ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
ig
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
26JUNI 1974
59e JAARGANG
No. 2957
Economisten of
vormingsleiders?
In het eerste nummer van het
International Journal
of Social Economics
staat een interessant artikel van
G.
G.
C. Routh 1) over loon- en salarisverhoudingen.
De schrijver probeert na te gaan in hoeverre de
veranderingen in de verhoudingen sinds het einde van
de vorige eeuw te verklaren zijn uit veranderingen in
de vraag- en aanbodverhoudingen. Hij vindt wonder-
lijke zaken. Zo blijkt de verdeling van de loonsom
voor handarbeiders tussen 1886 en 1971 zeer stabiel te
zijn. ,,ls there some immutable law”, vraagt hij zich
af, ,,saying that 10 per cent of adult men must get less
than 69 per cent of the median wage while 10 per cent
remain more than 43 per cent above, a law impervi-
ous to the great social changes that have swept the
country since our grandfathers’ time?”.
Routh concludeert aan de hand van veel ouder en
nieuwer statistisch materiaal, dat de verhoudingen
merkwaardig stabiel zijn. Zoekend naar een verklaring
komt hij op het principe van Le Chatelier, een wet uit
de fysica, die stelt dat, wanneer bijvoorbeeld een gas
wordt samengedrukt, de temperatuur ervan stijgt en
tracht het oude volume te herstellen. Zoiets gebeurt er
ook in de inkomensverhoudingen. Leden van elke be-
roepsgroep zijn zeer gehecht aan wat zij zien als hun
rechtmatige plaats in de inkomenspyramide. Wanneer
zij het gevoel hebben, dat hun plaats gaat verschuiven
(in neerwaartse richting), worden zij ,,desperate men”
en doen alles, om de eigen positie te herstellen of zo
mogelijk te verbeteren. Iedere groep gedraagt zich
overeenkomstig het principe van Le Chatelier. Het
zou onjuist zijn ervan uit te gaan, dat de loonverhou-
dingen niet veranderen. Er zijn integendeel voortdu-
rend veranderingen onderweg. Het gehele systeem
kan van nature niet tot rust komen ,,omdat het be-
staat uit een veelheid van eenheden, die verschillende
gedachten hebben over wat hun betrekking tot elkaar
zou moeten zijn”. De hele drukte over inkomensver-
houdingen wordt niet ingegeven door vraag en
aanbod, maar door verschillende ideeën over het
rechtvaardige loon. ,,l do not mean a wage possessing
intrinsic justice, for it seems to me that now as in me-
dieval times, the wage is an expression of status ra-
ther than what a man deserves”.
Welke conclusie zou men uit zo’n betoog kunnen
trekken voor de mogelijkheden van een inkomensbe-
leid? De argumentatie, die stelt dat loonverhoudingen
relatieve schaarste weerspiegelen en dat je daarmee
dus niet mag schuiven, verliest veel van haar kracht.
Op sociale opvattingen berustende verschillen, moe-
ten, zou men zeggen, mèt die opvattingen kunnen
veranderen. Maar dat laatste ziet Routh niet zozeer
zitten. Hij vreest, dat elke groep zo hardnekkig vast-
houdt aan de eigen relatieve positie, dat beleid wel
eens zeer moeilijk zou kunnen zijn. Hij vreest dat de
poging, een loonstructuur te ontwerpen met als doel
de status quo te verbreken, zich misschien niet ver-
draagt met het institutionele kader van het kapitalisme.
Eigenlijk een intrigerende opmerking, vind ik. Be-
doelt de schrijver dat een stelsel waarin iedere groep
zich organiseert (zich organiseren kan) en de eigen
positie verdedigt (verdedigen kan), zich niet verdraagt
met een streven naar nivellering der inkomensverhou-
dingen? Maar wat zou dan het alternatief zijn? Een
ander stelsel zonder die vrijheid voor de verschillende
groepen? Of gaat het bij inkomensbeleid om meer dan
het beinvloeden van inkomens zonder meer, en gaat
het daarbij vooral om sociale indoctrinatie? Zouden
we voor inkomenspolitiek dan toch meer hebben aan
vormingswerkers dan aan economisten?
Prof. Dr. W. Albeda
1) G. G. C. Routh, Interpretation of pay structure,
Iniernational
Journal
of
Social Econornics, vol.
1, no. 1.
541
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
rr”
_~01
Prof Dr. W. Albeda:
Economisten of vormingsteiders? …………………………..541
Column
Inkomensverdeling in het land van de zeifbesturende bedrijven,
door
ProT Dr. J. Wemelsfe/der ………………………………..
543
Drs. B. de Vries en Prof: Dr. J. Kom mandeur:
Aardgas in West-Europa; hoeveel voor hoelang? ………………544
Dr. C.
J. Rijn vos:
Liquiditeiten en monetair beleid……………………………
548
Dr. A. C. van Wickeren:
De stijging van de arbeidsproduktiviteit ……………………..
553
Fisconomie
Inlichtingenplicht jegens fiscus en fiscale strafvordering,
door
Mr. M. A. Wisselink ……………………………………554
Boekennieuws
Dr. W. Roest: Bouw en economische groei,
door Drs. J. A. M. Heijke 557
Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings: Begroting en belasting; een studie over
overheidsfinanciën,
door Prof: Drs. E. L. Berg ………………..
558
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Cmnmissie san redactie: H. C. Bos.
R. /wensa, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. cle Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswi,sziging
v.p.
steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt. dubbele rege/afttanc/, brede marge.
Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4%
BTW):
studentenf 52
(mcl.
4%
BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont langst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945
Fnv. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(‘mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend
door
overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
in. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdam met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste clawni, ,naar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V.
Koninklijke Druk kerjen
Roelanis
–
Schier/om
Lange Haven 141, Schieclam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Wat U wel ontvangt is veel interessante
achtergrondinformatie.
Iedere
week
weer
artikelen,
ccilumns en rubrieken door een keur van auteurs.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Stichting
Het Nederlands Ec-ono,nisc/, Instituut
Adres:
Burgemeester. Oud/aan -50.
Rotterda,n-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International
Growth
Bedrjjfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Ve.stiginvpatronen
-tlacro- Economisch Onderzoek
Projecttudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
StatLvti.s-m-h- Mat hemat isch )nclerzoek.
Transport- Economisch Onderzoek
Sleutelhangers
e
e
„lei
et c
t
10
oP
ie
1
c:
oi
Ys
c%laO
542
Y
Prof Werneisfelder
Inkomensver-
deling in het
land van de
zeifbesturende
bedrijven
De inkomensverdeling in het land
van het arbeiderszelfbestuur – Joego-
slavië – blijft een dankbaar object van
studie voor Joegoslaven en buitenlan-
ders, omdat men eruit hoopt te leren in
hoeverre die inkomensverdeling afwijkt
van die in het westen, In Joegoslavië be-
slissen immers – in beginsel – de be-
drijfsgenoten over de verdeling van het
inkomen binnen een bedrijf. De animo
voor bestudering van het probleem kan
rijkelijk worden gevoed, omdat Joego-
slavië een land is met zo’n overvloed
aan statistische gegevens dat computers
de verwerking soms niet aankunnen.
Na recente studies van o.a. de Joego-
slavische econome Sophia Popow 1)
en de Amerikaan Wachtel 2) is thans
een uitgebreid, in Amerika geschreven,
proefschrift verschenen van de hand
van onze landgenoot Thomas 3). Tho-
mas werkte mee aan het bekende pro-
ject van de Cornell University, waarbij
problemen van zelfbesturende bedrij-
ven, all over the world, worden bestu-
deerd o.l.v. Prof. Vanek. Het is een
nuttige studie, vooral ook voor hen die
zich bij hun mening over bedrijfsdemo-
cratie gemakkelijker laten leiden door
hooggestemde, doch vage idealen, dan
door de harde wetten die ieder econo-
misch proces helaas beheersen. Het
begrip democratie en democratisering
heeft in ons land bijna de kracht van
een bezweringsformule gekregen, waar-
mee goed en kwaad van elkaar kunnen
worden onderscheiden. De bestudering van de beloning van werkers in zelfbe-
sturende bedrijven in Joegoslavië kan
illustreren hoe gevaarlijk dit soort be-
zweringsformules zijn.
Men zou kunnen zeggen dat de stu-
die van Thomas een aanvulling vormt
op de studies van Wachtel en Popow.
Laatstgenoemden bezagen in hun stu-
dies over de inkomensvorming in Joego-
slavische bedrijven vooral de beloning
voor het zelfde soort werk in ver-
schillende bedrijfstakkë n.iij—kwamen
daarbij tot de conclusie dat er nogal
grote verschillen zijn. Zo zijn de lonen
voor hetzelfde werk in kapitaalintensief
werkende bedrijfstakken met een mo-nopoliepositie hoger dan in andere be-
drijfstakken. Zelfbestuur zou volgens
Wachtel hiervoor een verklaring kun-
nen zijn, omdat zij die hoge lonen heb-ben, geen belang hebben bij egalisatie.
Men probeert buitenstaanders zoveel
mogelijk uit het bedrijf te weren, omdat
veel varkens de spoeling dun maken.
De beloningsverschillen blijken in de
loop der jaren eerder groter dan kleiner
te worden.
Thomas kijkt in zijn studie (waaruit
hier een enkel puntje is gelicht) veel
meer naar de verticale inkomensverde-
ling, d.w.z. naar de verdeling van hoog
naar laag en zoekt naar een verklaring
van deze inkomensverschillen in termen
van o.a. de investeringen in de oplei-
ding, de ervaring en de aard van de
functie. Het is een analyse van wat men
graag noemt de invloed van ,,human
capital” op de inkomensvorming. Aller-
eerst moet dan geconstateerd worden,
dat in het socialistische Joegoslavië de
algemene klacht is – die door de
schrijver wordt bevestigd – dat sociale afkomst van groot belang blijkt te zijn
voor de opleiding, die men krijgt en het
daardoor later te verwerven inkomen,
en dat er in dit opzicht van gelijkheid
geen sprake is. Wie uit een (ge)goede
intellectuele familie komt, heeft, statis-
tisch gesproken, in het onderwijs de
beste kansen en krijgt het daardoor later
economisch beter.
Volgens de gegevens van Thomas zijn
ook de verschillen tussen de hoogste en
laagste functies groot. De schrijver
noemt een verhouding van 10 : 1 in de
industrie en wijst erop, dat deze ver-
houding op gemiddelden is gebaseerd.
In dit opzicht dus geen overmatige soci-
ale gelijkheid. Vooral de ongeschoolden
moeten het daarbij ontgelden, terwijl de
– vrouwen systematisch nogal .wat minder
:vdienen ‘”dan de mannen. Thomas
meent, dat dit kan wijzen op discrimi-
natie binnen de zelfbesturende organi-
saties tegen de economisch zwakkeren.
Indien dit inderdaad de verklaring zou
vormen, kunnen zekere tragische conse-
quenties aan zelfbestuur niet ontzegd
worden. Zelfbestuur ontstond immers
als een alternatief voor wat men in het
obligate jargon de klassenstrijd noemt.
In plaats van een strijd tussen kapitaal-
bezitters en arbeiders die solidariserend
werkt, zou – al of niet ondergronds –
een strijd tussen de arbeiders onderling
aan de gang zijn, waarbij de zwaksten
bij de verdeling van het inkomen in het
nadeel verkeren. Op zich zelf is dat niët
onplausibel, omdat men democratie
vaak verwart met rechtvaardigheid, ter-
wijl het een vorm van machtsuitoefening
is.
Zeer scherp springt dit naar voren als
men als ene uiterste een democratische
situatie vergelijkt, waarbij een minder-
heid op de meest rigide wijze door een
meerderheid wordt uitgebuit (democra-
tie op zijn slechtst) met het andere
uiterste, waarbij in een hiërarchie van
hogerhand beslissingen worden getrof-
fen, waarin men als een arbiter zoveel
mogelijk rekening probeert te houden
met alle wensen en verlangens die van
belang zijn (hiërarchie op zijn best). Als
ergens dogma’s of eenvoudige leuzen
zonder betekenis zijn, dan is dat op het
gebied van de problematiek van de
bedrijfsdemocratie. De hierboven ge-
noemde studies suggereren dat demo-
cratie en rechtvaardigheid niet vanzelf-
sprekend in elkaars verlengde liggen, ja
met elkaar in tegenspraak kunnen ko-
men. Dat is natuurlijk geen pleidooi te-
gen democratie, maar wel voor voor-
zichtigheid in de oordeelsvorming en
omzichtigheid in het beleid.
-Ipow, IntersecldiI rëlâtions of perso-
Incomes,
Yugoslav Survej’, XIII,
mei
-.
H. M. Wachtel,
Workers management
and workers’ wages in Yugoslavia,
Corneli University Press, 1973.
H. Thomas,
Personal income distribution
in Yugo-Slavia,
doctoral dissertation, Cor-
neIl University, 1973.
ESB 26-6-1974
543
Aardgas in West-Eur*opa
Hoeveel voor hoelang?
DRS. B. DE VRIES
PROF. DR. J. KOMMANDEUR
Hei is noodzakelijk de energiesituatie in West-Europa op kwantitatieve wijze onder ogen ie zien. Niet alleen
aan de energiehoeveelheid mc$et aandacht worden geschonken, maar ook aan de termijn waarop die hoeveel-
heid beschikbaar is. Het gaat dus om de vraag: hoeveel voor hoelang. Met behulp van de zgn scenario-metho-
de – men doet expliciete uitspraken over de verschillende veronderstellingen die aan vooruitberekeningen
van bepaalde grootheden ten grondslag liggen – trachten de schrijvers een zo objectief mogelijke evaluatie
te geven van de mogelijkheden, die zich met betrekking tot het aardgas onder verschillende omstandigheden
voor West-Europa zullen voordoen. Voor zover de auteurs, die deel uitmaken van de vrije studierichting
chemie van de Rijksuniversiteit te Groningen, historische gegevens hebben gebruikt, zijn deze in hoofdzaak
afkomstig uit ,,The A merican Association of Petroleum Geologists (AA PG) Bulletin” (nrs. 35-38, deel 7, 8,
9 of 10) en ,,The oil and gas /ourna/ – worldwide oil at a glance” (1966-1972). Zij zijn de heer L. Meyer er-
ken telijk voor de waardevolle en kritische discussies.
Aardgas is gebleken een van de belangrijkste grondstoffen
voor de Westeuropese economieën te zijn. in de late jaren
vijftig is de consumptie aangevangen en zij heeft binnen één
decennium een grote vlucht genomen. De landen van West-
Europa zijn in grote mate van dit natuurlijke produkt af-
hankelijk geworden en het is dan ook geen wonder dat velen
zich beijverd hebben, prognoses te geven over de beschik-
baarheid van deze grondstof in de toekomst.
Tabel 1. Het Westeuropese aardgas verbruik;
feiten en vooruitzichten a)
1965
1972
Feiten
cumülatieve consumptie
cumulatieve
consumptie
reserve
Uit eigen
velden
reserve
uit eigen
velden
lO
m,,
210-280
7.8
330
14.2
Italië
Dostenrijk
35
1.7
40
2.0
Frankrijk
235
5.0
265
7.5
Duitsland
230
2.8
435-480
17.7
Nederland
1.000-1.890
1,8
2670 59.4
Engeland
1.045-1.325
26.1
Noorwegen
420
Denemarken
50
West-Europa
2.640-2.690
16.2
5.585
128.8
OECD.
Vooruitzichten
Shell 6) Shell cl Shell d)
EG cl Odell e)
1971
1973
1973 1972
1973
Voors,,e//iptg
soo,
1975
Consumptie in l0’m,
180
170
185 142
350
als
%
van voorspelde
energiebehoefte
12 12
tO
24
w.v. uit eigen velden in
lO’m,’
60
128
290
Voors,,e//i,tg voor 1980
Consumptie in l0’m,
5
265 260
225
520
als
%
van voorspelde
energiebehoefte
14 12
27
w.v. uit eigen velden in
I0’m,’
200
190
425
Voor.sjn’//otg
50,5v
1985
Consumptie in l0’m,’
340
340 320
735
als
%
van voorspelde
energiebehoefte
IS
14
14
31
w.v. uit eigen velden in
105mfl3
230
J
250
520
Tabel 1 geeft een overzicht van verbruikscijfers en voor
–
raadschattingen anno 1972 en van de verschillende voorspel-
lingen omtrent beschikbaarheid van aardgas zoals die door
regeringsinstellingen, oliemaatschappijen en ter zake kundige
personen zijn opgesteld. Hoewel er grote verschillen in deze
voorspellingen zijn te constateren, hebben zij gemeen dat er-
van wordt uitgegaan, dat het energieverbruik in West-Euro-
pa met ca. 4% per jaar zal blijven groeien, ofwel elke 16jaar
zal verdubbelen. Omdat de voorspellingen zich tot de korte
termijn (tot 15 jaar) beperken, geven zij niet aan voor hoe-
lang het voorspelde verbruik kan worden gehandhaafd.
Het zal duidelijk zijn, daf’consuniitie van eindige voor-
raden aardgas tot uitputting leidt en dat uiteindelijk het gas-
verbruik zal moeten afnemen omdat de gasvelden leegraken.
in hoeverre het uitgeput raken van bekende velden gecom-
penseerd kan worden door het in exploitatie nemen van
nieuwe hangt uiteraard af van de mogelijkheid van het ont-
dekken van nieuwe velden. Hier treedt dan meestal de schei-ding der geesten op. Naast pessimisïen die geloven dat spoe-
dige uitputting voor de deur staat, zijn er optimisten die van
mening zijn dat er nog veel te ontdekken valt, zodat gas-
leveranties nog over zeer lange perioden zullen kunnen voort-gaan.
De scenario-methode
Gezien de diversiteit van meningen lijkt het ons zinvol
a) De gegevens in deze tabel betreffen consumptiesnelheden uit binnenlandse e.q. West-europese aardgasvelden, alsook bewezen cumulalieve voorraden in het betreffende land
c.q. West-Europa. De gebruikte eenheid is miljard (10
9
) m
0
3
; een
nl,
3
is gedefunieerd als de
hoeveelheid aardgas hij O’C en 1 atm druk in het voIt,metu 1 in’. De gegevens hebben
het rek king op aardgas met ectt calorische waarde vas 11.420 kcal m,’ )Crouineeu-gas) ofwel
9,9 kWh)th) m’.
bI El.
El
oog. E/ekssiviu’i, is,
t,!):,’
scs,’ksssvs:,ç’s’ enerç’iessssscis’ssitss,’.
l’uhl. 2 sas de Stichting
Toekomstbeeld der Techniek. 1972, 1,1e. II.
C. P. Coppack (Shell International Gas Ltd., London) Naluro(gas.
Presentation to the
Royal Society Meeting ,Energy in the 980′,’, november 1973.
A. Hols (Shell Internationale Petroleum Mij BV, Den Haag),
Thefiainreenergj’supp/ies
so
the Nether/ands.
Verhandelingen Kon. Ned. Geot. Mijnbouw Gen., vol. 29, 1973.
P. R. Odell, tndigenous oil and gas developments and Western Europe’s energy policy
options, Energy Poliey.
juni 1973.
544
………
77
boortorens
een zo objectief mogelijke evaluatie te geven van de mogelijk-
heden, die zich onder verschillende omstandigheden zullen
voordoen. Het beste daartoe leent zich de
scenario-methode,
volgens welke men expliciete uitspraken doet ovér de ver-
schillende veronderstellingen, die ten grondslag liggen aan
vooruitberekeningen van bepaalde grootheden. Uiteraard zal men trachten deze uitspraken zo dicht mogelijk bij de
realiteit te doen aansluiten, maar het schatten van bijv. de
omvang van gasvoorraden blijft een vrij arbitraire zaak. Het
is onzes inziens het meest verhelderend dit expliciet te erken-
ne n.
De scenario’s, die wij hebben doorgerekend, zijn geba-
seerd op drie uitgangspunten welke van belang zijn bij het
vinden en verbruiken van aardgasvoorraden.
1. Appreciatie van gasvoorraden
Als een gasveld wordt aangeboord, wordt een aanvangs-
schatting gemaakt van de aanwezige hoeveelheid gas. Deze
schatting wordt meestal in opwaartse richting herzien indien
méér informatie door verdere exploratie en exploitatie wordt
verkregen. Een theoretische analyse van deze zgn. ,,appre-
ciatie” is moeilijk te geven. Door de ,,Alberta Energy Con-
servation Board” is evenwel een empirische appreciatierela-
tie opgesteld op grond van informatie over de gasveldont-
wikkeling in de provincie Alberta, die doorde oliemaatschap-
pijen volgens wettelijk voorschrift aan deze instantie moet
worden gegeven 1). Deze relatie geeft aan, dat het doorsnee
gasveld in Alberta na verloop van acht jaar ruim viermaal zoveel blijkt te kunnen leveren als op grond van de eerste
boringen werd geschat. Een door ons uitgevoerde statistische
analyse van de gasveldontwikkeling in West-Europa heeft
laten zien, dat deze appreciatie ook voor de ontwikkeling van
het doorsnee gasveld in West-Europa een bevredigende be-
schrijving geeft. Voor onze berekeningen maken wij dan ook
gebruik van deze appreciatierelatie om na te gaan hoeveel
gas van reeds bekende gasvelden uiteindelijk te verwachten
valt.
2. Uiteindelijke cun?ulatieve reserves 2)
Bij hantering van de scenario-methode dient een expliciete
uitspraak te worden gedaan over de hoeveelheid gas, waar-
over men uiteindelijk zal blijken te kunnen beschikken. Wij
hebben een drietal gevallen beschouwd:
er worden geen nieuwe vondsten gedaan; de totale gasre-
serve zal uitsluitend bestaan uit de geapprecieerde voor
–
raden, die nu reeds zijn gelokaliseerd (dit komt neer op
6.500
mrd. m
0
3
);
het aandeel van West-Europa in de te ontdekken wereld-
voorraden zal gelijk blijven aan wat het nu is (d.w.z.
10%); algemeen 3) wordt de uiteindelijke winbare cumu-
latieve wereldvoorraad geschat op 300.000 mrd. m
0
3
.
Voor West-Europa komt deze hoogste schatting dus neer op 30.000 mrd.
In
1)
3
;
de uiteindelijke reserves zullen
15.000
mrd. m
11
3
blijken
te bedragen.
Naast deze schattingen van voorraden moet een veronder-
stelling worden gemaakt omtrent de snelheid, waarmee ze
zullen worden ontdekt. Wij gaan hier uit van een logistieke
groei, die eerst snel is omdat er veel belangstelling is en er
veel te ontdekken valt, maar afneemt naarmate de exploratie
verder voortschrijdt en de meeste velden zijn ontdekt. De
parameter, die deze groeisnelheid beschrijft, is een maat voor de technologische ontwikkeling en voor de financiële en per-
sonele inspanning die men bereid is zich te getroosten. Deze
parameter kan uiteraard worden beïnvloed door beleids-
beslissingen ten aanzien van exploratieconcessies en prijzen.
In eerste instantie hebben wij deze parameter afgeleid uit de
ontwikkeling tot nu toe.
3. De consumptie der voorraden
Ook omtrent de consumptie van de voorraden dienen,
binnen zekere grenzen, expliciete veronderstellingen te wor-
den gemaakt. Allereerst verstrijken er aan aantal jaren tussen
het vinden en het in exploratie nemen van een gasveld. Deze
tijd blijkt tot dusver ca.
4
jaar te hebben bedragen; deze
waarde hebben wij in eerste instantie in onze berekeningen
aangehouden. Daarnaast is er de snelheid van de consump-
tie. Hierbij gaat het om de vraag welk deel van de voorraad
per jaar wordt verbruikt. Een onderste grens hieraan wordt
gesteld door economische overwegingen. Uiteraard moet een
exploiterende maatschappij voldoende gas kunnen leveren
om exploratie- en exploitatiekosten binnen een bepaalde tijd te kunnen dekken. De ondergrens van de consumptie
wordt tevens bepaald door de eisen, die de overheden aan
hun jaarlijkse belastingopbrengst uit aardgaswinning stellen.
Deze ondergrens aan de expkitatie lijkt in de buurt van
4%
per jaar te liggen (uitputtingstijd
25
jaar). Een bovengrens
wordt voornamelijk gegeven door technische overwegingen.
Bij te hoge extractiesnelheid loopt men het risico, dat niet
het gehele gasveld kan worden geëxploiteerd. Wij hebben in
onze berekeningen een bovengrens van
7%
per jaar (uitput-
tingstijd
14
jaar) aangehouden. Voor oudere velden ligt de
verbruikssnelheid reeds historisch vast; voor recentelijk ont-
dekte en nog te ontdekken velden hebben wij deze parameter
op
4%
resp.
7%
gesteld en met beide waarden de scenario’s
berekend.
Energy Resources Conservation Board,
Reserves oferude oh, gas,
natura/gas liquids and sulfur,
Province of Alberta, Alberta, Canada,
december 1971. Wij zijn Prof. Odell erkentelijk voor het ons ter be-
schikking stellen van dit rapport. Afhankelijk van de waarschijnlijk-
heid waarmee men een hoeveelheid aardgas winbaar acht, wordt
gesproken van bewezen, waarschijnlijke en mogelijke reserves. In
het algemeen hebben onze gegevens betrekking op bewezen reser-
ves.
Onder cumulatieve voorraden of reserves wordt verstaan de som
van hetgeen op een bepaald tijdstip nog in het veld aanwezig is en
hetgeen er tot dan toe Uit gewonnen is.
Zie o.a. M. King Hubbert, Energy resources, in
Resources and
Man, Resources for the Fuwre.
Freeman and Company, 1969.
ESB
26-6-1974
545
Resultaten van de berekeningen
Figuren 1, 2 en 3 geven een overzicht van de jaarlijkse
beschikbaarheid van gas voor de periode van 1950 tot 2050,
volgende uit de verschillende gemaakte veronderstellingen
zoals aangegeven in tabel 2. De resultaten zijn met een twee-
Tabel2. Gegevens over de consumpliecurven; scenario!- IVa)
‘
E
0
9
w9
6.500
4
1994
260
12
1966
6.500
7
1982
365
18
1966
II
15.000
4
1989
470
16
1975
15.000
7
1990
550
22
1975
III
30.000
4
1999
800
20
1983
30.000
7
1994
900
27
1983
IV
15.000
4
980-2005
285
(< 15)
1975
30.000
4
980-2054
285
1< 15)
1903
al In deze label zijnde gegevens opgenomen, welke de besproken scenario’s karakieriseren.
De eenheid is miljard (10
5
)m
0
‘.
tal eenvoudige tot nu toe geldende vuistregels direct te be-
grij pen:
als een gasveld eenmaal is ontdekt, wordt de exploitatie binnen enkele jaren ter hand genomen;
de uitputtingstijd van een gasveld ligt tussen IS en 25
jaar en is onafhankelijk van de grootte van het veld.
Wanneer deze twee regels onveranderd blijven gelden,
d.w.z. wanneer het huidige gasbeleid blijft gehandhaafd, dan
zal volgens onze berekeningen al v66r het jaar 2000 de gas-
consumptie door uitputting van velden moeten afnemen. Van
belang is, dat deze afname in de beschikbaarheid van gas
optreedt zèl/s
indien een dozijn nieuwe gasvelden elk Ier grootle van het Groninger veld ontdekt it’ordi
in het tempo
waarin de laatste jaren de gasvelden zijn ontdekt. Bedacht
moet worden dat het Groninger veld tot nu toe het grootste
veld is dat ter wereld ontdekt is. Vergelijking van scenario 1 en 111 leert, dat een zesmaal grotere gasvoorraad de top van
het gasaanbod slechts negen jaar verschuift bij de huidige
consumptiegewoonten. Odell 4) schat de aanwezige voorra-den aardgas in 1980 op minimaal 9.500 mrd. m
11
3
. Gezien de
door hem geschatte consumptiesnelheden (520 mrd. m
0
3
per
jaar in 1985), komen zijn veronderstellingen het dichtst bij
scenario
11
(7%), waarvan volgens berekening de cumulatieve
voorraden anno 1980 op rond 9.600 mrd. m
03
liggen. De
schatting van Hols (Shell, 1973)5) komt het meest overeen
met scenario 1 (4%).
Figuur 1. Scenario t. Beschikbaarheid van Westeuropees aardgas
indien van 1973 af geen nieuli’e voorraden worden ontdekt. De cur-
ven illustreren de huidige praktijk, li’aarbij als onderste eet bovenste
grens resp. 4% en 7% uitputting per jaar wordt genomen.
CONSUMPTION CYCLES FOR
‘
WESTERN
EUROPE INOIGENOUS NÂTURAL GAS.CIJM(m) 6.460.10
9
m
CONSUMPTION RATE
1
T
10n,,,s/78)
400
100 10rn
300
,
.
–
DEPLETION RATE
200
HISTORICAI. DATA
100
1
\\TIMElYE
YEARI
0 .
1960
1972 1960
2000
2020
Figuur 2. Scenario II. Beschikbaarheid van Westeuropese aardgas
wanneer de cum ulatieve reserves aan aardgas uiteindelijk 15.000
mrd. in
0
3
zullen blijken te bedragen. De huidige prakt ijk ii’ordt weer
geïllustreerd met de curven voor 4% en
7%;
curve IV represen leert het
gasbeleid, dat een maximale consumptie %an 285 mrd.
tii
per jaar
toestaat. Dit beleid zou de gasbeschikbaarheidsperiode met 30 jaar
verlengen. Nieuwe velden worden alleen in produktie genomen in-
dien de consumptie door uitputting van velden niet op het gewenste
niveau gehandhaafd kan blijven.
CONSUMPTION CYCLES FOR WESTERN
9 3
EUROPE INDIGENOUS NATURAL GAS, CUM
(W)r
15 000. 10 m
0
600 CONSUMPTION RATE
t
110
0
ns
3
/YR 1
500 –
(
ooiorn
400-
/
DEPLETION RATE
300-
II
;-\
4
/
/
•
HISTORICAL DATA
ii
200-
1/
100′
\.
1
J1TE5″._
1,_,
‘
1960
1972 1980
2000
2020
2040
Figuur 3. Scenario III. Beschikbaarheid van Westeui’opees aardgas
in het onis’aarschijnlijke geval dat de cumulatieve reserves uitein-
delijk 30.000 mrd. m
8
3
zullen blijken te zijn. Naast de nu gevolgde
praktijk (4% en 7%) geeft curve IV het resultaat aan van een maxi-!nuni-consunlptiebeleid. Het is duidelijk dat, zelfs bij aan lt’ezigheid
van zulke grote voorraden als hier is aangenomen, de gasheschik-
baarheid over een langere periode pas gegarandeerd kan is’orden
wanneer het huidige beleid drastisch 61’ordt bijge.8tuurc/.
1
0
°°r
CONSUMPTION CYCLES FOR WESTERN
EUROPE INDIOENOUS NATURAL GAS. CUM col3O0OQ. 10rn
COssovp’101. na .1
P.
t
hb0sm
ò
.
/ /1x
0180 10
5
w
/
DEPLETION RATE
600
/
•HISTRIA DATA
,00
200-
T
TIME
IYEARI
1960
972
1980
2000
2020
2b40
– 2060
20802100.
P. R. Odell,indigenous oil and gas dévelopments and Western
Europe’s energy policy options,
Energy Policy,
juni
1973.
Vergelij-
king met de schattingen van OdeIl dientmet voorzichtigheid te g-
schieden, aangezien’OdeIl ook meS olie geassocieerd gas in zijn cij-
fers heeft opgenomen.
Hpls (Shell internationale Petroleum ‘Mij. BV., Den Haag),
The
future energy supplies to the Netherlands.
Verhandelingen Kon. Ned.
Geol. Mijnbouw Gen., vol.
29, 1973.
546
Het leek ons juist, tevens met een voorbeeld te illustreren
welke consequenties een afname van de beschikbaarheid van
gas zou hebben. Laten we aannemen, dat na de top in de
gasconsumptie van verdere groei in de energieconsumptie
wordt afgezien, maar dat het niveau dient te worden gehand-
haafd. Men zou deze energie dan met bijv. kerncentrales
elektrisch moeten produceren om zo het zgn. ,,tekort” op te
vangen. Voor de verschillende beschouwde gevallen is het
resultaat in tabel 3 weergegeven. Voor het geval van scenario
II, 15.000 mrd. m
11
3
bij een consumptie van 7% per jaar, zou
men dan in de periode 1990-2000 ca. 1,6 mln. MegaWatt
elektrisch (MWe) moeten substitueren. Een gemiddelde
grootte voor kerncentrales in die periode zal ca. 1.000 MWe
zijn (nu 300-600 MWe). Dit betekent dat men dan in West-
Europa gemiddeld 180 grote kerncentrales per jaar of één per
elke twee dagen zou moeten bijbouwen. Ter vergelijking: de
hoogste prognose voorzien voor de periode 1980-1990 is
installatie van 0,25 mln. MWe; dit vooruitzicht roept in be-paalde kringen reeds grote bezwaren op.
Tabel
3.
Voorspelde ,,tekorten’ a)
Scenario
Ter
handhaving
van het
Periode
Te installeren
maximale consumpticpeil
cquivalente te vervangen
hoeveelheid hoeveelheid
aardgas
elektrisch vermogen
(5
10
4
m’)
(GWc)
1 (4Ç)
710
1985-1995
710
1 (7Ç)
1.190
1985-1995
1.190
II (4tl
630
1990-2000
630
II (7Çi)
1.625
990-2000
1.625
III (4′)))
960
2000-2010
960
III
(7′))
2.400
2000-2010
2.400
a) De hoeveelheden aardgas die in tienjaarlijkse perioden moeten worden vervangen Ier
handhaving van het maximale consumptieniveau, zijn gegeven in miljarden (10
5
)m
0
3
.
De
omrekening in Ie
installeren equivalente hoeveelheden elektrisch vermogen is gebaseerd op
de veronderstelling dat eenzelfde deel van hel aardgas als thans (ca. 20
0
0)
ten tijde van maxi-
male consumptiesnelheid wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit. Dit betekent
dat 1 mrd. nQ wordt gelijkgesteld met een opgesteld vermogen van ongeveer 1 GWe (
.000 MWe), hij een gemiddeld rendement der centrales van 35%.
Een ander gasbeleid
Naa’r onze mening zou het bijzonder te betreuren zijn als een zo snelle consumptie van een zo waardevolle brandstof als aardgas zich inderdaad zou realiseren. We hebben daar
–
om met scenario’s ook nagegaan welke beleidsalternatieven
zich kunnen voordoen. Het lag voor de hand daarbij uit te
gaan van de volgende kenmerken van aardgas: aardgas is een ,,schone” brandstof;
aardgas is goedkoop te distribueren en het noodzakelijke
net is grotendeels reeds aangelegd;
aardgas is in betrekkelijk grote mate in West-Europa aan-
wezig; de beschikbaarheid is minder gevoelig voor onver-wachte buitenlandse politieke ontwikkelingen dan die van
andere brandstoffen; aardgas wordt in een aantal kleinverbruikerstoepassingen
(als verwarming en heetwatervoorziening) met een hoger
,,over-all” rendement toegepast dan met elektriciteit.het
geval is; bovendien zijn er goede perspectieven voor beter
gelruik (isolatie, warmtepomp, ,,totgl ener.gy’).
Aardgas leent zkh daarom vooral voor gedecentraliseerde
toepasing enmet nanie voor het bevredigen van de primaie
energiebehoeften, waaronder wij in eerste instantie verstaan’
het huishoudelijke en commerciële kleinverbruik. Als be-
leidsdoelstelling van.onze aanvullende scenario’s nemen wij
daarom het oogmerk: de voorziening van de sector van het
kleinverbruik voor een zo lang mogelijke termijn te garan-
deren, waarbij het huidige grootverbruik (vooral in de indu-
strie als brandstof ,èn gondstofl wel gehandhaafd blijft,
maar niet wordt uitgebreid.
Een voorlopige schatting van de primaire behoefte ver-meerderd met, het huidige industriële verbruik van West-
Europa voor de komende decennia levert 285 mrd. m
11
3
per
jaar op. Hierbij is uitgegaan van het huidigeverbruik (1972:
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rhederi, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeel houdersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidaopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
129 mrd. m
6
3
per jaar), waaraan met behulp van de gezins-
prognoses van West-Europa nog 156 mrd. m
0
3
is toegevoegd
(gemiddeld over West-Europa ongeveer 2.000 m
11
3
per aan-
sluiting) om in de toekomst ook die gezinnen die nog niet
van aardgas profiteren, te kunnen bedienen. Het beleidsuit-gangspunt is dan als volgt te concretiseren: het is de bedoe-
ling niet meer dan 285 mrd. m
11
3
aardgas per jaar in West-
Europa te consumeren;
nieutt’e telden ttorden j,as in e.vploi
–
la/je genomen als
clii
t’erhruik door uitputting van telden
niet meer gehandhaafd kon tt’o,de,i.
De resultaten van de op deze overweging gebaseerde bere-
keningen zijn eveneens in de figuren 2 en 3 aangegeven
(scenario IV). Onder de veronderstellingen van scenario 1 (uiteindelijke cumulatieve reserves 6.500 mrd. m
(1
3
) wordt
geen verlenging van de gasbeschikbaarheidsperiode verkre-
gen. Daarvoor is de ontwikkeling reeds te ver voortgeschre-
den. Wanneer echter uiteindelijk 15.000 mrd. m
1
3
aardgas aanwezig zal blijken te zijn (scenario II), wordt een reeds
aanzienlijke verlenging (ca. 30 jaar) verkregen. Dit is uiter-aard in nog veel ruimere mate het geval onder de veronder-stelling van scenario III (cumulatieve reserves 30.000 mrd.
m
11
3
). Bovendien wordt de crisisachtige situatie van een snelle
afname van de gasbeschikbaarheid vermeden.
Wij ontveinzen ons niet dat het moeilijk zal zijn het hier-
boven geschetste beleid uit te voeren. Men zal een uitbrei-
ding van de toepassing van aardgas moeten beperken in een
periode waarin men nog van het bestaan van grote voor-
raden op de hoogte is. Deze beleidsbeslissingen kunnen daar-
om alleen tot reële uitvoering komen als zij een onderdëel
vormen van een energiepolitiek, die de ongebreidelde groei
(met 4% per jaar) van het energieverbruik afremt. Dooreen
voortgaande groei zal het verschil tussen wat gevraagd wordt
en wat beschikbaar is aan Westeuropese fossiele brandsiof-
fen tegen het eind van deze eeuw zo snel zo groot worden,
dat aan een onverantwoord snelle invoering van de kern-
energie niét zal zijn te ontkomen. Men kan hopen in die
periode de situatie enigszins te kunnen verzachten sne1be-
hulp van import. .Deze ‘zal echter slechts van beperkté
om-
vang kunnen zijn çn ‘West-Europa intoenemende mate af-
Jiarikelijk. maken van «ndere laiden . . .
In ieder geval lijkt hétnoodzakelijk, dat men de energie-
situatie’ in WestEuropa op kwntitatieve wijze ondr ogen’.
ziet, waarbij zowel de hoeveelheid energiedrager als de ter:
mijn waarop deze beschikbaar is aan dë orde moet komen.
Wij hopen met deze uitwerking van de scenario-methode
daartoe èen ‘bijdrage te hebben geleverd. Tevens wil!en wij
hieraan toevoegen, dat het ten zeerste gewenst is meer en
betere informatie over de eigenaardgasvoorraden aan de be-
volking te verschaffen dan io’t nu toe gébruikelijk is.
Bert de Vries
Jan Kommandeur
ESB 26-6-1974
547
Liquiditeiten
en monetair beleid
DR. C. J. RIJNVOS
Dr. C. J. Rijnvos, afdelingsdirecteur van de AMRO-bank te Amsterdam, behandelt in dit artikel de
vraag in hoeverre de liquiditeiten, zoals ze zijn gedefinieerd in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank,
geschikt zijn om als doelvariabele te
fingeren.
Hij komt tot de conclusie dat de gebruikelijke definiëring
kritisch moet worden onderzocht: misschien is slechts een verfijnde definitie van onderdelen nodig om de
liquiditeitsquote als monetair-politiek oriëntatiepunt intact te laten. De liquiditeitenmassa moet daarom
volgens Dr. Rijn vos aan drie eisen voldoen: 1. elke liquiditeitsvorm dient te beantwoorden aan de algemene
–
definitie van primaire
of
secundaire liquiditeiten; 2. passiva van geldscheppende instellingen met eenzelfde
monetaire betekenis dienen op identieke wijze tot de liquiditeitenmassa te worden gerekend; 3. de diverse
liquiditeitsvormen dienen wat hun kwantitatieve omvang betreft, onafhankelijk van elkaar te zijn. Aangezien
nog niet aan deze eisen wordt voldaan, mag volgens de auteur uit de snelle groei van de liquiditeiten in 1973
niet worden geconcludeerd dat de beheersing van de liquiditeitenmassa door De Nederlandsche Bank onvol
–
doende is geweest.
In het jaarverslag van De Nederlandsche Bank komen
enkele woorden veelvuldig voor; waarschijnlijk spant de
term ,,liquiditeiten” daarbij de kroon. Een bijzonderheid is
dat het desbetreffende woord drie onderscheiden betekenis-sen heeft. In de verslaggeving van de centrale bank worden
liquiditeiten vermeld als:
geld en aanspraken op geld. Deze laatste zijn secundaire
liquiditeiten, waartoe al datgene behoort wat op korte
termijn, op grote schaal en zonder groot waardeverlies in
geld kan worden omgezet;
bepaalde activa, welke door kredietinstetlingen tegenover
korte en lange toevertrouwde gelden in het kader van de
indirecte kredietrestrictie moeten worden aangehouden;
bepaalde activa, waarover in het kader van het privaat-
economisch toezicht – vooral ter bescherming der be-
langen van bankcliënten – een kredietinstelling tegen-
over onderscheiden verplichtingen moet beschikken.
Tussen de liquiditeitsvormen 1 en 2 is een nauw verband
als doel voor, resp. als middel bij het monetaire beleid. De
vraag is nu of de liquiditeiten onder t z6 zijn gedefinieerd
dat zij als doelvariabele geschikt zijn.
Liquiditeitsquote
De Nederlandsche Bank stelt zich ten doel de liquiditeits-
quote, dat is de liquiditeitenmassa ad 1, uitgedrukt in een
percentage van het nationale inkomen, globaal te stabilise-
ren. Deze doelstelling verdient, als resultaat van het mone-
tair-wetenschappelijke denken in ons land 1), waardering. Zij
heeft als motief een evenwichtige, storingsvrije financiering van het economische proces.
Weliswaar is zij op zich genomen onvoldoende als mone-
tair-politieke doelstelling, omdat een constante, mogelijk
iets dalende, liquiditeitenmassa in verhouding tot het nati-
onale inkomen een prijsstijging spoorloos in zich kan opne-
men.
Daarom moet naast een zekere stabilisering van de liqui-
diteitsquote ook het prijspeil worden bewaakt. Dit punt
moge hier verder buiten beschouwing blijven. Het is opval-
lend dat de liquiditeitsquote in 1973 sterk is gestegen. Zij
bedroeg achtereenvolgens 34 3/4 (1970), 33 3/4 (1971), 33
1
/
(1972) en 36 (1973). Welke monetair-politieke betekenis
moet hieraan worden toegekend? De centrale bank be-
perkte zich tot een summier commentaar 2). Niettemin lijkt
het gewenst enkele fundamentele aantekeningen te maken.
Het uitgangspunt daarvoor is de concrete samenstelling
van en wijzigingen in de liquiditeitenmassa, welke blijkt uit
de tweede kolom van tabel 1. Het totaal wordt opgenomen
in de teller van de breuk ter berekening van de quote.
Tabel 1. Mutaties en samenstelling Nederlandse liquiditei-
tenmassa (in mln.glds)
Instelling
Liquiditeitsvorm
1972
1973
Secun.
Primair
Secun-
Primair
dair
dair
Het Rijk
Munten. muntbiljetten
–
–
–
-9
Schalkistpapier e.a.
–
BI
–
230
–
Lagere Overheid
Kasgeldieningen e.a.
–
619
–
300
–
Nederlandsche
Bankbiljetten
–
921
–
516
Bank
–
giraal geld
–
–
5
–
–
–
valulategoeden
–
2
–
–
–
Algemene banken Giraal geld
–
2.071
–
–
1.514
Termijndeposito’s e.a.
113
–
7.633
–
Valutategoeden
–
61
–
906
–
Oneigenlijke spaargelden
315
–
569
–
Overige geldscheç
Giraal geld
–
2.286.
–
1.022
pende instellingen
Termijndeposito’s e.a.
63
–
629
–
7.Valutategoeden
–
1
–
7
–
5.272
IS
-273
10.274
Totale mutatie
……………….
4.999
10.289
Liquiditeitenmassa begin van het jaar
41.905
46.904
Liquiditeilenmassa einde van het jaar
46.904
57.193
Prof. Dr. F. J. de.Jong,
Monelary theor,y in the Nether/ands,
Rotterdam, 1973, blz. 118 e.v. Jaarverslag van De Nederlandsche -Bank, 1973, blz. 78.
548
Nu is – zoals gezegd – de strekking van de definitie der
liquiditeiten ad 1 dat deze in relatie tot het nationale inko-
men monetair-politieke betekenis hebben in die zin dat een
ongeveer constante quote een aanwijzing vormt voor een
globaal-storingsvrije financiering van het economische
proces. Bij de beoordeling hiervan aanvaarden wij de alge-
mene omschrijving van primaire en secundaire liquiditeiten
als juist. De eerstgenoemde zijn geld in chartale of girale
vorm en de tweede – conform een omschrijving van De
Nederlandsche Bank – ,,vorderingen op de overheid en de
geldscheppende instellingen, die op vrij korte termijn zon-
der veel kosten en zonder belangrijk koersverlies en masse
kunnen worden omgezet in geld of die a pari in betaling
kunnen worden gegeven ter voldoening van lopende belas-
tingaanslagen”.
Impliciet betekent het voorgaande dat de componenten
van de liquiditeitenmassa, zoals opgesomd in tabel 1 – op-
dat een globale stabilisering van de quote als monetair-poli-
tieke doelstelling inderdaad aanvaardbaar is – aan drie cri-
teria dienen te voldoen. Op de eerste plaats moeten zij –
nogal voor de hand liggend – beantwoorden aan de alge-
mene definitie van primaire of secundaire liquiditeiten. Wan-
neer dat partieel niet het geval is, bevat de teller van de quote
een monetair niet-relevant bedrag en dat is uiteraard beden-
kelijk. Ten tweede is het mogelijk dat passiva van kredietin-
stellingen bepaalde verschillen vertonen, welke echter mo-
netair niet van belang zijn. Uiteraard ligt het dan wel voor
de hand die posten op gelijke wijze al of niet tot de primaire
of secundaire liquiditeiten te rekenen. Ten derde en tot slot is het nodig dat de omvang van de liquiditeitenmassa onaf-hankelijk zal zijn van de compositie der componenten. Im-
mers, wanneer een wijziging in de samenstelling zoals weer-
gegeven in tabel 1 – geheel op zich genomen – in de loop
van de tijd kan leiden tot een verandering in het totaal, is
een ongeveer constante quote niet langer een geschikt mo-
netair-politiek richtsnoer. In dat geval is immers als uit-
gangspunt aanvaard dat de ene liquiditeitsvorm een grotere
monetaire betekenis heeft dan de andere. Dit is niet in over-eenstemming met de algemene omschrijving van de liquidi-
teiten ad 1, terwijl het betekent dat het monetaire beleid
zich moet oriënteren op een mogelijk instabiele quote,
welke dan geen betrouwbare indicator meer is voor een gb-
baal-storingsvrije financiering van het economische proces.
Aan deze laatste voorwaarde – welke concreet inhoudt
dat de totale omvang van de liquiditeitenmassa in de loop
van de tijd los moet staan van de relatieve betekenis der
componenten – is voldaan als de onderscheiden liquidi-
teitsvormen onafhankelijk zijn van elkaar wat hun kwanti-
tatieve omvang betreft.
Valutategoeden
Recapitulerend vormen de liquiditeiten onder 1 een doel-
stelling voor het monetaire beleid in zoverre zij, uitgedrukt
in een percentage van het nationale inkomen, een ongeveer
constante omvang dienen te hebben. De gedachtenvorming
op dit punt in de loop van de tijd hebben wij reeds eerder
besproken 3). De desbetreffende monetair-politieke doel-
stelling vereist met betrekking tot de afzonderlijke corn-
ponenten van de liquidïteitenmassa dat zij voldoen aan drie
criteria. Zij moeten:
• beantwoorden aan de algemene omschrijving van pri-
maire en secundaire liquiditeiten;
• geen discriminatie inhouden, in die zin dat passiva van
kredieti nstellingen welke dezelfde monetaire betekenis
hebben, bij de liquiditeitsdefinitie identiek worden bena-
derd;
• geen invloed op het totaal van de liquiditeitenmassa uit-
oefenen door hun onderlinge kwantitatieve verhouding.
Hieraan zal zijn voldaan als zij wat hun kwantitatieve
omvang betreft, onafhankelijk zijn van elkaar.
Gelet op het eerste criterium gaat de aandacht speciaal
uit naar de valutategoeden van ingezetenen. De ontwikke-
ling hiervan is opmerkelijk,zoals blijkt uit tabel 2.
Tabel 2. Stand valutategoeden van ingezetenen (in m/n.g/d.)
1960
1964
1968 1972
197.
Algemene banken
………………
Overige geidseheppende instellingen
. .
229
1
303
8
756
3
1.153
5
2.05
Totaal
……………………….
230
311
759
1.158
2.07
Zolang het Bretton-Woods-stelsel fungeerde, was het ze-
ker verantwoord om deze tegoeden tot de secundaire liqui-
diteiten te rekenen omdat zij toen – gegeven de stabiele
wisselkoersen – inderdaad ,,zonder belangrijk koersver-
lies” in geld konden worden omgezet. Momenteel is dat nog slechts het geval met tegoeden, welke luiden in de munt van
landen, die deelnemen in het EG-wisselkoersarrangement.
De strekking hiervan is dat tussen de EG-munten de afge-leide spilkoersen, welke met het akkoord van Washington
op 18 december 1971 tot stand kwamen, na 19 maart 1973
– toen de stabiele koersverhouding tegenover de VS-dollar
verviel – gehandhaafd bleven.
Nadien hebben door revaluaties van de Duitse mark en de
gulden deze afgeleide spilkoersen enige verandering onder-
gaan; zij zijn wat de huidige stand van zaken betreft, ver-
meld in tabel 3. Voorts werd afgesproken dat de werkelijke
koers in de loop van de tijd maximaal
±21/4%
van de af-
geleide spilkoers zou mogen afwijken; de hiermee corres-
ponderende hoogste en laagste koersen zijn eveneens in ta-
bel 3 vermeld. Deze koersmarge van
4V2%
vormt de tunnel
van het systeem; tussen Nederland en België werd deze be-
paald op 3%. Tot slot werd overeengekomen dat het maxi-
male koersverschil tussen de hoogst- en laagstgewaardeerde
munt van dag tot dag maximaal 21/
4
%
zou bedragen; hier
–
bij gaat het om de slang van het arrangement 4). Het aantal
landen dat deelneemt in het systeem is gaandeweg ver-
minderd.
Tabel 3. EG-wisselkoersverhoudingen
valuta
Laagste koers
Afgeleide spilkoers
Hoogste koers
100 Belgische/Lux. franks
f.
6,7925
f.
6.89531
f.
6,995
00 Duitse marken
101,885 104,202
106.57
100 Deense kronen
43,2875
44.2719
45,28
100 Franse franks
–
60.4061
–
1
Engels/Iers pond
–
8.45475
–
0.000 Italiaanse lires
–
55,799
-.
00 Noorse kronen
47,74
48,8264 49,9375
100 Zweedse kronen
59,635
60,9909
62,38
Momenteel participeren nog slechts de landen voor wier
munten in tabel 3 hoogste en laagste koersen zijn vermeld.
Het een en ander heeft tot strekking dat het bedrag der
valutategoeden van ingezetenen, welke ,,zonder belangrijk
koersverlies” in geld kunnen worden omgezet, belangrijk is
verkleind. In feite hebben nog slechts de tegoeden, welke
luiden in valuta’s die nog effectief deelnemen in het EG-wis-
selkoersarrangement deze eigenschap. Daarom zou overwo-
gen kunnen worden uitsluitend dat deel van het totaal in ta-
bel 2, hetgeen wordt aangehouden in de desbetreffende
munten, tot de liquiditeitenmassa te rekenen. Tabel 4 bevat
een indicatie omtrent de omvang van dat deel 5).
Vgl. onze studie:
Monetaire analyse, Leiden, 1972, blz. 85-92.
Na 19 maart 1973, toen de EG-munten gezamenlijk gingen zwe-ven is er enige spraakverwarring Ontstaan met de mededeling ,,dat
de ‘tunnel’ werd afgebroken, terwijl de ‘slang’ zijn leven kan voort-
zetten, de ‘slang in de tunnel’ werd een ‘slang in de ruimte’ “. (Jaar
–
verslag van De Nederlandsche Bank, 1972, blz. 18). Uit het voor-
gaande blijkt, dat dit niet het geval is; ,,de slang in de tunnel” be-
staat ook na 19 maart 1973.
Cijfers ontleend aan het Kwartaalbericht van De Nederlandsche
Bank, nr. 4, 1973, Statistische Bijlage, blz. 17.
ESB 26-6-1974
549
Tabel 4. Verplichtingen de viezen banken tegenover ingezete-
nen – uluinio 1973 (in mln. gid.)
888
50,3%
Ponden
sterling
……………………….
j
117
6,7%
Duitse
marken
………………………..
1
664
37.6%
US-doliars
…………………………….
Zwitserse franken
5,4%
Totaal
j
1.764
100
%
Van de vier genoemde munten
ZOU
alleen het bedrag dat
luidt in Duitse marken tot de liquiditeitenmassa gerekend
kunnen worden, met als gevolg dat het bedrag onder 7 in
tabel 1 – voor zover dit betrekking heeft op 1973— met ca.
62%
ZOU
verminderen. Dat betekent een rectificatie van
de berekening der liquiditeitenmassa op basis van het
eerste criterium, i.c. het schrappen van een deel dat kenne-
lijk niet voldoet aan de algemene definitie.
Deposito’s en spaargelden
Het tweede criterium houdt in dat onderscheiden passiva
van kredietinstellingen, waarvan evenwel monetair gezien
de betekenis gelijk is, op identieke wijze tot de liquiditeiten-
massa gerekend dienen te worden. In dit verband gaat de
aandacht uit naar de verhouding tussen spaargeld en niet-
zakelijke deposito’s; onder invloed van bepaalde rentever-
houdingen vond in 1973 een vrij sterke overheveling van de
een naar de ander plaats 6).
Voor een beoordeling hiervan zijn twee aspecten van be-
tekenis. Enerzijds blijken als mogelijkheid voor het aanhou-
den van gelden bij het bankwezen, niet-zakelijke deposito’s
en spaargelden in Vrij grote mate identiek en dus substitu-
eerbaar. Vooral door de recente differentiaties in spaargel-
den naar rentepercentages en opzegtermijnen is het traditi-
onele onderscheid in belangrijke mate vervaagd. Vanuit
monetair gezichtspunt staan zij vrijwel op één lijn, want zij
zijn praktisch in gelijke mate, op grote schaal, zonder groot
waardeverlies en op korte termijn in geld om te zetten. In
de monetaire analyse echter – en daarmee komen we aan
het tweede aspect – worden zij verschillend benaderd. De
deposito’s worden tot de secundaire liquiditeiten gerekend
met uitzondering van:
• een deel van de deposito’s dat wordt aangehouden door
verenigingen, stichtingen en natuurlijke personen (niet-
zakelijke deposito’s) met een looptijd van een jaar of lan-
ger, hetgeen op basis van een direct nader te bespreken
omloopsnelheidscriterium wordt bepaald;
• deposito’s met een looptijd van 2 tot 3 jaar en die niet
vervroegd opvraagbaar zijn, alsmede alle deposito’s met
een looptijd van 3 jaar of langer.
Voor de bepaling van het liquiditeitskarakter van de
spaargelden worden deze gesplitst in een eigenlijk en een oneigenlijk deel. Het ontstaan van laatstgenoemde als se-
cundaire liquiditeit hangt samen met het optreden van de
algemene banken op de spaarmarkt sedert het midden van
de jaren vijftig. Toen werd de mogelijkheid geopend om bij
deze banken spaargelden aan te houden, zoals dat van
oudsher het geval is bij de spaar- en coöperatieve banken.
Nu is het zo dat de kas van de geldscheppende banken niet
tot de liquiditeitenmassa wordt gerekend. In feite betekent
dit met betrekking tot de omvang van die massa dat het
storten op een spaarrekening bij een geldscheppende bank
leidt tot liquiditeitsvernietiging.
Uiteraard werd de vraag gesteld of deze voorstelling van
zaken wel juist is. Is het met betrekking tot een bepaald be-
drag op een spaarrekening bij een geldscheppende bank niet
zo – afhankelijk van de voorwaarden waaronder de gelden
zijn overgedragen – dat de cliënt hierover bijna even vlot
beschikt als over zijn chartale kas? Dat is waarschijnlijk het
geval. Op grond daarvan kwam men ertoe eerst dn te spre-
ken over liquiditeitsvernietiging bij storting op een spaarre-
kening bij een geldscheppende bank als het bedrag gedu-
rende een zekere tijd niet werd opgevraagd. In dit verband
zijn de begrippen ,,eigenlijk” en ,,oneigenljk” spaargeld in-
gevoerd waarbij dit laatste tot de secundaire liquiditeiten
wordt gerekend. Voor de splitsing geldt de omloopsnelheid
als grensbepalende factor. Deze is gedefinieerd als volgt:
omloopsnelheid spaargelden = terugbetalingen in een jâar.
gemiddelde stand
De wijze waarop de splitsing in de praktijk tot stand komt
is weergegeven in tabel 5.
Tabel 5. Splitsing van de spaargelden
Omioopsnelheid
Eigenlijk spaargeld
Oneigenlijk spaargeld
0,50 of minder
100%
–
0.51 t/m 0,53
98%
2%
0,54 t/m 0,57
96%
4%
1,95 tfm 1.97
2%
98%
1,98 t/m 2,—
3%
00%
Wanneer de spaargelden een omloopsnelheid hebben van
0,5 of minder – dus een gemiddelde looptijd hebben van
twee jaar of langer – zijn zij voor 100% eigenlijk spaargeld
en worden niet tot de liquiditeitenmassa gerekend. Als de
omloopsnelheid 2 of meer bedraagt zijn de spaargelden ge-
heel oneigenlijk van aard en worden voor 100% tot de se-
cundaire liquiditeiten gerekend. Als de omloopsnelheid tus-
sen 0,5 en 2 ligt vindt splitsing overeenkomstig tabel
5
plaats.
Voor een beoordeling hiervan moge in herinnering wor-
den gebracht dat het tweede criterium tot strekking heeft
passiva van geldscheppende instellingen met dezelfde mone-
taire betekenis als component van de liquiditeitenmassa op
gelijke wijze te behandelen. Dit vraagt in concreto om niet-
zakelijke deposito’s en spaargelden op identieke wijze tot de
liquiditeitenmassa te rekenen. Vanuit dit gezichtspunt kan
een gescheiden splitsing op basis van de omloopsnelheid
slechts negatief worden beoordeeld. Wanneer de omloop-
snelheid van het spaargeld – bij wijze van voorbeeld –
1,22 bedraagt, is 50
0
10 hiervan oneigenlijk van aard. Als dan
lOO naar deposito’s wordt overgeschreven, daalt het onei-
genlijke deel met 50, terwijl van het restant meer dan 50%
als secundaire liquiditeit wordt aangemerkt. Van de om-
loopsnelheidsbreuk ter bepaling van dit percentage is im-
mers de teller gestegen en de noemer gedaald. Op het eerste
gezicht lijkt het nu dat de deposito’s welke worden gere-
kend tot de secundaire liquiditeiten met precies hetzelfde
bedrag zullen stijgen.
Het is echter zeer de vraag of de omloosnelheidsverhou-
ding z6 zal zijn dat dit inderdaad zal gebeuren. In ieder ge-
val ontbreekt zekerheid op dit punt; daarom biedt een ge-
scheiden toepassing van de omloopsnelheidsformule een
onvoldoende garantie voor het in acht nemen van het
tweede criterium bij de omschrijving van de liquiditeits-
componenten.
Scheiding spaargelden
Het voorgaande is nog slechts negatieve kritiek, in zo-
verre niet is aangegeven welk middel voor een gelijke be-
handeling wel past. Het zoeken naar een positief antwoord
brengt ons bij het derde criterium, hetgeen inhoudt dat de
componenten van de liquiditeitenmassa kwantitatief onaf-
hankelijk moeten zijn. Is de omschreven omloopsnelheid
naar haar aard wel geschikt om te kunnen vaststellen of be-
paalde passiva van een kredietinstelling al dan niet tot de se-
6) Jaarverslag van De Neder!andsche Bank, 1973, blz. 76-77.
550
cundaire liquiditeiten behoren en kan zij met name dienen
voor een scheiding van de spaargelden en niet-zakelijke de-
posito’s?
Aan de onderscheiding eigenlijk/oneigenlijk ligt de ge-
dachte ten grondslag dat spaargelden, die voor een halfjaar
of korter bij een bank worden aangehouden, secundaire li-
quiditeiten zijn. Wanneer de termijn twee jaar of langer is,
worden zij niet tot de liquiditeiten gerekend. Bij een periode
tussen een half en twee jaar vindt gedeeltelijke toerekening
plaats. In beginsel lijkt deze benadering alleszins aanvaard-
baar. Maar is de omloopsnelheid zoals zij tot nu toe wordt
gehanteerd, geschikt om haar op een juiste wijze te concre-
tiseren?
Voor het antwoord hierop kan in eerste aanleg worden
nagegaan of de formule op een juiste wijze uitdrukking geeft aan de grondgedachte omtrent de splitsing van de
spaargelden. In principe is dat op zijn minst om twee rede-
nen niet het geval omdat van de drie groepen een gemid-
delde wordt berekend met twee verstorende effecten.
• Een deel van de omloopsnelheid der spaargelden met een
rusttijd van minder dan een halfjaar wordt overgeheveld.
Dit kan ertoe leiden dat spaargeld met een rusttijd van
meer dan twee jaar als secundaire liquiditeit wordt aange-
merkt. Wanneer – als voorbeeld – in een bepaald jaar
per 1 januari, T mei en 1 september 90 wordt ingelegd en
na vier maanden opgevraagd, terwijl daarboven nog 10
per 1 januari aan de bank wordt toevertrouwd voor een
periode van drie jaar, bedraagt de omloopsnelheid in dat
jaar 2,7. Dan is het gehele spaarbedrag ter grootte van
100 oneigenlijk van aard.
• De spaargelden met een rusttijd van meer dan twee jaar
drukken de omloopsnelheid van het totaal en beperken
dientengevolge de omvang van de secundaire liquiditei-
ten. Hier staat tegenover dat een deel van dit lange spaar-
geld als oneigenlijk kan worden aangemerkt. Tabel 6,
welke niet meer is dan een cijfervoorbeeld geeft hierin na-
der inzicht. Daarbij zijn vijf situaties onderscheiden.
Tabel 6. Splitsing spaa,gelden
Percen-
Situatie
per
_jgingen
Opsragingen per
Volgens formule
tage
eigenlijk
spaar-
geld
Volgens
uitgangs-
punten
A-8
.Jjj…._
117
_21.
1
31/12
Omloop-
snelheid
Percen-
tage eigenlijk
paargeb
(A)
60
60 60
60
2
– –
–
2
90
60 60 60
1.33
4496
33%
l0%
3
120
60
60
60
1
66% 50%
16%
4
150
60
60
60 0.8
80%
60%
20%
5
180
60 60 60
0.67
88%
67%
21%
In de eerste situatie is er uitsluitend oneigenlijk spaargeld.
Vervolgens is er in situatie 2 een bedrag van 30 dat in het
desbetreffende jaar niet wordt opgevraagd. Volgens de for-mule en tabel 5 leidt dit tot 44% eigenlijk spaargeld van de
gemiddeld aangehouden besparingen, terwijl het in feite
daarvan
33l/%
uitmaakt. De lange spaargelden drukken
zodoende de omloopsnelheid van het korte geld, met als ge-
volg dat dit ten dele – of geheel – als eigenlijk wordt aan-
gemerkt.
Deze twee effecten hebben tot strekking dat de omloop-
snelheid als middel voor de scheiding principieel onjuist is. Zij is een gemiddelde, maar het gaat er niet om bij de bepa-
ling van het liquiditeitskarakter welke rusttijd de spaargel-
den in doorsnee hebben. Het gaat om het liquiditeitskarak-
ter van elke eenheid spaargeld op zich. Dit wordt door de
omloopsnelheid juist aan het oog onttrokken. Door deze
principieel onjuiste benadering leidt het omloopsnelheids-
criterium – vergeleken met de basisgedachten omtrent het
liquiditeitskarakter – tot averechtse resultaten. Gelden, die werkelijk voor een termijn van langer dan
twee jaar aan het bankwezen zijn overgedragen kunnen
,,oneigenlijk” worden, terwijl die met een rusttijd Van een
half jaar en korter eventueel de kwalificatie ,,eigenlijk” krij-
gen. Dit laatste zal in versterkte mate liet geval zijn – zo
blijkt uit tabel 6 – als bij de desbetreffende bank relatief
veel lang spaargeld wordt aangehouden. Voor het mone-
taire beleid heeft dit praktische betekenis. De lange en korte
gelden, waartegenover gedifferentieerde liquiditeitsverplich-
tingen gelden volgens de indirecte kredietrestrictie, worden
immers wat de spaargelden betreft, berekend op basis van
de besproken omloopsnelheid. De progressieve invloed van
spaargelden met een relatief lange rusttijd op de omloop-
snelheid kan dientengevolge tot discriminatie bij de toepas-
sing van de indirecte kredietrestrictie leiden.
Alternatief
Het is gemakkelijker kritiek te geven dan een juiste
oplossing. Daarbij gaat het er immers om bepaalde spaar-
geldvormen op basis van acceptabele criteria geheel of ten
dele tot de secundaire liquiditeiten te rekenen, zonder dat
dit het liquiditeitskarakter van de overige passiva der kre-
dietinstellingen beïnvloedt. De omloopsnelheid kan daarbij niet als criterium worden aanvaard vanwege de reeds opge-
somde bezwaren én omdat zij een registratie achteraf is van
de termijn gedurende welke spaargelden aan kredietinstel-
lingen zijn toevertrouwd. Het gaat er echter niet zozeer om
hoe een spaarder in het verleden over zijn tegoed heeft be-
schikt; dat is slechts interessant voor een verslaggeving van
wat voorbij is. Voor het monetaire beleid gaat het om de
wijze waarop de spaarder eventueel in de toekomst over
zijn tegoed beschikken zal, conform de definitie van de se-cundaire liquiditeiten en van de onderscheiden liquiditelts-
vormen.
Op het eerste gezicht lijkt nu een classificatie van de
spaargelden wat hun liquiditeitskarakter betreft op basis
van de mogelijke opvraagbaarheid in de loop van de tijd
het meest juist. Hier doet zich echter de moeilijkheid voor
dat er een al te grote kloof is tussen de desbetreffende op-
vraagbaarheid en de wijze waarop van deze gebruik wordt
gemaakt. Vele spaargelden, die direct opvraagbaar zijn en
als zodanig secundaire liquiditeiten vormen, worden de
facto gedurende twee jaar of langer aangehouden en zijn zo gezien eigenlijk spaargeld. Het is deze kloof, die verhindert
de opvraagbaarheid als criterium praktisch toe te passen.
Het een en ander betekent dat er momenteel geen ideale
methode is voor een splitsing van de spaargelden. Daarom
lijkt voorlopig de toepassing van een ,,second-best”-middel,
dat minder bezwaren oproept dan de omloopsnelheid het
maximaal bereikbare. Daartoe kan men overwegen een
vooraf bepaald percentage van de spaargelden bij banken
als secundaire liquiditeit aan te merken. De keuze daarvan
is arbitrair. Indien het daarbij echter met name de bedoe-
ling is om de verstorende invloed van de omloopsnelheid,
welke in 1973 is opgetreden te elimineren zou 1972 als
oriëntâtie kunnen dienen. In dat jaar waren de oneigenlijke
spaargelden 3,3% van het totaal 7). De keuze van zo’n percen-
tage betekent een verbetering omdat de omloopsnelheid:
• tot strekking heeft dat de compositie van de liquiditeiten- massa medebepalend is voor de omvang van deze, want
als besparingen, die voor x% eigenlijk van aard zijn wor-
den opgevraagd betekent dit een liquiditeitscreatie van
x% en een Iiquiditeitsmutatie van lOO – x%, plus een ver-
groting van de oneigenlijke spaargelden door de impliciete stijging van de omloopsnelheid. Dit verschijnsel, waardoor
de omvang van de liquiditeitenmassa afhankelijk is van
de wijze waarop zij is samengesteld, dreigt evenals in
7) In 1972 was het totaal der spaargelden bij de geldscheppende
banken f. 27.205 mln., waarvan f. 892 mln, of 3,3
0
7o oneigenlijk vol-
gens het omloopsnelheidscriterium. Het totaal der spaargelden in
1973 bij banken bedroeg f. 29.328 mln.; 3,3% hiervan is f. 920 mln.
Dit betekent een stijging van f. 58 mln. Volgens het omloopsnel-
heidscriterium bedroeg de stijging f. 569 mln.
ESB 26-6-1974
551
1973 ook in 1974 belangrijke betekenis te krijgen door de
voortgaande ontsparing;
• een beeld kan geven van het Iiquiditeitskarakter der
spaargelden, dat in strijd is met de basisgedachten daar-
omtrent. Spaargeld met een hoge omloopsnelheid kan als
eigenlijk worden aangemerkt, terwijl in het tegenover
–
gestelde geval – dus bij een lange rusttijd – het als on-
eigenlijk kan worden gekwalificeerd. Dit vloeit voort uit de
omstandigheid dat de omloopsnelheid als gemiddelde
principieel ongeschikt is om een uitspraak te doen over
het liquiditeitskarakter der afzonderlijke spaarvormen;
• concurrentieverstorend kan werken binnen de indirecte
kredietrestrictie. Dat is met name mogelijk als zij de sleu-
tel vormt voor de onderscheiding van de spaargelden,
waartegenover verschillende liquiditeitsverplichtingen be-
staan, zoals momenteel in ons land het geval is;
• een registratie achteraf is van het liquiditeitskarakter der
spaargelden. Van een bepaald bedrag wordt pas aan het
einde van een periode gezegd of het eigenlijk, dan wel on-
eigenlijk is. Conform de algemene omschrijving van de
secundaire liquiditeiten is het echter gewenst reeds direct
bij de inleg te weten hoe die verdeling uitvalt.
Deze vier bedenkingen vervallen in beginsel als een be-
paald percentage van de spaargelden bij banken als secun-
daire liquiditeit wordt aangemerkt. Slechts het arbitrair ka-
rakter resteert, maar dat laat de weg open voor een meer
verantwoorde vaststelling van dit percentage in de toe-
komst. Daarbij kan de invloed van die verbetering op de Ii-
quiditeitsquote geheel apart worden aangegeven en bij een
beoordeling van het monetaire beleid buiten beschouwing
blijven.
Uiteraard is de hier ontwikkelde gedachtengang ook van
toepassing op de niet-zakelijke deposito’s. De kwantitatieve
betekenis hiervan kan niet worden aangegeven, omdat de
gegevens welke daarvoor nodig zijn niet voorkomen in het
jaarverslag van De Nederlandsche Bank.
Verantwoordelijkheid
Als de voorgestelde rectificaties bij de berekening van de
omvang der liquiditeitenmassa in acht worden genomen, zal
de groei van deze in 1973 heel wat minder spectaculair zijn
dan in tabel 1 is vermeld. Dat lijkt gewenst omdat de grote
stijging, zoals die tot dusver is gerapporteerd tot ongerust-
heid leidt. Dat is bij Korteweg het geval, die de gebeurte-
nissen in 1973 met betrekking tot de quote ,,enigszins ver-
bijsterend” noemt 8).
De gedachtengang daarbij is dat inflatie en vergroting van de liquiditeitenmassa hand in hand gaan: ,,ln een op
geld en ruil gebaseerde economie wordt de hoogte van het
absolute prijspeil met name bepaald door de liquiditeiten-massa in verhouding tot de reële produktie”. Voor de stij-
ging van de desbetreffende massa is De Nederlandsche
Bank verantwoordelijk en deze is op dit punt met haar be-
leid tekort geschoten. Korteweg komt tot die conclusie met
een kritiek op het wisselkoers- en discontobeleid. Medio
1973 nam de gulden binnen de ,,slang in de tunnel” een
zwakke positie in; De Nederlandsche Bank poogde de be-
staande koersverhoudingen te handhaven. Dit vereiste
steun aan onze munt, met verkrapping van de geldmarkt als
gevolg. Hierdoor stegen onder andere de depositotarieven,
hetgeen leidde tot de bekende overschrijving van spaargel-
den en girale tegoeden naar deposito’s. Voorts poogde de
centrale bank met haar discontobeleid de rente te stabilise-ren. De traditionele binding van debetrentetarieven aan het
promessedisconto leidde tot een zware druk op de rente-
marge en tot té goedkope kredieten. Door dit wisselkoers-
en rentebeleid ,,explodeerde de groeivoet van de liquiditei-
tenmassa”.
De Haan beoordeelt de liquiditeitsontwikkeling in 1973
vanuit eenzelfde gezichtshoek: ,,De liquiditeitenmassa heeft
zich ontzettend snel ontwikkeld”. Zij steeg met
22%;
on-
middellijk daarna volgt: ,,De beheersing van de liquiditei-
tenmassa is volstrekt onvoldoende geweest” 9).
Het lijkt gewenst om bij de gedachtengang die door Kor-
teweg en De Haan is ontworpen, de tekortkomingen in de
omschrijving van de liquiditeitscomponenten mede in de
beschouwing te betrekken. Vooraf echter past nog een op-
merking omtrent de verantwoordelijkheid voor de stijging
van de liquiditeitenmassa. In onze samenleving is een vrije
aanwending van het geldbezit als uitgangspunt aanvaard,
hetgeen in twee hoofdfuncties van het bankwezen tot uit-
drukking komt. Daarbij gaat het op de eerste plaats om de
banken als intermediair in het betalingsverkeer. Wanneer
iemand een opvraagbaar tegoed heeft en hij wenst uitbeta-
ling hiervan in chartale vorm of girale overschrijving, zal
steeds aan zijn verzoek worden voldaan. Zodra dit niet het
geval is blijft de bank in gebreke en gaat moeilijke dagen te-
gemoet. De tweede functie heeft betrekking op het verlenen
van kredieten. Enerzijds speelt het bankwezen daarbij een
afwachtende, ljdelijke rol en maakt slechts incidenteel, bij-
voorbeeld ter introductie van een nieuwe leningsvorm,
enige reclame voor deze activiteit. Anderzijds echter is een
bank in beginsel steeds bereid elk gevraagd normaal krediet
te verlenen op bancair verantwoorde voorwaarden. Ook
hier speelt het bankwezen een overwegend tijdelijke rol. Dat
kan in onze samenleving niet anders, omdat slechts op deze
wijze de vrijheid voor een ieder bij het gebruik van zijn geld intact blijft. Voor de monetaire autoriteiten betekent het res-
pecteren van deze vrijheid dat zij nooit rechtstreeks het be-
talingsverkeer, resp. de liquiditeitenmassa kunnen regelen;
zij moeten altijd indirect via het bankwezen te werk gaan.
Voor de centrale bank houdt dit in dat zij slechts in be-
perkte mate de omvang van de liquiditeitenmassa regelen
kan; zij heeft daarvoor dan ook niet de volle verantwoorde-
lijkheid, maar deelt deze met anderen.
Besluit
Is de liquiditeitscreatie in het afgelopen jaar inderdaad z6
uit de hand gelopen, dat we de zorgen van Korteweg en De
Haan moeten delen? Bij de bespreking van de quote-ont-
wikkeling in 1973 gaat het jongste jaarverslag van De Neder-
landsche Bank – blz. 78 – niet in deze richting; dat
,,de nationale liquiditeitsquote steeg met 2’/,punt tot 36%”
wordt met een zekere gelatenheid gerapporteerd. Misschien
speelt een bepaalde intiiitieve twijfel aan een stabiele liqui-
diteitsquote als ,,object voor het monetaire beleid” een rol,
met name bij de zinsnede volgens welke de gevoeligheid van
de uote ,,voor de rentestructuur doet verwachten, dat her-
stel van wat tot dusver als een normale rentestructuur werd
aangemerkt, spontaan tot enige daling van de quote zal lei-den” (blz. 81).
Met het oog op de gevestigde betekenis van deze quote
als zodanig is niet te hopen dat zij als monetair-politiek
oriëntatiepunt aan betekenis gaat inboeten. Daarom is het
gewenst de gebruikelijke formulering kritisch te onderzoe-
ken; misschien is slechts een verfijnde definitie van onderde-
len nodig en kan zij verder als monetair-politiek oriëntatie-
punt intact blijven. Vanuit dit gezichtspunt trekt de om-
schrijving van de onderdelen der liquiditeitenmassa de aan-
dacht. Deze moet aan drie eisen voldoen.
• Elke liquiditeitsvorm dient te beantwoorden aan de
algemene definitie van primaire of secundaire liquiditei-
ten. Valutategoeden vai’i ingezetenen, luidende in munten
welke geen deel uitmaken van het EG-wisselkoerssysteem
Prof. Dr. P. Korteweg, Het jaarverslag van De Nederlandsche
Bank,
ESB, 15
mei 1974.
Prof. Dr. H. de Haan, Het verslag over 1973 van De Nederland-
sche
Bank,
Bank- en Effeclenbedrijf
mei 1974.
552
De
stijging
van de
arbeidsproduktiviteit
DR. A. C. VAN WICKEREN*
Een vee/ge hoorde stelling is de volgende: de
arbeidsproduktiviteit in de industrie neemt snel/er toe
dan in de dienstensector. Genoemde stel/ing speelt
met name een rol in het artikel van Drs. C. de Schip-
per en de reactie daarop van Dr. M. C. Tideman,
beide verschenen in dit blad 1).
Ter onderbouwing van genoemde bewering pleegt
men te wijzen op het fit dat de industriële sectoren
zich in het algemeen beter lenen voor het vervangen
van arbeid door kapitaal dan de dienstensector. Mede
hierdoor zouden verbeteringen in de organisatie en de
introductie van meer ,,know-how” gemakkelijker in
de industrie te verwezenlijken zijn dan in de diensten-
sector. Aanhangers van deze stelling – en dat zijn er
velen – gaan ervan uit dat een bruikbare maatstaf
voor het meten van (toenemingen in) de arbeidspro-
duktiviteit is, het produktievolume per werkende. An-
derzijds gaat – zoals bekend – de economische theorie
niet uit van volumina, maar van belevingswaarden,
van nut.
Welnu, de uitspraak dat x werknemers in de
grammofoonplatenindustrie hun jaarproduktie van één mil-
joen tot drie miljoen platen hebben verhoogd, zegt niets
over de toeneming van de belevingswaarde of de toeneming
van het nut die zij daardoor in een jaar kunnen scheppen.
Hetzelfde geldt voor een vast aantal kappers wier
produktiecapaciteit in technische zin vermoedelijk weinig of
niets toeneemt. De methodiek van het kappen is immers
aan weinig veranderingen onderhevig.
Nutstoevoeging
Om iets over de nutstoevoeging van beide categorieën
beroepsbeoefenaren te kunnen zeggen – en omdat het in
dit voorbeeld gaat om bestedingsmogelijkheden waarmede steeds een gering deel van het persoonlijke inkomen is ge-
moeid, is impliciet van het grensnut van de in de aangege-
ven richtingen aangewende guldens sprake – dient men
over een indicatie te beschikken hoeveel van hun inkomen
de consumenten in de ene en in de andere situatie aan de
desbetreffende produkten (wensen te) besteden.
Om de gedachtengang te verduidelijken voer ik enkele
voor een deel vereenvoudigende, niet de essentie van het be-
toog betreffende, vooronderstellingen in:
• de bevolking neemt niet (meer) toe;
• ook het totale nut (welvaart) blijft gelijk, mede doordat
de inkomensverdeling onveranderd blijft 2);
• het nationaal inkomen was in de uitgangssituatie zeg
f. 60 mrd. per jaar en in het vergelijkingsjaar f. 180 mrd.;
• het algemeen prijspeil steeg in de tussenliggende periode
met zeg 50%.
Uit het schema, dat een vergelijking treft tussen beide ge-
noemde produkten in de beide bedoelde jaren, blijkt dat de
prijsstijging van grammofoonplaten ver bij de algemene
prijsstijging is achtergebleven, terwijl voor de dienst ,,haar
–
* De auteur is hoofd van het Bureau voor Economisch Onderzoek
van de gemeente Rotterdam.
Zie edities van 16 januari en van 20 maart 1974.
In ,,ons model” zijn evenals in de werkelijkheid sterke krachten
aanwezig om een ieder, ongeacht het verloop van zijn bijdrage aan
het bruto nationaal produkt, in zijn relatieve inkomenspositie te
handhaven.
(vervolg van blz. 552)
voldoen niet aan dit criterium. Het verdient overweging
deze tegoeden niet langer tot de liquiditeitenmassa. te re-
kenen.
• Passiva van geldscheppende instellingen met eenzelfde
monetaire betekenis dienen op identieke wijze tot de Ii-
quiditeitenmassa te worden gerekend. Met het oog hierop
is het gewenst deposito’s en spaargelden op gelijke wijze
te scheiden. Het criterium van de omloopsnelheid, zoals
dat nu voor de scheiding van eigenlijk: oneigenlijk spaar-
geld en bepaalde deposito’s wordt gehanteerd is daartoe
ongeschikt.
• De onderscheiden liquiditeitsvormen dienen wat hun
kwantitatieve omvang betreft onafhankelijk te zijn van
elkaar. Wanneer dat niet het geval is, is de grootte van de
liquiditeitenmassa afhankelijk van de verhouding der
componenten en is de liquiditeitsquote niet langer een be-
trouwbaar monetair-politiek oriëntatiepunt. Aan deze
voorwaarde voldoet het oneigenlijk spaargeld volgens de
huidige omschrijving niet, zodat andermaal de omloop-
snelheid de toets van de kritiek niet kan doorstaan. Het
verdient aanbeveling haar te vervangen door een bepaald
percentage van het totaal der spaargelden als secundaire
liquiditeit aan te merken. Dit criterium kan eveneens
voor deposito’s gelden.
Als deze rectificaties in de omschrijving van de liquidi-
teitscomponenten worden aangebracht kan de quote als
oriëntatie voor het monetaire beleid waarschijnlijk ook in
de toekomst worden aanvaard. De voorgestelde veranderin-
gen hebben dan ook uiteindelijk tot strekking een Neder-
landse traditie op het terrein van monetaire analyse en be-leid op verantwoorde wijze te handhaven.
C.
J. Rijnvos
ESB 26-6-1974
553
Produktie, a/e!, besteclingsquoten en produktiviteit /77et betrekking tot t’tl’ee verschillende produkten iii thee niet aaneengesloten
/aren
Produktiviteitsindices gebaseerd op:
geproduceerd
ltet aandeel van de sector in het nat.
Jaar
Produkt
Produktie-
Afzet Prijs per
Bestedings-
capaciteit
x 1.000 een-
eenheid
quote in
%
volumen p/man
inkomen gedeeld door het aantal
1.000 een- heden
in guldens
van het nationaal
werkenden
heden
inkomen
voor herstel
1
na herstel
van de hezettingsgraad
.. grammofoon.
1.000 1.000
25
0,04
100 100 100
platen
.. grammofoon-
3.000
3.000
29
0.05
300
115
115
o
…………….
platen
t
…………….
..
coiffure
50.000 50.000
2,5
0.21
100 100 100
o
…………….
t
…………….
. .
eoiffure
55.000
30.000
8
0,13
110
64
118
knippen” het tegenovergestelde geldt. Een en ander is onder
meer het gevolg van het verschil in produktiviteitsstijging in
technische zin tussen dc grammofoonplatenindustrie en de
kappersbranche. De belevingswaarde per grammofoonplaat
is in mijn voorbeeld evenwel sterk afgenomen en die van
een coiffure sterk toegenomen. Desondanks heeft de exor-
bitante prijsstijging van kappersdiensten haar uitwerking op
de afzet niet gemist.
De grammofoonplatenindustrie blijkt haar aandeel in het
nationaal inkomen als gevolg van een omzetstijging die de
relatieve prijsdaling meer dan gecompenseerd heeft, nog iets
te hebben vergroot; aan de kapper daarentegen wordt in de
nieuwe situatie een significant kleinere fractie van het nati-
onaal inkomen besteed dan in de oude situatie.
Daar aangenomen is dat er van welvaartsstijging, noch
welvaartsdaling sprake is, volgt hieruit rechtstreeks dat de
werknemers in de grammofoonplatenindustrie in de nieuwe
situatie meer welvaart scheppen dan in de oude, terwijl
voor kappers het tegenovergestelde geldt.
Zou de kappersbranche door interne sanering (afvloeiing
van overtollige kappers) aan de omzetdaling het hoofd heb-
ben weten te bieden en bijgevoig haar bezettingsgraad op
peil hebben gehouden, dan moet dc conclusie zijn, dat de
arbeidsproduktiviteitsstijging in economische zin bij kap-
pers groter is geweest dan bij grammofoonplatenmakers.
Dit geldt te meer, omdat de kapitaalintensiteit in de
grammofoonplatenindustrie waarschijnlijk toegenomen is,
zodat het meerinkomen per werkende ten dele aan de factor
kapitaal toekomt.
Consument beslist
De conclusie uit het bovenstaande is, dat economisch ge-
zien de consument beslist over de arbeidsproduktiviteits-
ontwikkeling in de diverse sectoren. Hij beleeft namelijk de
diverse produkten, hij ervaart het (grens)nut ervan. Dit
lijkt een waarheid als een koe, doch het komt mij voor dat
het begrip arbeidsproduktiviteitsstijging (te) vaak in puur
technische zin wordt gebruikt, onder meer bij loononder
–
handelingen, getuige bijvoorbeeld het volgende citaat:
Onder vrije loonvorming zorgen de vakverenigingcn ervoor, dat
de werknemers in de bedrijven met de sterkste produktiviteits-
stijging een loonsverhoging bereiken, die daarop is afgestemd. On-
der invloed van de gespannen arbeidsmarkt moeten ook de zwak-
kere bedrijven deze loonsverhogingen betalen, omdat zij zich an-
ders op de arbeidsmarkt niet kunnen handhaven. Omdat zij zich
dit zonder prijsverhoging niet kunnen veroorloven leidt dit proces
lot inflatie. Gegeven de omstandigheid, dat juist de uitvoer-
bedrijven een sterke produktiviteitsverhoging kennen, kan dit pro-
ces zich voortzetten zonder dat de uitvoer al te zeer in het gedrang
komt. De inflatie zou volgens deze redenering sterker zijn, naar-
mate de produktiviteitsontwikkeling in de exportindustrie die in het overige bedrijfsleven (en met name de dienstensector) meer
overtreft 3).
Een herbezinning op het begrip arbeidsproduktiviteit,
waartoe in het bovenstaande een eerste stap is gezet, lijkt
dus alleszins zinvol.
A. C.
van Wickeren
3) Ontleend aan Prof. Dr. W. Albeda,
Vakbett’eging en onderne-ining.
Universitaire Pers, Rotterdam, 1971.
Fisconomie
Inlichtingenplicht jegens fiscus
en fiscale strafvordering
MR. M. A. WISSELINK
1. Inleiding
Doeleinden en beginselen van belas-
tingheffing staan wellicht meer ter dis-
cussie dan ooit. In samenhang daarmee
is het verschijnsel van de belasting-
fraude weer een actueel onderzoekob-
ject geworden. Het doel van dit artikel
is, iets te zeggen. over twee direct daar-
mee verband houdende onderwerpen:
de inlichtingenplicht jegens de fiscale
administratie en de bevoegdheden van
de fiscale administratie tot opsporing
van fiscale delicten.
Besproken worden regelingen krach-
tens de Algemene Wet inzake Rijksbe-
lastingen (AW R). Hoewel invoerrechten-
en accijnszaken relatief belangrijk zijn,
laat ik de regelingen van de Algemene
Wet inzake de douane en de accijnzen
(AWDA) onvermeld.
554
2. Inlichtingenplicht jegens de fiscale
administratie
Deze verplichting valt in twee delen
uiteen: ten eerste de plicht tot het doen
van een aangifte, ten tweede het
verstrekken van inlichtingen op andere
wijze.
a. Aangiftep/ichi
in de meeste gevallen is het doen van
een aangifte door een potentiële belas-
tingplichtige de eerste fase van de belas-
tingheffing (het proces van de vaststel-
ling van een belastingschuld). Hiermee
worden de basisgegevens verstrekt. Om
uitvoeringsredenen worden formulieren
gebruikt. Specificaties mogen worden
gevraagd, evenals overlegging van be-
scheiden. Originelen van juridische be-
wijspapieren behoeven niet te worden
overgelegd. Deze worden of ter inzage
verlangd of gekopieerd. In de praktijk
stuurt de aangifteplichtige zelf afschrif-
ten of fotocopieën mee. Deze moeten
zijn gewaarmerkt, dat is, van een zoda-
nige aantekening zijn voorzien dat
daaruit kan blijken dat de afschriften
enz., afkomstig zijn van de aangifte-
plichtige. Een handtekening alleen is niet
voldoende. Naam en adres moeten wor-
den toegevoegd. De praktijk zondigt
hier wel eens tegen. De fiscus is soepel.
Bij de aanslagbelastingen is de aangifte slechts één van de hulpmiddelen van de
fiscus om achter de heffingsfeiten te ko-
men. Bij de belastingen die bij wege van
voldoening of afdracht op aangifte wor-
den geheven, is de aangifte meer essen-
tieel: de aangifte constateert, net zo als
een aanslag bij de aanslagbelastingen,
de belastingschuld. Een titel tot invor-
dering voor de ontvanger is het niet.
Wordt er niet op tijd na de aangifte vol-
daan of afgedragen, dan komt er een
naheffingsaanslag, na een voorafgaand
verzoek tot betaling, of soms ook di-
rect. Dit laatste kan onder omstandig-
heden in strijd zijn met beginselen van
behoorlijk bestuur (HR, BNB 1970/78).
De inspecteur mag, mits daardoor
een juiste belastingheffing niet in het
gedrang komt, genoegen nemen met
een mondelinge aangifte. Dit is denk-
baar bij eenvoudige inkomstenbelas-
tinggevallen. Ook bij de omzetbelasting
ter zake van invoer of uitvoer kan dit
voorkomen (Min. Res. 21-12-1970,
B70/24627, vermeld in aant. 7 op art.
23 Wet Omzetbelasting 1968, Vakstu-
die, en aant. 8 op art. 24 Wet Omzetbe-
lasting 1968, Vakstudie). De vraag naar
de gebondenheid van belastingplichtige
(en inspecteur) aan de aangifte blijve
hier onbesproken.
h. In/ichtingenplichi anders dan door
aangifte
Dit onderwerp wordt in de AWR ge-
regeld in hoofdstuk VIII, bijzondere be-
palingen, afdeling 2, getiteld.,, Ver-
plichtingen ten dienste van de belasting-
heffing”. De kernartikelen zijn 47, 48 en
49.
1. In/ichtingenplichi inzake de eigen be-
lastingaange/egenheden
Art. 47 AWR bepaalt in lid 1: ,,Een
ieder is gehouden aan de inspecteur:
de door deze gevorderde gegevens en
inlichtingen te verstrekken welke voor
de belastingheffing te zijnen aanzien
van belang kunnen zijn;
boeken en andere bescheiden waar-
van de kennisneming van belang kan
zijn voor de vaststelling van de feiten,
welke invloed kunnen uitoefenen op de
belastingheffing te zijnen aanzien, des-
gevorderd ter inzage te verstrekken”.
Met ,,de inspecteur” worden ook be-
doeld de hoofden van de Rijksaccoun-
tantsdienst, de Fiscale Inlichtingen- en
Opsporingsdienst (de FIOD) en van de
Landmeetkundige Dienst, alsmede de
door dezen en de inspecteur aangewe-
zen ambtenaren (art. 52 AWR, juncto
art. 32 Uitvoeringsbeschikking AWR).
Het valt direct op, dat de wettekst zeer
ruim is gesteld. Dit is ook wel
•
in
overeenstemming met de ratio: zo wei-
nig mogelijk belemmeringen voor een
juiste belastingheffing. V66r de invoe-
ring van de AWR was dit principieel
hetzelfde. Daardoor blijft veel oude ju-
risprudentie nog relevant. Mits binnen
de perken van behoorlijk bestuur, is de
inspecteur Vrij in de wijze waarop hij
zijn inlichtingen wil verzamelen. Per-
soonlijke omstandigheden zoals ziekte
van de belastingplichtige spelen een rol.
Redelijke termijnen moeten worden ge-
gund.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Inzage van welke boeken en beschei-
den? Niet alleen die, welke ingevolge ci-
vielrechtelijke (WVK, art. 6 o.a.) en fis-
cale (o.a. Wet OB, art. 35) wetgeving
moeten worden gehouden, maar ook
andere documenten (HR, B. 2676 en
HR, B. 2962, gewezen voor de oorlogs-
winstbelasting). Ook in principe niet-fi-
nanciële documenten, zoals notulen van
aandeelhoudersvergaderingen (o.a. H R,
B. 4594) en van commissarissenverga-
deringen (HR, Ni 1967, no. 271) of,
onder omstandigheden, patiëntenadmi-
nistraties van medici (HR, BNB
1957/ 195 en HR, NJ 1965, no. 388).
Soms brieven (HR, B. 5172). Ook cor-
respondentie met de eigen accountant,
belastingconsulent of andere adviseur!
Dit zijn documenten inzake de eigen
belastingaangelegenheden, niet die in-
zake derden, waarover art. 49 AWR
handelt. inzage moet worden verstrekt
van alle boeken en bescheiden die men
de facto bezit en niet alleen van die,
waarvan men (mede) eigenaar is (HR,
B. 5327). Dus ook in beginsel van stuk-
ken van een derde. Men moet ze, zoals
gezegd, echter wel bezitten, dit is feite-
lijk onder zich hebben. Dit blijkt duide-
lijk uit HR, B. 4716. De HR eiste in dat
geval niet, dat men actief optreedt in
die zin, dat men rekening-couarit-
afschriften van zijn bankier opvraagt
(als men die nog niet in huis heeft).
De plaats van inzage is niet voor
–
geschreven. Dit kan, naar redelijkheid te
beoordelen, zijn het kantoor of het huis
van de accountant of de belasting-
adviseur-gemachtigde (MVA aan de
Tweede Kamer inzake de artt. 47, 48 en
49 AWR). Dit ziet op gevallen, waarin aldaar de zakelijke administraties wor-
den gevoerd en niet bij de belasting-
plichtige-ondernemer thuis. Naar mijn
mening zouden hier wel eens conflicten
kunnen rijzen met betrekking tot de
mate, waarin een accountant of belas-
tingconsulent gegevens omtrent zijn
cliënten dient te verschaffen. Daarover
spreek ik straks bij de behandeling van
art. 49 AWR. Het gaat om de grensbe-
paling tussen cliëntenboekhoudingen en
correspondentie met en adviezen aan
cliënten. Onder omstandigheden –
naar redelijkheid te beoordelen – mag
de fiscus de boeken of bescheiden tijde-
lijk meenemen.
De visiterende ambtenaar behoeft al
speurende niet op de kale vloer te ver-
blijven: de niet ingetrokken ministeriële
resolutie 3-9-1923, no. 76, B. 3493,
waarborgt dat hem een tafel en een
stoel ter beschikking wordt gesteld. Ge-
beurt dat niet, dan wordt de belasting-
plichtige geacht niet aan zijn inzage-
plicht jegens de fiscus te hebben voldaan!
Voor de rijksaccountant hoort daar een
kop koffie bij. De FIOD dient die zelf mee te nemen, ter wille van de strikte
onafhankelijkheid van het opspo-
ringsonderzoek. Gedeeltelijk onklaar
maken van documenten, bijvoorbeeld
door bedekking bij fotocopiëring, is
uiteraard verboden. De MVA op de Wet Vervanging Fiscaal Noodrecht
(voorloper AWR) geeft het advies, voor
bepaalde commerciële en andere gehei-
men strikt gescheiden administraties te
houden. Dit moet dan uiteraard gehei-
men betreffen die niet relevant kunnen
zijn voor de belastingheffing. De wetge-
ver geeft hiermee blijk vertrouwen in de
belastingplichrigen te stellen, maar stelt
zware eisen aan de fiscale inlichtingen-
ambtenaren.
Een beroep op een wettelijke geheim-
houdingsplicht gaat niet op (art. 53,
lid 1, AWR). De rechtspraak over art-
sen, die hun medische en financiële ad-
ministratie niet gescheiden hielden, is
hier een voorbeeld van. Ook hier geldt
het devies van strikt gescheiden admini-
straties. Doublures in patiëntengege-
vens zoals naam en adres moet men er-
voor over hebben. Uiteraard moet de
belastingplichtige toelaten, dat afschrif-
ten, uittreksels of fotocopieën worden
gemaakt (art. 50, lid 2, AWR).
Art. 48 AWR (inlichtingenplicht van
inhoudingsplichtigen) bevat soortgelijke
ESB 26-6-1974
555
regels als
art.
47. Dit kan verder onbe-
sproken blijven.
2.
Inlichtingenplicht inzake belasting-
aangelegenheden van derden
Dit onderdeel is in hernieuwde be-
langstelling gekomen naar aanleiding
van de lopende strafprocedure tegen de
verzekeringsmaatschappij de Stad Rot-
terdam omtrent de polisadministratie
van plezierjachten. Het relevante
wetsartikel is art. 49 AWR, lid 1: ,,Hij,
die binnen het Rijk een bedrijf of zelf-
standig een beroep uitoefent, is gehou-den desgevorderd aan de inspecteur de
op dat bedrijf of beroep betrekking
hebbende boeken en andere bescheiden,
waarvan de kennisneming van belang
kan zijn voor de vaststelling van de fei-
ten, welke invloed kunnen uitoefenen
op de heffing van belasting van derden, ter inzage te verstrekken”. De term ,,in-
specteur” heeft dezelfde betekenis als
van art. 47 AWR. Zie het hiervoor
opgemerkte.
Een kenmerkend verschil met art. 47
is de beperking die gelegen is in de
woorden . ………
op
dat bedrijf of
beroep betrekking hebbende boeken
enz.”. De juridische titel krachtens
welke de ondernemer de boeken enz.
onder zich heeft, zal in beginsel onver
–
schillig zijn. Het zal gaan om alle do-
cumenten die het (eigen) bedrijfsgebeu-
ren bedoelen te registreren, ook als der-
den dit doen, zoals accountants of be-
lasting- of administratieve consulenten.
Dit zijn mijns inziens de ,,commerciële”
gegevens waarop de MVT op de wet
VFN doelt. De tekst van het artikel is
zo ruim als maar denkbaar is. Uit de
wetsgeschiedenis (MVT inzake art. 3,
Wet VFN: AWR Leidraad, par. 28, lid
2) blijkt, dat in elk geval op één punt
een beperking wordt nagestreefd door
de wetgever: in tegenstelling tot de in-lichtingenplicht inzake de eigen belas-
tingaangelegenheden wordt geen ,,ac-
tieve medewerking” gevorderd. Wat
houdt dit in? Naar mijn mening alleen
dit, dat men niet ongevraagd met gege-
vens behoeft te komen.
Van de zijde van waarschijnlijk vele
belastingplichtigen wordt verdedigd,
dat een ondernemer alleen dan inlich-
tingen over en inzage in boeken omtrent
een derde behoeft te verstrekken als de
bezoekende fiscale ambtenaar deze
derde met name weet te noemen. Deze
beperking valt niet uit de wet en haar
geschiedenis af te leiden. Ook niet uit
bestaande jurisprudentie. Er is een uit-
spraak van de Politierechter te Amster-
dam van 29-6-1953, Weekblad no.
4153, die oordeelde dat de derde niet
met name behoefde te worden ge-
noemd.
Mogelijke beperkingen in verband
met het privacy-beginsel, zoals neerge-
legd in art. 8 van het Verdrag van
Rome tot bescherming van de rechten
van de mens, moet ik op deze plaats
onbesproken laten. Mr. F. de Graaf
heeft in het
Nederlandse Juristenblad
van 9 februari 1974 hierover een be-
schouwing gegeven.
Krachtens art. 53 AWR is beroep op
een wettelijke geheimhoudingsplicht al-
leen voor die ondernemers of beroeps-
beoefenaren mogelijk, die in de me-
dische, godsdienstige of juridische
vertrouwenssfeer werkzaam zijn. Het
zijn: bedienaren van de godsdienst, no-
tarissen, advocaten en procureurs, ge-
neeskundigen en apothekers. Alle an-
dere vertrouwensfuncties, zoals die van
bankier, accountants of belastingadvi-
seurs, vallen hier dus niet onder. De
Leidraad AWR, par. 32, lid 3 vermeldt
echter ten aanzien van bankiers, dat
met het oog op de goede functionering
van de kredietverstrekking overlegging
van volledige kredietdossiers en inzage
van de zich in deze dossiers bevindende
stukken – accountantsrapporten door de accountants van de bank aan haar
uitgebracht, aantekeningen van interne
aard, correspondentie tussen de kanto-
ren van de bank onderling en dergelijke
gegevens, die de debiteuren zelf niet of slechts ten dele bekend zijn – slechts in
bijzondere gevallen dient te geschieden.
Dezelfde Leidraad vermeldt in par.
32, lid 2, dat ten aanzien van accoun-
tants en belastingconsulenten geen in-
zage behoort te worden geëist van de in
de uitoefening van hun beroep aan
cliënten verstrekte adviezen en met
cliënten gevoerde correspondentie.
Hieronder vallen dus allen, die zich ma-terieel bezighouden met accountancy en
belastingaangifte- en adviespraktijk,
onder welke benaming dan ook. Hier-
boven wees ik op het punt, dat inge-
volge art. 47 AWR de fiscus inzage mag
hebben in door dezen, op kantoor of
thuis, gevoerde cliëntenadministraties.
Adviezen en correspondentie
daarover
vallen naar mijn mening niet onder de
praktijkregels van de Leidraad.
3. Strafrechtelijke
opsporingsbevoegd-
heden van
fiscale ambtenaren
Dit betreft de speurdersrechten van
de fiscus wanneer het vermoeden rijst,
dat verplichtingen ten dienste van de
belastingheffing niet zijn nagekomen,
bijvoorbeeld de inlichtingenplichten in-
gevolge artt. 47 en 49 AWR.
a. Wie mogen strafrechtelijk speuren?
Behalve allen, die ingevolge art. 141 Wetboek van Strafvordering (SV) alge-
mene opsporingsbevoegdheid bezitten,
mogen in principe alle ambtenaren van
de Rijksbelastingdienst (art. 80 AWR,
lid 1) fiscale delicten opsporen. Ook de
laagste commies. Als men formeel maar
ambtenaar is. Arbeidscontractanten
niet (Leidraad AWR, par. 61). Dus niet
alleen de FIOD-ambtenaren, wat men
op het eerste gezicht geneigd zou zijn te
denken. Zij allen hebben de met opspo-
ring samenhangende bevoegdheden, te
weten die tot staande houden (art. 52
SV), aanhouden (art. 54 SV), in welk
geval de Leidraad AWR, par. 64, de in-
schakeling van de FIOD in het alge-
meen wenselijk acht; inbeslagneming (art. 81 AWR), betreden van plaatsen
(art. 83 AWR) en het opmaken van
proces-verbaal. Deze bevoegdheden
gaan op een aantal punten verder dan
die van gewone opsporingsambtenaren
in verband met de speciale aard van fis-cale delicten, met name ten aanzien van
het bewijsmateriaal. Het betreden van
plaatsen moet in één geval steeds via
tussenkomst van de FIOD geschieden,
nI. het betreden van een woning tegen
de wil van de bewoner (Leidraad AWR,
par. 66). De processen-verbaal inzake
fiscale delicten, waarbij dwangmiddelen
zoals voorlopige hechtenis zijn toege-
past, zijn in de praktijk door de FIOD
opgemaakt (Leidraad AWR, par. 77).
Alle fiscale opsporingsambtenaren
zijn bevoegd ter zake van de commune
delicten van ambtsdwang, wederspan-
nigheid en niet voldoen aan een ambte-lijk bevel (art. 88 AWR). Allen kunnen
zij de hulp van gewone opsporingsamb-
tenaren inroepen (politie, militairen en
ook de BB) die verplicht zijn deze hulp
onmiddellijk te verlenen (art. 146, leden
2 en 3 SV). Territoriale beperking inge-
volge art. 146 SV geldt voor fiscale op-
sporingsambtenaren niet, omdat zij in
hun hoedanigheid van opsporingsamb-
tenaar geen ambtsgebied toegewezen
hebben gekregen. Art. 80 AWR noemt dit namelijk niet. Dit is ook wel nodig,
gelet op mogelijke verspreiding van be-
wijsstukken. De FIOD onderscheidt
zich praktisch eigenlijk maar op één
punt van de andere fiscale opsporings-
ambtenaren. Sommigen van deze dienst
kunnen benoemd worden tot onbezol-
digd ambtenaar of dito commissaris
van de Rijkspolitie. Alsdan bezitten zij
algemene opsporingsbevoegdheid, nl.
die ter zake van gewone delicten, zoals
valsheid in geschrifte of verduistering.
In het laatste geval zijn zij tevens van
rechtswege hulpofficier van justitie (art.
154, lid 4 SV), met alle bevoegdheden
van dien.
b. Materiëk grens opsporingsbevoegd-
heid
Dit ligt besloten in art. 27 SV. Men
kan slechts opsporingsdaden verrichten
ten aanzien van personen te wiens aan-
zien uit feiten of omstandigheden een
redelijk vermoeden van schuld aan enig
strafbaar feit voortvloeit. Dit geldt tot
aan de zgn. vervolging, voor fiscale de-
licten dus tot aan vervolgingsdaden van
het Openbaar Ministerie, na acties van
de zijde van de Directeur van ‘s Rijks
belastingen. Daarna is het feit van de
ingestelde vervolging voldoende om als
verdachte aangemerkt te worden. In de
praktijk wordt de grens bepaald door
de fiscale vaardigheden van de opspo-
ringsambtenaar. Aangezien het fiscale
recht – bijvoorbeeld bij de vaststelling
van fiscale bedrijfswinst – zo sterk af-
556
Dr. W.
Roest: Bouw en economische groei.
EIB/Kluwerreeks, Kluwer, Deventer,
1973, 159 blz., f. 24,50.
hankelijk is van de financiële feiten en
de gecompliceerde verwerking ervan in
gespecialiseerde schrifturen, kan de fis-
cale ambtenaar vaak pas na vooraf-
gaand onderzoek van boekhoudingen
e.d. voldoende bewijs verkrijgen ten
aanzien van een fiscaal delict. Dit
houdt in, dat het ,,redelijke vermoeden”
van schuld aan een fiscaal delict al
aanwezig moet worden geacht, wanneer
er nog maar één topje van een moge-
lijke ijsberg is te zien, doordat een con-
trolerend ambtenaar of een rijksac-
countant een bepaalde onregelmatig-
heid heeft ontdekt waar mogelijkerwijs
nog meer achter zou kunnen zitten,
zonder dat overigens op dat moment
daarover al klaarheid bestaat. Bij een
delict als bijvoorbeeld diefstal zal het
niet anders zijn: het element van het
aan een ander toebehoren van een goed
kan ook niet direct worden vastgesteld,
de politie-ambtenaar zal alleen een ze-
ker vermoeden kunnen hebben. Dat zal
in de praktijk voldoende zijn voor het
bevoegd verrichten van opspori ngsda-
den. ,,Redelijk” vermoeden in art. 27
SV zal, voor fiscale delicten althans,
moeten worden gelezen als denkbaar of
verdedigbaar.
De verdachte behoeft niet te
antwoorden op vragen (art. 29 SV).
Dit recht moet hem weer worden
meegedeeld sinds de wet van 26 oktober
1973, S. 509. Als iemand, die van een
fiscaal delict wordt verdacht, van dit recht gebruik maakt, zal hem dit niet
baten als boeken en bescheiden bewijs
opleveren van bijvoorbeeld het verzwe-
gen zijn van inkomen. Dit kan wellicht
wel wat uitmaken, als het opzetvereiste
van bijvoorbeeld art. 68, lid 2
AWR
aangetoond moet worden (niet als de-
lictselement – schuld is voldoende -,
wel als voorwaarde voor een hogere
st rat).
In
theorie is er een merkwaardige
inconsequentie tussen de inlichtingen-
bevoegdheden en de opsporingsbe-
voegdheden van fiscale ambtenaren. In-
gevolge de artt. 47, 48 en 49
AWR
is
men in beginsel verplicht de inlichtin-
gen ,,te verstrekken”. Voor zover dit
mondeling kan, mag men dus niet zijn mond houden. De strafrechtelijke op-
sporingsbevoegdheid, die qua strekking
geacht moet worden verder te gaan,
moet daarentegen halt houden als de
verdachte niet verbaal wenst te
communiceren. Hier blijkt dus in we-
zen een kortsluiting tussen een beginsel
van strafvordering en de eisen die ge-
steld worden door een realisatie van een juiste belastingheffing.
Om
het extreem
te stellen, de fiscale ambtenaar — bij-
voorbeeld de
FIOD
– kan zeggen: van
het Wetboek van Strafvordering mag u
uw mond houden. Nu spreek ik echter
tegen u in mijn hoedanigheid van in-
lichtingenambtenaar. Spreekt u maar.
Als u uw mond houdt bent u strafbaar.
Leest u maar art. 68, lid 1, sub b,
AWR. In de praktijk zal een dergelijke
juridisch-theoretische stok achter de
deur wel niet gehanteerd worden, om
de eenvoudige reden dat de al dan niet
gefraudeerd hebbende zakenman (of
klusjesman) juist al zijn oratorische ta-
lenten zal gebruiken ten einde – als de
gelegenheid daar is – de menselijke
zwakheden van de visiterende ambte-
naar te bespelen. De FIOD is daarmee
beroepshalve vertrouwd. Rijksaccoun-
tants en inspecteurs zullen zich minder gemakkelijk met de rol van politieman kunnen identificeren.
Zij
zijn kwets-
In het hier te bespreken boek heeft de
auteur een poging ondernomen enige
samenhangen bloot te leggen tussen de
bouw en de economische groei. De stu-
die bestaat uit twee delen. Het eerste
deel behandelt de behoefte aan inves-
teringen in bouwwerken op lange ter-
mijn. In het tweede deel wordt ingegaan
op het inkomens- en capaciteitseffect
van de investeringen in bouwwerken.
Het eerste deel is verreweg het omvang-
rijkst; aan het inkomens- en capaciteits-
effect wordt slechts één hoofdstuk ge-
wijd. De ontwikkeling van de woning-
bouw krijgt onevenredig veel aandacht.
Er worden zelfs prognoses opgesteld
voor deze sector. Over de lange-termijn-ontwikkeling van de utiliteitsbouw en de
weg- en waterbouw blijft men daaren-
tegen in het ongewisse.
In het hoofdstuk over definities en
classifïcaties wordt, als uitgangspunt,
de economische groei gedefinieerd als
een proces waardoor het netto reële na-
tionale inkomen gedurende een lange
periode toeneemt. Kennelijk is hier ge-
kozen voor de traditionele praktische
benadering van het begrip economische
groei. De laatste jaren is van een duide-
lijke kentering in deze opvatting sprake.
Thans krijgen de samenstellende delen
en de externe effecten van de traditio-
neel gemeten groei veel aandacht. Door
van de traditionele benadering uit te
gaan, gaat Roest aan deze gewijzigde
inzichten voorbij en daarmede ook aan
allerlei differentiaties in de woonbe-
hoefte en -voorziening en aan de grote
betekenis van de bouw voor de ruimte-lijke-ordeningsproblematiek (en omge-
keerd!).
Vervolgens worden twee hoofdstuk-ken gewijd aan enige cijfermatige ont-
wikkelingen in de bouwnijverheid. De
baarder. Zij moeten zich (of laten zich)
technieken van verbale agressie, zoals
het aan de praat houden of het platpra-
ten, met koffie en geringe versnaperin-
gen omlijst, van de zijde van al dan niet
gefraudeerd hebbende belastingplichti-
gen laten welgevallen. Een aardig on-
derwerp voor een post-doctorale of an-
dere cursus voor fiscale ambtenaren
zou zijn: gesprekspsychologische vaar-
digheden.
M. A.
Wisselink
schrijver constateert dat het aandeel
van de bouwnijverheid in de totale bin-
nenlandse produktie – beide in lo-
pende prijzen gemeten – in de meeste
OECD-landen is toegenomen. Deze
toename is voornamelijk veroorzaakt
door de relatief gestegen bouwprijs,
d.w.z. de prijsstijging van de toege-
voegde waarde van de bouw ten op-
zichte van de algemene prijsstijging. Als
belangrijke oorzaak van dit verschijnsel
wordt de relatief lage arbeidsprodukti-
viteitsstijging in de bouw genoemd.
De
twee hierop volgende hoofdstuk-
ken zijn geheel gewijd aan de woning-
bouw. De beschouwingen over de wo-
ningbouw behoren tot de verst uitge-
werkte onderdelen van het boek.
Ten einde tot een systematische aanpak
te komen, wordt bij deze beschouwin-
gen een economisch model voor de wo-
ningbouw als uitgangspunt genomen.
Het model bestaat uit elf vergelijkingen
met betrekking tot de gewenste woning-
voorraad, de behoefte aan nieuwe wo-
ningen, de investeringen in woningen en
het beslag op het nationale inkomen.
Zoals de auteur aangeeft, betreft het
een eenvoudig model, slechts bestaande
uit definitievergelijkingen en exogene
trends.
De centrale vergelijking in het model
is de ,,verklaring” van de gewenste wo-
ningvoorraad per 1.000 inwoners.
Roest merkt op dat in zijn analyse de
gewenste woningvoorraad per 1.000 in-
woners een endogene variabele is. Deze
opmerking is echter betwistbaar, omdat
deze grootheid niet uit het model wordt
verklaard, maar uit het verloop van de
tijd.
Uitgebreid wordt ingegaan op de
vorm en de empirische toetsing van de woningbehoeftefunctie. Gesteld wordt
ESB
26-6-1974
557
dat op de lange termijn de woningbe-
tige
woningproduktie
van
ongeveer
2. Groot
onderhoud en vervanging
hoefte per 1.000 inwoners een verzadi-
95000 woningen per.
jaar. Een woning-
door nieuwbouw zijn woontechnisch ei- gingsniveau kent. Daarom wordt veron-
produktie van deze omvang kan leiden kaars substituten. De sociale, culturele
dersteld dat de ontwikkeling van deze
tot een dalend beslag van de investerin-
en ruimtelijke aspecten van beide zijn
woningbehoefte in de tijd volgens een
gen in woningen op het nationale inko-
echter geheel verschillend. Beschouwin-
logistische kromme zal verlopen. Deze
men en een overtollige woningbouwca- gen over deze drie aspecten passen niet
functie blijkt in de praktijk goed bij de
paciteit. Deze financiële verruiming en
in Roests geaggregeerde groeiconceptie
ontwikkeling in het verleden aan te slui-
vrijkomende
bouwcapaciteit
zou
vol-
en worden daarom door hem slechts in
ten.
Hoe deze toets werd uitgevoerd,
gens de auteur onder meer kunnen wor-
voetnoten aangeduid. Wat de ontwik-
wordt niet vermeld; evenmin worden de
den gebruikt voor een kwalitatieve ver-
keling van de woningbouw op de lange
standaardfouten
der
parameters
ge-
betering van de woningen.
termijn betreft, is het waarschijnlijk dat
rioemd. Ook worden de gevonden resul- Na deze cijfermatige exercities merkt
de behoefte aan de terugdringing van
taten onvoldoende gerelativeerd wegens
de auteur op dat hij een variabele niet
ongebreidelde
suburbanisatieprocessen
het feit dat zich slechts weinig of geen
in beschouwing heeft genomen, nI. de
en de toenemende drang tot behoud
waarnemingen ,,voorbij” het buigpunt
investeringen
in
groot
onderhoud
van
sociale
en
culturele
facetten der
van de logistische
kromme bevinden.
(d.w.z. renovatie, rehabilitatie, verbete-
(verouderde) binnensteden zuilen leiden
Een dergelijke situatie brengt met zich
ring
enz.).
Hij
stelt
dat
zijn
model
tot
een
duidelijke
accentverschuiving
dat de ontwikkeling op lange termijn
slechts in die zin zal moeten worden ge-
van
nieuwbouw
naar
renovatie.
Een
toch wel met grote onzekerheden is be-
modificeerd dat de vergelijking die de
lange-termijnprognose van de woning-
hept;
de
geschatte
ontwikkeling
zal
reële
investeringen
in
woningen
aan-
bouw dient zich dus expliciet over de sterk afhangen van de
a
priori veron-
geeft deze niet ,,verklaart” uit alleen de
omvang van de renovatie uit te spreken.
derstelde
vorm
van
de
verzadigings-
woningproduktie
in
aantallen
verme-
Dit heeft voor het door Roest gehan-
curve.
De consequenties van een ver-
nigvuldigd met de reële investering per
teerde model het gevolg dat niet alleen
keerde
specificatie
van
de
woningbe-
woning, maar uit de som van dit pro-
het groot onderhoud als variabele moet
hoefte
per
1.000
inwoners
behoeven
dukt en de investeringen in groot on-
worden opgenomen, maar dat ook de
voor de raming van de totale woningbe-
derhoud. De consequenties zijn echter
woonbehoefte (ruimtelijk) zou moeten
hoefte relatief niet groot te zijn. De ge-
naar mijn mening veel groter: het mo-
worden gedifferentieerd.
volgen voor de raming van de jaarlijkse
del zal moeten worden herzien. Is een
Het laatste deel van het boek behan-
woningproduktie
kunnen
echter aan-
woning sterk verouderd (economisch of
delt het inkomens-, werkgelegenheids-
zienlijk
zijn.
sociaal ,,versleten” en moet de woning-
en capaciteitseffect van investeringen in
Roest is niet tevreden met zijn ver-
voorraad minstens op peil blijven, dan
bouwwerken. Het inkomenseffect is de
klaring van de woningbehoefte uit het
bestaan er twee mogelijkheden: renova-
uitkomst
van
het
multiplierproces en
verloop van de tijd en onderneemt po-
tie
of vervanging.
Dit
heeft voor het
het capaciteitseffect is de verhoging van
gingen de samenhang met het inkomen
model tweeërlei gevolg,
het potentiële goederenaanbod door de
te vinden. Deze samenhang blijkt inder-
1.
Renovatie of ,,groot onderhoud”
toevoeging
aan
de
kapitaalgoederen-
daad te bestaan. Toch wordt door hem leidt tot een verlenging van de levens-
voorraad. De auteur komt tot de con-
de samenhang met de tijd -.- via een lo-
duur van de woning. Een raming van
clusie dat de investeringen in bouwwer-
gistische kromme
–
verkozen boven de de feitelijke levensduur van een woning,
ken een groot inkomenseffect hebben
samenhang met het inkomen
–
via een
d.w.z. de periode waarna beslist is of
vergeleken
met
andere
investeringen.
functie met constante inkomenselastici- tot renovatie dan wel vervanging wordt
De directe bijdrage van de investerin-.,
teit -, omdat naar zijn mening de ont-
overgegaan, kan niet alleen worden be-
gen in woningen tot de economische
wikkeling van de woningbehoefte per
rekend uit de nieuwbouw en afbraak uit
groei blijkt gering te zijn.
1.000 inwoners een verzadigingsniveau
het
verleden, maar men moet tevens
Rest nog te vermelden dat het boek
heeft. Deze keuze is merkwaardig om-
met
de gepleegde
renovatie
rekening
prettig leesbaar is geschreven, met he-
dat het toch mogelijk moet zijn een wo-
houden. In het model zou een vergelj-
laas nogal wat zetfouten
in de litera-
ningbehoeftefunctie
te
ontwerpen
die
king moeten worden opgenomen die
tuurverwijzingen.
Het
is
interessante
een verzadigingsniveau bevat en waarin
het effect van groot onderhoud op de
lectuur voor hen die voor het bouwen
het inkomen het groeitempo naar dit
levensduur aangeeft. Omdat
–
zoals de
en de economie belangstelling hebben.
verzadigingsniveau bepaalt.
–
auteur stelt
–
het groot onderhoud in
Het model wordt door Roest voor
het verleden relatief gering is geweest, is
Nederland uitgewerkt voor de periode
deze variabele niet in het model betrok-
1900-2000. Om de trendniatige woning-
•ken.
–
Drs. J. .A. M. Heijke
produktie tot 2000 te kunnen lepalen,
moet
nog
een
belangrijke
gr.00theid.
worden afgeleid, nI. de gewenste levens-
.
Prof. Dr. Th.
L.
M. Thurlings: Begroting en -belasting; een studie over overheids-
duur. Deze levensduur wordt, aan de
financien.
Kluwer BV
Deventer
1974
157
blz., f. 19,50.
hand van afbraakcijfers -uitiiet ver-leden
–
en de normen van de overheid en dè be-
–
Dé
hoeveelheid
.belangwekkende
het niet meer pretendeert-te geven dan
woners zoals die tot iiitdru
–
kkig kwa
–
.
iriforratie die ons ter beschikking komt
.een aanvulling op de bekende Neder- men in gehouden onderzoekingen ge
groeit snel
de branchevervaging waar
landse boeken op het terrein van de
steld op 80 jaar
mee praktisch elke wetenschap en deel
overheidsfinancien
wordt in liet bestek
De
ramingen
van
-de
(gewenst)
discipline
te kampen heeft, stelt extra
van 150 bladzijden een veelheid van on-
trendmatige woningprodukte tot 2000.
;Jiogeeisenaan een doelmatige informa-
derwerpen en
benaderin-gen
gekozen,.
leiden
tot
de conclusie dat het
,,hui-
.tieselectie, Dèboekbespreker zal daarom
•terwijl verschil van diepgang en bekend
–
dige” (1971) produktievolumê ver bo-.”in
toenemende mate hoge eisen aan zijn
veronderstelde feiten en theorieën wor-
veh detrend ligt. Dereen is natuurlijk
dlject moeten steflen zoals: bevat het
dei
gehanteerd. Daarmee leest slechts
de inhaal van het grote tekort na 1940-
boek .nieuwe informatie? Zo niet, .wordt
een lezer die heel goed thuis is op een
1945. Voortzetting van het prdduktieni-
–
bekend&-informatie op een ‘nieuwe én
zeer breed terrein van overheidsfinan-
veau van 1971 betekenrdat aan het-be’
systematische wijze verstrekt? I-s’taalge-
ciën zonder al te veel problemen dit boek
–
gin van de periode 1980-1990 het wo-
–
bruik
en
abstractieniveau
consequent uit; voor hem is het echter niet geschre-
ningtekort zal zijn opgëheven. l-landha-
en- op een bepaalde lezerskring gericht?
ven.
–
ving
van
de
evenwichtsvoor-raad
is
:Het boek van Thurlings voldoet.naar
–
-Zo kan in dit zeer korte bestek nauwe-
daarna gewaarborgd bij een trendma-
mijn mening niet aan deze eisen; -hoewel
lijks een alinea worden besteed aan het
558
karakter van een belasting op de toege-
voegde waarde, maar enkele bladzijden
worden gewijd aan de harmonisatie van
verbruiksbelastingen in de Europese Ge-
meenschap. Terwijl in een kort hoofd-
stuk beginselen en doeleinden van belas-
tingheffi ng worden geschetst, ontbreekt
enige informatie over afwentelings-
theorie. Relatief veel aandacht wordt
besteed aan de macro-economische as-
pecten van de overheidsfinanciën, waar
–
bij de symbolentaal van modellen-
bouwers wordt gehanteerd. In dit pri-
mair institutioneel georiënteerde boek
stelt dat onnodige eisen aan de lezer,
die wel het nodige van de macro-econo-
mische denkwijze moet kennen om deze
hoofdstukken te kunnen begrijpen.
Terwijl ongeveer twintig bladzijden
beschikbaar blijven voor de financiële
verhouding tussen overheden, wordt wél
overigens aardige informatie gegeven
over de financiële verhouding in ons
land in 1650 en wordt de financiële ver-
houding in enkele landen in enkele blad-
zijden afgedaan, maar kunnen daar-
door actuele en urgente problemen op
dit terrein nauwelijks worden aan-
geroerd.
Het is jammer dat Thurlings niet
consequent voor een beschrijving van de
institutionele en politieke aspecten van
de overheidsfinanciën heeft gekozen.
E. L. Berg
C.
V. Forrest: An analvsis of
banking
structures in the European Communitv.
The Banker Research Unit
(Financial
Times
en
The Banker),
Londen, 1974,
75 blz.
Dit boek dient als gids van het bank-
wezen in de negen landen van de Euro-
pese Gemeenschappen. Per land wordt
de belangrijkste informatie gegeven van
de centrale bank, de commerciële ban-
ken, de boerenleenbanken en de spaar-
banken.
Prof. Dr. H. J. J. van Beinum: Over
post-akademiaal onderwijs in de be-
drijfskunde.
H. E. Stenfert Kroese BV,
Leiden, 1973, 46 blz., f. 6,25.
Beschouwingen over de relatie tussen
de wereld van de manager en het post-
academiale leren.
Ad Teulings (red.): Onderneming en
vakbeweging.
Universitaire Pers, Rot-
terdam, 1973, 171 blz., f. 15.
Boekaflevering 1973 van
Mens en
maatschappij,
driemaandelijks tijd-
schrift voor sociale wetenschappen, over
ontwikkelingstendenties in de arbeids-
verhoudingen. De problematiek van
onderneming en vakbeweging wordt be-
licht door Elmar Altvater, Rien Huis-
kamp en Frans Leynse en met empiri-
sche studies gedocumenteerd door Ro-
ger Cornn, Arnold Walravens, Ad Teu-
lings, Cor Lammers en John Eldridge.
Drs. J. G. Boschert, Drs.
G.
J. J. Eg-
bers en Drs. M. de Smidt: De wereld in
stukken; sociaal-geografische beschou-
wingen rondom het ruimtelijk beleid in
Nederland.
Unieboek NV, Bussum/Ro-
men, Roermond, 1974, 230 blz.,
f. 17,50.
In dit boek worden eerst de verande-
ringen in het sinds het begin van de ja-
ren vijftig gevoerde ruimtelijke beleid
geschetst, waarna de belangrijkste pro-
blemen van de recente ontwikkelingen
in de Randstad, het Noorden en het
Zuiden aan de orde komen. Tevens
wordt aandacht besteed aan de structu-
reel zwakke bedrijfstakken. Het boek
berust in hoofdzaak op colleges die in
het kader van de aardrijkskundelessen
voor MAVO- en LBO-docenten te
Utrecht, Eindhoven en Breda werden ge-
geven. Behalve voor deze docenten is het boek ook geschreven voor studen-
ten en leerlingen van de hoogste klassen
van het VWO.
CBS: Elektrotechnische industrië 1969
en 1970.
Produktiestatistieken, Staats-
uitgeverij, Den Haag, 1974, 24 blz., f. 5.
Deze statistiek heeft betrekking op de
bedrijven die zich toeleggen op de ver-
vaardiging van produkten welke ver-
band houden met de opwekking, de
distributie en het verbruik van elektri-
sche energie en de technische toepassing
van elektrische verschijnselen.
organisatie-
bij
en planningsdeskundige
volkshuisvesting, amsterdam
Bij het Stafbureau van de
Gemeentelijke Dienst Volks-
huisvesting kan op korte termijn
worden geplaatst een medewerker
op academisch niveau, wiens taak
voornamelijk zal liggen op het
gebied van planning en organisatie.
Dit zal onder andere inhouden:
plannen van de werkzaamheden van dè dienst op middellange en
korte termijn;
coördinatie bij
–
het opstellen van
investerings- en andere
programma’s alsmede het
M
X
621
EX
C111
afstemmen van investerings-
programma’s op de (meerjaren)-
begroting;
rapportering over de realisering
van de plannen; onderlinge afstemming van taak en
capaciteit -van de dienst;
bewaking van de organisatie van de dienst door middel van
periodieke doorlichting van alle
onderdejen;
–
medewerk-en aan de opstelling
van beleidsnota’s.
In verband met vorengenoemde taken, die met enkele
gekwalificeerde medewerkers worden verricht, zal de gezochte
functionaris intensief contact
moeten onderhouden owel met
de verschillende afdelingen binnen
de dienst
als
met andere
gemeentelijke diensttakken.
Aan een gegadigde die boven-
staande werkzaamheden naar
behoren meent te kunnen
vervullen, bij voorkeur ervaring
heeft. op de aangegeven taak-
gebieden en derhalve beschikt
over initiatief, goede contact-
kwaliteiten en een behoorlijke
zowel schriftelijke als mondelinge
uitdrukkingsvaardigheid, wordt
een salaris geboden, dat afhankelijk
van leeftijd en ervaring tot
mrntimaal f3.821,— bruto per
maand kan bedragen.
– De voor overheidsperspneel
geldende rechtspositieregelingen
zijn van toepassing.
Een psychologisch ondèrzoek
maakt deel uit van de selectie-
procedure.
gemeente amsterdam
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de waarnemend directeur van de
Dienst der Gemeentelijke Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94,
Amsterdam (Oud-Zuid), onder no. A 9689
ESB 26-6-1974
559
PROVINCIE FRIESLAND
Op de 2e afdeling ter provinciale griffie is plaats voor een
MEDEWERKER
Funktie-informatie:
De taken van genoemde afdeling hebben in hoofdzaak betrekking op:
uitvoering provincie- en gemeentewet, bestuurlijke organisatie, juridische aangelegen-
heden, administratieve beroepen; onderwijs en cultuur;
sociale zaken, maatschappelijk werk en volksgezondheid;
d.de economische ontwikkeling, waaronder met name ook vallen algemeen agrarische aan-gelegenheden.
De te benoemen funktionaris zal primair worden belast met de onder d bedoelde zaken (annex
het secretariaatswerk voor verschillende commissies) en zal ook worden ingeschakeld bij de
werkzaamheden, welke voor de provincie zullen voortvloeien uit de opstelling van een integraal
structuurplan voor het Noorden des Lands. Hij zal echter zonodig ook werkzaamheden moeten
verrichten, die niet speciaal op economisch terrein liggen doch een meer algemeen bestuur
–
lijk karakter hebben.
Funktie-eisen:
Gedacht wordt daarom aan iemand met een zodanige opleiding (b.v. G.A. II of een jurist met
bijvak economie), ervaring en belangstelling, dat van hem – behalve in de (regionaal) economi-
sche
mcl.
agrarische sector, waarop het accent rust – ook op het andere hierboven aangedui-
de terrein een goede inbreng mag worden verwacht, zowel in het beleids- als in het uitvoerende
vlak.
Bekwaamheid in redactiewerk is vereist.
Salaris:
Salaris maximaal
f 3.553,—
bruto per maand. (exclusief f 45,— Machtigingswet).
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.
Sollicitaties binnen
14 dagen
aan de griffier der staten,
Tweebaksmarkt 52, Leeuwarden.
GEMEENTE
Ter gemeente-secretarie, afdeling financiën, wordt gevraagd een
VOORBURG
bqwie
W
‘ds.
meewerker
Functie-informatie:
Met het oog op een onderlinge afstemming van de ontwikkeling der gemeente en haar budget, zal
deze functionaris zijn activiteiten moeten richten op de integratie/coördinatie van het financiële
beleid m.b.t. alle sectoren van gemeentelijke zorg.
Hierbij zal gebruik moeten worden gemaakt van eigentijdse methodieken, zoals middellange
termijnplanning en meerjarenbegroting.
Vereist:
• universitaire opleiding economie (bij voorkeur openbare financiën) dan wel een voltooide vak-
opleiding op financieel-economisch terrein der gemeente (GA en GF)
• een kritische instelling en analytisch vermogen
• goede contactuele eigenschappen
• goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid
De salariëring bedraagt afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f. 3013,— p.m. (exclusief toeslag
machtigingswet).
Sollicitaties te richten aan burgemeester en wethouders, Herenstraat 42, Voorburg, onder vermel-
ding van nr. E 35.
560