ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE
VAN DE
19 JUNI 1974
Mi
eso
STICHTING HET
NEDERLANDS 59eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2956
Consumptie(s)
Omdat het vakantieseizoen – ook voor de redacteur-
secretaris van dit tijdschrift – weer is aangebroken, veroor-
loof ik me enkele divagatiën naar aanleiding van de ver
maarde reisgids, die zoveel aandacht aan de genoegens van
de tafel besteedt. Ik doel op de reisgids van een bekende bandenfabriek in het zuiden van de EG en wel op de on-
langs verschenen editie van 1974 voor de Benelux. De eerste
pagina van
ESB
is deze week aan die tafelgenoegens gewijd.
De meeste lezers doen daarom verstandig haar over te
slaan; zij zal hun niet interesseren. De vreugden van het
verhemelte staan nu eenmaal niet in hoog aanzien bij de Ne-
derlander, die dan ook op het gebied van spijs en drank –
daarover zijn wel ongeveer alle culinaire specialisten het
eens in het algemeen over weinig onderscheidingsvermo-
gen beschikt.
Dat geringe onderscheidingsvermogen weerspiegelt zich
onder meer in het snelle tempo waarmee in ons land de
klassieke restaurants ddor de Wimpy’s, de Alberts Corners
ed., waarin niet de gastronornie maar de snelle maagvulling
centraal staat, worden verdrongen. Maar niet minder in de
omstandigheid dat we over de grenzen als notoire ,,muur-
eters” bekend staan. De kwantiteiten aan grotendeels uit
puur vet, vleesafval, vellen en meel bestaande, ranzige en
zure geuren verspreidende, onsmakelijke troep die wij Ne-
derlanders dagelijks ,,uit de muur” eten, laten wat onze
kwaliteiten als fijnproevers betreft geen ruimte voor misver-
stand.
Ook onder de klassieke restaurants echter vindt de gour-
met er weinige van zijn gading. In
NRC Handelsblad
van
14 augustus 1971 beschreef E. Boogerman de reactie van de
Franse gastronoom verbonden aan de Guide Kléber op de
vraag naar zijn mening over de kwaliteit van de restaurants
in Nederland: ,,De Kléber-man keek alsof ik juist arseni-cum in zijn eten had gedaan. Pas na enig aandringen was
hij bereid zijn mening te geven: het eten in de Nederlandse
restaurants die ik heb bezocht, zag er weliswaar goed uit
maar was vrijwel zonder smaak. Er ging geen enkele verlei-ding van uit”. Dit is dan geheel in overeenstemming met het
oordeel van bijv. José Rentos de Carvalho, die in zijn boek
Waar die andere god itoo1l de ingredknten van de Neder-
landse keuken, waarin ,,de gerechten zonder fantasie en
bijna met minachting (worden) bereid”, zowel smakeloos
als reukloos noemt.
Voor eigen rekening wil ik daarbij als buitenshuiseter met
langjarige ervaring nog een – waarschijnlijk commercieel
verantwoorde, maar uit gastronomisch oogpunt verfoeilij ke
– vaderlandse horecagewoonte signaleren. De gewoonte
namelijk om, naast met slasaus eii een overmaat van azijn
gemaltraiteerde salade, in alle seizoenen volstrekt smake-
loze overgare blikgroente te serveren. En dat in een land dat wel eens de groentetuin van Europa wordt genoemd.
We hebben echter niet alleen het Westland, maar ook Uni-
lever binnen onze grenzen.
Wel heeft de Nederlander, als gevolg van al zijn gereis en
getrek, zijn nationale menu met een aantal exotische ele-
menten aangevuld, ja dit zelfs soms erdoor vervangen. Het
bekendste exotische element op horecagebied vormen te on-
zent de Chinese restaurants. Etablissementen die nog steeds
zowel in de oude als in de nieuwe wijken van onze steden en
dorpen opduiken en waarvan de bewoners dier wijken on-
veranderlijk beweren dat ,,er nu een goede Chinees in hun
buurt is gekomen”. Welnu, met die Chinees rekende de Ne-
derlandse culinair specialiste Wina Born in haar vaste ru-
briek in het maandblad
A \’enue
onlangs grondig af.,,,, De
Chinees” durft men in gezelschap van fijnproevers niet meer
te noemen. Wat in de jaren v66r de Tweede Wereldoorlog
een gewaagd avontuur was is nu massa-voedering geworden
van vette, volumineuze en kledderige happen, die van Dok-
kum tot Tilburg precies hetzelfde smaken en die men in
grote plastic zakken naar huis vervoert om in stilte naar
binnen te werken”.,,,, De Chinees” is zo Hollands geworden
alsmaar iets Hollands in de slechte zin zijn kan: zwaar, fan-
tasieloos en grof en dit is dan de verwording van een keu-
ken die toch tot dc drie beste ter wereld hoort”.
Ook met de ,,exotische” escapades van de meeste Neder
–
landse restaurants maakt onze eerste gastronomisch jour-
naliste echter korte metten. Ik citeer uit dezelfde bron: ,,Zo
langzamerhand is zich een typisch Nederlandse restaurant-
keuken aan het ontwikkelen: de Keuken der Garnituren,
waarin alles vat een gerecht opsiert, het oorspronkelijke ge-
recht aan het overwoekeren is. Onder de meest romantische
namen worden er bepaalde ,,specialiteiten” als grote nieu-
wigheid gelanceerd die in wezen niets nieuws zijn, alleen
maar schuilgaan onder liefst dure en exotische versiersels”.
Men krijgt dan wel eens het ietwat ontgoocheld gevoel dat
er een aantal buitenissige, dure en exotische zaken bij el-
kaar gegooid zijn die (moeten) maskeren dat het vlees of de
vis die eronder zit niet veel zaaks is”.
Deze – goeddeels geleende – ontboezemingen vinden
hun bevestiging in de nieuwe Guide Michelin voor de Bene-
lux. Daarin worden aan horecabedrijven waarvan de keu-
ken excelleert weer de bekende sterren uitgedeeld. Eén ster
geven de Michelin-inspecteurs aan ,,een uitstekende keuken
in zijn klasse”, met twee sterren duiden zij ,,een verfijnde
keuken, (huns inziens) een omweg waard” aan, terwijl wat
zij ,,een van de beste keukens, de reis waard” achten, door hen met drie sterren wordt onderscheiden. Welnu, waar in de BLEU – op een bevolking van 10,1 mln. —in totaal 110
sterren zijn uitgedeeld, bedraagt dit aantal in Nederland –
de bevolkingsomvang veronderstel ik bekend – slechts 25.
De verdeling naar aantallen sterren per restaurant is daarbij
als volgt: in de BLEU 83 maal één, 12 maal twee en één maal
drie sterren, in ons land 21 keer één en twee keer twee.
Daarbij moet nog worden aangetekend dat beide twee-ster-
ren-restaurants zich in het zuidelijkste puntje van ons land
bevinden, nI. in Valkenburg en Maastricht. Nog sprekender
wordt het kennelijke verschil in eetcultuur tussen ons meest
verwante buurland en ons als we de beide hoofdsteden ver-
gelijken. Terwijl in de Brusselse agglomeratie onder de 153 in de gids’ genoemde horecabedrijven 25 sterren zijn toege-
kend, moet de Amsterdamse, met 129 vermelde horecaon-
dernemingen, het stellen met ……één.
R .1.
517
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
mm
m
,
–
17
9
Drs. R. Iwenia:
Consumptie(s)
………………………………………..
517
Column
Wereld-depressie?,
door Drs. W. Siddré …………………….
519
Prof Dr. F. Hartog:
Sanering van de Europese Gemeenschap …………………….520
Mej. Dr. A. Hesse/s:
Recreatie en ruimtelijke ordening ………………………….522
Ingezonden
Beleggingsmogelijkheden voor particulieren en ontwikkelingssamen-
werking,
door P. Gransbergen,
met een naschrift van
Drs. H. Moernwn
en
Dr. P. E. Kraerner …………………………………..526
Maatschappijspiegel
Machteloosheid in industriële verhoudingen,
door Prof Dr. J. H.
Buiter en L. J. de Wo//t …………. ………… ……………
529
Geld- en kapitaalmarkt
Het spaarverschil bij handelsbanken,
door Drs. A. P. Huijser …….
531
Boekennieuws
G. J. Murphy: Transport and distribution,
door Drs. J. M. Verhoijj
533
A. A. PoweIl en R. A. Williams (red.): Econometric studies of macro
and monetary relations,
door Dr. S. K. Kuipers ………………
534
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Conunissie van redactie: H. C. Bos,
R. Inenia, L. H. Klaas.sen, H. W. Lamhers,
P. J. Montogne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
/?edaeteur-secretaris: L. Ho[fman.
Adres:
Burgeniee.cter Oud/aan 50.
Rotterdain-3016; kopij i’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging
t’.
s’.p..rteec/s adreshandje
meest uren.
Kopij voor de redactie:
in tsteem’oud.
ge! ‘pi. duh/,ele regela/stand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar, (incl. 4% BTW); studentenf 52
(md.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
r(jksdelen (zeepost).
Betaling:
A/,onne,nenten en contributies (na ontvangst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van clii nummer [2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen von losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
trw datutmm en nwnn,er van het gewenste
e.veniplaar.
A bonnenmenten kunnen ingaan
0/)
elke
gewenste datum, maar .vlechts oorden
beëinddjd per ultinmo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedan,
Lange Haven 141. Schiedani, tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieuks en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
1-let Nederland.v Em’onomnisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdanm-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafd elin gen:
A rheidsmnarktonderzoek
Balancecl International Gromm’th
Bedrij[c- Economisch Onderzoek
Econonmi,rch- Technisch Onclerzoek
Ve.s
–
tigin,gspatronen
i,lacro-Eco,mo,t,isch Onderzoek
Pro/ectsttulie.s- Otmt mmikkeling.vlanden
/s’egiom,aal Oncle,’:oel
Statistisch- ,tlathmemnaii.veh ()ncler:oc’k
7ran.spcn-t- Econoit usch Onderzoek
518
W Siddré
Wereld-
depressie?
Het Engelse weekblad
The Economist,
veelal als gezaghebbend gekenschetst,
waarschuwt al een half jaar voor een
ernstige wereld-depressie. Reeds in
december 1973 was het blad bang dat
een aantal industriële landen zou probe-
ren om hun betalingsbalanstekorten,
ontstaan door de hogere olieprijzen, te
verminderen door het nemen van defla-
toire maatregelen. In januari 1974, toen
langzamerhand duidelijk werd dat er
geen sprake zou zijn van een ,,supply-
induced”-crisis, waarschuwde
The Eco-
nornisi
voor het teruglopen van de
effectieve vraag naar nieuw te produ-
ceren goederen en diensten. Deze
,,demand-induced”-crisis zou ontstaan
als de Arabische wereld een bedrag van
$ 60 mrd. â $ 70 mrd. extra aan oliedol-
lars
ZOU
ontvangen om vervolgens deze
dollars grotendeels aan de besparingen
toe te voegen. Als de Arabische wereld
deze additionele oliebaten niet zou be-
steden aan nieuw te produceren goederen
en diensten in de olie-importerende
wereld, dan worden er daar geen claims
gelegd op schaarse middelen; de betrok-
ken overheden in de olieconsumerende
landen behoeven dan ook de reële in-
komens niet terug te drukken om niidde-
len vrij te maken. De finale bestedingen
die met de hoogte van de reële inkomens
samenhangen, lopen echter terug en wel
als gevolg van de prijsstijgingen die
voortvloeien uit de doorberekening van
de hogere invoerprijzen. De $ 60 nird.
$ 70 mrd. intensiveert dus enerzijds de in
1973 reeds aan het licht getreden onder-
bestedingstendens, omdat deze olie-
dollars niet meer aan lopende uitgaven
besteed kunnen worden en anderzijds
intensiveren en representeren deze dol-
lars krachten achter reeds bestaande
,,cost-push”-verschijnselen, via de hoge-re invoerprijzen, in de olie-importerende
wereld.
In het nummer van begin juni be-
spreekt
The Econornist
opnieuw de ge-
varen van een door de vraagzijde ge-
induceerde recessie 1). Slechts enkele
landen hebben deze gevaren tijdig onder-
kend, maar ,,hardly any country is re-
flating demand”. Het blad noemt in dit
verband Nederland niet met name. In
elk geval dient wel vastgesteld te worden
dat in de Nadere Nota over het beleid in
1974 (van 20 maart jl.) de Nederlandse
regering maatregelen aankondigde om
de volume-ontwikkeling van onze be-
stedingen op een aanvaardbaar peil te
handhaven. In het nummer van juni
pleit
The Economist
voor ,,large scale
cuts in indirect taxation around the
world”. Hiermede beoogt het blad een
neerwaartse druk op het door de grond-
stoffenprijzen gestegen binnenlandse
prijsniveau te doen uitgaan. Als dat ge-
beurt, dan zal ook de uitholling van de
binnenlandse finale vraag getemperd
kunnen worden en zullen in het bijzonder
de particuliere consum ptieve bestedingen
kunnen stijgen. Dit voorstel past goed
bij de analyse van
The Economist.
Het
is mijns inziens echter nog maar de vraag
of de belangrijkste schakel in het betoog
van het blad wel acceptabel is. immers,
de negatieve invloed van prijsstijgingen
op het volume van de finale (consump-
tieve) bestedingen is nogal gecompli-
ceerd. Zo zal de invloed van prijsstijgin-
gen op de inkomensverdeling zeker per
land kunnen verschillen. En uiteraard
moet daarover iets bekend zijn om de in-
vloed van prijsstijgingen op dc bestedin-
gen te kunnen analyseren. Ook zullen
de beschikbare inkomens in het ene land
sterker dan in een ander land door
prijsstijgingen uitgehold kunnen worden.
De beschikbare inkomens zullen waar
–
schijnlijk minder sterk uitgehold kunnen
worden naarmate consumenten meer
infiatiebewust zijn. Ik wil hiermede
een zekere twijfel tot uiting laten komen
over het volumereducerend effect van
prijsstijgingen. Alleen met veel voor
–
behoud kan men deze cruciale stap in het betdog van
The Economis,
accep-
te ren.
The Econoniist
zelf geeft evenwel toe
dat het uithollen van de beschikbare
inkomens niet zo snel gaat. Er is nog wat
tijd beschikbaar om de vereiste maat-
regelen te nemen, in het bijzonder om de
indirecte belastingen te verlagen. Het
blad gelooft echter dat de autoriteiten nu hun tijd verspillen. Zij vertrouwen
te veel op hun professionele voorspellers
en deze nationale voorspellers zouden
elkaar foppen. Iedere voorspeller gelooft
dat zijn land nog net kans ziet om zijn
aandeel in de wereldhandel te vergroten. Hierop wordt vervolgens ook de mening
gebaseerd dat het met het volume van de
totale bestedingen wel goed zal zitten.
Voorspellers in andere landen beschou-
wen daarop op hun beurt deze ramingen als een bevestiging van hun vermoedens
dat het met de wereidhandel wel goed
zit. Aldus overtuigen nationale voor
–
spellers elkaar dat er niets aan de hand is.
Het blad vergelijkt deze voorspellers
met Winnie the Pooh, die in een bos,
haar eigen voetstappen volgend, rondjes
draait!
Wat deden onze nationale voorspel-
Iers? Lieten zij zich ook door hun colle-
gae elders foppen? Deze vragen kunnen
hier niet serieus worden beantwoord.
Daarvoor zou immers een nauwkeurig inzicht nodig zijn in de manier waarop
het CPB de wereldhandel raamt. Wat
voorspelt het CPB? Het
CEP 1974
gaat
inderdaad uit van een ,,optimistisch
scenario”, waarbij aangenomen werd
dat de wereldhandel in 1974 met 2 â 4%
zal stijgen t.o.v. 1973. Ook wordt een toeneming van ons exportvolume met
5% ver’Nacht, hetgeen erop wijst dat ons
aandeel in de wereldhandel nog enigs-
zins stijgt. Het Engelse blad is pessimis-
tischer over het verloop van de wereld-
handel en komt tot de reeds eerder in
deze column genoemde conclusie: ,,fore-
casters convince themselves that there is
nothing to worry about”.
Deze conclusie is zeker niet waar voor
onze voorspellers. Het CPB houdt wel
degelijk rekening met de mogelijkheid
van een geringere uitbreiding van de
wereldhandel: ,,de kans hierop is niet
van ieder realisme ontbloot”
(CEP 1974,
blz.
135).
En dank zij het CPB kan ik de
lezer van deze column ook een antwoord
geven op de vraag die
The Econon,isi
aan de nationale voorspelbureaus stelt,
t.w. hoe ontwikkelt de economie zich als
je geen toeneming van de wereldhandel
veronderstelt. WeIr”. het CPB heeft
een onzekerheidsvariant gepubliceerd
met 5% minder wereldhandel en met
een daarmede gepaard gaande daling
van de grondstoffenprijzen van
4%.
Het
spoorboekje laat zien dat het gecombi-
neerde effect zowel op de produktie als-
ook op de werkgelegenheid negatief zal
zijn. Ten opzichte van 1973 zouden er
in 1975 onder deze omstandigheden
9.000 meer werklozen zijn.
Als de analyse van
The Econo,nis,
juist is, als zij ook van toepassing is op
de Nederlandse situatie en als het blad
gelijk heeft met zijn pessimistische kijk
op de wereldhandel, dan is het raadzaam
voor de Nederlandse autoriteiten over
het aanbevolen medicijn na te denken,
t.w. een verlaging van de indirecte be-
lastingen. Voorwaar geen sinecure:
probeer maar eens middenstanders in
de huidige tijd ertoe te bewegen om
lagere BTW-tarieven ook effectief in
lagere prijzen te laten uitkomen.
Wt
ec.9IJ’
1)
Deze column werd geschreven op zaterdag
8juni jI.
ESB 19-6-1974
519
Sanering van de
Eu’ropese Gemeenschap
PROF. DR. F. HARTOG
Problemen
Wie een beetje handig formuleren kan en zijn argumen-
ten ook geschikt weet te rangschikken,
zal
niet veel moeite
hebben, de suggestie op te roepen van een Europese Ge-meenschap (EG), die op haar laatste benen loopt. Om de
voornaamste moeilijkheden te noemen: Engeland dreigt
met heronderhandelingen, de gemeenschappelijke energie-
politiek is mislukt, de monetaire unie is verder af dan ooit,
met name doordat een van de kernlanden (Frankrijk) zijn
slang uit de tunnel heeft gehaald, er is weinig dat wijst op
succes van het streven, tot een zinvol overleg over de bui-tenlandse politiek te komen, Italië en Denemarken ontdui-
ken de bepalingen over het vrije goederenverkeer door mo-
netaire invoerbeperkingen en de discussie over uitbreiding
van de regionale ontwikkelingshulp loopt iedere keer weer
vast. De EG wankelt van probleem tot probleem. Op een
keer lijkt dat te moeten vastlopen. Dan knapt de zaak en
valt de gemeenschap weer uiteen.
Dit is de meest pessimistische zienswijze. Misschien komt
zij het dichtst bij de werkelijkheid. Er zijn zoveel mpon-
derabele factoren in het spel dat dit vrijwel niet te voorspel-
len valt. Wel hebben de regeringen al deze dingen zelf in
handen. Als er een vaste wil is, eventueel geschonden, maar
toch met handhaving van de kern van de economische sa-
menwerking, door dit alles heen te komen, behoeft er nog
geen reden tot wanhopen te zijn 1). Maar dan valt er wel heel
wat
te saneren. De zienswijze die in het volgende zal wor-
den verdedigd, is dat de EG te veel op zich heeft genomen
en dat de meeste problemen juist zijn ontstaan door deze
overtrekking. Als een onderneming in zulk een situatie is
geraakt, wordt doorgaans het snoeimes ter hand genomen
om alle uitwassen weg te snijden en zich te concentreren op
de meest belovende activiteiten. Men noemt dit saneren.
Deze term is daarom met opzet vooropgesteld in de titel
van deze beschouwing.
Reeds aanstonds kunnen we de genoemde actuele proble-
men m.b.t. de werking van de EG indelen in aangelegenhe-
den die alleen maar de periferie betreffen en zaken die het
wezen /an de EG raken.
Nemen we eerst de perifere problemen. in willekeuiige
volgorde.
De heronderhandelingen met Engeland vinden niet plaats
met het mes op tafel. Engeland dreigt niet met verdrag-
breuk als het ‘ijn zin niet krijgt. Dan moet er altijd uit te
komen zijn. Het tot stand komen ‘an een gemeenschappe-
lijke energiepolitiek zou leuk geweest zijn, maar we moeten
niet vergeten dat het verdrag er behoudens één sector
niet toe erplicht. Ook de monetaire unie behoort tot dc
uitwassen. Als daar niets van komt, staat het verdrag toch
nog ongeschonden overeind. Niets verplicht ook tot oe4cg
over buitenlandse politiek. Er 7al ook wel een compromis
geondcn worden inzake de uitbreiding van de regionale
ontwikkelingshulp. Dit is een zaak van geven en nemen, cii
daar is men tot dusver altijd nog uitgekomen.
Dit alles neemt niet weg dat er ook enkele ontwikketn
gen zijn die de kern van de samenwerking aantastea. Dat
zijn de Italiaanse en Deense maatregelen, die in feite neer-
komen op invoerbeperkingen tegenover de partnerlanden.
Daardoor komt het vrije goederenverkeer in het geding. De
douane-unie staat in de EG zo centraal, dat wie daar aan-
kont de zaak op losse schroeven zet. De andere landen zijn
gelukkig terughoudend genoeg geweest om geen verweer-
maatregelen te nemen. Dit was dan nog een gunstige in-
vloed van de geest van economische samenwerking, maar
daarvoor hebben we geen EG nodig: in het verleden is deze
terughoudendheid ook opgebracht door middel van inter-
gouvernementele samenwerking in het raam van de Organi-
satie voor Europese Economische Samenwerking. Maar dit
laatste kwam nooit uit boven vrijblijvendheid en er was ook
voortdurend de dreiging van nieuwe handelsbeperkingen,
als dit in de kraam van een deelnemend land te pas kwam.
Vandaar dat een kerngroep van landen besloot tot iets on-herroepelijks op het gebied van de onderlinge handel. Mis-schien niet tegen. de letter, maar wel tegen deze geest heb-
ben Italië en Denemarken gezondigd. Zij hebben pas goed
aan den dag gebracht, hoever de EG al weggezakt is. Nu dit
gebeurd is, komt de vraag op of het ooit weer worden kan
wat het geweest is. In ieder geval is het van groeit belang, de
douane-unie naar letter en geest altijd te handhaven. Als
men zich daarop toelegt, kan er heel wat gemist worden dat
daaromheen gegroeid is als franje, luxe of overbodigheid.
Zelfs rijst de vraag of allerlei uitwassen niet negatief op de
samenwerking hebben ingewerkt, door de aandacht af te
leiden van wat werkelijk belangrijk is, door onnodige one-
ni.gheid te scheppen op gebieden waar de landen nog niet
rijp waren voor intensivering van de samenwerking en door
de betrekkingen met de buitenwereld te schaden. Het zou
dan zijn: qui trop enibrasse, mal étreint! Deze gedachte
wordt thans verder uitgewerkt.
Vlucht naar voren
Hoe komt het dat de EG in allerlei probkmen verzeild is
geraakt door zich aangelegenheden op de hals te halen
waartoe het verdrag haar niet verplicht? Wie de ontwikke-
ling op de voet heeft gevolgd, kan zich moeilijk onttrekken
aan de zienswijze dat er te veel de neiging is geweest, de
kleine moeilijkheden te ontgaan door te vluhten in de
grote moeilijkheden. Deze vlucht naar voren kwam vooral
op twee punten tot uiting: de nasleep van de gemeenschap-
pelijke landhouwpolitiek en de pogingen, te komcn tot poli-
tieke samenwerking.
Wat de gemeenschappelijke landbouwpohtiek betreft is
er een te hoge wissel getrokken op de toekomstige mne-
taire samenwerking. Zij was gebaseerd op de fictie van
vaste en onveranderlijkc onderlinge wisselkoersen. Toen
deze’flctic hot’te met de werkelijkheid, werd het streven ge:
richt op het achteraf vcrezenlijken van de monetaire voor-
aarden waaronder de gemeenschappelijke land houwpoli-
tiek kon l’unetioneren. Maar het is nu wel duidelijk dat dit
laatste voo’r af/ienhare tijd een utopie is en dat de nnoneta
1) De
recente :nintsterseonl’ercntics
gehouden nadat dit artikel
werd geschreen
geven inderdaad enige hoop.
520
ristische zienswijze op de verwezenlijking van onverander-
lijke wisselkoersen is gelogenstraft. De deelnemende landen
zijn daar nog lang niet rijp voor. Door op grond van de ge-
noemde monetaristische zienswijze alvast ten dele op de
toekomstige monetaire unie vooruit te grijpen, ontstond de bekende tunnel met zijn diverse slangen. Hier is ten duide-
lijkste gebleken dat het forceren van de zaak de oplossing
niet dichterbij brengt, maar dat men zo juist verder van
huis raakt. Meer dan ooit loopt er dwars door de EG een
diepe kloof, met aan de ene kant relatief gedisciplineerde
landen als West-Duitsland, Benelux en Scandinavië (als we
voor dit doel ook Zweden en Noorwegen mee mogen reke-
nen) en aan de andere kant de landen met de lossere teugel:
Engeland, Frankrijk en Italië. Als er een soepeler monetair
arrangement was geweest, zou het misschien mogelijk ge-
weest zijn, de hele gemeenschap op dit punt bij elkaar te
houden.
Een ander punt waar de gemeenschappelijke landbouw-politiek aanleiding heeft gegeven tot een vlucht in nieuwe
moeilijkheden, is het streven naar uitbreiding van de regi-
onale ontwikkelingshulp. Een van de belangrijkste aandrijf-
krachten tot het aan de orde stellen van deze sterk contro-
versiële kwestie is de in Engeland gerezen behoefte, tegen-over de belangrijke aderlating in het raam van de gemeen-
schappelijke landbouwpolitiek een tweede geldstroom te
creëren, die grotendeels op dit land gericht is. Zoals gezegd,
behoeft dit geen onoverkomelijk probleem te zijn, maar
men vraagt zich wel af of het, als fondsen tegen elkaar in
gaan vloeien, niet beter is, de hele zaak te vereenvoudigen
en de gemeenschappelijke landbouwpolitiek gewoon minder
duur te maken.
Als tweede punt waar duidelijk een vlucht naar voren
heeft plaatsgevonden, werd genoemd de politieke samen-
werking. Er heerst een wijdverbreide mening dat de samen-
werking in EG-verband niet af is als zij niet bekroond
wordt door een politiek dak boven de economische samen-
werking te plaatsen. Tot op zekere hoogte is dit waar. De
economische samenwerking kan niet zonder een bepaalde
politieke vormgeving, zoals een parlementaire controle.
Ook is waar dat hier nog het een en ander aan ontbreekt.
Maar dit is iets heel anders dan het streven tot overleg in-
zake de buitenlandse politiek. Ook hier kan men zich moei-
lijk aan de indruk onttrekken dat het onvermogen, tot een
bevredigende politieke vormgeving van de economische sa-
menwerking te komen, de regeringen op de onzalige ge-
dachte heeft gebracht, op politiek gebied dan maar iets an-
ders te gaan doen. Maar het verdrag wijst helemaal niet in
die richting. Het kan ook gemakkelijk verkeerd werken,
doordat de onenigheid in de politieke sfeer tevens de eco-
nomische samenwerking besmet. Op dit punt zijn de landen
evenmin rijp voor samenwerking als op het gebied van de
monetaire unie. Men kan dan bejer de economische samen-
werking veilig stellen door de politiek in quarantaine te
houden.
Een ander gevaar is dat de vrijblijvendheid van het poli-
tieke overleg zich ook gaat uitstrekken tot de economische
samenwerking. Die zou daardoor worden uitgehold. Een
pikante complicatie is dat een voormalige Franse president
wel eens met de neiging heeft gespeeld, juist daarom de po-
litieke samenwerking naar voren te halen. Voor zover dit
laatste het geval is, wordt om zo te zeggen gestreefd naar
een politiek dak, wetend dat het lekt, en zelfs omdat het
lekt.
Hoe moeilijk de EG het krijgt als economie en politiek
door elkaar heen gaan lopen is gebleken bij de oliecrisis.
Door toedoen van de Arabische landen is er zoveel politiek
door de economie heen gedaan, dat het niet langer mogelijk
was, beide gescheiden te houden. Maar al kunnen we er op
dit punt niet meer onderuit, er is, gezien de tot dusver opge-
dane ervaringen, weinig reden, van de nood een deugd te
maken en de hele buitenlandse politiek binnen te halen.
Hoe meer we deze buiten het overleg kunnen houden, hoe
beter.
Afkappen
Als het voorgaande juist is, zal de sanering van de EG in
hoofdzaak gezocht moeten worden in het afkappen van
overbodige en de samenwerking belastende strevingen en regelingen. Als men uit de onontkoombare problemen die
Uit het verdrag voortvloeien vlucht in grootse plannen, geeft
dat aanvankelijk een zekere fraseologische verdoving. Er is
nu eenmaal ook een belangrijke Latijnse inbreng in de EG.
Maar als er dan vervolgens ernst achter de plannen gezet
wordt, blijkt dat men voortdurend verder van huis raakt.
Afgekapt kan allereerst worden het streven naar een mo-
netaire unie, omdat daar toch niets van komt. De tunnel die
er nu eenmaal is kan wel blijven bestaan, maar dan los van
de EG. In afwachting van een mondiaal arrangement kun-
nen bestaande regelingen immers beter intact blijven, maar
wel met de vooropgezette bedoeling, straks op te gaan in de
– hopelijk – komende algemene regeling. Als we onder
deze dwang van iets te verwezenlijken wat niet mogelijk is,
uit zijn, brengt dit vermoedelijk al een grote bevrijding.
De tweede ballast die overboord kan, is het overleg over
de buitenlandse politiek, behalve voor zover dat recht-
streeks economische implicaties heeft. Op grond van dit
laatste blijven wij veroordeeld, regelingen te treffen met de
Arabische landen en zal er af en toe ook niet aan te ontko-
men zijn, stelling te nemen inzake de verhouding tot de
Verenigde Staten. Maar laten we de politiek vooral mini-
maliseren en niet streven naar gezamenlijke standpunten
over niet-democratische regimes in Oost en Zuid, naar be-
moeiing met de vredesregeling in het Nabije Oosten, naar
een blok in de NAVO of naar gezamenlijke dekolonisatie-
standpunten inzake zuidelijk Afrika.
Verder kan de associatieregeling met een aantal groten-
deels Afrikaanse ontwikkelingslanden, die een hinderpaal
vormt bij de betrekkingen met de rest van de derde wereld,
het best geruisloos worden verwaterd door de handelscon-
cessies voor alle ontwikkelingslanden open te stellen.
Het grootste blok aan het been is de gemeenschappelijke
landbouwpolitiek. Niet alleen leidt deze op zichzelf tot ab-
surde toestanden, zoals Russen die volop onze roomboter
kunnen smeren terwijl wij door de duurte daarvan uitwij-
ken naar margarine, maar bovendien bemoeilijkt zij onze
betrekkingen met een deel van de derde wereld en met de
Verenigde Staten, terwijl zij ook voortdurend aanleiding
geeft tot een vlucht in nieuwe en ten dele onoplosbare pro-
blemen.
De moeilijkheid is dat het verdrag het ons oplegt. Maar
we zijn er niet toe verplicht, het zo duur te maken als thans
geschiedt. Het streven zou er bij voorkeur op gericht moe-
ten zijn, het verdrag op dit punt minimaal uit te voeren.
Het wordt nu veeleer maximaal uitgevoerd, met alle ge-
noemde bezwaren.
Misschien kunnen we een heleboel terugdraaien door
overleg te openen met de Verenigde Staten, ten einde tot
wederzijdse afbraak van allerlei stringente regelingen te ko-men. Nu de wereldmarkt voor verschillende agrarische pro-
dukten gunstig is voor de producenten, bestaat de kans, van
allerlei regelingen af te komen die straks misschien weer
protectionistisch gaan werken.
Verder mogen onschuldige bezigheden als de gemeen-
schappelijke mededingingspolitiek, het vrije verkeer van ar-
beid en kapitaal en en paar spelregels op het gebied van de
vervoerspolitiek rustig blijven bestaan.
Het gaat er om, de douane-unie onder alle omstandig-
heden veilig te stellen. Wat er bovendien nog nodig is om
haar goed te laten functioneren nemen we meteen mee. De te
grote pretenties die haar hinderen kunnen daarentegen be-
ter verdwijnen.
Wat de EG meer wil zijn dan een douane-unie maakt
haar niet sterker maar zwakker, of doet de zwakke plekken
meer aan het licht treden.
Als de EG zich terugtrekt op haar kern, wordt het mis-
schien ook gemakkelijker, het eens te worden over de poli-
tieke vormgeving, met name over de rehtstreekse verkiezing
ESB 19-6-1974
521
Recreatie en
ruimtelijke ordening
MEJ. DR. A. HESSELS*
Tot voor kort werd de toeneming van de vrije tijd gepaard gaande met uitbreiding van de recreatie in of buiten
de woonplaats meestal positief beoordeeld. Recreatie heeft – zo luidde de gangbare opvatting – voor de individu-
ele mens een posit ieve functie: zij draagt o.a. bij tot herstel van een mogelijkerwijs verbroken fysiek en psychisch
evenwicht. Dank zij recreatieve activiteiten zou men tot rust komen en zou het mnenszijn zich vo/lediger kunnen
onti’ikkelen. Niet alleen de individu, maar ook cle samenleving zou voordeel hebben van de recreatieve ontwikke-
ling. De groeiende behoefte aan vrijheid, zelfbntplooiing en nieuwe ervaring welke in onze samenleving – die
koerst naar een steeds groter wordende reglementering en structurering – niet voldoende aan bod komt, kan in de
vrije tijd worden gekanaliseerd en bevredigd. Volgens deze gedachtemigang krijgt de recreatie een evenwichts-
functie en draagt zij bij tot de instandhouding van het huidige sociale systeem.
Hoewel er ook in het verleden al stemmen opgingen die waarschuwden voor de gevolgen van nieuwe trends
binnen de recreatie, begint men thans meer en meer oog te krijgen voor het fit, dat aan de groei van dii fènomeen
ook dis/un cties te onderkennen zijn. In een artikel in een van onze dagbladen wordt de verzuchting geslaaki,
dat de welvaart (zich o.a. uitend in een groeiend aantal tweede woningen) ,,vreet aan onze schaarse ruimte”.
Lucht kartering leert, dat het recreatieve grondgebruik steeds verder opdringt naar onze nationale parkgebieden.
Op zonnige zomerdagen is het meestal geen genoegen zich op pad te begeven, daar de volte op wegen en in
recreatiegebieden veelal een ongestoord genieten van het buitenzijn belemmert. Sombere geesten voorspellen, dat
de problemen te dien aanzien in de toekomst alleen nog maar groter zullen worden. Het lijkt mij goed enkele van
deze problemen te belichten.
Aard van het recreatieve grondgebruik
Het is typerend voor de recreant, dat hij niet steeds de-zelfde plekjes opzoekt: hij heeft behoefte aan afwisseling.
Uit het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek naar dagtochten van recreatieve aard blijkt bijv., dat in
de zomer van 1970 driekwart van de strandbezoekers niet
meer dan vier keer op het strand is geweest. Zelfs 97% van
de recreanten die een attractiepunt als een sprookjespark,
miniatuurstad ed. bezochten, hield – indien men er een of
twee keer geweest was – de zaak voor gezien 1). Dit bete-
kent dus, dat de homo ludens verhoudingsgewijs veel
ruimte voor zijn recreatie nodig heeft: ruimte voor zijn re-
creatieve activiteiten van vandaag, maar evenzeer voor die
van morgen als hij een ander recreatiedoel kiest.
Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat de behoefte aan
verandering weliswaar invloed zal hebben op het recreatie-
verkeer, doch dat het recreatieve grondgebruik er niet
noodzakelijkerwijs groter door behoeft te worden, omdat
steeds andere recreanten de bewuste recreatiegebieden zul-len gebruiken. Er zou dus steeds een aflossing van de wacht
plaatsvinden. In de praktijk blijkt deze stelling echter niet
op te gaan. Een van de factoren die deze uitwisseling belem-meren is bijv. het weertype. Bij guur weer liggen onze stran-
(vervolg van hlz. 521)
en de uitbreiding van de rechten van het Europese parle-
ment 2). De nationale parlementen worden dan immers
slechts marginaal uitgehold. En voor zover dit juist een reden
zou zijn om de verhouding tussen de nationale parlementen
en het Europese parlement te laten wat zij thans is, behoeft
dat wegens de ingeperkte taak van het Europese parlement
minder bezwaarlijk te zijn.
den er verlaten bij en zoekt men beschutting in de bossen.
Op warme zomerdagen trachten grote stromen recreanten
verkoeling te vinden aan zee of in de zwembaden.
Een andere factor die het recreatieve grondgebruik per
persoon vergroot, houdt verband met de ongelijke verdeling
van de Vrije tijd in de week of in het jaar. Als men bijv. niet
meer dan één of twee uur voor een uitstapje beschikbaar
heeft, zal men dicht bij huis moeten blijven, terwijl bij een uitje op zondag of bij een weekendtrip een grotere afstand
overbrugd zal kunnen worden. Dit houdt in, dat én dichtbij
de woning én op groter afstand recreatiegebieden beschik-
baar moeten zijn. Men kan wel stellen, dat hoewel op
bepaalde topdagen het recreatieve gebruik van recreatie-
gebieden e.d. zeer intensief kan zijn – dit gebruik over een
heel jaar genomen als Vrij extensief moet worden be-
schouwd. In tegenstelling hiermede kan bij de woon- en
werkgebieden meestal van een Vrij intensief gebruik worden
gesproken.
* De schrijfster is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de
Technische Hogeschool te Delft.
1) Centraal Bureau voor de Statistiek,
Onderzoek naar vakanties
en uilgaan 1970,
deel 3. Dagtochten van recreatieve aard. Tabel 10,
blz. 63, ‘s-Gravenhage, 1973.
Een laatste topconferentie zou dit alles kunnen bezegelen. Visie hoeft niet altijd verkeerd te zijn. Zij eist nu dat de weg
terug wordt ingeslagen, Van de frases, de utopie en de grote
voornemens naar de kern van het vrije handelsverkeer.
F.
Hartog
Z)
Lie noot
1.
522
Recreatie
Groeiende betekenis van de recreatie
Cijfers inzake toeneming van het recreatieve grond-
gebruik zijn te vinden in de statistieken van de land- en
tuinbouw 2). Hieruit komt duidelijk naar voren, dat de re-
creatie een steeds belangrijker plaats in ons leven is gaan in-
nemen. In de periode van 1951-1960 bedroeg de toene-
ming van het grondgebruik voor niet-agrarische doeleinden
47.382 ha, in de periode van 1961-1970 was dit 79.099 ha,
hetgeen een ,,meer-gebruik” van rond 65% betekent. Het
vergelijkbare cijfer met betrekking tot de toeneming van het
recreatieve grondgebruik was rond
130%;
er vond namelijk
een uitbreiding plaats van voor recreatieve doeleinden ge-
bruikte gronden van 7.356 tot 16.787 ha. Het aandeel van
de recreatie in de totale inbeslagneming van gronden voor
niet-agrarisch gebruik was in de eerstgenoemde periode
ruim
15%,
in de tweede periode 21%. In tal van publikaties wordt ons daarenboven duidelijk
gemaakt, dat wij ten aanzien van de groei van de vrije tijd (en in het verlengde hiervan uiteraard ook ten aanzien van
het recreatieve grondgebruik) nog wel het een en ander te
verwachten hebben.
Tot op heden is sprake geweest van een regelmatige groei
van de Vrije tijd; vooral het aantal vakantiedagen is in de
loop van de tijd aanmerkelijk toegenomen. Was in de peri-
ode tussen de beide wereldoorlogen de doorsnee vakantie,
vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomsten niet
meer dan 7 dagen, thans is 20 á 22 dagen usance.
Fourastié 3) ziet de toekomst in dit opzicht wel zeer roos-
kleurig. Hij verwacht, dat de beroepsbevolking – mits ge-
noegen wordt genomen met een gelijke levensstandaard als
thans – tegen het einde van deze eeuw slechts 40.000 uur
per persoon, gerekend op een geheel mensenleven, zal be-
hoeven te werken. Deze 40.000 uur splitst hij uit in 33 jaar
beroepsarbeid, een werkweek van 30 uur en twaalf weken
vakantie per jaar.
Dergelijke voorspellingen gelden overigens altijd ceteris
paribus, dus als alle overige omstandigheden gelijk blijven.
Met bij’. de energiecrisis en de hierdoor veroorzaakte rem op de welvaart hebben de voorspellers geen rekening kun-
nen houden. Daarbij lijkt het waarschijnlijk, dat in de ko-
mende jaren een groeiend deel van ons nationale inkomen
voor instandhouding van ons milieu, voor collectieve voor-
zieningen en voor ontwikkelingshulp zal moeten worden ge-
reserveerd. Dit neemt overigens niet weg, dat – ook al zal
aan het einde van deze eeuw het ogenblik nog niet zijn aange-
broken, dat de mens slechts 40.000 uur van zijn totale leven
behoeft te werken – het toch zeer waarschijnlijk lijkt dat de
vrije tijd in de komende decennia nog flink zal toenemen.
Of deze vergroting van de vrije tijd ook tot een voortgaande
recreatieve trek zal leiden, hangt af van verschillende facto-
ren die hieronder onder de loep zullen worden genomen.
Randvoorwaarden voor de recreatieve trek
Een van de eerste vereisten voor de totstandkoming van
de trek naar buiten is – zoals gezegd – het bezit van vol-
doende vrije tijd, dus tijd die men naar believen kan beste-
Centraal Bureau voor de Statisiiek,
ia,is,iek van cle land- en
juinhoun’ 1971,
tabel 13, wijzigingen in het bodemgebruik, bis. 42.
Jean Fourastié,
40.000
uur.
De mens in het perspectief van een
verkorte arbeidstijd, Hilversum/Antwerpen, 1966, bIs. 90 cv.
ESB 19-6-1974
523
den nadat men aan alle verplichtingen op het gebied van de
arbeid, het gezin, de lichamelijke verzorging, bepaalde soci-
ale verplichtingen e.d. heeft voldaan. Schrijvers als
Clawson 4) en Wagner 5) menen, dat – als de vrije tijd
toeneemt – deze vooral aan.de
vakantie ten goede zal ko-
men. Het lijkt aannemelijk, dat de Vrije tijd per dag zowel in
de nabije als de verdere toekomst geen spectaculaire veran-
deringen zal ondergaan. Ook al neemt de arbeidstijd per
dag verder af, dan zal men verhoudingsgewijs veel tijd no-dig hebben voor het gaan naar en het komen van het werk,
het doen van ,,klusjes” in de woning en dergelijke zaken.
De arbeidsweek zal vermoedelijk wel korter worden, doch
naar Clawson aanneemt, zal deze verkorting toch betrekke-
lijk gering zijn, terwijl juist de vakantie aanmerkelijk zal
toenemen. Hierbij dient men zich overigens wel te realise-
ren, dat bij toeneming van het aantal vakantiedagen de
strikte scheiding tussen ,,de vakantie” (minstens vier over
–
nachtingen buiten de woonplaats) en het ,,korte uitstapje”
(een tot drie overnachtingen buiten de woonplaats) wat zal
vervagen. Men zal de vrije tijd parcelleren in een of meer
,,grote” vakanties en een (aantal) kleinere van korter duur,
welke men v66r of achter het weekend aan kan nemen. Het
aantal vakanties per persoon is in de loop van de tijd toege-
nomen en deze trend zal zich naar alle waarschijnlijkheid in
de toekomst voortzetten. Bij een dergelijke ontwikkeling is
het betrekkelijk irrelevant, of een snippervakantie 1 tot 4 of
4 en meer overnachtingen buiten de woonplaats omvat.
Een andere voorwaarde voor de trek naar buiten heeft
betrekking op het besteedbare inkomen, terwijl ook een
adequaat vervoermiddel tot de noodzakelijke requisieten
behoort om de recreatieve trek te doen slagen. Bij het schil-
deren van mogelijke recreatieve ontwikkelingen werd voor-
heen over het algemeen uitgegaan van een constante groei
van het nationale inkomen, terwijl men – weliswaar met
zorg vervuld ook een sterke groei voorspelde van het pri-
vé autobezit. Dergelijke klanken hoort men thans minder.
De voorspellers zijn er niet zo zeker meer van, dat de wel-
vaart in de komende jaren substantieel zal toenemen. Het
wordt trouwens meer en meer een punt van discussie, of we
wel zo gelukkig moeten zijn met een sterk groeiende wel-
vaart en of welzijn in tegenstelling tot welvaart niet de
hoogste prioriteit moet hebben. Daarbij is men er zich van
bewust geworden, dat een sterk groeiend autopark (een ge-
volg van de welvaart) grote nadelen heeft voor het milieu.
In de
Oriën,eringsnota ruimtelijke ordening
wordt gepleit
voor ,,milieuvriendelijke” vervoerswijzen zoals lopen, fiet-
sen en openbaar vervoer 6). Het ligt voor de hand, dat o.a.
de overheid pogingen gaat ondernemen de ,,opmars” van de
auto zo al niet tot staan te brengen, dan toch wel te vertra-
gen. Dit neemt echter niet weg, dat aan de auto juist in de
recreatieve sfeer het minst gemakkelijk een halt kan worden
toegeroepen. Met name bij de trek naar buiten zullen velen
bereid zijn offers voor het gebruik van dit vervoermiddel te
brengen. Op zichzelf is dit wel een begrijpelijke zaak. Als men met pak en zak – dus met windschermen, een tafel en
ligstoelen, met de thermosfles en de picknickmand – naar
buiten wil gaan is de auto (en zeker niet het openbaar ver-
voer) het aangewezen transportmiddel.
Bovengenoemde randvoorwaarden zijn wel noodzake-
lijke, echter niet voldoende condities voor de trek naar bui-
ten. Immers, de recreant moet een dergelijke trek ook als
begerenswaard beschouwen. Men zal een grotere mobiliteit
nastreven als men enerzijds de dagelijkse situatie die men
als fysiek en/of sociaal drukkend ervaart wil ontvluchten en
men anderzijds in het recreatiegebied nieuwe mogelijkheden
tot betere behoeftenbevrediging en nieuwe, rijkere ervarin-
gen verwacht. Uiteraard moet eveneens de kennis groeien omtrent de nieuwe mogelijkheden (de geestelijke horizon
verruimt zich), terwijl men daarnaast de kans aanwezig acht voor zich of de eigen groep de nieuw gestelde doeleinden te
verwezenlijken. Deze ,,nieuwe” houding is belangrijk: het
kwam in het verleden veelvuldig voor dat men weliswaar
kennis had over een nieuwe wijze van vrijetijdsbesteding,
doch deze voor zich en de zijnen als niet van toepassing van
de hand wees. Agrarische bedrijfshoofden gingen voorheen
weinig met vakantie, ten dele omdat dit niet paste in hun
cultuurpatroon (en het bovendien slecht uitkwam met het
boerenbedrijf!). VôcSr de eerste wereldoorlog vonden vele ar-
beiders vakantiereizen niets voor ,,ons soort mensen” en zij
hadden er vrede mee dat – terwijl anderen wel reisden –
dit voorrecht voor hen niet was weggelegd. Deze behoefte
– dit gevoel van recht hebben op bijv. een vakantiereis
is thans wijd verbreid. Mocht dit verlangen door verande-
rende omstandigheden (minder welvaart, een rem op het
autogebruik) niet meer kunnen worden bevredigd, dan zal
zulks ongetwijfeld leiden tot veel wrevel, ergernis en (klas-
sen)conflict.
Groeiende mobiliteit
In de loop van de tijd is de mobiliteit in de recreatieve
sfeer steeds groter geworden. Uit het onderzoek van het
Centraal Bureau voor de Statistiek dat in 1970 naar vakan-
ties en uitgaan werd ingesteld rijst een beeld op van een
trekgrage bevolking die zowel de zondag, het weekend als
de vakantie gaarne benut om de stad uit te gaan. In dat jaar
was het aantal dagtochten van vier uur en meer op zonda-
gen (met name in het voor- en naseizoen) 4 â 5 mln, op een
bevolking van rond 13 mln. 7). Ook de korte trips van
1-3 overnachtingen buiten de woonplaats stonden bijzon-
der in de belangstelling: in de periode van mei t/m septem-
ber 1970 werden rond 18 mln. korte uitstapjes gemaakt. Per
recreant komt dit neer op gemiddeld drie uitstapjes, terwijl
– gerelateerd aan de totale Nederlandse bevolking – het
gemiddeld aantal korte trips 1,4 per persoon bedroeg 8).
Een groot deel van deze korte verblijven pleegt bij familie
en kennissen te worden doorgebracht. In 1970 was 56%
van deze uitstapjes onder de categorie ,,bezoek aan familie
en kennissen” te rangschikken. Van de resterende snipper-
vakanties was 2/3 in de tweede woning gesitueerd 9). Ten
aanzien van het verblijf in zomerhuisjes en bungalows lag
dit cijfer nog hoger: 17,5% vond plaats in gehuurde onder
–
komens en 82,5% richtte zich op het tweede huis. Uit de
bewuste cijfers komt verder naar voren, dat de mobiliteit
van de recreanten bij bezit van een eigen plekje buiten gro-
ter wordt. Meer dan 20% van de recreanten die over een
auto, caravan en/of tent en/of zomerhuisje beschikten,
maakten 7 of meer uitstapjes van 1-3 overnachtingen, ter-
wijl van de recreanten die slechts de beschikking hadden
over een auto 7% even frequent buiten de woonplaats
verbleef 10).
Dezelfde trend is ook ten aanzien van de vakantie te con-
stateren. Een kleine 60% van de bevolking nam in 1970 aan de vakantietrek deel. Het bezoek aan familie en kennissen is
overigens in de vakantie veel geringer dan bij de trips van
korter duur: men maakt meer gebruik van betaalde of eigen
logiesaccommodatie. Ook bij de vakantietrek ziet men een
aanmerkelijke toeneming van de mobiliteit bij het bezit van een tweede woning. Als men de beschikking heeft over een
auto met daarnaast een caravan en/of tent en/of zomer-
huisje, dan bedraagt het gemiddeld aantal vakanties voor
M.
Clawson, How much leisure, now and in the future?
Leisure
in ,Imerica: blessing or curse.
Philadelphia,
1964,
blz. 1 t/m 20.
F. A.
Wagner,
Die Urlaubsuel, von morgen,
Düsseldorf-Köln,
1970.
Oriënteringsnota ruimtelijke ordening.
Achtergronden, Uit-
gangspunten en beleidsvoornemens van de regering, ‘s-Gravenhage,
1974,
blz. 75.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Onderzoek naar vakanties en
uitgaan 1970,
deel 3, grafiek
8,
blz. 103.
Centraal Bureau voor de Statistiek, op.cit., deel 1, blz. II.
Centraal Bureau voor de Statistiek, op.cit., deel 1 staat II, blz. 23.
tO) Centraal Bureau voor de Statistiek, op.cit., deel 1 ,tabel
8,
blz.
58.
524
een dergelijke vakantieganger 1,36 tegen 1,15 voor de
vakantiegangers die dergelijke gebruiksgoederen niet bezit-
ten II).
Kort samengevat, de mobiliteit – op zichzelf reeds groot
– wordt nog eens extra gestimuleerd bij het bezit van een
tweede woning. Deze ontwikkeling roept grote ruimtelijke en verkeerstechnische problemen op. Dat zij eveneens een
bedreiging vormt voor het natuurlijk milieu ligt voor de
hand. Daarenboven heeft een pied â terre elders (waar men fre-
quent heengaat) een ,,vervreemdend” effect ten aanzien van
het eerste milieu. Als men gewend is frequent weg te gaan,
zal men minder betrokken zijn bij de instituties die de ge-
wone samenleving reguleren. Bij een groeiende mobiliteit
zullen instituties als het verenigingsleven, de kerk en de Po-
litieke partijen hiervan ongetwijfeld de nadelige gevolgen
ondervinden.
Rem op de mobiliteit?
Zoals in de inleiding gesteld zijn de meningen verdeeld
over de merites van de groeiende recreatieve trek. Enerzijds
wordt naar voren gebracht, dat de recreatie een functie heeft
in onze moderne samenleving. De behoefte om zich te ont-
trekken aan drukkende maatschappelijke verplichtingen,
aan een als frustrerend ervaren dagelijks milieu kan dank zij
de recreatieve trek worden gehonoreerd. Het verlangen
naar zelfontplooiing, naar nieuwe ervaring, naar groter vrij-
heid krijgt in de recreatie nieuwe impulsen. Sommigen me-
nen, dat aan een dergelijke behoefte dient te worden tege-
moet gekomen, mits een goede landschapsbouw wordt be-
vorderd. In het verleden, zo betoogt bijv. Maas 12), hebben
de buitenplaatsen een belangrijke bijdrage geleverd tot de
landschapsvorming. Hij vraagt zich af, of de nieuwe Ont-
wikkelingen bij positieve begeleiding toch niet grote kansen
bieden voor de opbouw van een gevarieerd landschap
rondom on7.e stedelijke gebieden.
In de
Oriënieringsnota ruini,e/i/ke ordening,
welke dit
jaar verscheen, is men minder optimistisch over de toene-
mende mobiliteit. Men tilt zwaar aan het recreatieve noma-
disme. In de nota passeren dan ook een aantal mogelijk-
heden de revue om deze mobiliteit aan banden te leggen. Deze
komen er vooral op neer dusdanige alternatieve recreatie-
mogelijkheden aan te bieden, dat de recreatieve trek wordt
afgeremd.
Ten aanzien van de dagtrek wordt gepleit voor het aan-
brengen van meer recreatievoorzieningen in of in de directe
omgeving van de woonkern 13). Op zichzelf is dit een aan-
trekkelijke gedachte die zonder meer valt toe te juichen.
Het is overigens reeds lang een doelstelling van de overheid
om op korte afstand van de woonkern recreatieterreinen van
groot formaat aan te leggen om aan de recreatiebehoefte
van stedelingen te voldoen. Het is daarbij de vraag, of deze
recreatiegebieden niet op bescheiden schaal gelardeerd zou-
den kunnen worden met optrekjes die men als tweede wo-
ning zou kunnen gebruiken. Daar gaat de belangstelling
van veel recreanten toch immers naar uit.
Of men – zoals in de nota wordt gesuggereerd – de re-
creatieve trek kan afremmen door de voorzieningen
binnen
de woonkern uit te breiden, valt te betwijfelen. Onderzoek
leert ons immers, dat de mens bij zijn tocht naar buiten
veelal het (iets) andere milieu zoekt. Recreanten in Hilver-
sum bijv. die zich nagenoeg naast de woning konden recreë-
ren, gaven er volgens het onderzoek van 1956 14) toch de
voorkeur aan hun vertier op enige afstand van de woonkern
te zoeken. Het is daarbij een open vraag, of men door
recreatiegebieden op korte afstand van de woonkern aan te
leggen erin zal slagen de auto uit te bannen. Onderzoek in
de Delftse Hout bracht aan het licht, dat zelfs de bewoners
van aanpalende wijken van de auto gebruik maakten om
naar het recreatiegebied te gaan. Dit is – zoals gezegd-
wel te begrijpen als men ziet, welke gebruiksvoorwerpen
dagrecreanten menen te moeten meenemen om van hun
verblijf in het gebied ten volle te kunnen genieten.
Zal men via de groenvoorziening dichtbij de woonkern
echter ook de weekend- en vakantietrek kunnen terug-
dringen? Wij zouden veel meer moeten weten over de moti-
vatie om tot aanschaf van bijv. een tweede woning over te
gaan of een vakantiereis te maken, voordat wij op deze
vraag een enigermate gefundeerd antwoord zouden kunnen
geven. Vooralsnog valt het te betwijfelen, of het stedelijk of
het randstedelijk groen ooit als remplaçant voor het eigen
plekje buiten zal kunnen optreden. Natuurlijk is het moge-
lijk, dat de verder stijgende prijzen weinig mogelijkheid zul-
len laten tot ,,luxe-consumptie”. Men wordt dan door ge-
brek aan financiële mogelijkheden geremd in zijn mobiliteit.
Echter, als de Vrije tijd zich uitbreidt en de economische ont-
wikkeling nog enige financiële marge laat, zal de vraag naar
tweede woningen bepaald wel blijven bestaan. Planologi-
sche tegenmaatregelen kunnen deze vraag vermoedelijk wel
wat afremmen; de krachten die tot het tweede-woningbezit
leiden, heeft men echter niet zo gemakkelijk in de hand.
Vermoedelijk doet men er beter aan de behoefte als reëel te
accepteren en met mate te honoreren. Het is m.i. bepaald
wel mogelijk de vraag te kanaliseren en voor het kleine bui-
tenverblijf een zodanige plaats te zoeken dat het landschap
noch het milieu worden geschaad.
Het heeft er alle schijn van, dat in de oriënteringsnota
ook enigszins met deze gedachte wordt gespeeld, doch dan
slechts voor de ,,bescheiden buitenverblijven in de vorm
van toeristische caravans op vaste standplaatsen, tenthuisjes
ed. voor hen die in een minder goed woonmilieu als de
volksbuurten van de grote steden gehuisvest zijn” IS). Hier-
bij dient in de eerste plaats te worden aangetekend, dat ca-ravans meestal geen verfraaiing van het landschap beteke-
nen. Waarom geen eenvoudige optrekjes die men de recre-
anten eventueel zelf laat bouwen? Een tweede kanttekening:
is het niet wat eenzijdig om uitsluitend ruimte te willen re-
serveren voor de in volksbuurten gehuisveste Nederlanders? De bevolking bestaat ook nog uit in kleine flats geperste ge-
zinnen in onze nieuwe wijken, uit nijvere middenstanders
die de sores van hun zaak een paar dagen willen vergeten,
uit artsen die hun telefoon een paar dagen niet willen ho-
ren, kortom uit tal van bevolkingscategorieën die hun vrije
tijd op eigen (buiten)erf willen doorbrengen. Ook zij vragen
gehoor voor hun wensen en het is niet meer dan billijk, dat
ook met deze wensen rekening wordt gehouden (ook al
kunnen ze niet alle worden vervuld).
Conclusie
Naar het zich laat aanzien zal de maatschappij van de
toekomst gekenmerkt worden door een belangrijke uit-
breiding van de vrije tijd. Deze ontwikkeling gaat gepaard
met een toenemende claim op de ruimte. Recreatie is name-
lijk over het geheel genomen een vrij extensieve vorm van bodemgebruik. Weliswaar zijn er dagen en perioden in het
jaar dat het bezoek van recreanten de draagkracht van
recreatiegebieden te boven gaat, maar op andere dagen c.q. in andere seizoenen liggen de gebieden er min of meer ver-
laten bij. Men kan uiteraard trachten de terreinen zodanig
in te richten, dat ze onder alle omstandigheden worden be-
nut. Vermoedelijk heeft dit streven slechts bij een bepaald
soort voorzieningen – bijv. een permanente kermis – kans
op succes, doch ik neem aan dat de wensen van de overheid
noch van de bevolking die richting uitgaan.
II) Centraal Bureau voor de Statistiek, op.cit., deel 2, tabel 25,
blz. 115.
12) F. M. Maas,
Toekomsiniodel voor natuur en landschap.
Baarn,
1971, blz. 108.
1
3)
Oriënieringsnoia ruimtelijke ordening. bi:. 67.
14) A. Hessels,
Mensen op :ondag,
Rijksdienst van het Nationale
Plan, publ. 14.
1
5)
Oriënieringsnota ruinneli/ke ordening.
blz. 68.
ESB 19-6-1974
525
Een ander kenmerk van de toenemende recreatie is een
groeiende mobiliteit. Deze roept zoveel problemen van
ruimtelijke, verkeerstechnische en ecologische aard op, dat
men hieraan van overheidswege gaarne paal en perk zou
stellen. Een voor de hand liggende gedachte is om te trach-
ten de verplaatsingsbehoefte van de mens tot nul te redu-
ceren. Geef de mens veel recreatieve mogelijkheden binnen
de woonkern – zo luidt de stelling – dan zal zijn verlan-
gen verder weg liggende recreatiegebieden te bezoeken be-
duidend afnemen. Daarbij wordt dan verder de verwachting
uitgesproken, dat de recreant bij eventuele verplaatsingen
(zo hij dit nog zou willen) gebruik zal maken van milieu-
vriendelijke vervoermiddelen.
Het komt mij voor, dat een dergelijke redenering te wei-
nig rekening houdt met de wensen en verlangens van de be-
volking bij hun recreatieve trek. De recreant zoekt (mede)
de ,,andere omgeving” het dagelijks milieu zal hij gaarne
even de rug toekeren. Recreatievoorzieningen in de eigen
wijk of stad zullen hem er vermoedelijk niet van weerhouden
om die andere omgeving, de grotere recreatiegebieden bui-
ten de woonplaats, op te zoeken. Het is dan ook zaak de
recreatiegebieden zodanig te situeren, dat de recreant het
gevoel heeft er even uit te zijn, iets anders te beleven, terwijl
toch de af te leggen afstand betrekkelijk klein is. Het is verder de vraag, of men
door recreatiegebieden
op korte afstand van de woonkern te situeren – kan berei-
ken dat recreanten de auto thuis laten en milieuvriendelijke
vervoerswijzen gaan kiezen. Er wordt heel wat lippendienst
bewezen aan het openbaar vervoer, maar als puntje bij
paaltje komt, vindt men de eigen auto toch geriefelijker,
vooral als veel kampeeroutillage moet worden mee-
genomen.
Naast de dagtrek baart ook de weekendtrek en de vakantie
besteding zorgen, vooral als de besteding hiervan in een
tweede woning plaatsvindt. Uit de oriënteringsnota valt
wel af te leiden, dat men met een voortgaande groei van het
tweede-woningbezit niet erg gelukkig is. Ook de provinciale
overheden staan er min of meer afwijzend tegenover.
Nu kan men wel stellen, dat de behoefte aan een tweede
woning niet zou mogen bestaan en dat men in elk geval zeer
voorzichtig moet zijn met het honoreren van wensen in deze
richting (tenzij voor de bewoners van volksbuurten!).
Hiermede heeft men de behoefte aan en het verlangen naar het
eigen buitenverblijf bij andere bevolkingscategorieën echter
niet weggenomen. Het laat zich aanzien, dat er wel een zeer
fijnmazig net van voorschriften en verbodsbepalingen moet
worden opgezet om de huidige trend om te buigen. Daarbij
kan men zich afvragen, of door het uitvaardigen van een
serie verbodsbepalingen zonder meer voldoende effect wordt
gesorteerd. Om een actie tot afremming van het tweede-
woningbezit met enig succes te kunnen uitvoeren, zou men
veel meer over de motivatie tot aanschaf van een tweede
huis moeten weten. Dan kan men veel gerichter maatregelen
nemen of wellicht goede alternatieven bieden, waardoor
minder frustraties worden opgeroepen. Daarnaast is het
uiteraard ook mogelijk het verschijnsel als zodanig te accep-
teren, maar het op een zodanige wijze te kanaliseren en te
localiseren, dat zo weinig mogelijk schade aan milieu en
landschap wordt toegebracht.
Voorheen werd vanuit de planologische hoek dikwijls de
opvatting gehuldigd, dat tweede woningen vooral gesitueerd
zouden moeten worden in die gebieden die toeristisch tot ontwikkeling moeten worden gebracht. In dit kader werd
toentertijd bijv. aan het Grevelingenbekken gedacht. Het zou
misschien niet ondienstig zijn om de consequenties van een
dergelijke (oude) beleidslijn nog eens te onderzoeken.
Wellicht is het op deze wijze mogelijk om aan bij de bevolking
levende verlangens tegemoet te komen, zonder te veel op te
offeren aan landschappelijke en andere waarden.
A.
Hessels
ESb
Ingezonden
Enige tijd geleden kwam in
ESB
de
vraag ter sprake hoe men als particulier
verantwoord zou kunnen beleggen in de
ontwikkelingslanden 1). Tegen die ach-
tergrond werd het voorstel tot oprichting
van een investeringscoöperatie, de Ecu-
menical 1 nvestment Corporation, be-
sproken. Gesteld werd dat zo’n initiatief
in een grote behoefte zou voorzien. Op
dit moment ontbreekt het kerken en
particulieren eenvoudigweg aan moge-
lijkheden om beleggingen te doen in ont-
wikkelingslanden, zeker wanneer men
ook nog de eis stelt dat hiermee een bij-
drage tot grotere sociale gerechtigheid
in de Derde Wereld wordt geleverd.
P. GRANSBERGEN
Inzake de vormgeving van het nieuw
op te richten investeringsmedium den-
ken de initiatiefnemers aan een naam-
loze vennootschap met als aandeel-
houders diverse instanties en ook parti-
culieren. Het statutaire nominale kapi-
taal wordt in eerste aanleg bepaald op
een waarde van $ 25 mln., waarvan $ 5
mln, gestort zou moeten zijn om activi-
teiten te beginnen. Dit kapitaal zou bij
investering zo niet een rendement gelijk
aan dat van commerciële investeringen
dan toch wel een ,,aanvaardbaar” ren-
dement moeten opleveren.
Het doel van de Ecumenical Invest-
ment Corporation (EIC) is om in die
sectoren en gebieden te investeren die
normaliter niet voor officiële krediet-
verlening in aanmerking komen, maar
waaraan economisch rendement zeker
niet kan worden ontzegd. Om aan haar
doelstelling uitvoering te kunnen geven
dient de EIC een gedecentraliseerde op-zet te krijgen. In deze opzet hebben niet
enkel het Centraal Hoofdkwartier en de
regionale aftakkingen een belangrijke
plaats, maar zeker ook de ,,lagere ni-
veaus”, omdat zij de kredietbehoefte aan
de basis kunnen beoordelen. Het zijn
dus niet enkel de kapitaalverschaffers,
maar ook de kapitaalontvangers die
een stem in het geheel hebben.
I)itzelfde principe ziet men ook weer-
spiegeld in de bestuurlijke structuur van
de EIC. In het bestuur zitten vertegen-
woordigers van Arm (7) en Rijk (6). Het
bestuur wordt door de Algemene Ver-
gadering gekozen. Voorgesteld is dat
hierin gelijkheid van stemmen voor alle
aandeelhouders zou moeten gelden on-
geacht het aandeel van hun aandelen-
pakket. Tot zover enkele essentiële
punten uit dit artikel.
t) Dr. P. E. Kraemcr. Beteggingsmogeljkhe-
den
VOOF
pariiculicrcn en ontwikkelingssa-mcnwerkinn; een voortgangsbericht
E.S’/J.
2 december 1973. hti. 1076.
Beleggingsmogelijkheden
voor particulieren en
ontwikkelingssamenwerking
526
Nadelen investeringscoöperatie
Op
zichzelf lijkt een dergelijk initia-
tief uiterst wenselijk zeker wanneer men
erin slaagt op deze wijze de armste la-
gen van de bevolking in de arme landen
van kapitaal te voorzien.
Of
deze opzet hiertoe echter het meest
geschikte middel is en beter dan alle
pogingen die tot dusverre op dit terrein
zijn ondernomen valt echter te bezien.
Voorwaarde voor het succes van de
EIC
is dat deze Organisatie erin slaagt
een aanvaardbaar rendement op het door
haar geïnvesteerde kapitaal te bereiken.
Ware dit niet zo, dan zou de
EIC
geen
aanspraak meer kunnen maken op de
belangstelling van de westerse kapitaal-
verschaffers. Een aanvaardbaar rende-
ment betekent: minimaal moet het een
inliatievast beheer van het geïnvesteerd
kapitaal waarborgen. Dit impliceert,
wanneer men het inflatiepercentage in
de westerse landen op ongeveer 9%
stelt, dat de projecten waarin het kapi-
taal van de
EIC
is geïnvesteerd een eco-
nomisch rendement van 9% zouden moe-
ten oplevëren.
De
EIC beoogt een nieuw apparaat te
creëren, hetgeen uiteraard gepaard gaat
met hoge kosten. Er zullen medewerkers
aangetrokken moeten worden, er zullen
administratieve kosten gemaakt moeten
worden. Bovendien lijkt het ons, wil de
kredietverlening werkelijk effectief zijn,
dat zij vergezeld moet gaan door des-
kundig advies omtrent de wijze, waarop
de gelden besteed moeten worden. Der-
gelijke deskundige adviezen zijn veelal
ook niet gratis. Dit betekent dat het
economisch rendement van de projecten,
waarin de EIC haar kapitaal investeert
de 10% zeker te boven zal gaan. Het
valt ten zeerste te betwijfelen of het gros
van de projecten een dergelijk rende-
ment afwerpt.
Met vrij grote stelligheid kan zelfs
beweerd worden dat de meeste projecten
in de allerarmste ontwikkelingslanden
bij lange na dit rendement niet zullen
afwerpen, zodat zij automatisch niet in
aanmerking komen voor kredietverle-
ning van de kant van de EIC. Een der
–
gelijke discriminatie valt zeer te betreu-
ren, en doet bij ons de vraag rijzen of
het principieel wel juist is dat de bewo-
ners in de arme landen moeten opdraai-
en voor de in onze landen heersende
inflatie.
Wel een goede stap in de goede rich-
ting lijkt te zijn dat in de Raad van
Be-
stuurde vertegenwoordigers van de arme
landen de meerderheid zouden hebben.
Men moet echter wel beseffen dat dit
alleen iets betekent, wanneer de kapi-
taalontvangende landen ook in de Alge-
mene Vergadering – die de Raad van
Bestuur kiest – een beslissende stem
hebben.
Al met al lijkt het ons onvermijdelijk dat, wil de westerse kapitaalverschaffer
door middel van de belegging van zijn
kapitaal bijdragen aan grotere sociale
rechtvaardigheid in de Derde Wereld,
hij wat betreft zijn winstverwachtingen
water in de wijn moet doen. En gesteld
dat hij hiertoe bereid is, dan zijn er op
dit terrein betere initiatieven ontwikkeld
dan het bovengenoemde initiatief.
Autochtone ontwikkelingsorganisaties
Op
dit moment is een groeiend aan-
tal autochtone ontwikkelingsorganisa-
ties in de ontwikkelingslanden werk-
zaam. Ook door hen is het probleem
gesignaleerd dat in de meeste gevallen
de armste lagen der bevolking geen toe-
gang hebben tot het voor hen zo brood-
nodige krediet. Duidelijke pogingen om
in deze tekortkoming te voorzien hebben
reeds enige tijd vaste vorm aangenomen
in het programma van de Latijnsame-
rikaanse ontwikkelingsorganisaties.
Men gaat hierbij als volgt te werk.
Kapitaal wordt verkregen uit schen-
kingen en leningen die door particu-
lieren en andere instanties op zachte
voorwaarden (rentepercentage van 2%)
worden verstrekt. Dit kapitaal wordt
vervolgens gebruikt voor het opzetten
van een zgn. Revolving Loan Fund met
als doel steeds andere projecten van
coöperaties of comunidades te steunen.
Het betreft groepen, waarvan de leden
geen toegang hebben tot kredietkanalen,
omdat zij te arm zijn om een zekerheid
te bieden. Als regel wordt hierbij de in
het betreffende gebied geldende officiële
rentevoet aangehouden.
Aangezien deze officiële rentevoet in
de meeste gevallen hoger zal zijn dan de
rente, die aan crediteuren betaald moet
worden, kan het verschil gebruikt
worden voor de financiering van de ad-
ministratieve en apparaatskosten. In de
praktijk heeft het systeem bewezen goed
te kunnen functioneren.
Over de periode 1968-1971 is door
deze Latij nsamerikaanse ontwikkelings-
organisaties in totaal voor 2,3 mln.
aan kredieten verleend. Aangezien het in
dit geval leningen voor microprojecten
betrof, kwamen zij aan een zeer groot
aantal personen ten goede. Door dit
programma werd de landbouw en de
kunstnijverheid gestimuleerd, maar ook
werd een bijdrage geleverd aan de ver-
betering van het onderwijs en de ge-
zondheidszorg. Ondanks het grote aan-
tal leningen dat werd verstrekt, lag de
terugbetalingsgraad hoog: slechts 1%
van de leningen bleek niet in de Revol-
ving Loan Funds te worden terugge-
stort.
Een interessante variant op dit thema
is het programma van de Turkish De-
velopment Foundation. Het door deze
organisatie verworven kapitaal wordt
niet zozeer gebruikt voor het verstrek-
ken van leningen aan de bij haar pro-
jecten betrokken mensen, maar dit kapi-
taal dient als garantie voor leningen die
de plaatselijke bevolking bij de bestaan-
de commerciële instellingen opnemen.
Het grote voordeel van dit systeem is
dat de armste lagen van de bevolking
op den duur ook zonder het garantie-
kapitaal van deze organisatie toegang krijgen tot de bestaande kredietinstel-
lingen.
Daarnaast valt nog te noemen
ACOSCA
in Afrika, waarvan de aange-
sloten leden, te vergelijken met coöpe-
ratieve boerenleenbanken in de dop, ook
dergelijke leningenprogramma’s kennen.
Vanuit Nederland worden deze program-
ma’s gesteund door het Humariistisch
Instituut voor Ontwikkelingssamen-
werking
(HIVOS),
dat leningen aan-
trekt van f. 500 of veelvouden daarvan
tegen maximaal 2% per jaar, met een
wederzijdse opzegtermijn van 3 maan-
den. Een garantiekapitaal staat borg
‘oor de aflossing van deze leningen. Het
werkkapitaal van HIVOS van f. 2 mln.
staat garant dat bij versnelde opzeggin-
gen het geld aan de leninggevers kan
worden terugbetaald.
Concluderend kan worden gesteld
dat er mogelijkheden genoeg zijn on
geld in de ontwikkelingslanden te be-
leggen op een dusdanige wijze dat het de
plaatselijke bevolking ten goede komt
mits men genoegen neemt met een be-
scheiden rentevoet. De bestaande mo-
gelijkheden lijken ons om een aantal
hierna te noemen redenen de voorkeur
te verdienen boven het nieuwe initiatief
tot het oprichten van een investerings-
coöpe rat ie.
Er is de beschikking over een admini-
stratief apparaat, een kader en kana-
len waarlangs de kredietverschaffing
de plaatselijke bevolking kan berei-
ken. Bovendien kan in sommige ge-
vallen – wanneer de kredietverschaf-
fing onderdeel uitmaakt van een pro-
ject – de plaatselijke bevolking
geholpen worden bij een zo efficiënt
mogelijke besteding der gelden.
Het ontwikkelingspotentieel is te groot
om dit zonder meer te negeren.
De verantwoordelijkheid en de in-
spraak van de bevolking in de Derde
Wereld is in deze gevallen gegaran-
deerd, hetgeen bij de nieuw op te rich-
ten investeringscoöperatie niet het
geval behoeft te zijn.
P. Gransbergen,
Stichting HIVOS
Naschrift
1. De heer Gransbergen raakt met zijn
kritiek inzake het ,.rendement” aan een
punt dat inderdaad veel hoofdbrekens
kost. Toch lijkt het inmiddels duidelijk
te worden, dank zij deskundig spitwerk
op fiscaal- en banktechnisch terrein, dat
een te vragen rentepercentage diverse
punten lagcr kan liggen dan het niveau van een commercieel berekende rente-voet. Niettemin kan direct worden toe-
ESB
19-6-1974
527
(l.M.)
gegeven dat de problemen moeilijk zijn
en dat de oplossingen bepaald nog niet
voor het grijpen liggen. Een wellicht nög
groter probleem ligt op het gebied van
de aflosbaarheid en verhandelbaarheid,
een kwestie die van essentieel belang is
voor kapitaalverschaffers die geen ge-
noegen kunnen nemen met een rende-
ment dat veel lager ligt dan normaal of
met een risico dat hoger ligt dan nor-
maal (bijv. pensioenfondsen).
Overigens gaat de heer Gransber-
gen naar on1e mening wat ver met zijn
conclusie, dat wordt gediscrimineerd
als een bijna-commerciële rentevoet aan-
gehouden zou moeten worden en of het
principieel wel juist is om bewoners in
arme landen op te laten draaien voor
onze inflatie. De bedoeling van het EIC
is, de ontwikkelingslanden te helpen op
een gezonde basis, zonder aan ,,liefda-
digheid” te willen doen, zonder m.a.w.
terug te vallen op schenkingen en zon-
der het geld te steken in projecten waar
,,geen brood in zit” voor arme landen.
Dit heeft niets te maken met het laten
opdraaien \’oor onze inflatie of met dis-
criminatie. Als we in het geheel geen
geld ter beschikking stellen, vragen we
uiteraard in het geheel geen rente
…
en
zouden de arme landen dan toch wel of
niet opdraaien voor on7.e inflatie? De
heer Gransbergen mag het antwoord
geven. Dus dan het geld maar hier hou-
den?
Bij de door de heer Gransbergen
geschetste opzet rijzen bij ons twee \’ra-
gen. Als we het goed begrepen hebben,
wordt aan de kredietnemers in de arme
landen de officiële rentevoet” berekend.
[)e vraag in dit verband is, of deze offi-
ciële rentevoet wel zo ver afwijkt van de
rente die de EIC zou vragen. In arme
tanden pleegt de rentevoet immers nog-
al eens hoog te zijn. Overigens, wat is
in dit verband de officiële rentevoet?
Het tweede punt betreft de opzet waar-
bij 2A% rente door de kapitaalverstrek-
kers wordt gevraagd. Dit komt in wezen
neer op een schenking, een schenking
die hier het karakter heeft van een rente-
subsidie van 6A á 7%. (Wat zou de heer
Gransbergen ervan zeggen als het arme
land, dat het kapitaal ter beschikking
krijgt, dit weer zou investeren in bijv.
Nederland. tegen een rente van bijv. 9%
door obligaties te kopen?). Kortom, het
principe van de liefdadigheid wordt
weer niet doorbroken, en wij menen dat
het juist voor de ontwikkelingslanden
zelf zo belangrijk is dat dit wel gebeurt.
Resumerend zou gesteld kunnen
worden dat het EIC wellicht te hoog
grijpt wat betreft de eisen die aan het
rendement gesteld worden; de praktijk
zal dit wellicht moeten uitwijzen. Toch
geloven wij dat de eindconclusie op dit
punt niet bij voorbaat negatief moet
zijn, omdat het o.i. niet juist is de pro-
blematiek in kwestie impliciet of expli-
ciet te blijven benaderen vanuit schen-
kingen, het doen van liefdadigheid.
Natuurlijk is het een gelukkig feit dat
er instanties lijn, zoals de heer Grans-
bergen vermeldt, die bereid zijn af te
zien van een ,.normaal” rendement. Van
zulke instanties (én particulieren) ver-
wacht ook de EIC dat zij willen mee-
doen. In de kern richt het EIC-initiatief
zich echter op een andere categorie geld-
gevers, nI. die zich geen directe of ver-
kapte schenkingen kunnen veroorloven
(of dat niet ni6gen als beheersstichtin-
gen) maar wel geïnteresseerd zijn in pro-
jecten die tevens opleveren wat in het
oorspronkelijke artikel werd aangeduid
als:,, menselijk en sociaal rendement”.
Dat is een rendement, tot uiting komend
in ,,het ontstaan van een draagvlak van
mensen met geloof in zichzelf, gezamen-
lijk werkend aan verbetering der eigen
omstandigheden, en aldus zich de on-
afhankelijkheid verwervend die stimu-
leert tot voortgaand initiatief”
(ESB,
12 december 1973, blz. 1079).
5. Tenstotte mogen nog wat nadere
gegevens worden toegevoegd. Sinds het
verschijnen van het artikel, waarop de heer Gransbergen reageert (en welke
reactie door ons zeer wordt gewaardeerd
Rectificatie
In het artikel van Dr. S. L. Mansholt
in
ESB
van
5
juni jI. staat een aantal
storende zetfouten:
– blz. 485, Ik., 26e regel v.o.: ,,l jaar”
moet zijn ,,gaan”
– blz. 485, Ik., 24e regel v.o.: ,,niet”
moet zijn ,,wel”
– blz. 485, rk., 8e regel v.b.: ,,nu”
moet zijn ,,mij”
– blz. 485, r.k., 14e regel v.b.: ,,met”
moet zijn ,,tot”
– blz. 485, rk., 20e en 21e regel v.b.:
,,groei; we zullen allen een vermin-
dering van welvaart moeten aan-
vaarden” moet zijn ,,groei, dus een
als bijdrage tot de gedachten- en daad-
vorming), zijn enige besluiten geno-
men. Het zgn. Executive Committee van
de Wereidraad van Kerken heeft in
februari 1974 zijn goedkeuring gehecht
aan de concept-statuten van het voor
–
genomen investeringsfonds, thans offi-
cieel gedoopt tot Ecuinenical I)e’e/op-
nico! Cooperati’e Societi
(E DCS). De-
ze concept-statuten, of ,,articles of in-
corporation”. worden toegezonden aan
kerken, beheersstichtingen en indivi-
duele burgers – om er commentaar op
te ontvangen. Tegelijkertijd wordt ge-
vraagd of men via zgn. ,,letter.s of in-
tent”, intentieverktaringen, kenbaar wil
maken of men tot deelname bereid is.
Op grond van deze commentaren én
intentieverklaringen, zo is het streven,
zal in augustus 1974 een definitieve be-
slissing kunnen vallen in het dan ver-
gaderende Central Committee van de
Wereldraad van Kerken. In Nederland
fungeert de werkgroep ,,Alternatieve
beleggingen” als brievenbus voor com-
mentaren en intentieverklaringen: p/a
Oostmaaslaan 80, Rotterdam.
Drs. H. Moerman
Dr. P. E. Kraemer, werkgroep ,,Alter-
natieve beleggingen”
vermindering van welvaart zullen
moeten aanvaarden”
– blz. 485, rk., 34e regel v.o.: ,,daar-
toe over te gaan” moet zijn ,,daarin
ver te gaan”
– blz. 485, rk., 30e regel v.o.: ,,hier”
moet zijn ,,niet”
– blz. 486, Ik., 4e regel v.b.: ,,waar het
een energiebespa ringsprogram van
15% betreft” moet zijn ,,maar met
een energiebesparingsprogram ma
van 15%”
– blz. 486, Ik., 7e regel v.b.: ,,perma-
nente energie” moet zijn ,,primaire
energie”.
528
Maatschappijspiegel
Machteloosheid in
industriële verhoudingen
PROF. DR. J. H. BUITER*
L. J. DE WOLFF*
Schaalvergroting, aardverschuivingen
in de markt, concernvormingen techno-
logische vernieuwingen hebben het
management de laatste jaren met een bij-
zonder onzekere ,,omgeving” geconfron-
teerd. Dat was in toenemende mate aan-
leiding er van bovenaf het mes in te zet-
ten en niet zoals vroeger gebeurde gelei-delijk bij te sturen. Zo zien we de laatste
jaren meer en meer dat ondernemingen
zich herstructureren, reorganiseren of
saneren. Dat gebeurde in de meeste ge-
vallen allerminst beheerst: paniek in
plaats van strategie, herhaalde beleids-
zwenkingen gedurende langdurige reor
–
ganisaties, het zoeken naar ,,sterke man-
nen” om de saneringen uit te voeren en
voortdurende wisselingen in het manage-
mentteam. Het binnenkort te verschijnen
Sociale aspecten van Jusies t)
onder-
steunt dit beeld. Ook daaruit blijkt dat
er nogal eens met te botte messen wordt
gesneden.
Wat is er aan de hand? Kent het
management de gereedschapskist van
agogen en andere aanpassers onvol-
doende of is zijn instrumentarium niet opgewassen tegen grote, onverwachte
schokken? In een poging hier wat licht
in te brengen, zal worden getracht een
typering te geven van het management-
handelen bij zaken als herstructurering
en reorganisatie. Na deze ,,diagnose”
volgen dan suggesties voor een moge-
lijke ,,therapie”.
Onbeheerstheid in onzekerheid
De wijze waarop het management
handelt in zaken als reorganisaties,
roept een merkwaardig beeld op van
onbeheerstheid in onzekerheid. Het is
opvallend hoe de top van zeer grote
bedrijven in zijn acties bij reorganisaties
niet lijkt te beschikken over bijvoorbeeld
voldoende marktkennis. In versterkte
mate geldt dit nog voor de
toepassing
van kennis endaarmee
beheersing
van
het veld van actie.
Uit depublikaties die zijn verschenen
en zullen verschijnen over schoksgewijze
verandering 2), blijkt hoe onvolkomen
sommige organisaties in elkaar zitten.
Met name sturingsprocessen en perso-
neelsbeleid komen onvoldoende uit de
verf. Zo’n organisatie kan zeker niet op-
timaal functioneren in een omgeving,
die steeds complexer wordt door schaal-
vergroting, technologische vernieuwin-
gen en snel wijzigende marktverhoudin-
gen. Wat dat laatste betreft moet men
niet alleen denken aan de afzetmarkt,
maar ook aan de inkoopmarkt en
arbeidsmarkt. Vooral de inkoopmarkt,
zeker als het de grondstoffenmarkt be-
treft, heeft de laatste tijd voor grote
onzekerheid gezorgd. De oliecrisis is
daarvan natuurlijk een duidelijk voor-
beeld.
De voortdurende onzekerheden waar-
mee het management te maken heeft,
zouden tot pessimisme kunnen leiden,
maar dat pessimisme moet niet te veel
worden gezocht in het falen van mensen
– die falen overal en altijd – maar meer
in de omstandigheid dat mensen steeds
grotere verantwoordelijkheid krijgen en
daardoor grotere brokken kunnen
maken. Managers zijn gewone mensen
en geen supermensen.
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Het is wel jammer dat vele managers
zelf het beeld va.n de superman in stand
houden en daar ook naar handelen. Er
bestaat bij vele managers een rolopvat-
ting die we het ,,atlascomplex” van het
zgn. general management zouden kun-
nen noemen. De directeur van een club-huis, ziekenhuis of gemeentelijke dienst
rekenen wij ook onder dit management:
de algemene beleidsvoerders. Het atlas-
complex is een weerspiegeling van de
algemeen heersende overschatting van
de mogelijkheden van het general mana-
gement; het geloof dat deze algemene
beleidsvoerders het ingewikkelde en
moeilijke ondernemingsgebeuren – met
name bij reorganisaties – alleen zouden
moeten beheersen. Zoals gezegd vindt
men deze rolopvatting in de eerste plaats
bij het general management zelf 3).
Andere maatschappelijke categorieën
helpen deze rolopvatting in stand
houden. Ze versterken daarmee het
,,individualisme” van, het general
management, dat er nog steeds vanuit
blijkt te gaan met de ,,vingertoppen” te
moeten sturen. De ,,vingertoppen” blij-
ven belangrijk, maar zijn niet voldoende
gevoelig meer. Zo kan een situatie ont-
staan dat ook in grote concerns de
specialistische inbreng die er kan zijn
ongebruikt blijft. Men heeft dan de
staf onvoldoende bij de beleidsvoorbe-
reiding betrokken, vooral bij reorgani-
saties. Burns en Stalker hebben er al in
1961 4) op gewezen dat wat zij als een
organische structuur etiketteren, de kans op het beheersen van de omgeving aan-
zienlijk vergroot. Zij pleiten voor het
betrekken van meer specialistische,
leidinggevende en uitvoerende positie-
bekleders bij de beleidsvorming. Dat is
een argument voor wat men later institu-
tional management noemt. Een meer
collegiale besluitvorming. Personeels-
leden, met name staffunctionarissen,
zouden daardoor de kans krijgen zich
beter te ontplooien. Ondernemingen
zouden dan in staat zijn mensen van
zwaarder niveau aan te trekken en vast te
houden. Het potentieel aan kennis, in-
zichten en vaardigheden zou zich zonder
moeite kunnen uitbreiden als niet het
atlascomplex en de daarmee samen-
*
Respectievelijk hoogleraar en doctoraal-
student bedrijfssociologie, Erasmus U niver-
siteit Rotterdam. Met dank aan J. de Dreu
voor zijn commentaar en suggesties.
t) Stichting stuurgroep sociaal wetenschap-
pelijk onderzoek,
Sociale aspecten van
.
litsies.
Den Haag, 1974. (Verslag van een onderzoek
uitgevoerd door de Groningse stichting voor
personeelsbeleid). De titel van deze studie is
wat misleidend, omdat de meeste behandelde
verschijnselen niet specifiek zijn voor fusies,
maar voor alle ingrijpende organisatorische
saneringen die uit nood zijn geboren.
Breuer, Buiter, Van Dijek e.a.,
Schoks-
genijze reorganisatie
(inleidingen voor de
bedrijfssociologische
studiedagen,
1973);
verschijnt najaar 1974 bij de IJPR, Rotter-
dam.
Bij de bespreking in ondernemingskringen
van de
Sociale aspecten van fusies
kwam
telkens weer naar voren, dat men bereid was
om een grote hoeveelheid fouten te erkennen.
Maar men nam het als vanzelfsprekend aan
dat oplossingen exclusief vanuit het general
management moeten komen.
Burns en Stalker,
The management
of’
innovation,
1961.
ESB 19-6-1974
529
hangende organisatiestructuur een aan-
tal capabele mensen ervan weerhoudt
zulk werk te doen. Toch zijn deze men-
sen nodig om de noodzakelijke proces-
sen, die zo’n organisatie ontbeert, te
helpen ontwikkelen en voor verandering van verouderde professionele rolopvat-
tingen te zorgen.
De factor arbeid
Mede door deze verouderde rolopvat-
ting zijn ook de werknemers in vele op-
zichten onvoldoende bij reorganisaties
betrokken. Het general management
schijnt niet altijd te beseffen hoe
schrijnend de sociale pijn wel kan zijn bij
een reorganisatie. Herhaalde afvloei-
ingen en overplaatsingen binnen of
buiten de vestiging, verlies van bedrijfs-
naam en identiteit, ander werk waarin
men niets van zijn jarenlange ervaring
kan gebruiken, mensen die zich als
,,zwevend vuil” overbodig voelen in een
Organisatie die hen een functiebenaming,
maar geen werkelijke werkinhoud meer
biedt, de nachten van onzekerheid en
vrees of dit nu werkelijk het einde is.
Opdrogen van de stroom nieuw perso-
neel, uittocht van jongeren en degenen
met een goede schoolopleiding, over
–
blijven van een ontredderde bedrijfs-
groepering waar zelfs knelpunten Ont-
staan bij de overgebleven produktie-
voortgang. Het is ook allemaal nauwe-
lijks te volgen; ervaringen van willekeur,
als ,,baaltjes meel” geschoven worden,
wegebben van vertrouwen in de leiding
naast doffe gelatenheid. Het beeld van
de overgeleverde proletariër uit de
negentiende eeuw doemt opnieuw op in
deze situatie; alleen de honger ontbreekt.
De financiële regelingen van het
(pseudo)-sociale plan zijn soms een
loden last voor het in crisis verkerende
bedrijf, maar vormen in de beleving der
werknemers geen enkele compensatie
voor het verlies aan werk. En dan gaat
het niet alleen om handarbeiders, maar
ook – en dat is een ander verschil met
vroeger – om administratieve employés
die alle statusillusies zien vervliegen.
Ondanks deze sociale consequenties
blijft de factor arbeid bij reorganisaties
vaak een sluitpost voor het manage-
ment. Na marktprognose, rentabiliteits-
studies en organisationele maatregelen
stelt het uiteindelijk ook nog de factor
arbeid aan de orde. Het is dan veelal te
laat: er zijn al te veel beslissingen ge-
nomen die de werknemers direct aan-
gaan. In een aantal opzichten is daar
niets aan te doen, omdat de analyse van
elke verandering in de produktie-
processen die voortgang moeten vinden
in eerste instantie betrekking heeft op de
taken die de Organisatie stelt. Dat houdt
niet in dat de factor arbeid, die daar als
zeer wezenlijke randvoorwaarde een rol
speelt, buiten de besluitvorming moet
worden gehouden. Integendeel, zij zal er
in alle stadia van de besluitvorming bij
moeten worden betrokken: niet alleen
in
de analyse, die een herstructurering
voorafgaat, maar ook
bij
de analyse.
Dat laatste gebeurt vrijwel nooit,
meestal met het argument dat men het
personeel niet in onzekerheid wil brengen
zolang nog niet vaststaat waar de klap-
pen zullen vallen. Een tweede argument
is dat het personeel kan anticiperen op
verwachte veranderingen, bijvoorbeeld
door te vertrekken. Men vreest dan
kwaliteitsverlies van het personeels-
bestand of is bang voor onrust, hetgeen
de produktievoortgang kan blokkeren.
Dat is inderdaad een reëel probleem,
maar deze bestuurlijke vrees is vaak niets
anders dan een rationalisatie van het be-
sef dat men eigenlijk in sociaal opzicht
tekort is geschoten, te laat de factor
arbeid in de analyse heeft betrokken.
Want dat blijft de meest wezenlijke
leemte.
Een vroeger betrekken van de factor
arbeid bij (en daarmee in) een her-
structurering geeft nog andere bezwaren.
In de eerste plaats krijgt het personeel
een zekere verantwoordelijkheid zonder
dat men overeenkomstige zeggenschap
kan uitoefenen. Alleen wanneer dat
laatste mogelijk is, lijkt het zinvol de
werknemers eerder bij een reorganisatie
te betrekken. Een tweede probleem is
dat de werknemers of haarvertegenwoor
–
digers onvoldoende zijn uitgerust om
vroegtijdig te participeren. In de eerste
plaats beschikt de vakbeweging niet
over de juiste middelen om bedrijfs-
problemen op tijd te onderkennen. Het
bedrijvenwerk zorgt hier in theorie wel
voor, maar functioneert gebrekkig.
Bovendien beschikt de vakbeweging
nog niet over voldoende specialisten, die
reorganisatieplannen, laat staan reor-
ganisatie-initiatieven, kunnen beoor-
delen.
De volgende drie groeperingen zou-
den deze leemte kunnen opvullen:
personeelsleden (staffunctionarissen,
marktonderzoekers, medewerkers per-
soneelszaken en research- en develop-
ment-mensen), die hoe langer hoe
meer blijk geven de ondernemings-
raden en de vakbeweging van dienst
te willen zijn;
externe deskundigen (bijvoorbeeld uit
de universitaire wereld) dienen als
,,voortrekkers” op te treden. Zij zou-
den kunnen aangeven waar, wanneer,
hoe en samen met wie het personeel
zijn recht op zeggenschap waar kan
maken;
Organisatie-, personeel- en financiële
deskundigen, die de vakbeweging zou
kunnen aantrekken.
Beheersing in onzekerheid
De verschillende onzekerheden die
reorganisaties en herstructureringen
voorafgaan en begeleiden, zal men
moeten aanvaarden. Dat neemt niet weg dat er niet geschaafd kan worden aan de
menselijke tekorten waarover is ge-
sproken. Ook als we niet uitgaan van een
fundamentele maatschappelijke her-
structurering lijken er mogelijkheden
aanwezig te zijn. Zo is er behalve het
hierboven genoemde, de toetsi ngs-
commissie van externe deskundigen,
waarmee de afgelopen maanden ervaring
is opgedaan. In welke situatie is zo’n
commissie ingezet?
De betrokken werknemers en hun organisaties zijn hoe langer hoe ge-
voeliger geworden voor toegenomen
,,structureel geweld”. Reorganisatie-
plannen bekijkt men met het nodige
wantrouwen. De reorganiserende onder-neming zal zich moeten verantwoorden,
zo luidt de eis. Zij zal moeten aantonen
dat, gegeven de bedrijfssituatie, aan het
plan niet te tornen valt. Zij zal eveneens
moeten bewijzen dat de sociale kosten
tot het minimum zijn beperkt. Blijven
deze eisen uit dan zal het management
in ieder geval een rekening gepresen-
teerd krijgen in de vorm van een ,,sociaal
plan”, vaak niet meer dan een opgepoet-
ste afvloeiingsregeling.
Verantwoording kost tijd en die tijd
is er maar weinig. De sociale rekening is
zeer hoog en dat is moeilijk te verteren:
een onderneming gaat niet uit pure luxe
snijden en hakken. Conflictstof genoeg
dus en daar blijft het niet bij. Het conflict
is zich in de laatste twee jaar aan het
doorzetten: bedrijfsbezettingen, korte
stakingen en ondernemingsraden die er-
mee ophouden.
De moeilijkheid is dat enerzijds de
wendbaarheid van de reorganiserende
onderneming door haar acute problema-
tiek is afgenomen, maar dat anderzijds
het personeel en de vakbonden de aan-
gedragen oplossingen niet zomaar ge-
loven. Niet ten onrechte eisen zij meer
verantwoording, meer tijd en andere
mogelijkheden. Juist omdat het manage-
ment in zijn moeilijkheden niet nog meer
sores kan hebben, integendeel de mede-
werking van personeel, vakbeweging en
overheid nodig heeft, kan men zulke
verlangens niet negeren. Vandaar dat
het management – in de hoop dat der-
den het geschonden vertrouwen kunnen
herstellen – verschijnselen als externe
toetsingscommissies van deskundigen-
vertrouwenslieden (een huwelijk van
technocratisch- en harmonie-denken?)
accepteert.
Dit instrument is minder log dan het
enquêterecht, maar tegelijk bindender
dan men wel denkt. Het is immers niet
eenvoudig conclusies van een onaf-
hankelijk onderzoek, waarvan het be-
staan een publieke zaak is, naast zich
neer te leggen. Bij toetsingscommissies
lijkt het dus om de maatschappelijke
toetsing te gaan: het oordeel over de
rechtmatigheid van de ingreep voor de
betrokkenen en dat zijn er meer dan
vroeger.
Het is opvallend hoe weinig door-
lichtingsorganen als toetsingscommis-
sies tot voor kort zijn ingezet. Wets-
wijzigingen zijn daarvoor niet nodig. Zo
530
biedt de hulp, die ondernemingsraden
van buiten mogen inroepen, een hand-
vat. Een aanwijzing te meer dat we in
de sociaal-politieke verhoudingen
moeten ophouden met het ,,legalistisch
denken”: het voortdurend claimen van
wettelijke rechten, die vaak door onder-
handelingen verkregen kunnen worden
en/of waarvoor het wettelijk kader al bestaat, maar dat onvoldoende wordt
gebruikt.
Institutionele matrix
We hebben gezien met welke on-
zekere factoren het management reke-
ning moet houden. We zagen ook dat de
werknemers te laat in en bij beleids-
veranderingen worden betrokken.
Voorts is erop gewezen dat het manage-
ment schoksgewijze veranderingen nog-
al eens alleen voorbereidt en uitvoert.
Dit solisme heeft in een aantal gevallen
tot brokken geleid die voorkomen
moeten worden. Bevordering van insti-tutional management binnen het bedrijf
is daarvoor niet voldoende. Er is ook
noodzaak tot externe correctie, niet
alleen voor de onderneming, maar voor
de hele samenleving. Het is onverant-
woord dat bij belangrijke koerswendin-
gen organisaties met grote maatschappe-
lijke betekenis afhankelijk zijn van het beleid van één algemeen leider, of van
een aantal managers en specialisten.
le
i
Men zal zich moeten realiseren dat bij
reorganisaties op de een of andere
manier andere maatschappelijke secto-
ren dienen te worden ingeschakeld. Zij
zouden bij het gehele proces van reorga-
nisatie moeten worden betrokken: bij
het initiatief tot reorganisatie, bij de
analyse van de situatie, bij de uitvoering
van de herstructurering en bij de voort-
gang van een dergelijk gebeuren. En dat
niet alleen om reden van belangen-
behartiging, maar ook om de taak zo
optimaal mogelijk te kunnen klaren.
Forse ingrepen in grote organisaties
zijn te kwetsbaar en te ingewikkeld ge-worden om aan één partij over te laten.
Dat betekent dat de overheid, de vak-
beweging en ook het personeel – hoe
dan ook vertegenwoordigd – erbij
betrokken moet zijn. Men heeft de over-
heid bijvoorbeeld alleen al nodig om
kredieten te kunnen krijgen of te
houden. Men heeft op zijn minst mede-
werking van het personeel nodig om
harde maatregelen te kunnen uitvoeren
en dat betekent dat het personeel moet
meedenken over de vraag hoe een reorga-
nisatie tot stand is te brengen die zo min
mogelijk schade aanricht. Dat is dus
eigenlijk een pleidooi voor institutional
management in ruimere zin.
Ook hier geldt dat men niet onmiddel-lijk naar een gefixeerde vorm moet gaan
zoeken. Niet de wettelijke rechten, maar
hard overleg kan een flexibele structuur
opleveren die aansluit bij de concrete
problematiek. Deftig gezegd zou men naar een aantal institutionele matrices
moeten zoeken, waarin men aan de
hand van concrete problemen vaststelt
welke bewakingsknooppunten met
welke bemanning nodig zijn; als criteria
daarbij gelden dan deskundigheid, zo-
wel als vertrouwen, afstand zowel als
belang. Het verschijnsel toetsings-
commissie dat zijn eigenlijke vorm nog
niet heeft gevonden is al een begin.
Bezinning is nodig over de vraag of het
wel mogelijk is om voldoende zinnige
organisationele acties te doen voeren
door andere betrokkenen dan de onder
–
neming zelf met behulp van een simpele
bewaking vanuit een vrij grote sociale
afstand. Het bijeenbrengen van partijen
met verschillende belangen biedt geen
garantie. Dat hebben we wel gezien met
de SER. De moeilijkheid is om sociale
afstand te bewaren zonder de identiteit
te verliezen; dus duidelijk te laten uit-
komen waar men staat en wat men denkt.
Dat kan niet wanneer men volledig met
macht is besmet, maar de enige moge-
lijkheid om toegang tot macht te krijgen
is daarentegen – om in termen van
Touraine te spreken – een zekere deel-
neming aan die macht. Dat geeft nieuwe
problemen en die kunnen we niet uit de
weg gaân.
J. H. Buiter
L. J. de Wolff
Geld- en kapitaalmarkt
Het spaarverschil
bij handelsbanken
DRS. A. P. HUIJSER*
Het spaarverschil en de nationale
besparingen
De nationale besparingen zijn een-
voudig gedefinieerd als dat deel van het
beschikbaar inkomen dat niet wordt
geconsumeerd. Zoals in de meeste
gevallen steekt ook hier achter een
negatieve definitie een veelheid van
maar weinig op elkaar lijkende begrip-
pen. Een aantal globale opsplitsingen
illustreert dit feit. Men kan de nationale
besparingen indelen naar de drie sec-
toren: overheid, bedrijven en gezinnen.
Overheid en bedrijven namen in het
verleden ongeveer een kwart voor hun
rekening; de helft kwam tot stand bij
de gezinshuishoudingen.
Om het relatieve belang van de be-
sparingen bij handelsbanken t.o.v. de
nationale besparingen in het vizier te
krijgen, worden de gezinsbesparingen
verder opgesplitst. Het belangrijkste ge-
deelte van deze besparingen komt tot
stand via de levensverzekeringsmaat-
schappijen en de pensioenfondsen.
Het bestaat uit ontvangen netto premies
en beleggingsinkomsten minus gedane
uitkeringen. Om de gedachten te be-
palen kunnen we dit gedeelte op 50%
houden. Ongeveer 30% loopt via de spaarbanken (RPS, algemene spaar-
banken en boerenleenbanken). Van de
overige 20% van de gezinsbesparingen
komt ongeveer de helft bij de handels-
banken terecht. Wat overblijft, is een
restpost, die alle minder gemakkelijk te
administreren vormen van gezins-
besparingen omvat. Er vallen bijvoor-
beeld oppottingen en niet geconsu-
meerde winsten van éénmansbedrijven
onder.
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
ESB 19-6-1974
531
Terwijl de relatieve grootte van de
aandelen in de nationale besparingen
van de drie sectoren, overheid, bedrij-
ven en gezinnen, Vrij stabiel is, Vertonen
de onderdelen van de gezinsbesparingen
een minder rustig beeld, voor zover het
althans niet de contractueel vast-
gelegde besparingen betreft. De bespa-
ringen bij spaarbanken en in nog ster-kere mate bij handelsbanken geven in
sommige jaren nogal drastische toe- en
afnemingen te zien. Het verband tussen
de nationale besparingen en de be-
sparingen bij handelsbanken is dan ook
erg zwak. Zo was 1973 een redelijk
,,goed spaarjaar”, met niet onbelang-
rijk toegenomen particuliere besparin-
gen. De particuliere besparingen als
percentage van het netto nationale in-
komen stegen van 14,7 in 1972 naar
15,4 in 1973. Ook de nationale spaar-
quote steeg: van 20,7 naar 22,1. Bij
handelsbanken echter overtroffen de
terugbetalingen de stortingen met f. 150
mln., d.w.z. het spaarverschil was
– f. 150 mln. De rentebijschrijving van
f. 360 mln., die betrekking heeft op de
staande saldi (rond f. 8,5 mrd.),
zorgde ervoor dat het resultaat niet in de
rode cijfers kwam.
Tabel 1. Sio,’tingen, terugbetalingen en
spaarverschil bij handelsbanken in 1973
(in mln. gIds).
Stortin-
Terug-
Spaar-
gen
betalingen
verschil
le kwartaal
……..1.732
1.400
332
2e kwartaal
……..1.851
1.500
351
1.401
.736
-335
3e kwartaal
………
4e kwartaal
………
1.436 1.942
-506
Bron: Maandstatistiek Fina,tcieweze,,. CBS.
Het betekende wel dat nog geen 1,5%
van de gezinsbesparingen bij deze
instellingen tot stand kwam. In 1971
was dit percentage bijna 14 en in 1969
was het, ondanks de teruggang t.o.v.
1968, nog altijd 6%.
De invloed van de rentestructuur
Zoals bekend, ligt de oorzaak van de
terugval in 1973 in de, onder invloed
van internationale ontwikkelingen,
van april af zeer sterk gestegen korte
rente, die voor spaarders met grote saldi
de mogelijkheid bood om hun spaar-
tegoed op te nemen en tegen aanzienlijk
hogere rente op deposito te zetten.
Macro-economisch gezien betekent
deze omzetting een toename van de
secundaire liquiditeiten. Voor handels-
banken kwam dit tot uiting in een snelle
groei van de terugbetalingen op spaar-
rekeningen en een forse toename van
(dure) deposito’s. Dat handelsbanken in
veel sterkere mate dan de spaarbanken
deze omzetting te verwerken kregen,
komt door het feit dat bij handelsbanken
een relatief groot gedeelte van het
spaartegoed op grote saldi voorkomt.
Tabel3. Toename van /ermijndeposito’s,
spaartegoeden en girale ge/den in 1972
en 1973 (in mln. g/ds)
1972
1973
Termijndeposito’s
en
dag-
.
8.360
Spaartegoeden
………..
6.022 4.110
(w.v.
rentebijschrijvingen)
(
1.885)
(
2.264)
gelden
……………..176
4.337
..
–
564
Girale gelden
…………..
Totale toename
………..
10.535 11.906
Anders dan bij de nationale besparin-
gen, waar de hoogte van het inkomen,
de inkomensverdeling en de rentestand
de bepalende factoren zijn, is voor het
spaarverschil bij handelsbanken de
rentestructuur van groot belang. De
rekeninghouders kiezen een qua liquidi-
teit en rente optimale spaarvorm voor
hun besparingen uit het lopende in-
komen. Maar ook hun staande tegoed
kan voor een deel naar alternatieve vor-
men worden overgeheveld. Dit gebeurt
in grotere bedragen naarmate de rente-
verschillen groter zijn en de saldi in
liquide spaarvormen worden aange-
houden. In dit opzicht vertoont het spaar-
tegoed enige overeenkomst met het
girale geld (voor zover het althans niet
de minimaal noodzakelijke transactie-
kassen betreft). Het ligt voor de hand te
veronderstellen dat in 1973 de genoem-
de rentestructuur vooral het spaar-
verschil via de terugbetalingen heeft be-
invloed. Ook de stortingen waren echter
aanzienlijk lager in de tweede helft van
1973. Er was zelfs sprake van een abso-
lute teruggang, wat voor de seizoen-
gecorrigeerde reeks een uitzondering
kan worden genoemd.
Voor dit verschijnsel zijn verschillen-
de verklaringen te geven. De Neder-
landsche Bank stelt in haar jaarverslag
dat de toegenomen aankopen door ge-
zinnen van effecten en meerjarige
spaarbewijzen aan toonder van invloed
op de aanwas van de spaargelden zijn
1972
1
1973
iii
1
iv
1
1
1
ii
t
III
1
iv
geweest. Ook de anticipatie-aankopen in
het vierde kwartaal, als reactie op de
dreigende gevolgen van de oliecrisis,
worden genoemd. Het lijkt inderdaad
voor de hand liggend dat versnellingen
en vertragingen in de consumptie (bij
een regelmatige ontwikkeling van het be-
schikbaar inkomen) direct van invloed
zijn op het spaarverschil. In het ene ge-
val dienen versnelde terugbetalingen ter
financiering van de uitgaven; in het
andere geval wordt van de gegroeide
hoeveelheid liquide middelen een deel
op een rentegevende spaarrekening ge-
plaatst. Het praktische nut van deze
constatering
is
echter beperkt tot
situaties met crisisachtige verschijnselen
zoals ze zich eind 1973 voordeden. Ver-
tragingen en versnellingen in de con-
sumptie zijn namelijk meestal veroor
–
zaakt door parallelle ontwikkelingen in
het beschikbaar inkomen, zodat dank zij
een positieve marginale spaarquote in
deze situatie niet alleen de consumptie,
maar ook de besparingen versnellen of
vertragen.
Het sparen voor duurzame
consumptiegoederen
Meer inzicht in het verband tussen
consumptie en het spaarverschil krijgt
men misschien, wanneer men rekening
houdt met één van de belangrijkste
spaarmotieven van kleinere spaarders:
het sparen voor duurzame consumptie-
goederen, het zgn. doelsparen. De indi-
viduele spaarder stort over een zekere periode kleine bedragen en neemt dan
het gespaarde toegoed op om de relatief
grote aanschaf te kunnen betalen. Het
tegoed van zo’n spaarder vertoont in de
tijd gezien een zaagtandprofiel.
In een stationaire economie, waarin
de aanschaf van duurzame consumptie-
goederen, het aantal spaarrekeni ngen
en de mate waarin de duurzame con-
sumptiegoederen uit spaargeld worden
gefinancierd niet veranderen, leidt doel-
sparen wel tot een omzet op spaarreke-ningen maar niet tot een positief spaar-
verschil (van alle spaarders te samen).
De stortingen zijn gelijk aan de terug-
betalingen.
Wanneer nu bijvoorbeeld door toe-
name van het consumentenkrediet min-
der via het spaartegoed wordt gefinan-
cierd, ontstaat tijdelijk een negatief
spaarverschil. Na verloop van tijd komt
het weer op nul uit. Het spaarverschil
wordt duurzaam positief indien er groei
komt in de consumptie van duurzame
consumptiegoederen. De ,,inleggers”
sparen een groeiend bedrag; de ,,op-
nemers” nemen hun in het verleden
gespaarde bedrag op, dat ontstaan is als som van vroegere stortingen, die
alle kleiner zijn dan de inleggingen van
dit moment. Afhankelijk van de mate
waarin de inleg en (dus) de geplande
aanschaf van duurzame consumptie-
goederen stijgt, blijft het spaarverschil
positief en constant of zal het ook een
Tabel 2. Markirenievoeien, kwartaa/u/,’imo’s, in % per jaar
Driemaands kasgeldleningen L.O
………
2,83
2,56
1.63
4,63
2,47
4.85
0,52
13,43
Gewone spaarrekeningen
…………….
4,38
4,13
4,13
4,13
4,16
4,16
4,63
4,63
Termijnspaarrek. (4 jr.)
……………..
6,98
6,54
6,54
6,54
6,80
7,29
7,84
7,93
Obligaties (nieuwste 3 langl. staatsleningen) 7.26
7,56
7,05
7,50
7,28
750
8,42
9,01
Bron: K,s’o,toalberir/u ONR.
532
G. J. Murphy: Transport and distribution.
Business Books, Londen, 1972, 198 blz.,
£ 4,25.
groei vertonen. Terwijl de stortingen
(dit alles voor zover het doelsparen be-
treft) bepaald worden door in de toe-
komst geplande aankopen en een zekere
hiervoor benodigde spaartermijn, zijn
de terugbetalingen afhankelijk van in
vroeger jaren gestorte bedragen en de
aanschaf van duurzame consumptie-
goederen.
Bovenstaande overwegingen kunnen
tot verschillende theorieën over de
relatie tussen spaarverschil, consumptie
en inkomen worden omgewerkt. Een
paar vaste elementen zijn:
– het belang van het consumenten-
krediet als tegenvoeter van sparen;
– in de stortingen werken, sneller dan
in de terugbetalingen, veranderingen
In
tegenstelling tot vele
lijvige
Angelsaksische werken over physical
distribution (p.d.) is het onderhavige
boek van bescheiden omvang. Evenmin
is het boek een bundel geschriften van
een aantal auteurs, maar van de hand
van één schrijver. Verder zegt de auteur
in het voorwoord: ,,The aim of this
book is to try to strike a balance be-
tween too academie an approach to the
problems of physical distribution, and
too much simplification of the situ-
ation. On too many occasions an at-
tempt is made to introduce methods of
control which, because of their content,
are too complex to be operable in the
real work context”. In samenhang hier-
mede richt het boek zich tot één be-
paalde categorie lezers, nI. de
managers.
Het boek verschilt dus bij eerste ken-
nismaking in vele opzichten van het-
geen in de literatuur over p.d. tot dus-
ver usance is. Doordat het door één au-
teur geschreven is kunnen de verschil-lende elementen bovendien vanuit één
bepaalde gezichtshoek benaderd wor-
den. Murphy behandelt van deze ele-
menten het ,,transport” (deel 1), dat hij
de ,,basic factor” noemt, de ,,inventory
control” (deel 2) en de ,,warehousing”
(deel 3). De ,,organisation and control”
(deel 4), dat hij onzes inziens terecht als
het moeilijkste aspect van het p.d.-con-
eept naar voren brengt, is het sluitstuk
van het boek. Ieder deel is onderverdeeld
in een (te) groot aantal paragrafen. Het element ,,transport” wordt in het
boek voorop gesteld. Door de verschil-
in het verwachte inkomen door (via
veranderingen in de geplande aan-
schaf van duurzame consumptie-
goederen).
Samenvattend kan worden gesteld dat
de rentestructuur en de financiering
van duurzame consumptiegoederen uit
spaartegoeden de twee belangrijkste
determinanten van het spaarverschil
bij handelsbanken zijn. De eerste komt
vooral tot uiting in de terugbetalingen,
de laatste waarschijnlijk vooral in de
stortingen. Hoewel in de werking van de
laatste veel onzeker blijft, kan worden
geconcludeerd dat beide in 1973 debet
zijn aan het historisch lage spaarverschil.
A.
P. Huijser
lende elementen kunnen de p.d.-vraag-
stukken uiteraard vanuit vele gezichts-
hoeken, die vaak ieder voor zich disci-
plines zijn, worden benaderd. Deze ver schillende wijzen van benaderen komen
in de literatuur dan ook tot uitdruk-
king. Echter dient niet over het hoofd
gezien te worden, dat het vervoers-
element over het algemeen het belang-
rijkste kostenelement in de p.d. van
goederen is. Murphy onderkent dit,
hetgeen o.a. tot uitdrukking komt in de
titel van het boek en het aandeel van
het transport daarin, nI. één derde.
Voorafgegaan door een aantal inlei-
dende paragrafen over p.d., bespreekt
Murphy in deel 1 de verschillende
vervoerstechnieken. Hiervan geeft hij
allereerst een ,,overall” beeld, waarbij
de technieken in relatie tot elkaar be-
zien worden, waarna hij nader ingaat
op de kosten en kwaliteitsaspecten van
de afzonderlijke technieken. Zeer juist
wordt hierbij gesteld, dat ,,there is no
such thing as the ideal transport mode”.
De kosten en kwaliteitsaspecten van de
vervoerstechnieken worden steeds in sa-
menhang met de p.d. besproken. Zo be-
handelt Murphy bij de luchtvracht ook
de gevolgen voor de voorraad, de opslag-
ruimte, de verzekering en de verpak-
king. Bij de zeevaart gaat hij in op de
pallets en containers en hun betekenis
voor de p.d.
Zijn all round benadering blijkt uit
de behandeling van de Britse Transport
Act van 1968. Hiervan bespreekt hij de
mogelijke gevolgen voor de vervoers-
markt en de verhouding tussen weg en
spoor. Hij acht deze wet o.a. van be-
lang voor het verkrijgen van een grotere
efficiency in het wegvervoer en in ver-
band daarmede voor het terugdringen
van de p.d.-kosten van de verlader.
Ook voor de EG zijn dc resultaten van
deze Britse wet van belang. Een van dc
principes is immers liberalisatie van het
wegvervoer. De houding van de Britten
en wellicht van andere landen zal ten
aanzien van dit punt zeer zeker bepaald
worden door de resultaten van deze
wet.
Het eerste deel wordt besloten met
een bespreking van technieken om de
routes van voertuigen te optimaliseren.
Hierbij besteedt Murphy aandacht aan
het verkrijgen en interpreteren van in-
formatie, alsmede aan de methodiek
van de verschillende technieken, zoals
lineaire programmering.
In deel 2 wordt allereerst de functie
van de voorraad besproken. Murphy
definieert deze als ,,it acts as a buffer
between fluctuations in demand and
production levels”. Vervolgens wordt
aandacht besteed aan het voorspellen
van de verkopen en aan de verschil-
lende typen voorraad. Bij de kosten van
de voorraad passeren de ,,order costs”,
de ,,delivery costs”, de ,,stockout
costs”, de ,,carrying costs”, de ,,admini-
stration costs” en de ,,eosts of control”
de revue. Daarna gaat hij in op enkele
optima Ii seri ngstechn ieken, zoals de ABC-methode, de ,,fixed order guan-
tity”, de ,,fixed order period” en de ,,ec-
onomic order quantity” (EOQ).
In deel 3 maakt Murphy een on-
derscheid tussen externe factoren en in-
terne factoren. Onder de eerste verstaat
hij factoren die van belang zijn voor het
aantal en de grootte van de opslagruim-
ten. Onder de tweede vallen de factoren
die de lay-out en het gebruik van de
ruimten bepalen.
Zijn geïntegreerde benadering blijkt
o.a. bij het vraagstuk van het aantal
opslagruimten (warehouses). Hier brengt
hij in een cijfervoorbeeld het service-
niveau, de transportkosten, de kosten
van de voorraad en de ,,handling”-kos-
ten met elkaar in verband. Ook uit dit
voorbeeld blijkt, wat hij in het boek steeds naar voren brengt, dat de on-
derneming moet streven naar de laagste
kosten bij een vastgesteld serviceniveau.
Streven naar zo laag mogelijke p.d.-
kosten zonder meer is gevaarlijk.
Het laatste deel is van meer beschou-
wende aard dan de voorgaande twee
delen. ,, It is the most difficult because
we are now dealing with people, not
abstract ideas. We can theorise to our
heart’s content about quantities and
rules, but in the last resort they must be
carried on with an organised structure”.
In dit deel beschrijft Murphy o.a., op
welke wijze men kan komen tot een wij-
ziging van de organisatie van de on-
derneming. Tav. de introductie van
het p.d.-concept stelt hij, dat ,,consul-
ting all interested parties in the first in-
ESB 19-6-1974
533
(l.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
1
.
medicijnen en techniek:
–
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;
..
..
ROTFERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
1
Rochussenstraat
223, Rotterdam 3003 Tel. (070) 76 11
88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestejn Tel. (010) 14 55 11,
1
i
toestel 31
15.
stance (where practicable) will save
time and money in a later stage”.
Vanwege het probleem, dat men een
,,oude” staf in een ,,nieuwe” situatie
verkrijgt, beveelt hij voor de p.d.-func-
tionaris een hiërarchisch zo hoog moge-
lijke positie aan. ,,Remember we could
be dealing with a function accounting for
up to nearly half of the final sales cost
of our particular product”.
Bij de keuze van een organisatie-
structuur spelen volgens de schrijver
een drietal overwegingen een rol, t.w.
de investeringen, de bestaande struc-
tuur en de aard van de produkten en de
markt. Hij maakt hierbij een duidelijk
onderscheid tussen de interne organisa-
tie van het ,,p.d.-department” en de
plaats die dit ,,department” inneemt in
de totale organisatiestructuur van de
onderneming. Wat dit laatste betreft ge-
ven een aantal schema’s even zovele mogelijkheden weer, hoewel in feite
geldt, dat elke onderneming haar eigen
organisatiestructuur dient te zoeken.
,,There are, however, very strong trends
to be seen: the first move would seem
to be the consolidation of the transport
and warehousing functions”.
Bij de ,,control” besteedt Murphy aan-
dacht aan de informatie die voor
beleidsbeslissingen verkregen moet wor
–
den. ,,The only thing which can be
done is to compile our own accounts
for the p.d. system with which we are
Dit boek omvat een selectie uit de
opstellen, die zijn gepresenteerd op het
tweede Australische econometristen-
congres, dat in augustus 1971 in de Mo-
nash University is gehouden. Het be-
staat uit twee delen.
In het eerste deel met als titel
Macro-
econometrics worden de voor een drietal
landen, t.w. Canada, Australië en
Nieuw-Zeeland, opgestelde modellen
uiteengezet en worden methoden be-
sproken om de kenmerken van grote en
ingewikkelde modellen te doorgronden.
Dit deel begint met een opstel van L. R.
Klein over het zich vooral bij het schat-
ten van stelsels simultane vergelijkingen
voordoende probleem van te weinig
waarnemingen. Daarna worden in een
drietal hoofdstukken kwartaalmodellen
van de Canadese, de Australische en de
Nieuwzeelandse economie besproken.
Deze modellen zijn alle in zekere zin
post-keynesiaanse modellen: de feite-
lijke hoogte van het nationale produkt
wordt bepaald door de hoogte van de
effectieve vraag. Het model van de Ca-
nadese economie is het meest verfijnd,
maar daardoor ook het ingewikkeldst.
Door een tamelijk vergaande desaggre-
gatie omvat dit model maar liefst 258
vergelijkingen, waarvan 142 gedragsre-
laties. De modellen van de Australische
concerned”. Met behulp van deze ,,ac-
counts” kunnen de verschillende distri-
butietechnieken vergeleken worden.
Voor deze vergelijking worden twee
methoden besproken die beide een uit-
breiding zijn van de bekende break-
even analyse.
Bezien wij het boek in zijn geheel,
dan kan gesteld worden, dat de schrij-
ver zijn doelstelling waar maakt. Het
boek is duidelijk op de praktijk gericht,
waarbij de verschillende elementen op
een gelijk niveau en zoveel mogelijk
geïntegreerd worden behandeld. Het ni-
veau is dat van middelgrote onernemin-
gen, die zich langamerhand,
aangestoken door de grote ondernemin-
gen, van het p.d.-concept bewust gaan
worden en zich over p.d.-vraagstukken
gaan bezinnen. Het streven van de
schrijver om zoveel mogelijk nadruk te
leggen op de wisselwerking tussen de verschillende elementen kan, zeker in
vergelijking met andere werken, ge-
slaagd genoemd worden.
Door zijn praktische aanpak, gericht
op één bepaalde categorie lezers, door
zijn behandeling van het p.d.-concept
vanuit één gezichtshoek en door zijn
geïntegreerde benadering met onder-
kenning van de organisatorische pro-
blemen, kan dit boek waardevol worden
genoemd voor een eerste oriëntatie in de
problematiek.
J. M. Verhoeff
en de Nieuwzeelandse economie be-
staan uit respectievelijk 79 en 63 verge-
lijkingen, waarvan 41 en 44 gedrags-
vergelijkingen. Alle drie de modellen omvatten zowel een submodel van de
reële als van de financiële sector. Een
interessant kenmerk van het niodel van
de Canadese economie is, dat het zoda-
nig is opgezet, dat het kan worden ge-
koppeld aan het MPS-model van de
Verenigde Staten, zodat een model kan
worden verkregen van de hele Noord-
amerikaanse economie.
In het vijfde hoofdstuk ontwikkelt C.
1. Higgens een model van de loon- en
prijssector. Het belangwekkendste ken-
merk van dit model is, dat bij de ver-
klaring van de hoogte van de loonvoet
onderscheid wordt gemaakt tussen de
feitelijke lonen en de officiële, van rege-
ringswege vastgestelde lonen. Het eerste
gedeelte van het boek wordt besloten
met de beschrijving van simulatie-expe-
rimenten, die ten doel hebben een beter
inzicht te krijgen in de werking van om-
vangrijke macro-economische model-
len.
Het tweede deel van het boek, met
als titel
Monetary Sector Mode/s
be-
staat enkel en alleen uit studies van de
monetaire sector. In twee van deze stu-
dies, die van L. McGregor en A. A.
Walters en die van R. Crouch wordt de
Tobi n-Pati nk in-Levhari-pa radox be-
handeld volgens welke de overgang van
een ruilverkeershuishouding in natura
naar een geldverkeershuishouding kan leiden tot een verlaging van de gemid-
delde arbeidsproduktiviteit en de kapi-
taalintensiteit. De overige drie opstellen
zijn meer empirisch van aard. J. Helli-
well, G. Sparks en J. Frisch stellen een
methode op om het kapitaalrendement
(suppli’ prie of ipitci))
te berekenen.
C. R. Wymer ontwikkelt en schat een
model van de financiële sector van het
Verenigd Koninkrijk. Het boek wordt
besloten met een studie van R. Zecher
over de monetaire aanpassingen in een
zeer open economie in geval van een
stelsel met vaste wisselkoersen.
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk,
over een boek met een zo grote ver-
scheidenheid aan onderwerpen een al-
gemeen oordeel te vellen. Ik wil daarom
volstaan met het maken van slechts en-
kele opmerkingen. De bespreking van
de drie macro-modellen zijn noodzake-
lijkerwijs erg kort gehouden. Ze beslaan
elk niet meer dan twintig bladzijden.
Dit maakt een grondige evaluatie van
de modellen onmogelijk. Deze uiteen-
zettingen geven dan ook niet meer dan
een indruk van de gehanteerde model-
len.
Vanuit theoretisch oogpunt zijn de si-
mulatiestudies en de studie van Wymer
van de financiële sector van de eco-
nomie van het Verenigd Koninkrijk het
meest interessant. De simulatiestudies
laten duidelijk zien welke ongekende
mogelijkheden de techniek van de simu-
latie biedt om de werking van niet-line-
aire en stochastische systemen te door-
gronden. Zo blijkt uit een door A. ZeIl-
ner en S. C. Peck uitgevoerde simulatie
A. A.
PowelI en R. A. Williams (red.): Econometric studies of macro and monetary
relations.
North-Holland Publishing Company, Amsterdam, Londen, 1973, viii +
358 blz., f. 60.
534
met behulp van het Federal Reserve-
MIT-Penn-model, dat men met behulp
van de monetaire politiek de inflatie
wel kan doorbreken, maar dat dit ge-
paard gaat met een depressie, waarin het
werkloosheidspercentage groter wordt
dan 12. De studie van Wymer is
daarom zo interessant, omdat hij de
evenwichtsconceptie volkomen loslaat,
door de evenwichtsvergelijkingen van
de financiële markten te vervangen
door aanpassingsvergelijkingen. Dit
maakt het hem mogelijk de aard van de
aanpassingen alsmede de aanpassings-
snelheden op die markten te onder-
zoeken.
Tenslotte nog een opmerkitig over de
samenstelling van de bundel. Het boek
bestaat – en dat mag men op grond
van de titel ook verwachten —bijna ge-
heel
t
uit empirische studies. In deze
opzet vallen de studie van McGregor
en Walters en die van Crouch over de
produktiviteit van het geld, volst’rekt uit
de toon. Aan deze studies kan alleen
enige theoretische betekenis worden
toegekend. Ze zouden in dit boek dan
ook beter niet hebben kunnen zijn
opgenomen.
S. K. Kuipers
Edgar Faure, Felipe Herrera, Abdul
Razzak Kaddowza, Henri Lopes,
Ar
–
thur V. Petrovsky, Majid Rahnema en
Frederick Champion Ward Leren om
te leven.
Aula paperback, Het Spectrum
BV, Utrecht/Antwerpen, 1974, 276 blz.,
f. 21,50.
Rapport van de International Com-
mission on the Development of Educa-
tion. Deze door de UNESCO in 1970
ingestelde commissie stelde een onder-
zoek in naar de situatie op het gebied
van onderwijs, opleiding en vorming
over de gehele wereld. In het eerste deel
van het rapport maakt de commissie
een balans op van de huidige situatie en
probeert zij tot een definitie te komen
van de bestaande knelpunten. Deel
twee geeft een visie op de toekomst, ge-
zien in het licht van de moderne pe-
dagogische en sociologische opvattin-
gen en van de technologische ontwikke-
lingen. Het derde deel geeft de elemen-
ten voor de strategie ter verwezenlijking
van een dergelijke maatsôhappij. Het
bevat aanbevelingen en suggesties voor
veranderingen op pedagogisch, admini-
stratief en financieel-economisch terrein
en illustreert deze met praktische voor-
beelden uit landen waar met deze ver-
anderingen reeds een begin werd ge-
maakt. Dit deel besluit met een beroep op de internationale solidariteit, omdat
volgens de commissie het beoogde doel
alleen bereikt kan worden door inten-
sieve samenwerking tussen alle landen
ter wereld, in welk ontwikkelings-
stadium zij op dit moment ook verke-
ren. Het boek bevat tevens veel statis-
tisch materiaal.
Dr. R. Bannink: Planning als weten-
schap en activiteit.
H. E. Stenfert
Kroese, BV, Leiden, 1973, 22 blz.,
f. 3,50.
Rede over het gebruik van planning-
technieken uitgesproken bij de officiële
aanvaarding van het ambt van gewoon
hoogleraar in de bedrijfseconomie aan
de Katholieke Hogeschool in Tilburg.
Aansluiting onderwijs
–
beroepsprak-
tijk.
Verslagen en rapporten jaargang
1973-7 van het Ministerie van Sociale
Zaken, Staatsuitgeverij, Den Haag,
1974, 50 blz.
Samenvatting van het onderzoek
naar de mogelijkheden om functie-eisen
te confronteren met onderwijs-
doelstellingen, uitgevoerd door Bakke-
nist, Spits & Co en het Instituut voor
Toegepaste Sociologie te Nijmegen.
STICHTING NIJENRODE INSTITUUT VOOR BEDRIJFSKUNDE
heeft Dlaats voor een
WETENSCHAPPELIJK [hoofd]
MEDEWERKER
binnen de afdeling Bedrijfswetenschappen.
• Zijn taak zal in de eerste tijd voornamelijk be-
staan uit het geven van onderwijs op kandidaats-niveau op het gebied van ondernemingsfinancie-
ring. Dit onderwijs wordt in principe in kleine groe-
pen gegeven, waarbij vooral de participatie van de
studenten grote aandacht krijgt.
• Daarnaast bestaat de mogelijkheid om deel te
nemen in een van de lopende researchprojecten
en/of zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te
verrichten.
• Gedurende de inwerkperiode kan de medewer-
ker intensief worden begeleid door de betreffende
hoogleraar in de bedrijfseconomie.
• Van de medewerker wordt niet alleen verlangd
dat hij didactische kwaliteiten bezit, maar ook dat
hij zal passen in het relatief kleine dynamische
werktea m.
• Mede gelet op de talrijke contacten met Euro-
pese en Amerikaanse wetenschappelijke instellin-
gen kunnen belangwekkende ontplooiingsmoge-
lijkheden worden geboden.
• Aanstelling vindt plaats volgens de richtlijnen
van het rangenstelsel der wetenschappelijke me-
dewerkers.
• Salariëring en andere arbeidsvoorwaarden vol-
gens Rijksregeling.
• Belangstellenden worden uitgenodigd hun solli-
citaties schriftelijk in te dienen bij Prof. Dr. F. G.
Derkinderen, Nijenrode, Instituut voor Bedrijfs-
kunde te Breukelen, die gaarne bereid is nadere in-lichtingen te verstrekken (tel. overdag 03462-1 944
en ‘s avonds 03438-7301).
ESB 19-6-1974
535
0
de rijksoverheid vraagt
directeur algemeen arbeidsvoorzieningsbeleid
(mnl. / vrl.)
-.
4-389210936
voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening, Directoraat Algemeen
Arbeidsvoorzieningsbeleid
Het Directoraat-Generaal heeft tot taak het bevorderen van harmonische ontwikke-
lingen en optimaleonderlinge afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
Het arbeidsmarktbeleid – als onderdeel van het sociaal-economisch overheidsbeleid –
is zowel op de totale werkgelegenheid als op de gehele beroepsbevolking gericht, zulks
in samenspel met het bedrijfsleven, andere ministeries, lagere overheden en vele
maatschappelijke organisaties en instellingen. Het Directoraat-Generaal bestaat uit een
Centrale Dienst en provinciaal en gewestelijk ingestelde onderdelen. De Centrale Dienst
is enerzijds beleidssector van het Ministerie en geeft anderzijds leiding aan het over het
gehele land verspreide apparaat, dat een breed scala van arbeidsvoorzienings.
maatregelen hanteert.
Taak: na ruime inwerkperiode, in directieverband mede leiding geven aan de dienst,
directie voeren over een aantal beleids- en uitvoeringsonderdelen, deelnemen aan
interdepartementaal en internationaal overleg inzake arbeidsmarktvraagstukken en
leggen en onderhouden van contacten met instanties buiten de overheidssfeer.
Vereist: universitaire opleiding, b.v.k. economie. Ruime ambtelijke ervaring in het
bestuurlijke vlak.
Standplaats: Rijswijk (Z.-H.).
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 5903,- per maand
economisch medewerker (mnl./vrl.)
vac. nr
. 4-387810936
die zal worden toegevoegd aan het Hoofd Organisatie en Efficiency
voor het Rijksinkoopbureau
Taak: beleidsondersteunende werkzaamheden – vergelijkbaar met ,,comptroller’ – in
hoofdzaak bestaande uit: behandelen van administratieve en organisatorische vraag-
stukken, die zich voordoen bij het controleren en vastleggen van gegevens betreffende
het bedrijfsgebeuren
;
analyseren en interpreteren van beleidsstatistieken en financiële
gegevens en het mede op grond daarvan opstellen van adviezen ter bevordering van de
doelmatigheid.
Vereist: doctcraal examen Economie
;
bewezen belangstelling voor organisatie-
problemen en automatiseringsvraagstukken.
Standplaats: Rijswijk (Z.-H.).
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 3553,- per maand. Promotie-
mogelijkheid tot max. f4116,- per maand aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7 % vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f 45,- per maand.
536