Liga voor Economische
Samenwerking).
Algemene landbouwdemonstratie in het Utrechtse ,,Galgen-
waard”-stadion.

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

720

Esb
In gezonden

Prijzen, liquiditeiten en de monetaristische visie

filoney. yes, bui ,noneiarism. no

DR.
M. M.
G. FASE

P. A. Samuelson

In ESB van 15 mei f1. w:jdde Prof Dr. P. Korteweg, hoogleraar aan

de Erasmus Universiteit Rotterdam, een kritische beschouwing aan het

Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1973. Naar aanleiding

van dit artikel ontving de redactie twee ingezonden stukken. Deze week

wordt het stuk afgedrukt van Dr. M. M. G. Fase, adjunct-chef bij de

Studiedienst van De Nederlandsche Bank. Nadat het tweede ingezon-

den stuk, van Dr. J. Timmers, is afgedrukt, zal Prof Korteweg op beide

reacties in één artikel zijn commentaar leveren.

Inleiding

Het is op zichzelf verheugend wanneer
beoefenaren van de economische theorie

inspiratie putten uit de verslaglegging
van het feitelijk gebeuren om theoreti-
sche constructies aan de openbaarheid
prijs te geven. Een interessant voorbeeld

hiervan is de beschouwing van Prof. Dr.
P. Korteweg in dit blad bij het verschij-
nen van het
Jaarverslag van De Neder-
landsche Bank
1). Uit deze beschouwing
wil ik twee punten lichten en aan een na-
dere analyse onderwerpen. Ik doe dit niet
zozeer om Korteweg te bestrijden, maar

veeleer om te illustreren dat bij het ge-
schetste beeld ook andersgetinte rationa-
lisaties kunnen passen. Helaas weet je
nooit precies wat waar is, zodat een
ruime marge voor subjectieve interpreta-
tie blijft bestaan.
Het eerste punt gaat over de stelling
van Korteweg dat ,,Een voortdurende en
steeds snellere prijsinfiatie in een mone-

taire economie niet mogelijk is zonder
een relatief t.o.v. de produktie steeds
voortdurende en snellere groei van de Ii-

quiditeitenmassa”. Zo’n opvatting mag
worden gekwalificeerd als een moneta-

ristische visie. Deze wordt soms wel ge-definieerd als de
overtuiging
dat de pri-

maire determinanten van macro-econo-
mische aggregaten zoals totale beste-
dingen, werkgelegenheid of inflatie,

bestaan uit groeivoeten van liquiditeiten-
massa of enig ander geldconcept. Daar-
mee raken we dan het tweede en zeer be-
langwekkende punt dat Korteweg aan-
roert. Korteweg vraagt zich af of het be-
grip liquiditeitenmassa zoals dat door De
Nederlandsche Bank wordt omschreven
nog wel adequaat is; kennelijk speelt hij

met de gedachte aan de primaire liquidi-
teitenmassa de voorkeur te geven boven
de totale. Dit punt is in tegenstelling tot

de eerste kwestie mede een technisch-sta-
tistisch probleem. Helemaal los van de

eerste kwestie staat het bij Korteweg

evenwel niet.

De fictie van de dichotomie

Zoals gezegd kent Korteweg grôte be-
tekenis toe aan de overmatige aanwas
van de liquiditeitenmassa als stuwende
kracht achter de versnelde prjsinfiatie.
Hij staaft deze zienswijze met empirische
en theoretische argumenten, die ten dele
steunen op een nog niet gepubliceerde
studie over de actuele betekenis van in-
flatoire impulsen in de periode
1952-1972 2). Niet minder belangwek-kend is echter een ander theoretisch ar-
gument dat op blz. 410 wordt gebruikt.

Naar een oude en klassieke traditie intro-
duceert Korteweg daar de fictie van de

relatieve en absolute prijzen. De relatieve
prijzen worden bepaald door schaarste-

verhoudingen en vormende prijzenstruc-
tuur in een a-monetaire volkshuishou-
ding. Korteweg noemt het netto-reële re-

sultaat van de loononderhandelingen als
voorbeeld van een relatieve prijs. Mo-

derne volkshuishoudingen zijn niet lan-
ger a-monetair; de relatieve prijzen die-

nen daarom vertaald te worden in abso-
lute prijzen, d.w.z. in guldens uitge-
drukte prijzen. Welnu, de hoogte van het

absolute prijspeil wordt in een op geld en
ruil gebaseerde economie ,,bepaald door
de liquiditeitenmassa in verhouding tot
de reële produktie”. Daarop maakt Kor-
teweg de gevolgtrekking: ,,een
voortdu-

rende
en steeds snellere prjsinflatie is in
een monetaire economie
niet
mogelijk
zonder een relatief t.o.v. de produktie
steeds voortdurende en snellere groei van
de liquiditeitenmassa”.

Dit is een belangrijke en belangwek-
kende conclusie, vooral omdat de liqui-
diteitenmassa in 1973 uitbundig is toege-
nomen en de prjsinfiatie hoog is geweest.
Deze feiten behoeven geen bestrijding.

Wel resteert de vraag welke theoretische

constructie de bovenvermelde bewerin-
gen van Korteweg ondersteunt. Welbe-
schouwd introduceert Korteweg in dit

deel van zijn beschouwing een klassieke
dichotomie waarbij de relatieve prijzen
in de reële sfeer tot stand komen en het absolute prijspeil resulteert in de mone-
taire sfeer. De reële sfeer is aldus veilig af

geschermd van de geldsfeer en de verbin-
ding loopt over de liquiditeitenmassa en
de totale reële produktie. De kernvraag is

of deze elegante voorstelling van zaken
niet een verboden fictie is. De betreffende
discussies in de literatuur hebben ons ge-

leerd dat relatieve en.absolute prijzen te-
gelijkertijd worden bepaald. Aanvaardt
men dit dan blijft er te weinig van de door
Korteweg gehanteerde dichotomie over

om op overtuigende wijze de groei van de
liquiditeitenmassa rechtstreeks in ver-
band te brengen met de zich versnellende prijsinfiatie 3).
Hiermede is deze kwestie nog niet vol-
ledig afgedaan. Het moderne moneta-
risme – vooral de prjstheoretische vari-
ant van Brunner-Meltzer waarmede
Korteweg een zekere affiniteit heeft –
erkent dat ook de relatieve prijzen wor-

den beïnvloed.door veranderingen in de

Het Jaarverslag van De Nederlandsche
Bank,
ESB, IS
mei 1974, blz. 408-412.
Zie P. Korteweg,
The infiation problem: a
multi-country
,
siudy of infiation

the Dutch
case,
1952-1972
(working paper, april 1974).
Deze discussie is terug te vinden in D. Patin-
kin,
Ii’Ioney, inierest and prices,
1965; voor
een samenvatting zie: L. J. Mauer, the Patin-
kin Controversy: a review,
Kyklos,
19, 1966,
blz:299-314en P. A. Samuelson, Whatclassi-
cal and neo-classical monetary theory really
was,
Canadian Journâl ofEconomics,
1, 1968,
blz. 1-15. Zie ook: K. Brunner: lnconsistency
and indeterminacy in classical economics.
Econometrica,
19, 1951, blz. 152-173.

ESB 21-8-1974

721

7.
11111

IIIIIIj
II

1
as

10
zo

S
S

t
v

t

III
1

III

as

Is

Figuur 1. Procentuele verandering in de liquiditeitenmassa en de consumptiepri/s in de belangrijkste EG-landen,
1956-1973

NEMARKN

DUITSt.AN

Fo.ozJ0jo

ITAUE

VZRtNIGD 000IOK.00IS

Is

‘5

Is

10

geldhoeveelheid 4). Men kan zich

daarom afvragen of het bovenstaande

voldoende recht doet aan Kortewegs ge-
dachtengang. Ik geloof van wel omdat
Kortewegs bewoordingen onmiskenbaar
het bestaan van een a-monetaire, d.w.z.
niet-geldgebruikende, volkshuishouding
suggereren. In die wereld is er geen
ruimte voor monetair geïnduceerde sub-
stitutieprocessen. Zijn die er wel dan rijst
de bovengestelde vraag of het absolute

prijspeil afzonderlijk moet worden ver

klaard door een soort moderne kwanti-

teitstheorie.

Prijsstijging en liquiditeitenaanwas
Bovenstaande argumentatie doet niets
af aan het feit dat de aanwas van de liqui-
diteitenmassa en de prjsinfiatie grotesa-

722

inenhang
vertonen. Korteweg zelf ver-
schaft hierover voor Nederland interes-
sante informatie voor de jaren

1969-1972, al overtuigt zijn tabel min-
der indiende andere jaren mde beschou-

wing waren betrokken. Van eerderejaren
zijn de monetaire impulsen minder

scherp te onderscheiden, maar het pro-bleem wordt er niet minder prikkelend

om. Het onderhavige verschijnsel is ver-
iioedelijk internationaal zoals figuur 1
laat zien. In figuur 1 is de procentuele
verandering van de liquiditeitenmassa
alsmede de procentuele mutatie in de

prijzen van de gezinsconsumptie voor
onze belangrijkste EG-partners getekend
vanaf 1956. In figuur 2 staat deze sa-
menhang voor Nederland uitgebeeld. De
samenhang is aanwezig, maar niet steeds even intens. Tabel 1 illustreert dat decor-
relaties enigermate veranderen wanneer
de liquiditeitenmassa een jaar vertraagd
wordt, maar de. positieve
samenhang
blijft bestaan. Alleen Frankrijk vormt
een uitzondering. Over de causaliteit
leert de geconstateerde samenhang dan
ook weinig. Men kan immers met even-

veel recht de mening huldigen dat de Ii-
quiditeitenmassa moet groeien omdat de

prijzen stijgen. Hoewel ik deze opvatting
niet wil verdedigen, vindt ze globale
steun in de correlaties tussen liquiditei-

tenmassa en de met een jaar .vertraagde
prijzen. Juist voor Nederland blijkt de

4) Zie bijv.: C. K. F. Nieuwenburg, Een vorm
van modern monetairsme,
Maandschrifl
Economie, 37, 1973, blz. 537-569.

Figuur 2. Procentuele verandering in de
totale liquiditeitenniassa. gei(1hoe t’eel-
heid en de consUnlptiepl’ijS. 1956-1973

nzRtno

+

correlatie dan meestal te verbeteren; al-
leen voor jaarcijfers van de geldhoeveel-heid valt het anders uit. Voor de ons om-
ringende landen is het daarentegen niet
zo.

België
0.69
0.80 0,46
Denemarken
0.37
0.35
0,31
Duitsland
0.41
0,40
0,35
Frankrijk
—0,13 —0,03
—0,01
Italië
0,61
0,80
0,20
Verenigd Koninkrijk
0,65
0,62 0,67

Nederland
!iquidi:ei:enmasso:
jaarcijfers
0.47
0,48
0,61
kwartaalcijfers 1966-73
0.13
—0.18
0,54

geldhoevee!heid:
jaarcijfers
0,38 0.60
0,38
kwartaalcijfers

966-73
—0,02 0,06
0,50

Vele monetaristen kennen grote bete-
kenis toe aan de geldhoeveelheid. Deze
vertoont een iets rustiger groeipatroon
zoals voor Nederland wordt geïllustreerd
in figuur 2. Opmerkelijk is dat tweejaren

met grote prijsstijgingen inderdaad zijn
voorafgegaan door jaren met een grote

aanwas van de geldhoeveelheid. in 1973
is de aanwas weer teruggekeerd tot een

gebruikelijker percentage zonder dat
voor 1974 een verlangzaming van de prijs-
stijging in het verschiet ligt. Dit feit

ondersteunt de geloofwaardigheid van

de monetaristische redenering in zijn
simpele vorm bepaald niet 5). De moraal van dit gegoochel met cij-fertjes is de eenvoudige waarheid dat je
op grond van dit soort berekeningen niet
op overtuigende wijze kunt aantonen dat de prijsinflatie is gevoed door de aanwas
van de liquiditeitenmassa ofgeldhoeveel-
heid zoals de monetaristische visie veelal

meent. Kortewegs analyse, waarvan de
tabel in zijn beschouwing een samenvat-

ting geeft, lijkt veel genuanceerder dan

mijn gecijfer hierboven. Toch verschilt ze
niet in overtuigingskracht. Bovenbe-

doeld monetarisme heeft veel weg van
een non sequitur; het maakt in zijn empi-

rische ûitwerking onvoldoende duidelijk

hoede precieze samenhang is en op welke

wijze monetaire grootheden op prijzen
en andere macro-economische aggrega-ten inwerken.

Een alternatieve denktrant

Naast de kwalitatieve impulsanalyse

uit Kortewegs staatje is het interessant te
weten wat de kwantitatieve betekenis van

de onderscheiden impulsen is geweest
voor de prijsstijging. Om dit te onderzoe-
ken dient men te beschikken over een re-

kenschema dat recht doet aan de eco-
nomische samenhangen. Op dit punt ge-
ven de econometrische macro-modellen
soms enige houvast. Bij wijze van illu-

stratie, maar niet meer dan dat, zou men
bijv. het jaarmodel van het Centraal
Planbureau kunnen gebruiken.

Het jaarmodel van het CPB staat toe
ex Post en globaal het gevolg van de
exorbitante groei van de liquiditeiten-
massa voor 1973 en 1974 te isoleren. Zo-
als bekend, wijkt het liquiditeitsbegrip
uit dit model enigszins af van dat wat De

Nederlandsche Bank hanteert in haar
analyses: het omvat girale tegoeden en

deposito’s bij handelsbanken (inclusief
oneigenlijke spaargelden en valutategoe-

den). De liquiditeitsvariabele komt als

exogene grootheid – dus als impuls –
voor in de investeringsvergelijking en in
de consumptievergelijking, terwijl hij in
de arbeidsvergelijking gedefleerd voor-

komt 6). Liquiditeitsverruiming vergroot

volgens deze vergelijkingen de bestedin-
gen. Dit effect wordt, althans in beginsel,

enigszins beperkt door de hogere rentes
die in 1973 heersten; ‘bij mijn berekening
is hiervan afgezien.
Wel
IS
van belang te bedenken dat reële
inkomensgroei en nominale prijsstijging de liquiditeitscreatie positief kunnen be-

invloeden 7). Het is daarom raadzaam de
relevante liquiditeitsverruiming in 1973
van zo’n f.
7,5
mrd. niet ten volle als exo-
gene verandering te beschouwen. Dit heb
ik gedaan. Het geïsoleerde effect van de liquiditeitscreatie op het prijspeil van de
particuliere consumptie is dan ongeveer

2%. Dit is niet verwaarloosbaar en de
prijsstijging IjIt nog wat na in de volgende
jaren. Het moet echter niet op zichzelf

worden beschouwd. Voor een aantal an-
dere variabelen zoals investeringen of
saldo lopende rekening resulteren ook
veranderingen. Bijv. het volume van de

investeringen zou fors toenemen en,
mede dientengevolge
4
zou het saldo lo-
pende rekening verslechteren met een
paar miljard. Het effect op de werkgele-
genheid zou zijn dat voor enkele tiendui-
zenden extra werk gecreëerd werd. In het
tweede jaar treedt er nog wat prijsstijging
op terwijl ook de werkgelegenheid en de

betalingsbalans nog wat veranderingen
ondergaan. Natuurlijk is het niet de be-

doeling absolute waarde toe te kennen
aan deze uitkomsten. Het is in feite een
laboratoriumexperiment, dat is geba-

seerd op een constant gehouden systeem,
waarin uitsluitend de liquiditeitscreatie
wordt gevarieerd. Wel illustreert dit ex-
periment dat de op het oog verbijste-
rende liquiditeitsgroei enigszins genuan-

ceerd moet worden bekeken in haar ge-
volgen voor een volkshuishouding met
werkgelegenheidsproblemen, matige in-
vesteringsactiviteit en een groot over-

schot op de lopende rekening. Bovendien
geeft het een kwantitatieve indruk van de
monetaire inflatie-impuls op korte ter-
mijn, die het kwalitatieve beeld van
Korteweg aanvult.

De afbakening van het liquiditeitsbegrip

Bovenvermelde exercitie met het CPB-
model toont reeds aan dat men verschil-lende liquiditeitsbegrippen kan hanteren
indien dit doelmatig wordt geacht. Ten

dele wordt dit bepaald door de pro-
bleemstelling, ten dele ook door de sa-

menhangen waarin men gelooft. Korte-weg suggereert terloops dat de primaire liquiditeitenmassa wellicht de voorkeur

verdient boven de totale liquiditeiten-
massa omdat deze beter correleert met
groeivoeten van prijzen of inkomens. Hij
geeft hiermede een eerste aanzet tot een
nadere wetenschappelijke fundering van

het liquiditeitsbegrip van zijn voorkeur.

Een logische bedenking tegen zijn werk-
wijze is dat bij de gevolgde werkwijze ei-

genlijk van te voren vaststaat dat de nog
nader te definiëren liquiditeiten invloed
uitoefenen op de groeivoet van het nati-
onale inkomen en de prijzen 8).

Een geheel andere invalshoek tot het
vraagstuk wordt verkregen door ervan uit te gaan dat chartaal geld inderdaad
een volkomen liquide bezit vormt en ver-
volgens te onderzoeken of de kenmerken
hiervan bij andere activa zijn terug te vin-
den. Wij hebben dit gedaan met multi-

variate-technieken en onze voorlopige uitkomsten suggereren dat het liquidi-

Deze simpele vorm komt men, zeker in de
journalistieke weergave, nogal eens tegen. Zo
blijkt uit
De Standaard
van 29maart 1974 dat
volgens Meltzer – een van de bekende mo-
derne monetaristen – de inflatie in hoofdzaak
het gevolg is van een overdreven geldcreatie.
In
Nettssveek
van 24 juni jI. (blz. 38) beweert
Milton Friednian dit eveneens. Deze moneta-risten, en velen met hen, vergeten bij hun em-
pirische uitspraken dat hun theoretische
Constructies long-run-analyses zijn.
Zie
CEP
1971, bijlage A, waarop we onze berekening hebben gebaseerd. We zien af van
de vertragingen m.b.t. de liquiditeitsvariabele
omdat deze de uitkomsten niet noemenswaard veranderen.
Dit zit niet in het gehanteerde model; in de berekening is er wel rekening mee gehouden.
Deze werkwijze isniet ongebruikelijk, zie
bijv. G. Laumas, Savingdeposits in the defini-
tion of money,
Journal
of
Po/itical Econorny,
77, november, 1969, blz. 892-896.

ESB 21-8-1974

723

teitsaspect in wisselende mate aanwezig
is bij de activa die gewoonlijk tot de to-

tale liquiditeitenmassa worden gerekend.
Opvallend is het enigszins afwijkend pa-

troon van de vorderingen op de overheid,
terwijl de spaargelden bij geldschep-

pende instellingen zich niet duidelijk on-
derscheiden van andere, gewoonlijk als

liquide beschouwde, activa 9). Op zich-
zelf is dit interessant omdat de aanwas
van de liquiditeitenmassa over 1973 in
een iets ander licht komt te staan wan-
neer het eigenlijke spaargeld bij geld-

scheppende instellingen ook tot de liqui-
diteitenmassa zou worden gerekend. De

groeivoet in 1973 bedraagt dan ruim 16%

tegen bijv. zo’n 13% in 1972 en 1971.
Naast de wetenschappelijke benade-
ring van de geschikte liquiditeitenmaat-

staf ligt er bovendien het probleem dat de

gekozen grootheid beheersbaar moet
zijn. Het is juist op deze grond dat het be-
grip totale liquiditeitenmassa burger-
recht heeft verworven in het Nederlandse
monetaire beleid. Het valt niet in te zien
dat de huidige toestand reden geeft het Ii-

quiditeitsbegrip te verschralen in de rich-
ting die Korteweg suggereert. Integen-

deel, de grote verschuivingen tussen
spaargelden en termij ndeposito’s pleiten
eerder voor een verruiming. Het is

daarom bijzonder interessant te zien dat
mijn analyse een dergelijke verruiming
lijkt te ondersteunen. Naast beheersbaar-

heid, tenslotte, is het noodzakelijk dat
het gehanteerde liquiditeitsbegrip een
stabiele relatie met grootheden als inko-
men, rente enz. bezit opdat de gevolgen
van bepaalde veranderingen in de rele-

vante variabelen in redelijke mate voor-
spelbaar zijn. Welnu, eerder onderzoek,
heeft ons geleerd dat de vraag naar liqui-
diteiten voor Nederland stabiel is 10). Dit
pleit in elk geval niet voor de bovenbe-
doelde verschraling van het liquiditeits-

begrip.

Slotopmerkingen

Het ging me in deze beschouwing om
twee zaken. Ten eerste leek het me zinvol
het monetaristisch oog waarmede Prof.
Korteweg het
Jaarverslag 1973 van De
Nederlandsche Bank
heeft bekeken op-
tisch enigszins te corrigeren. Op grond

van theoretische overwegingen heb ik daarom mijn twijfels geuit over de di-

chotomie van Korteweg, waarin een
streng onderscheid wordt gemaakt tus-

sen de bepaling van de relatieve prijzen
en het absolute nominale prijspeil. Ver-

volgens heb ik een zwakke Keynesiaanse
bril opgezet om de gevolgen van liquidi-

teitscreatie te bezien. Bovendien heb ik
getracht de suggestieve bewijskracht van

nauwe feitelijke samenhangen enigszins
te relativeren. Dit laatste is overigens een
even beproefd middel om het moneta-
risme te lijf te gaan als om het te verdedi-
gen II).

Een tweede reden voor dit stuk
vormde Kortewegs constructieve poging

te komen tot een geschikte indicator voor
de liquiditeitenmassa. Het leek mij raad-

zaam enige preliminaire bevindingen

hierover te stellen tegenover de eveneens
voorlopige resultaten van Korteweg. Het

verschil tussen ons op dit punt is dat Kor-
tewegs werkwijze impliciet reeds een sa-

menhang aanneemt tussen liquiditeiten
enerzijds en inkomen of prijzen ander-

zijds. Mijn benadering neemt alleen aan
dat chartaal geld inderdaad liquide is.

Bovendien heb ik aandacht gevraagd

voor het aspect van de beheersbaarheid
door de verantwoordelijke autoriteiten.
Met een variatie op de woorden van

een kroniekschrjver zouden we de mo-

raal van ons stuk als volgt kunnen type-
ren. Het is niet verboden ficties te verzin-

nen, mits we maar niet vergeten ons ge-
loof in ficties soms te confronteren met
ficties van andere huize of zo mogelijk
met de realiteit van het beleid van alle
dag.

M. M. G. Fase

9)
Deze resultaten zullen uitvoerig worden
verantwoord in een nog te publiceren studie.
Een zevental jaar geleden kwam Dierick, zij
het langs geheel andere weg, tot een overeen-
komstig resultaat. Zie: A. M. Dierick, De Ii-
quiditeitsquote als variabele factor,
Maandschr(fl Economie, 32,
december
1967,
blz.
130-157.
0) Zie: M. M. G. Fase en J. B. Kuné, De
vraag naar liquiditeiten in Nederland,
1952-1971, De Economist, 1974,
No.
4
(te
verschijnen). Zie.00k: D. Laidler, The defini-
tion of money,
Journal
of
Money Credit and
Banking, vol. 1, 1969,
blz.
508-525.
Het is
overigens een misverstand te menen, dat cor-
relatiecoëfficinten iets zouden leren omtrent
de stabiliteit van een relatie.
II) Zie bijv. het commentaar door Tobin of
Meiselman in:
Control/ing monelart’aggrega-
les,
Federal Reserve Bank of Boston, Confe-rence Series No. 1,
1970.

Au courant

Twijfel en onrust

A. F. VAN ZWEEDEN

Tekenend voor de onzekerheid over
de sociaal-economische ontwikkeling
in ons land is de titel waaronder de drie
confessionele partijen onlangs een

studienota hebben gepubliceerd: Gerede

iwi,jel.
Deze nota is bedoeld als een
bijdrage in de discussie over de perspec-
tieven van onze economische ontwikke-
ling. De samenstellers – twee oud-
ministers, de heren Nelissen en Udink

– eenoud-Kamerlid,

Prof. Goudzwaard

– houden rekening met een gelijkbljven
van de totale vrij besteedbare loon-

inkomens. Binnen de beperkte groei
van het bruto nationaal produkt in de
komende jaren moet rekening worden
gehouden met nog zwaarwegende ver

langens op het terrein van de sociale
verzekeringen en met de noodzaak om
de particuliere sector niet elke extra
ruimte te onthouden. Het discussiestuk

pleit in dit verband voor een ,,krachtige
herwaardering” van de collectieve uit-
gaven. Öe ruimte, die na die herwaar-

dering nog overblijft, is nodig voor een noodzakelijke toeneming van de inves-

teringen. Dit impliceert dat de loon-

inkomens ten hoogste gelijk zullen
kunnen blijven.
Niet alleen twijfel, ook toenemende
onrust van kwetsbare groepen, beheerst

de discussie die aan de noodzakelijke heroriëntering van het sociaal-econo-
misch beleid vooraf gaat. Na de mid-
denstanders zijn de boeren in opstand gekomen tegen de aantasting van hun
inkomenspositie. Zelfstandigen, gevan-
gen in de prijzenklem, eisen een zelfde
soort bescherming van hun inkomen

724

tegen inflatie als de werknemers ge-

nieten.
Het kabinet, dat een rechtvaardige
inkomensverdeling centraal wil stellen,
zal aan de eisen van middenstanders en
boeren niet kunnen voorbijgaan.
Opmerkelijk rustig is het nog onder de

arbeiders, al heeft de goed geïnfor-

meerde Industriebond NVV in Rotter-
dam al enige maanden terug gewaar-
schuwd tegen spanningen in het Water-

weggebied, waar het heroptreden van

koppelbazen wees op krapte aan arbeids-
krachten. Of die rust gehandhaafd kan

worden, als bij de komende onderhande-lingsronde blijkt dat er maar heel weinig
ruimte is voor loonsverbeteringen, is

twijfelachtig. De arbeiders in een ge-
bied dat opnieuw een sterke expansie
ondergaat zullen zeker geen genoegen
nemen met een nul-positie van hun

reële inkomen, als zij constateren,
dat er grote winsten worden gemaakt
en dat de orderportefeuilles van de
ondernemingen weer vol zitten.
De vakcentrales, die in juni hun ont-
werp-urgentieprogramma bekend maak-
ten, hebben nog geen duidelijke stelling
ingenomen 1). Zij hebben zich beperkt

tot het formuleren van een reeks verlan-

gens voor het overheidsbeleid – waar-

onder heel wat uit vroegere nota’s —aan
de vervulling waarvan zij de concrete in-
houd van hun arbeidsvoorwaarden-

beleid 1975 zullen laten afhangen. De
vakbeweging is zich ervan bewust dat de
uitvoering van haar urgentieprogramma

sterk afhankelijk is van de finan-

ciële mogelijkheden.

De opstelling van de centrale werk-
geversverbonden is duidelijker en sim-
peler. Zij zijn van mening dat de ver-
deling tussen de collectieve en de parti-
culiere sector het voornaamste aangrj-

pingspunt is voor het beleid. Zij vragen
om een verlaging van de belastingdruk

om de totale stijging van belasting- en

premiedruk in 1975 te stabiliseren. Die
operatie, die in totaal ruim f. 3 mrd. zal

kosten, achten zij nodig om ruimte te

scheppen voor inkomensverbeteri ng
in de particuliere sector. Zou die ruimte
er niet komen dan vrezen de werkgevers
ernstige spanningen bij de komende
onderhandelingen over arbeidsvoor-
waarden.

Het meest alarmerende signaal is de
van maand tot maand in versneld tempo
toenemende werkloosheid.. In juli is een
niveau bereikt van 150.000, een cijfer
dat de vrees van minister Boersma voor
een stijging tot boven 180.000 recht-
vaardigt. De ontwikkeling op de arbeids-

markt bewijst dat het sociaal-econo-
mische instrumentarium, waarover wij

thans beschikken, niet berekend is op een
inkrimping van de werkgelegenheid, die

in hoofdzaak aan structurele factoren

moet worden toegeschreven. Het klein

opgezette scholingsQrogramma, dat de

minister van Sociale Zaken samen met
het bedrijfsleven in de metaalindustrie
wil uitvoeren, is een eerste aanzet voor

een beleid dat zich zou moeten richten
op een betere aansluiting van het
arbeidsaanbod op de vraag.

Dat ook de vakbeweging zich bewust
wordt van de noodzaak van een beleids-

ombuiging, blijkt uit een overigens niet
nader uitgewerkt punt uit haar urgentie-
programma waarin gezegd wordt dat
,,met het oog op het realiseren van een
selectieve groei en het permanent waar-

borgen van een bevredigend werk-
gelegenheidspeil de ontwikkeling van

een nieuw industrialisatiebeleid ernstige
overweging verdient”. Men hoort hierin
de echo van het verlangen van de werk-geversorganisaties naar een nieuwe be-

zinning op het industriebeleid. De vak-
centrales wensen een grotere invloed
van overheid en vakbeweging op het
i nvesteri ngsbeleid van de ondernemin-

gen. Zij zijn er niet zo van overtuigd
dat een verruiming van de winstmarges
en verbetering van de rentabiliteit auto-matisch zullen leiden tot investeringen,
die de werkgelegenheid zullen verruimen.

Op alle punten van het sociaal-eco-
nomisch beleid overheerst de twijfel:
Over de inkomensvorming en inkomens-
verdeling bestaat nog geen duidelijke
conceptie. Een nieuw ,,centraal
akkoord” tussen werkgevers en werk-

nemers is, zonder een totale visie op de
sociaal-economische ontwikkeling, een
sleutel die uitsluitend past op de belan-
gen van twee grote, maar toch beperkte,

groepen.

A. F.
van Zweeden

t) Dit artikel werd geschreven vôörde publi-
kat ie van de Discussienota arbeids’oorwaar-
denheleid 1975
van de drie vakcentrales.

Fisconomie

Rente, inflatie en de fiscus

DRS. J. HARTOG
IR. W. J. KELLER

Uit de wettelijke regeling van de

jaarlijkse infiatiecorrectie mag wor-

tien a/eleici dat de fiscus streeft naar

een in//wie-neutrale wijze van be-

lastingheffing. Ten aanzien van de

fïscale behandeling van rente wordt

deze neutraliteit niet gerealiseerd.

In dii artikel wordt aangetoond dat

de verniogensmarkl in bepaalde ge-

vallen deze inconsequentie van de

fiscus kan corrigeren, maar dat dii

lang niet altijd opgaat. Tevens komt
uit de analyse naar voren dat onder

bepaalde omstandigheden de gehele

belastingheffing op inkomen uit ver-

mogen door de markt kan worden

weggewerkt. In andere gevallen

zullen vragers en aan bieders lusten

en lasten gezamenlijk delen. On-

danks hel /i’it (lat de markt in zekere

mate in slaat is om verstoringen

op te vangen, zou een aanpassing

van de belastingwet met betrekking

tot inkomen uit vermogen in lijden

van inflatie zeker toe te juichen zijn.

Dit zou de rechtvaardigheid en dui-

delijkheid ten goede komen. Uit de

hier gepresenteerde studie blijkt

levens dat de economische conse-

quenties wel eens minder schokkend

kunnen zijn dan velen menen.

De onjuiste grondslag

De tarieven van de inkomsten-
belasting worden in principe jaarlijks
gecorrigeerd voor inflatie, ten einde te

voorkomen dat louter nominale in-
komensstijging leidt tot een stijging van
de reële belastingdruk ten gevolge van

de progressie van het tarief. In het vol-
gende zal worden gedemonstreerd dat

ESB 21-8-1974

725

(I.M.)

een dergelijke correctie tekortschiet ten
aanzien van inkomen uit vermogen, ook

wanneer de rentevoet een compensatie

bevat voor het vermogensverlies ten ge-
volge van inflatie. In dat geval wordt

namelijk bij de belastingheffing uit-
gegaan van een onjuiste grondslagen die

fout kan niet worden hersteld door
tariefcorrectie.

Een en ander kan worden duidelijk
gemaakt aan de hand van tabel 1. Daar
is het rendement berekend dat iemand
behaalt door f. 1.000 gedurende één

jaar uit te lenen. Het rente-inkomen
wordt verondersteld te worden belast

tegen een marginaal tarief van 25%.
Uitgegaan wordt van een situatie zon-
der inflatie en een rente van
5%,
te be-
talen aan het eind van de looptijd. Het
rendement na belasting (het netto ren-
dement) blijkt dan 3,75% te zijn. Ver-volgens wordt een situatie beschouwd
waarin de jaarlijkse prijsstijging 10%

bedraagt. Stel nu dat in de marktrente
reeds een verwachte inflatie van 10% is
verwerkt. De rente zal dan stijgen tot

15,5%. Immers, 10% van het vermogen
is vereist om de koopkracht hiervan in
stand te houden, terwijl
0,5%
van het ver

mogen nodig is om de koopkracht van de rente-opbrengst in stand te houden. De inkomstenbelasting wordt geheven
over de volle opbrengst ten bedrage van
155 en het reële netto rendement (het
rendement mi belasting en na correctie
voor inflatie) komt nu uit op 1,48%.

Tabel 1. Reëel netto rendement van
een geldlening

Huidig stelsel van
belastingheftng
Gecorri-
geerd stelsel
van belas-
linghef Oog

(1)
(2)
(3)
Intiatievoet
0

%
10

%
0

%
Rente

………….
5

%
15,5
%
5,5
%
Beginvermogen
…..
1.000
1.000
1.000
Rente-inkomen
50
155
155
Belasting (25%)
2,50 38,75
13,75a)
Netto

rente-inkomen
37,50
116.25
141,25
Nominaal netto eind.
vermogen

…….
1.037,50
1.116,25 1.141,25
Reëel

netto

eindver-
mogen

……….
1.037,50
1.014,77
1.037.50
Reëel netto rendement
3,75%
1.48%
3,75%

25
a)…. x (155.100) = 13,75,
loo

Ook voor de ontvanger van de lening
zal de reële netto rente dalen in geval
van belastingaftrek voor rentelasten.
Als de rente een inflatiecomponent bevat
zal dus de geldaanbieder een nadeel en

de geldvrager een voordeel ondervinden
van de inflatie t.g.v, de fiscale interventie.
Evenzo betekent een belastingverhoging
voor de aanbieder van geld een nadeel en
voor de vrager een voordeel met betrek-
king tot de reële netto rente. We con-
cluderen dus dat bij verhoging van de
inflatievoet en bij belastingverhoging
voordeel voor de vrager samengaat met
nadeel voor de aanbieder.
Het zal duidelijk zijn dat de daling van
het reële netto rendement veroorzaakt

wordt door het feit dat inkomsten-

belasting mede wordt geheven over dat deel van het rente-inkomen dat bedoeld

is om de koopkracht van het vermogen in
stand te houden. Dé kwaal kan dan ook

worden hersteld door uit te gaan van een
andere grondslag voor het heffen van de
inkomsten belasting, namelijk de rente-
opbrengst exclusief de vergoeding voor
koopkrachtdaling. Die situatie is uitge-

werkt in de derde kolom. Voordat het
marginaal belastingtarief wordt toe-
gepast, wordt het inkomen verminderd

met het bedrag ter instandhouding van
het reële vermogen. Het netto reële
rendement is nu weer gelijk aan dat in de

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

situatie zonder inflatie. Ook het belas-
tingbedrag is in reële termen onge-
wijzigd (nominaal is het namelijk met
10% gestegen).

Het bovenstaande suggereert dat de
heffing van inkomstenbelasting over rente-inkomen pas dan tegen inflatie
beveiligd is, wanneer eerst het vermogen

voor koopkrachtdaling mag worden ge-
corrigeerd. In Nederland zijn we echter

nog niet zover. Dit blijkt uit een arrest
van de Hoge Raad 1), waarin index-
leningen fiscaal niet worden erkend. Men
kan zich nu afvragen of de markt niet in
staat is om een oplossing te bereiken. Immers, vragers en aanbieders zullen
bij hun gedrag rekening houden met
fiscale effecten en het loont derhalve de
moeite om de implicaties van inkomsten-
belasting in een infiatoire situatie nader
te onderzoeken aan de hand van een
marktmodel.

De reële netto rentevoet

Op de wiskundige specificatie van het model en de daarbij behorende oplossin-

gen zal hier niet worden ingegaan 2).
Hier wordt volstaan met vermelding van

uitgangspunten en conclusies. Het
model beschrijft vraag en aanbod van
vermogen op een markt waar voor alle

vragers en aanbieders dezelfde condities

van de vermogensoverdracht gelden.
De specifieke condities van de ver-
mogensoverdracht (zoals de looptijd en
de juridische vorm van de overeen-

komst) zullen buiten beschouwing
blijven. In het vervolg zullen we de

termen ,,schuld”, ,,lening”, ,,rente” enz.
dan ook in de meest ruime zin van het
woord gebruiken. Merk op dat de fiscale
consequenties niet dezelfde behoeven te

zijn voor elke vorm van de zo gedefinieer-
de begrippen lening en rente.

De centrale veronderstelling van het
model luidt dat zowel vrager als aan-

bieder hun marktgedrag baseren op de

voor hen geldende reële netto rente.
De reële netto rente is gedefinieerd als de

rente na aftrek van belasting en na cor-
rectie voor inflatie. De invloed van de
belastingheffing ontstaat doordat rente

bij de geldgever belast kan zijn en voor
de geldnemer aftrekbaar; bovendien kan

de geldgever vermogensbelasting ver

schuldigd zijn.

Beschouw de situatie waarbij twee
partijen een lening overeenkomen met
een looptijd van 1 jaar en met rente-
betaling aan het eind van het jaar. De
positie van elk der partijen zal afzon-

derlijk worden bezien. De reële netto
rente voor de aanbieder kan worden be-

paald aan de hand van vergelijking

van zijn reële vermogenspositie aan het
eind van het jaar met die aan het begin.
Daartoe zal hij zijn vermogenspositie
aan het eind van het jaar meten in gul-
dens van het begin van het jaar. Zijn
netto vermogenspositie aan het eind van
het jaar wordt gevormd door de (terug-
betaalde) hoofdsom, vermeerderd met
de rentebetaling en verminderd met de
verschuld igde belastingen. Deze belas-
tingen bestaan uit de vermogens-

belasting en de inkomstenbelasting. Het
marginaal belastingtarief dat effectief
van toepassing is op inkomen uit ver-mogen voor de aanbieder noemen we

22 december 1971, rolnummer 16622,
BNB
972/50.
Een volledige verantwoording is gegeven
in een notitie welke op aanvraag bij de
auteurs verkrijgbaar is.
726

Tabel 2. Effect van een verandering in de inflatie voet en de belastingiarieven op de

reële netto rentevoeten, markirente en verhandeld vermogen

Effect van verhoging van a):

inflatievoet b)
inkomenstarief
vermogens-
tarief

geen belas-
1

groter
t

gelijk
t

kleiner
.

netto verhouding Q
ting
dan td aan td
dan td
neemt blijft
neemt

toe
gelijk
af

(1) (2) (3) (4)
(5) (6)
(7)
(8)
Op:

reële

netto

rente

voo
aanbieders
……….
0

0
+
+
0
– –

minus

de

reële

nett
rente voor vragers
0

0
+
+
0

+ + + + +
+
+
+
marktrenle

………..

verhandeld vermogen
0

0
+ +
0

a)( = marginaal inkomenstenbelastinglarief voor aanhieders

= marginaal inkomslenbelastingtarief voor vragers

t. De reële netto rente voor de aan-

bieder volgt uit de vergelijking van de

netto vermogenspositie aan het eind
van het jaar, gedeeld door de prjsindex,
met de hoofdsom.

De geldnemer zal op analoge wijze de

marktrente vertalen in een voor hem
geldende reële netto rente. De rente op

schulden kan fiscaal aftrekbaar zijn.
Daarom worden de lasten van de lening
verminderd overeenkomstig zijn (voor
renteverplichtingen effectieve) margi-

nale inkumstenbelastingtarief
td.
Een

dergelijke aftrek geldt niet voor de ver-
mogensbelasting, zodat die hier geen rol
speelt. Aangezien de geldvrager ook in
reële termen denkt (hij betaalt immers
hoofdsom plus rente aan het eind van het
jaar in guldens van geringere koop-
kracht), moeten we de netto rente ver-
talen in een reële netto rente door reke-
ning te houden met de prijsstijging

gedurende de looptijd.

Het marktmodel
Aangenomen wordt dat de vraag naar

vermogen negatief samenhangt met de
reële netto rente voor de vrager en dat

het aanbod positief samenhangt met de
reële netto rente voor de aanbieder.
Daarbij zullen vragers en aanbieders

rekenen met de verwachte rente over de
looptijd van de vermogensoverdracht.
Daar we ons niet bezig zullen houden
met de dynamiek van de aanpassingen

en slechts stationaire situaties willen
vergelijken (comparatieve statica), zullen
we veronderstellen dat de verwachte in-

flatie gelijk is aan de werkelijke en dat
geen onzekerheid bestaat omtrent het toekomstig verloop van de rentevoet.

Dit impliceert dat de verwachte reële
netto rendementen gelijk zijn aan de

werkelijke. In het voorbeeld van de
eerste paragraaf werd aangenomen dat

de marktrente een correctie zou bevatten
voor de verwachte inflatie. We zullen nu

proberen dit in het marktmodel nader te onderzoeken. Hierbij zal de markt-

rente resulteren uit het gedrag van vra-

gers en aanbieders; deze reageren im-
mers op hun reële netto rente, en derhal-
ve zullen infiatieverwachtingen door

werken in de marktrente die het even-
wicht tot stand brengt. In tegenstelling
tot het voorbeeld zal de aanpassing van
de markt aan de inflatie nu ook een
functie zijn van de belastingtarieven van

vragers en aanbieders.
Uitgaande van een markt in even-
wicht wordt het effect nagegaan van een
verandering in een exogene variabele (de
inflatievoet en de belastingtarieven).
Daarbij wordt gebruik gemaakt van het

begrip
eliminatie.
We zeggen dat elimi-

natie optreedt wanneer bij een ver-
andering in een exogene variabele de
reële netto rendementen van beide

marktpartijen niet veranderen. Dit im-
pliceert dat de baten en lasten voor de
marktpartijen ongewijzigd blijven.

o
= netto-verhouding = (tl

b) geen vermogensbelasting

Aan de hand van het model kunnen we
nu, onder de bovengenoemde veronder-
stellingen, een aantal conclusies trekken.
Deze conclusies zijn tot uiting gebracht
in tabel 2. Deze tabel geeft de samen-
hang aan van de verandering van de
endogene variabelen (netto reële rente-

standen, marktrente en vermogen) met
verhogingen van respectievelijk inflatie-

voet en belastingtarieven (een + teken
duidt op een stijging, een – teken op een

daling). Voor de vragers is de invloed
nagegaan op ,,minus de netto reële rente-

voet”; dit betekent een symmetrische
behandeling van vragers en aanbieders,

waarbij een + teken voordeel en een
– teken nadeel aangeeft. Voor een er

andering in de infiatievoet en in de
inkomenstarieven zijn de effecten ge-
splitst naar de condities waaronder ze
gelden.

Toelichting bij
tabel
2

Uit kolom 1 van de tabel blijkt dat bij

afwezigheid van belastingheffing elimi-
natie optreedt bij elke verhoging van de
infiatievoet. De nominale rentevoet
verandert dan zoveel als nodig is om de

reële rentevoeten ongewijzigd te laten.
Hetzelfde gebeurt, bij afwezigheid van
vermogensbelasting 3), wanneer margi-
nale inkomenstarieven aan elkaar gelijk
zijn (zie kolom 3). Eliminatie kan hier
plaatsvinden omdat het mogelijk is om
een nieuwe nominale rentevoet te vinden
die beide reële netto rentevoeten onge-
wijzigd laat. Deze situatie is geïllustreerd
in figuur 1. Vraag en aanbod als functie
van de reële netto rente, afgebeeld in het
kwadrant linksboven, worden door
middel van rentecorrecties in verband

met prijsstijgingen en belastingheffing
omgezet in vraag- en aanbodfuncties die
het verband tussen marktrente en ver-
mogen weergeven. De curven in het

kwadrant rechtsboven zijn ontleend
aan die in het kwadrant linksboven door

na te gaan welke bruto nominale rente
nodig is voor een gegeven reële netto

rente. Het blijkt dan dat inflatie slechts

leidt tot een stijging van de marktrente; in reële termen verandert er niets.
Kolommen 2 en 4 van de tabel laten
zien wat er gebeurt bij verhoging van de
infiatievoet wanneer de marginale in-komenstarieven niet aan elkaar gelijk
zijn. Wanneer het marginale inkomens-
tarief van de vragers kleiner is dan dat
van de aanbieders
(td
kleiner dan t,

kolom 2) legt de overheid per saldo een belasting op de markt: voor elke gulden
rente die wordt betaald int ze meer dan
ze aan aftrek derft. In dat geval leidt een
hogere infiatievoet tot nadeel voor vra-
ger én aanbieder. Echter, wanneer de

overheid per saldo een subsidie op de
markt legt
(td
groter dan
t)
zal een

stijging van de inflatievoet leiden tot een
voordeel voor vrager en aanbieder. Deze
effecten worden veroorzaakt doordat de

belasting op de marktrente is afgestemd.
Verhoging van de infiatievoet betekent
een verhoging van de marktrente en
daarmee een verhoging van de belasting die de overheid per saldo heft, of van de
subsidie die ze per saldo betaalt. Dit
voor- of nadeel wordt dan door de

3) De resultaten in het geval mét vermogens-
belasting wijken niet wezenlijk af van die
zonder vermogensbelasting; zie ook de
samenvatting van de conclusies aan het
eind.

ESB 21-8-1974

727

Figuur 1. Eliminagie van inflatie bij gelijke marginale inkomenstarieven

S

d

d

reële netto rente

1
rd = r5

d

S,

/

1′
1

Id

S

marktrente –
L
I

geen
inflatie

– – – –

– –

/
/ inflatie

/

= t
s

Figuur 2. Gevolgen van een verhoging van het mârginale inkomenstarief van
aanbiëders


-101

marktpartijen gedeeld; uit het model
volgt dat de verhouding van de lasten-

verandering omgekeerd evenredig is met
de prijselasticiteiten 4) van vraag en
aanbod.

Voor het effect van veranderingen in
de inkomenstarieven is het gevolg hier

van voor de zogenaamde netto-verhou-

ding van beslissende betekenis. De
netto-verhouding Q is gedefinieerd als

(l

ts)/(l

td). Blijft deze verhouding
constant, dan treedt eliminatie op.
Hieruit kan worden afgeleid dat, uit-
gaande van de situatie waarin td = t =

0, eliminatie optreedt bij elke belasting-
verhoging waarbij tj en ¼ aan elkaar
gelijk blijven. In dit geval is de gehele
belastingheffing zinloos. De belasting-
opbrengst is nihil, de reële netto rende-
menten blijven ongewijzigd.
Bij een stijging van de netto-ver-
houding Q (kolom
5)
treedt een ge-

zamenlijk voordeel op, bij een daling
een gezamenlijk nadeel voor vrager en

aanbieder (kolom 7). Dit kan op de-
zelfde manier worden begrepen als in het

geval van de verandering in de inflatie-
voet. Een stijging van Q betekent dat de

stijging van t achterblijft bij die van td,
waardoor de belastingverandering een

(extra) subsidie op de markt legt, die
dan door vrager en aanbieder wordt ge-
deeld. Omgekeerd betekent een daling
van Q een lastenverzwaring die even-
eens door beide partijen wordt gedeeld.

In figuur 2 is een verhoging van het
inkomenstarief in beeld gebracht. Hier-
bij is uitgegaan van de situatie van
figuur 1 (met inflatie), echter nu na een
verhoging van t (dus een verlaging van

Q). Hieruit blijkt dat het verhandeld
vermogen en de reële netto rente voor de
aanbieder zijn gedaald, terwijl de markt-
rente en de reële netto rente voor de
vrager zijn gestegen.

Bij verhoging van de vermogens-belasting, zo blijkt uit kolom 8, kan

geen eliminatie optreden. Het nadeel
voor de aanbieder komt ten dele terecht
bij de vrager, waarbij de mate waarin

dit gebeurt bepaald is door de verhou-
ding van de prjselasticiteiten van vraag en aanbod. Merk op dat in dit marktmodel voor-
dan wel nadelen ten gevolge van inflatie
en belastingheffing door vrager en aan-

bieder gezamenlijk worden gedragen,

in tegenstelling tot de conclusie uit het
eerste deel van dit artikel, waarbij gesteld
werd dat voordeel voor de ene partij
samen zou gaan met nadeel voor de
andere partij.

Samenvatting

In dit artikel werd onderzocht hoe de vermogensmarkt reageert op inflatie en

welke rolde fiscus hierin speelt. Daartoe
werden vraag naar en aanbod van ver-
mogen onderscheiden, waarbij vragers en aanbieders kunnen verschillen in de
behandeling door de fiscus. Voor de

vragers van vermogen kan een, aftrek

voor de inkomstenbelasting gelden
tegen het marginale tarief
td
en de aan-
bieder moet behalve vermogensbelas-
ting, inkomstenbelasting betalen tegen
een marginaal tarief t. In de analyse
hebben we gebruik gemaakt van het
begrip eliminatie. We zeggen dat
eliminatie optreedt wanneer bij een

verandering in een grootheid de. reële
netto rendementen van beide markt-

partijen niet veranderen. We kunnen nu
de conclusies als volgt samenvatten.
1. Bij veranderingen in de infiatievoet

trèedt eliminatie op indien de effectieve
marginale inkomstenbelastingtarieven

4) Onder de prijselasticiteit verstaan we de
verhouding tussen de procentuele verande-ring van de gevraagde of aangeboden hoe-veelheid vermogen bij een verandering van
de rentevoet met één percentage-punt.

728

Europa-bladwijzer

Economische

en

£

£

Study Group on Economic and Mone-

tary Union: European economic
integration and monetary unification.

Commission of the European Communi-
ties (Directorate-General for Economic
and Financial Affairs), 11/520/ l/73-E,

Brussel, oktober 1974.

Tegen het eind van 1972 verzocht de

Europese Commissie aan een aantal
economisten een onderzoek te ver-
richten naar de mogelijkheden van en de

methoden ter bereiking van een econo-
mische en monetaire unie. Het betrof de
hoogleraren Bosman, De Jouvenel,
Denizet, Dosser, Giersch, Magnifico,
Meade, Mundell, Neubauer, Onida en
Peeters. Aan de bijeenkomsten van de

studiegroep namen ook enkele ambte-

voor vrager en aanbieder aan elkaar ge-
lijk zijn en indien geen vermogens-
belasting wordt geheven. Wordt wel ver-
mogensbelasting geheven, dan treedt
eliminatie op indien het verschil tussen
inkomenstarief van de aanbieders en dat van de vragers gelijkis aan een bepaalde
fractie van het vermogenstarief (die
fractie bedraagt l-td).
BIJ veranderingen in de effectieve
marginale inkomstentarieven treedt

eliminatie op indien de netto-ver-

houding ongewijzigd blijft; de netto-
verhouding is gedefinieerd als de ver-

houding van (l-ts) ten opzichte van

(l

td).
Alle veranderingen in belasting-
tarieven en inflatievoet waarbij geen
eliminatie optreedt, leiden tot verande-
ringen in reele netto rente voor vragers
en voor aanbieders, waarbij geldt:
• de renteveranderingen betekenen 6f-
wel een gezamenlijk nadeel voor vra-
gers en voor aanbieders, dan wel een

gezamenlijk voordeel;
• de verdeling van het gezamenlijke
voordeel over vragers en aanbieders

is omgekeerd evenredig met de prijs-
elasticiteiten van vraag en aanbod;
hetzelfde geldt voor gezamenlijk na-

deel.

J. Hartog
W. J. Keller

naren van de diensten van de Europese

Commissie deel.
Het verslag bestaat uit twee delen. In
een synthetisch rapport geven de heren
Dosser, Magnifico en Peeters, als rap-
porteurs, een uiteenzetting over de

problematiek. Hoewel hierin een neer

slag van de discussies van de gehele
groep aanwezig schijnt te zijn, zijn alleen

de drie rapporteurs verantwoordelijk
voor de inhoud. In het tweede deel zijn
nota’s van elk der leden (met uitzonde-

ring van De Jouvenel) opgenomen.
Het synthetisch rapport is een helder

geschreven exposé, waarin eerst wordt
uiteengezet welke plaats de monetaire
unificatie in het economisch-integratie-
proces inneemt. Vervolgens worden ver-

schillende wisselkoersstelsels beschre-
ven, gevolgd door een uiteenzetting over

de schepping en de rol van een gemeen-
schappelijke munteenheid. Tenslotte
houden de rapporteurs zich bezig met de economische en sociale politiek, nI. con-

junctuurpolitiek, regionale en werk-
gelegenheidspolitiek, sociale politiek,
industriepolitiek en de Gemeenschaps-

begroting.

De rapporteurs spreken een duidelijke
voorkeur uit voor een parallelle ontwik-
keling van de integratie van het econo-

mische overheidsbeleid en van de mone-
taire unificatie. Ze zien wel in, dat het
feitelijke vooroplopen van.de monetaire
unificatie in de overgangsperiode tot
onderlinge wisselkoerswijzigingen moet
leiden. Omvangrijke pariteitswijzigingen

moeten naar hun oordeel worden ver-

meden. ,,
Large
panty changes between

member-states ought to be banned
now”

(blz. 24). Voortgang op het stuk van de
integratie van de economische politiek

zou pariteitswijzigingen overbodig ma-
ken en de mogelijkheid tot monetaire

unificatie openstellen (blz. 7). Van het
huidige stelsel van in principe vaste,
doch aanpasbare wisselkoersen vrezen
ze uitstel van de door uiteenlopende eco-

nomische ontwikkelingen noodzakelijk
geworden wisselkoersaanpassingen. Dit
uitstel moet dan tot omvangrijke aan-

passingen leiden.
Vandaar hun voorstel tot invoering
van geleidelijk aanpasbare wissel-

koersen. Deze geleidelijkheid zou moe-

ten overeenstemmen met die van de uit-eenlopende ontwikkeling van het kosten-

en prijspeil der lidstaten. De ,,crowling

peg” zou jaarlijks eenmaal mogen
worden aangepast tot een maximale
omvang die gelijk zou moeten zijn aan
de bandbreedte (thans 2,25%) van de
wisselkoersen der lidstaten (met moge-
lijke wijzigingen in het schema in 1975).
Ten opzichte van derde landen zou de

,,slang” moeten zweven.
De officiële interventie op de valuta-
markten der lidstaten zou moeten
plaatsvinden in een Gemeenschappelijke
Europese Munteenheid. De waarde hier-

van zou moeten worden afgeleid uit een
pakket valuta’s, waarin het aandeel van
de valuta’s der lidstaten zou kunnen
worden bepaald door de omvang van het
bruto nationaal produkt, de internatio-
nale handel enz. De Gemeenschappe-

lijke Europese Munteenheid zou de
huidige Europese monetaire reken-
eenheid en de landbouwrekeneenheid
moeten vervangen en verder bij trans-

acties op de gemeenschappelijke kapi-
taalmarkt kunnen worden gebruikt.
De invoering van de nieuwe munt-
eenheid zou met een zekere samen-
voeging van de monetaire reserves der

lidstaten gepaard moeten gaan. Een
Europese Monetaire Autoriteit zou zijn
vereist om het monetaire beleid op ge-
meenschapsniveau te voeren.

Alexander
K.
Swoboda (ed.): Europe

and the evolution of the international

monetary system.
A. W. Sijthoff,

Leiden, 1973, 172 blz.

Dit boek bevat de papers van een
conferentie over ,,Europe and the
evolution of the international monetary system”, die in januari 1972 in Genève

werd gehouden (dus kort na het
Smithonian Agreement). Deel III van
het boek is gewijd aan de Europese
monetaire integratie.
Robert Triffin stelt in zijn bijdrage:
The wie of a developing European
monetary union in a
refbrrned
world
monetary syslem
als reactie op de ge-
beurtenissen van 1971 voor, dat de

Europese Gemeenschap het Werner-

ESB 21-8-1974

729

plan versneld zou invoeren, m.n. de in-

voering van een Europees Fonds en een
stelsel van gezamenlijk zwevende wissel-
koersen t.o.v. de dollar. Hij schetst de

werking van dit fonds en zijn relaties tot
het IMF.

Harry G. Johnson wijdt een be-
schouwing aan The exchange rate

question for a united Europe: in/ernal
fiexihilin’ and ex/ernal rigidity
,
versus
externalflexihi/itj’ and internal rigiditi’.

Hij legt er de nadruk op, dat een ge-
meenschappelij ke munt een verregaande

harmonisatie van het economische be-

leid der lidstaten vereist. Verder is zijns
inziens van belang of de inflatie in de
Verenigde Staten in de komende jaren
(vanaf januari 1972) blijft aanhouden. Bela Balassa leverde een omvangrijk
preadvies over Monetarj’ integration
in the European common niarket.
Na een
historisch overzicht (1959-1971) be-
schrijft Balassa hoe in de verschillende
lidstaten de prioriteiten van de econo-

mische politiek in feite van elkaar af-
wijken. Hij verbindt daaraan de con-

clusie, dat enigerlei vorm van flexibili-
teit in de onderlinge wisselkoersen
nodig is. Zijn voorkeur gaat uit naar een

stelsel van ,,crawling peg”, gepaard gaan-

de met een vernauwing van de fluctuatie-
marges, instelling van een valuta-
egalisatiefonds en de schepping van een
gemeenschappelijke munteenheid.
Herman R. Wortmann, werkzaam bij

de diensten der Europese Commissie,
geeft een
Commentaar
op de rapporten
van Triffin, Johnson en Balassa. Hij
verzet zich vooral tegen de ,,crawling
peg” van Balassa, omdat op dat ogenblik
de automatische variant al was ver-
worpen en bij de niet-automatische
variant het beleid toch weer een over-
wegende rol speelt.

H. G.
Johnson en A. K. Swoboda (ed.):

The economics of common currencies.

Allen and Unwin, Londen, 1973, 302 blz.

Deze bundel bevat de papers van een

conferentie over
Optimum eurrenci’
areas.
in 1970 in Madrid gehouden.

Enkele ervan hebben betrekking op een economische en monetaire unie.
Robert A. Mundell ontwikkelt in zijn
bijdrage 4 plan for a European currencr.
Hij heeft daarbij meer oog voor het af-
weren van de hegemonie van de Ameri-
kaanse dollar dan voor de Europese
integratie. Hij wil .- ,,for purpose of the
present discussion” – het Engelse pond

sterling tot de nieuwe Europese sleutel-
valuta (de ,,Europa”) maken, vastge-
hecht aan de dollar. De andere lidstaten
zouden hun valuta’s in de ,,Europa”
moeten uitdrukken. In een commentaar

merkt Bela Balassa terecht op, dat

Mundell het probleem van de wissel-
koers te veel vanuit de monetaire hoek
beziet en te grote nadruk op coördinatie
van de monetaire politiek van verschil-
lende landen legt. Mundell is een voor-

stander van vaste wisselkoersen tussen
de lidstaten der EG.

Alexander K. Swoboda
(Policy
()fl
flict, inconsistent goals and the co-

ordination of econornic poilcies
.
)
analy-
seert met behulp van het door Meade

ontwikklde begrippenapparaat, hoe het
externe en interne evenwicht van ver-
schillende volkshuishoudingen simul-
taan zou kunnen worden verwezen-
lijkt. Zijn conclusie luidt, dat er consis-

tentie moet zijn, zowel t.a.v. de econo-
mische doelstellingen als van de instru-

menten in alle lidstaten. Is deze eenmaal

bereikt, dan is er – in deze fase aan

coördinatie van het economisch beleid
naar zijn oordeel niet zo’n grote behoefte.
Sven W. Arndt
(Joint ha!ance: capital
,nohili.’r and the monetar’ s3’steni of a
currencj’ area)
analyseert de gevolgen
van verschillende instrumenten van

economische politiek (monetaire en bud-
gettaire politiek) aan de hand van een
model.

Giovanni Magnifico: European mone-

tary unification. MacMillan, Londen,
1973, 228 blz.

Magnifico bundelt in dit boek een

aantal eerder gepu bliceerde werken,
te zamen met nieuwe artikelen. Veel aan-
dacht krijgt zijn ,,Multi-role European
Bank”. Deze zou tot taak krijgen, de
economisch achtergebleven gebieden
in de EG tot ontwikkeling te brengen.

Magnifico wil het EG-gebied verdelen
in produktieve regio’s en zwakke regio’s.
Voor beide soorten gebieden zou een
afzonderlijk economisch beleid moeten
worden gevoerd. De Multi-Role

European Bank zou dit beleid voor de
zwakke regio’s moeten voeren. Deze Bank zou verder een eigen Europese
munt, de ,,European Currency Unit”

moeten uitgeven, die naast de munten

der lidstaten zou circuleren (,,dual
monetary system”).

Voor de valuta’s der lidstaten wil
Magnifico in de overgangsperiode naar

de monetaire unie een ,,crawling peg”,
zoals in het synthetische rapport van de
Studiegroep wordt vermeld (Magnifico
was één der rapporteurs).
Het tweede opstel is eenbeschouwing
over de theorie van het optimale-
valutagebied, toegepast op de Europese
monetaire unificatie. Magnifico consta-

teert in de EG uiteenlopende nationale
inflatieneigingen. Mede met behulp

van de Multi-Role European Bank en
een harmonisatie van het traditionele

economische beleid der lidstaten zouden
deze verschillen moeten worden weg-

gewerkt. Er zou dan een optimaal-
valutagebied kunnen ontstaan.

Walter Stock: Die europaische Wirt-
schafts- und Wahrungsunion. Eine mie-
grationspolitische Perspektive?
Duncker
en Humblot, Berlijn, 1972, 184 blz.

In dit boek worden zowel een be-

schrijving van de aanzet tot de econo-
mische en monetaire unie in de EG als
– in mindere mate – een analyse van de
achterliggende factoren gegeven. De
beschrijving vindt over het hele boek

verspreid plaats. Er zijn veel bladzijden
vol tabellen en in de tekst herkent men

veel teksten uit Brusselse documenten.
Analytisch is het tweede deel
E!eniente

einer Wirisc ho/is- und Wöhrung.sunion.

Alle onderdelen van de economische en
monetaire unie passerende revue, zij het
soms in een enigszins verwonderlijke
volgorde. Het betoog maakt daardoor

een wat verbrokkelde indruk. Er zijn
echter uitste kende uitee nzettingen over
bijv. de regionale structuurpolitiek. Ook

de institutionele aspecten worden niet
vergeten.

In het derde deel, dat over de over

gangsperiode handelt, komt de tegen-

stelling tussen ,,economisten” en ,,mone-

taristen” ter sprake. Het vierde deel is
grotendeels gevuld met een uitvoerige

beschrijving van de Britse financiële
situatie; dit in verband met de toe-

treding. Een zekere evaluatie is te vinden
in het laatste deel, dat wordt besloten
met een beschrijving van de eerste moei-

lijkheden vanaf mei 1971 tot maart 1972
(van de overgangsperiode naar de eco-

nomische en monetaire unie).

George Macesich: Geidpolitik in einem
gemeinsamen’ europaischen Markt.
Nomos Verlaggesellschaft, Baden-
Baden, 1972, 146 blz.

In dit boek geeft een aanhanger van
de monetaire school van Chicago zijn
visie op de Europese monetaire inte-
gratie. Het interessante van het boek
vormt de beschrijving van de Ameri-
kaanse ervaringen in de 19e eeuw, met
name het achterblijven van het Zuiden

na de burgeroorlog. Verder geeft deze

directeur van het Instituut voor Sla-
vische en Oost-europese Studies te
Florida een beeld van de mislukte eco-

nomische integratie in de Oostenrijks-

Hongaarse Dubbelmonarchievôdr 1914.

Pascal Salin (ed.): Lunification moné-

taire Européenne. Calman-Lévy, Parijs,
1974, 300 blz.

Deze bundel met zeven opstellen bevat
geen nieuwe gedachten, maar maakt
voornamelijk Engelsta lige literatuur toe-
gankelijk voor Franse lezers. Het artikel

van Robert Mundell, dat in de hierboven
besproken bundel van Johnson en
Swoboda (The econo,nics of coininon
currencies)
is opgenomen, verschijnt in
een enigszins gewijzigde vorm en in het
Frans vertaald, onder de titel:
Plan pour
une in 00/Wie Européenne.

Van de hand van de redacteur van de
bundel van
Pascal Salin
is een artikel
over de theorie van het opti male-valuta-

730

gebied opgenomen:
La zo,ie ,nonétaire
optu;iale.

Twee Duitse economisten uit Kiel
leveren een bijdrage:
L’intégration par
lunifleat ion in onétaire: une iwe persi-
miste.
Na een afweging van de voor- en

nadelen van wat zij als een geforceerde
monetaire u nificatie beschouwen, be-

velen ze een proces van economische

integratie aan gedurende ten minste

één generatie. De wisselkoersen dienen

Het Nederlandse politieke bestel ver-
keert in een crisis die niet met staats-
rechtelijke hervormingen en partijver-
nieuwing te boven is te komen, stellen
Van den Berg en Molleman, beiden
wetenschappelijk medewerker aan de
Rijksuniversiteit te Leiden. Eerstge-
noemde verzorgt bovendien een poli-
tieke column in
NRC Handelsblad.
Zij

geven echter niet concreet aan wat te-
gen die crisis te ondernemen om de po-
litiek weer op rolletjes te laten verlopen.

Vandaar dat een hoofdstuk in hun boek

de titel draagt: ,,De roep om een
nieuwe Thorbecke”.
Crisis is eigenlijk in dit verband een

vaag begrip. De auteurs verstaan onder
crisis geen keerpunt – in dat geval be-
hoeven wij ons geen zorgen te maken
-, maar een periode van ernstige
stoornis waarvan het eind niet te lokali-
seren is. ..De crisis is geen statisch ver-
schijnsel, maar een proces van zich ver-
takkende ontwikkelingen”, schrijven zij.
De huidige politieke crisis duurt reeds
vanaf het eind van de jaren vijftig. Cri-
sis in de politiek betekent in feite dat
het politieke bestel niet goed functio-
neert. Maar wat is niet goed functio-
neren? Ik kan mij best voorstellen dat
vele Nederlanders tevreden zijn met de

uitkomsten van het politieke gekibbel.
Voor hen bestaat er geen crisis. Ik kan
mij ook voorstellen dat er burgers onte-
vreden zijn in een periode van politieke
stabiliteit. Je zou eigenlijk moeten we-

ten in hoeverre de politieke doelstel-
lingen worden gerealiseerd om te kun-
nen beweren of er al of niet sprake is van een crisis. Dat die doelstellingen
worden gerealiseerd via veel politiek ge-
krakeel zal velen geen zorgen baren. De auteurs kijken niet naar die doel-
stellingen. Zij beschrijven slechts de

functionering van het politieke bestel.

via een stelsel van ,,crawling peg” met gaandeweg kleinere stappen (3%- 1%)
aan elkaar te worden aangepast.

Pascal Salin besluit de bundel met

een artikel over Les techniques cle
l’intégration monétaire Euro péenne
met o.m. een beschrijving van ,,leserpent

dans le tunnel”, de harmonisatie van de
economische politiek en het Europees

Fonds voor Monetaire Samenwerking.

Europa Instituut Leiden

Hiervoor moeten zij vaak teruggrjpen
naar de periode v66r de tweede wereld-
oorlog en soms zelfs v66r de eerste
wereldoorlog. Zij doen dit op een dui-

delijke en boeiende wijze. Zelfs degene
die de politiek vies vindt, zal het boek

met interesse lezen. De journalistieke er-
varing van Van den Berg zal hieraan
niet vreemd zijn.

Op indringende wijze wordt de lezer
duidelijk gemaakt hoe de afkalving van

de grote politieke partijen door ontzui-
ling en deconfessionalisering plaatsvond
en waarom. Daarnaast wordt het ont-
staan van nieuwe politieke partijen en
stromingen geschetst.

Door deze chronologische beschrij-
ving van het politieke wel en wee in Ne-

derland wordt duidelijk dat de auteurs
het begrip crisis louter betrekken op het
functioneren van de politieke partijen.
Tussen de beide wereldoorlogen zouden
we daarom van stabiele politieke
verhoudingen kunnen spreken. Dit is
nog meer het geval in de periode na de
tweede wereldoorlogtot het eind van de

jaren vijftig: er waren stabiele regerin-
gen waarin politieke partijen in har-
monie samenwerkten. Toen was er dus

geen crisis in de politiek. De welvaart

leidde echter tot onvrede en de inspraak
van de burgers was gebrekkig geregeld.
De in harmonie levende partijen
veroorzaakten hierdoor een crisis in de
politieke verhoudingen.

Er zijn enkele dingen die de auteurs
mi. wat onnauwkeurig behandelen. In

1966 verloor de PvdA sterk .bij de ver-
kiezingen. Zij werd toen rijp voor een
beweging die het roer wilde omgooien,

aldus de auteurs. Die beweging werd
Nieuw Links (NL), die in het boek
wordt vergeleken met andere hervor-

mingsbewegingen: D’66 en de Christen-
radicalen. Enkele bladzijden verderop

wordt NL echter gezien als een sterk
t ijdgebonden beweging met anarchis-

t isc he en traditioneel-socialistische
denkbeelden, zoals die in meer landen
bestond. Het lijkt erop dat de auteurs
dan vergeten dat de PvdA in die periode
slecht functioneerde, zoals zij zelf be-

weren. De auteurs vinden NL theorie-

arm. Desondanks gaat de PvdA de NL-
lijn volgen, zodat eind 1971 NL wordt
opgeheven. Hier blijkt een discrepantie
tussen de mening dat NL een interne
stroming binnen de PvdA was die de

PvdA op het ,,goede spoor” wilde zet-
ten en de mening dat NL een losse
tijdgebonden stroming was. Deze
discrepantie blijkt heel duidelijk op

blz. 122 waar de auteurs NL in 1971
laten opheffen, terwijl enkele regels ver-

der de auteurs NL laten bezwij ken voor

de druk van Burger bij de formatie van
het kabinet Den Uyl begin 1973.

Mijns inziens was NL een interne

PvdA-stroming die zich bediende van
op dat moment moderne ,,provo-ge-
bruiken”, die aansloegen bij de jeugd.

Toen NL in grote lijnen haar zin kreeg,
hief zij zich op.

De auteurs maken mi. een zelfde

soort fout bij hun beschrijving van het
wedervaren van D’66. D’66 gebruikte
geen provo-technieken, maar was wel

modern voor de jonge intellectueel. Ze was mi. intellectualistisch, maar net zo
theoriearm of -rijk als NL. Mijns in-
ziens is D’66 meer dan een hervor-

mingsbeweging die het politieke
instrumentarium wilde vernieuwen. Het

ontstaan van D’66 zou wel eens onlos-
makelijk kunnen zijn verbonden met

een bestuurscrisis in de VVD, die de au-

teurs wel noemen, maar niet uitvoerig
behandelen. Omdat niet Korthals, maar
Toxopeus na Oud de VVD ging leiden,
raakte deze patij in conservatief vaar-
water. Volgens de auteurs propageert
de VVD hierdoor een klassiek econo-
misch liberalisme en een conservatief
cultureel standpunt. Dit had tot gevolg
dat een toenadering tot de socialisten

zoals in andere landen gebeurde –
onmogelijk werd: de progressieve libe-
ralen haakten van de VVD af. Dit

maakte mi. het ontstaan van D’66 mo-
gelijk. Nu D’66 aan het verdwijnen is, is
het uiteraard de vraag waar de progres-
sieve liberalen blijven; de politieke par-

tijen hebben hun stabiliteit nog niet
herwonnen.

Crisis in de Nederlandse politiek is

een interessant en boeiend boek. Het is echter erg journalistiek. Het graaft niet

diep. Het bevat geen literatuuropgave

en register. Het ontbreken van dit laat-
ste wordt niet goed gemaakt door de
inhoudsopgave, die wel veel paragrafen
opnoemt, maar geen systematiek van
het boek bevat. Een hoofdstuk als
,,Een ongeluk komt nooit alleen” zegt bijv. niets. Hierdoor is het boek onge-
schikt als naslagwerk. Dat is jammer.

L. Hoffman

Boekc

ieuws

J. Th. J. van den Berg en H.
A. A.
Molleman: Crisis in de Nederlandse politiek.
Samsom BV, Alphen aan den Rijn, 1974, 227 blz., f.
16,50.

ESB
21-8-1974

731

Prof. Dr. F. J. de Jong: Developments of monetary theory in the Netherlands.

University Press, Rotterdam, 1973, 170 blz., f. 57,50.
Op basis van een aantal colleges die
De Jong gaf in Engeland en in de Ver-

enigde Staten schreef hij een Vrij uitge-
breide survey van monetair-theoretische

studies welke sinds de jaren dertig in

Nederland worden ontworpen door
Koopmans, Zijlstra en Holtrop. De
Jong houdt zich nauwgezet aan deze

volgorde. De beschouwingen van

Koopmans en Zijlstra hebben een zui-
ver theoretische strekking; het werk van

Holtrop is theoretisch van opzet, met
een praktische monetair-analytische uit-

werking. Dit komt in De Jongs survey

duidelijk tot uitdrukking.
Het werk van Koopmans – voorna-
melijk diens Zum Prob/em des ,, Neu-

tralen Ge/des
van 1933 – is, zoals be-

kend, in hoofdzaak gewijd aan beschrij-

ving van het monetaire evenwicht. De
Groningse hoogleraar bespreekt dit on-
derwerp uitvoerig, subtiel en mathema-

tisch uitgebalanceerd met als uitgangs-
punt dat Koopmans’ werk twee hoofd-
lijnen kent. Op de eerste plaats bevat

het een verwerping van de Wet van Say

op grond van de overweging dat er een
essentieel verschil is tussen een econo-
misch proces waarin geen en waarin

wel geld wordt gebruikt. In het laatste
geval kan een zuivere vraag naar, resp.

een zuiver aanbod van geld optreden.
Wanneer deze aan elkaar gelijk zijn is

er sprake van monetair evenwicht, het-
geen alternatief kan worden omschre-

Ven als de situatie waarin het verdiende

en bestede inkomen, resp. de besparin-
gen en de investeringen gelijk zijn. Dit
evenwicht impliceert ,,neutraal geld” in

die zin, dat van de monetaire sector
geen zelfstandige invloed uitgaat op de
afloop van het economisch proces. Het

een en ander betekent niet noodzakelijk
– als tweede hoofdlijn – dat de afzon-
derlijke variabelen, resp. de totale

waarden van de verkeers- of kasvoor-
raadvergelijking constant zijn. Het is
mogelijk dat bij het bestaan van mone-
tair evenwicht de factor MV, resp. het
netto nationale inkomen verandering

ondergaan.

Zijlstra heeft in zijn proefschrift over
De om/oopsnelheid van het geld en zijn
betekenis l’oor geldiiaarde en monetair

ei’enii’icht
(1948) de beschouwing

voortgezet met een onderzoek naar de

relatie tussen het monetaire evenwicht

en de omloopsnelheid van het geld.
Daarbij is de klemtoon gelegd op een
beschouwing van de factoren, die de

omloopsnelheid bepalen. Deze zijn ob-
jectief, dan wel subjectief van aard. Tot
de objectieve factoren behoren de mate

van integratie van de produktiekolom-men, de lengte van de betalingstermij-
nen en de betalingsgewoonten. Subjec-
tieve factoren bepalen mede de omloop-
snelheid in zoverre deze aanleiding ge-
ven tot ,,hoarding” of ,,dis-hoarding”.

Bij de bespreking van Holtrops

gedachtengang komt in beginsel de ge-
hele monetaire analyse en de interpreta-

tie van storingsverschijnselen aan de

orde. De Jong zet daarbij uiteen hoe de
oud-president van De Nederlandsche

Bank zich baseerde op de theorieën van
Robertson en Keynes, met als resultaat

dat de liquiditeitsquote een centrale

plaats kreeg in het monetaire denken en

doen. In een ex-ante-benadering biedt
deze quote een inzicht in de ,,vermeer

dering van de liquiditeitsbehoefte”,

waarmee later de werkelijke liquiditeits-
creatie kan worden vergeleken. Een af-

wij king duidt op positieve of negatieve
activering, welke een indicatie vormt
voor monetaire impulsen.

Bij het met grote zorgvuldigheid

geschreven boek rijzen twee vragen. Op
de eerste plaats ontstaat de indruk, dat

Latijns-Amerika is in. In enkele jaren
tijds is dit vroeger wel eens wat ver-
waarloosde werelddeel tot het centrum

van de belangstelling doorgedrongen.
Tot de vergroting van deze interesse zal

ongetwijfeld hebben bijgedragen dat
Latijns-Amerika, alhoewel onderdeel

van de Derde Wereld – weiks proble-
men het op spectaculaire wijze etaleert

– eigenlijk behoort tot het Westerse
cultuurgebied. Het staat ,,dichtbij” ons,
iets wat waarschijnlijk ook wel de om-
vang en de intensiteit kan verklaren van

de reacties op de staatsgreep in Chili.
Aansluitend bij deze gestegen belang-

stelling hebben ook de sociale weten-schappen Latijns-Amerika ,,ontdekt”.

Bij hen golden waarschijnlijk soortge-
lijke motieven, waarbij kwam dat de
toenemende interesse binnen de sociale

wetenschappen voor problemen van
economische macht en uitbuiting op in-

internationale schaal Latijns-Amerika

naar voren schoof als een ,,case in
point”.
Bij al deze aandacht is de kennis van
datgene dat de Latijns-Amerikanen zelf

aan studies over de maatschappelijke si-
tuatie in hun werelddeel hebben aan te

bieden, hier nog gering. Dit is een spij-

tige zaak, vooral gezien de bijzonder
waardevolle bijdragen die van Latijnsa-
merikaanse zijde in de loop der jaren
zijn geleverd tot de studie van economi-
sche en sociale verandering in het alge-
meen en tot de kennis van het eigen

werelddeel in het bijzonder.
De twee boekjes die door Van Nie-
kerk werden geredigeerd en ingeleid, beogen deze lacunes op te heffen. Ze

het Nederlandse monetaire denken wat

al te onafhankelijk van het buitenland

is gepresenteerd. Uit de studie van De

Jong zelf blijkt echter, dat die onaf-
hankelijkheid zeer betrekkelijk is; de

presentatie van de studie als ,,a text-
book of Dutch monetary theory” lijkt

dan ook iets te veel. Ten tweede valt het

op dat de modelmatige benadering wel

erg ver is doorgevoerd. Eigenlijk is het

boek slechts leesbaar wanneer men

steeds de betekenis van elk symbool in het hoofd heeft.

Misschien wordt met deze benade-

ringswijze uitdrukking gegeven aan een

bepaalde methodologische opvatting

dat elke economisch-wetenschappelijke
conclusie een strikt-rationele motive-

ring, zo mogelijk mathematische be-
wijsvoering, nodig heeft.

Behoort dit echter intussen niet tot
het verleden?

C.
J. Rijnvos

bieden informtie over enkele belang-

rijke processen van sociale verandering
in Latijns-Amerika, de verschillende es-
says zijn daarbij door Latijnsameri-

kaanse sociologen geschreven. Het

selectieeriterium voor de bijdragen is

het resultaat geweest van een ,,analyti-
sche constructie” die diende om ,,de re-
latie tussen het proces van sociale ver

andering enerzijds en dat van politieke

mobilisering anderzijds” (blz. 22) te ver

helderen, een constructie die verder overigens onbesproken blijft. Dat is

jammer, omdat deze selectie toch wel
enige vragen oproept.
In de essays komen achtereenvolgens
aan de orde: de veranderingen in de
binnenlandse machtsstructuur van de
Latijnsamerikaanse samenlevingen

sinds het einde der 19e eeuw (Echevar-
r(a), de – volgens de samensteller –
bepalende factor van deze veranderin-

gen: urbanisatie (CEPAL), de verande-
ringen in de beroepsstructuur en de
implicaties voor de dynamiek van de

klassenstructuur (Soares), populistische
bewegingen als politieke integratie-
kaders voor de gemobiliseerde massa

(Di Tella) en tot slot het verschijnsel
van de militaire staatsgreep en zijn rela-
tie tot de instabiliteit van de midden-

klasse (Nun), ongetwijfeld het beste es-
say van de bundel en getuigend van vi-
sie zeker tegen de achtergrond van de
gebeurtenissen in Chili.

Het tweede deel bevat een aantal
landenstudies, waarin de eerder aan de
orde gekomen themata verder worden
uitgewerkt.
Ondanks de waardering die men voor

Dr.
A. E. van Niekerk (red.): Sociologie en sociale verandering in Latijns-Amerika.

Een verzameling essays van Zuidamerikaanse sociologen over problemen van
macht en maatschappelijke verandering. Universitaire Pers, Rotterdam, Standaard

Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1972. 2 din.. 147 hlx., f 25.50.

732

de verschillende individuele essays mag
hebben, moet men wel bedenken dat de

bloemlezing als geheel een partiële in-
druk geeft van de plaatselijke sociologie-

beoefening en van het beeld dat ,,de

Latijnsamerikaanse sociologen” hebben
van hun realiteit, waarbij de visie van

de samensteller zelf op de dynamiek
van de Latijnsamerikaanse samenleving

waarschijnlijk een belangrijke rol heeft

gespeeld. Immers, in het licht van de
belangrijke problemen van economi-
sche-, politieke- en culturele afhanke-

lijkheid waarmee deze samenlevingen te
kampen hebben, doet het wat vreemd
aan, de variabelen samenhangend met

externe invloeden verwaarloosd te zien.
De meest recente, werkelijk origineel

Latijnsamerikaanse bijdrage tot de stu-
die van veranderingsprocessen, de
de-

pendeneia-theorie,
komt in Van Nie-

kerks bloemlezing nauwelijks aan de orde. De verschillende bijdragen zijn
vrijwel alle voor het midden van de ja-

ren zestig geschreven en belichamen een
perspectief dat door toonaangevende stromingen in de Latijnsamerikaanse

sociologie en in een enkel geval door de
auteur(s) zelf (Cotler, CEPAL) al niet

meer wordt gedeeld. Wat dat betreft, is
de ontwikkeling de laatste jaren wel erg

snel gegaan.
De vraagstukken van ,,macht en
maatschappelijke verandering” vormen

voor de
dependencia-theoretici
juist het

zwaartepunt van hun bemoeienissen.
Opgekomen als reactie tegen de

ontwikkeliiigstheorieën van de jaren
zestig, die de veranderingsprocessen be-
studeerden zonder in deze studies de

externe variabelen te betrekken, bena-
drukt de depenclencia-theorie
de hechte

integratie van de Latijnsamerikaanse

landen binnen het internationaal
kapitalistisch systeem en de afhanke-

lijke positie die ze binnen dat systeem
innemen. Deze relties van economi-

sche dominantie en afhankelijkheid op
internationaal niveau gaan gepaard met
verhoudingen van sociale en culturele
afhankelijkheid en dupliceren zich bin-

nen de afhankelijke samenlevingen zelf,
waar zij aan het binnenlandse

produktiesysteem en de machts-
structuur vorm geven. De sociale, eco-

nomische en politieke veranderings-

processen in deze samenlevingen kun-
nen dan ook niet worden begrepen bui-
ten de dominantie-afhankelijkheids-

relaties om, die tot andere landen
bestaan en die aan de eigen dynamiek

van deze processen duidelijke grenzen

stellen.
De verschillende formuleringen van

de dependencia-theorie
werden uitge-

werkt door economen en sociologen,
zoals: Cardoso, Dos Santos, Falletto,
Mauro Marini, Quijano, Sunkel e.a.,
wier bijdragen men in de hier bespro-
ken bundel moet missen. Ondanks het

waardevolle dat verschillende essays
hebben te bieden, blijft daarom de la-
cune die de uitgave van deze bloemle-

zing inspireerde, toch grotendeels be-

staan. Voor de in Latijns-Amerika
geïnteresseerden

is

de

geringe
toegankelijkheid

van

de

Latijns-
amerikaanse bijdrage tot de studie van

de maatschappelijke veranderingen in het werelddeel met de nu beschikbare

vertalingen maar zeer ten dele opgehe-
ven.

M.
L. Vellinga

Amitai Etzioni: Maatschappelijk sturen
en maatschappelijk mobiliseren.
1 nge-
leid door Prof. Dr. J. A. A. van Doorn,

Keur der sociologie, Reeks ,,Moder-

nen”, Universitaire Pers, Rotterdam,
Standaard Wetenschappelijke Uitgeve-

rij, Antwerpen, 113 blz., f. IS.
Dit boek is bedoeld als een introduc-
tie tot de macro-sociologische theorieën
van Etzioni. Als thema is de maat-

schappelijke mobilisering gekozen, zo-
als het is uitgewerkt in een hoofdstuk
van Etzioni’s belangrijkste publikatie,

The acti’e societr.
Hieraan vooraf gaat
een artikel waarin de hoofdlijnen van

deze publikatie worden geschetst.

Herbert Scarf: The computation of eco-
nomic equilibria.
Yale University
Press, Londen, 1973, 249 blz., £ 4.75.

In dit boek wordt allereerst een alge-

mene methode gegeven voor de oplos-
sing van het neo-klassieke model van

economisch evenwicht. Het neo-klas-
sieke model beschrijft één van de cen-trale thema’s van de economische ana-
lyse: het evenwicht dat ontstaat door de
interactie van verscheidene individuen

en bedrijven. Deze is de laatste twee
eeuwen ontwikkeld om het produktieni-
veau en zijn verdeling te verklaren. Met
behulp van wiskundige technieken
maakt de auteur duidelijk hoe deze ab-

stracte theorie kan worden omgevormd
in praktische regels om de economische

politiek te evalueren.

Belastingtarieven 1974.
Gouda Quint,
Arnhem, Kluwer, Deventer, 1974, 44

blz., f. 8,50.
Opgenomen zijn de tarieven van: in-
komstenbelasting, vermogensbelasting,

successie- en schenkingsrecht, omzetbe-
lasting, vennootschapsbelasting, divi-
dendbelasting, loonbelasting, algehene

ouderdomsverzekering, algemene wedu-
wen- en wezenverzekering, premiehef-
fing AOW/AWW/AKW/AWBZ. De

tarieven zijn voorzien van toelichtende

aanteingen.

E. N. Jonker, H. W. Buitendijk en Mr.
A. C. de Groot: Elseviers vennoot-

schapsbelasting, uitgave 1974
voor de

aangifte over
1973. BV Bonaventura,

Amsterdam, 1974, 200 blz., f. 24,50.
In deze belastinggids wordt uitvoerig

ingegaan op de fiscale winstberekening
(bedrijfskosten, afschrijvingen, reser

veringsmogelijkheden, pensioenkwes-

ties,

deelnemingsvrijstelling,

buiten-
landse verhoudingen enz.). De vragen

van het aangiftebiljet, waarvan een mo-
del is bijgevoegd, zijn daarbij op de

voet gevolgd. Er is rekening gehouden

met wetswijzigingen, rechtspraak en mi-
nisteriële resoluties. Algemene onder-

werpen, zoals de omzetting van een
eenmanszaak of firma in een BV of NV,

aanmerkelijk belang, de aandeelhouder

en zijn BV of NV, samenwerking, fusie
en reorganisatie, zijn in aparte hoofd-

stukken opgenomen. De gids bevat te-

vens de belangrijkste wetteksten (met
tarief) en de voor de dagelijkse prak-
tijk belangrijke standaardvoorwaarden

voor bedrijfsfusie, fiscale eenheid en de geruisloze omzetting van een een-
manszaak of firma in een BV of NV.
Een uitvoerig register completeert de
uitgave.

Prof.
H. J. Doedens: Schematisch over

zicht van de Nederlandse belastingen.

8e druk, Kluwer BV, Deventer, 1974
f. 5. Handige samenvatting van de

hoofdzaken van het Nederlands belas-
tingstelsel, bijgewerkt naar de stand van

de wetgeving per 1 januari 1974.

ESb
Mededeling

Voordracht Prof.
Van den Beld

Op 25 december a.s., 10.00 uur, zal
onder auspiciën van het NIBIN, Neder

lands Instituut voor Beleids-Informatie,
aangesloten bij N IVE, Nederlandse

Vereniging voor Management, Prof.
Dr. C. A. van den Beld, directeur van
het Centraal Planbureau, een voor

dracht houden over: ,,Het Centraal Plan-

bureau: Informatieverkrjging, -ver

werking en -verstrekking”.

Plaats: Nederlands Congresgebouw
te Den Haag. Kosten: f. 15, voor
NIBIN-leden; f. 25, voor niet-leden.
Aanmelding: NIBIN-secretariaat, Park-
straat 18, Den Haag, tel.: (070)
61 4991, tst. 121.

Democratische structuur wetenschaps-
beleid

Op 5 oktober a.s. wordt n.a.v. het
onlangs verschenen ,,democratisch

tegenvoorstel” voor de structuur van
de Nederlandse wetenschapsbeoefening
(Wetenschap en Samenleving
1974/
1976), opgesteld door de Wetenschaps-
beleidgroep van VWO en BWA, een
discussiedag gehouden. Het speciale

nummer van
Wetenschap en Samen-
leving,
waarin dit voorstel is vervat, is te
bestellen door overmaking van f. 3,10
(md.
verzend kosten) op giro 22321 van
het VWO te Maarssen.
Plaats: Achter de Dom 22, Utrecht.

Inlichtingen: VWO-bureau, Abel Tas-
manlaan 2, Maarssen, tel.: (03465)
II 08 (alléén 8.30-12.30).

ESB 21-8-1974

733

KABINET VAN DE GEVOLMACHTIGDE

MINISTER VAN SURINAME

Het Lands.Telegraaf- en Telefoonbedrijf Suriname heeft de zorg voor zowel de nationale als de internationale
telecomm unicatie-voorzieningen. waarbij moderne telecommunicatiemiddelen worden toegepast.

Als landsbedrijf, met een personeelsbezetting van pim. 600 man, beoogt het LTT een efficiënte en commer-
ciële bedrijfsvoering. Binnen het kader van de opbouw van Suriname is de vraag naar adequate telecommuni-
catiefaciliteiten een belangrijke aangelegenheid.
LTT staat voor een aanmerkelijke groeiperiode, waarbij het bedrijf, om te kunnen voldoen aan de vraag naar

meer en betere telecommunicatiemogelijkheden, momenteel ter versterking van haar bedrijfsleiding en de
administratieve diensten behoefte heeft aan de navolgende functionarissen: –

Voor de sector
technische diensten:

EEN ONDERDIRECTEUR TELECOMMUNICATIEZAKEN

Taak:

– heeft de algemene leiding en coördinatie van de operationele en ontwikkelingszaken en van de technische
huipdiensten betreffende de telecommunicatie;


– wordt belast met het voorbereiden van beleidsvoorstellen en beleidsaanbevelingen t.a.v. bovenvermelde
zaken en diensten;

– kan worden aangewezen als eerste plaatsvervanger van de Directeur.

Vereisten:

– opleiding elektrotechnisch ingenieur (telecommunicatie- of informatie-richting) of een daarmee gelijk-
waardige opleiding;

– een aantal jaren ervaring op onderhavig gebied en in een leidinggevende positie;
– beheersing van de Engelse taal.

Salariëring: aanstelling kan geschieden in de rang van Afdelingshoofd ,,B” LTT; salaris Sf. 1.180,— tot
1.322,— per maand.

Voor de sector administratieve diensten:

A EEN ONDERDIRECTEUR FINANCIEEL-ECONOMISCHE ZAKEN

Taak:

– heeft de algemene leiding en coördinatie van de exploitatieve, commerciële en bedrijfsadministratieve
zaken;

– wordt belast met het voorbereiden van beleidsvoorstellen en – aanbevelingen betreffende voormelde zaken;
– kan worden aangewezen als eerste plaatsvervanger van de Directeur.

Vereisten:

– opleiding doctorandus bedrijfseconomie of een daaraan gelijkwaardige opleiding;
– een aantal jaren ervaring op gelijksoortig gebied en in een leidinggevende positie.

Salariëring: aanstelling kan geschieden in de rang van Afdelingshoofd ,,B” LTT; salaris Sf. 1.180,— tot
1.322,— per maand.

B EEN HOOFD STAFAFDELING BEDRIJFSECONOMISCHE ZAKEN

Taak:

– zal worden belast met de vorming en leiding van de stafafdeling, welke de volgende taken zal hebben:
behandeling van de administratieve organisatievraagstukken; behandeling van automatiseringsvraagstukken;
bewaking van de efficiency;
behandeling van begrotings- en budgettaire zaken;

bedrijfseconomische begeleiding van de planning (op korte en lange termijn).
Vereisten:

– opleiding doctorandus bedrijfseconomie of daaraan gelijkwaardige opleiding;
– bij voorkeur enige ervaring op onderhavig gebied.

Salariëring: aanstelling kan, afhankelijk van de opleiding en ervaring, geschieden in de rang van Bedrijfs-
administrateur 3e klasse LTT; salaris Sf. 936,— tot 1.054 per maand, of van Bedrijfsadministrateur 2e klasse
LTT; salaris Sf. 1.012,— tot 1.138,— per maand. Bij gebleken geschiktheid is doorloop naar de rang van
bedrijfsadministrateur le klasse LTT mogelijk; salaris Sf. 1.096;— tot 1.222,— per maand.

734

Auteur