ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE
VAN DE
–
30JANUARI 1974
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
59eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2936
Handelsliberalisatie en internationale
arbeidsverdeling
Onlangs hebben twee internationaal befaamde research-
instellingen, het ,,Brookings Institution” te Washington en
het ,,Institut für Weltwirtschaft” te Kiel, een verslag 1) ge-
publiceerd van een studiebijeenkomst, gehouden in juni
1973, over mogelijke aanpassingsproblemen in de geïndus-
traliseerde landen als gevolg van handeisliberalisatie. Dit in
verband met de komende zesde GATT-conferentie. Deel-
nemers aan deze bijeenkomst waren deskundigen uit Japan,
Noord-Amerika en de EG (o.a. de oud-minister voor ont-
wikkelingssamenwerking Drs. B. J. Udink).
Allereerst concludeert de studiegroep dat ook onder de
huidige omstandigheden (tot juni 1973) van handelslibera-
lisatie nog steeds de voordelen verwacht kunnen worden die
af te leiden zijn uit de economische theorie: grotere efficiency,
specialisatie op grond van comparatieve voordelen, toename
van de wereldhandel, geringer inflatietempo vanwege goed-
kopere import, meer concurrentie en snelle industrialisatie
en groei in ontwikkelingslanden vanwege stijgende uitvoer
van deze landen. De kern van het probleem is echter dat libe-
ralisatie bepaalde aanpassingskosten voor de maatschappij
met zich meebrengt in de vorm van werkloosheid, versnelde
afschrijvingen en uitgaven voor herallocatie van produktie-
factoren naar andere sectoren. Bovendien zijn het ook altijd
bepaalde groepen van werknemers en bedrijven die getroffen
worden en daarom speciale en continue beschermingsmaat-
regelen tegen import verlangen.
Vervolgens heeft de studiegroep voor drie industrieën,
de textielindustrie, de staalindustrie en de kolenmijnbouw,
nagegaan hoe in het verleden aanpassingen in de geïndus-
trialiseerde landen zijn verlopen, welke nadelen protectie
met zich meebracht en aan welke voorwaarden protectie in
de toekomst zou moeten voldoen om weer haar oorspronke-
lijke functie te kunnen vervullen, nI. een hulpmiddel van tij-
delijke aard om aanpassing te vergemakkelijken.
Vooral de textielindustrie wordt uitvoerig besproken.
Begrijpelijk, de textielindustrie, en speciaal de kledingindus-
trie, is immers arbeidsintensief en bovendien gekenmerkt
door een min of meer constante en algemeen bekende tech-
nologie, door een relatief geringe behoefte aan geschoolde
arbeid en door grote mobiliteit. Deze kenmerken maken haar
bij uitstek geschikt voor ontwikkelingslanden. De vier voor-
naamste industriële centra in de wereld, de VS, Groot-
Brittannië, de EG (de zgn. ,,oude Zes”) en Japan hebben wat
betreft textiel de volgende ervaringen gehad. De VS en de EG
beschermden hun binnenlandse produktie door middel van
een in 1962 in het kader van het GATT afgesloten textiel-
akkoord dat tot doel had de importlanden in de gelegenheid.,
te stellen zich aan te passen aan structuurwijzigingen in de
wereldhandel in textielprodukten. Groot-Brittannië had al
langer een eigen invoercontrolesysteem. Het blijkt nu dat
deze protectie in wezen de noodzakelijke aanpassing heeft
vertraagd. Weliswaar zijn er via het marktmechanisme wij-
zigingen tot stand gekomen in de textielindustrie, doch deze
zijn niet ver genoeg gegaan. Verder blijkt het dat juist in deze
beschermde bedrijfstak een gebrek aan arbeidskrachten op-
treedt dat men bijv. in Europa tracht op te vangen door gast-
arbeiders in de betreffende industrie aan te trekken, In Japan,
schijnt de aanpassing het snelst te zijn verlopen en het verst
te zijn gegaan. Binnen tien jaren ontwikkelde Japan zich van
een van de grootste wereldexporteurs tot de grootste impor-
teur ter wereld. Dit ondanks een aantal maatregelen van re-
geringszijde die niet zo zeer op aanpassing waren gericht als
wel op verbetering van de concurrentiepositie door middel
van efficiencyverhoging.
Ook in de staalindustrie en de kolenmijnbouw blijkt het dat
protectionistische maatregelen de door economische en tech-
nische factoren veroorzaakte structuurwijzigingen niet we-
zenlijk hebben kunnen tegenhouden.
De studiegroep concludeert dat slechts aanpassingsmaat-
regelen van tijdelijke aard juist zijn om de door liberalisatie
tot stand komende structuurwijzigingen geleidelijk te doen
verlopen. Continue protectionistische maatregelen belemme-
ren de noodzakelijke aanpassing en berokkenen meer schade
dan dat zij een positieve werking hebben. Tijdelijke invoer-
beperkingen gekoppeld aan een systeem van aanpassings-
maatregelen te zamen met de oprichting van een internatio-
naal toezichthoudend orgaan zijn de maatregelen die kunnen
leiden zowel tot een betere industriële structuur van de ge-
industraliseerde landen als tot het creëren van mogelijkheden
tot industrialisering van ontwikkelingslanden: kortom, een
betere internationale arbeidsverdeling.
Het is daarom verheugend dat blijkbaar 2) de voornaamste
textielimporterende en -exporterende landen overeenstem-
ming hebben bereikt over een regeling van de internationale
handel in katoen, wol en synthetische vezels die in grote mate
overeenkomt met de door de studiegroep gepubliceerde con-
clusies.
L.
B. M. Mennes
We/thondel und Strukturanpassung in den lndusirielöndern,
Kieier Diskussionsbeitriige no. 31, Klei, oktober 1973.
Zie de Volkskrant.
zaterdag 22 december 1973.
81
Inh
d
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Dr. L. B. M. Mennes:
Redactie
Handelsitberalisatie en internationale arbeidsverdeling
…………..81
Cwnnussie van redactie: H. C. Bos,
Column
R. lsçe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Het Belgisch plan in uitvoering,
door Prof D,’. F. Rogiers ……….
83
P. J. ,%’/ontagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Drs. E. F. Limburg:
Redactie-,nedesverker: W. D. Franckena.
De Nederlandse economie in 1974; enkele ingrediinten voor een strategie
84
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
A. van Dam:
Rouerdans-3016; kopij s’oor de redactie:
postbus 4224.
Ontwikkeling gaat van
binnen
uit
…………………………..86
Tel. (‘010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresnijziging
5.
v.p. steeds adresbandje
Notitie
.
,,ieest uren.
De genoemde naamlozen,
door W. D. Franekena ………………
87
Kopij
voor de redactie:
in tsseevoud,
getipt, dubbele regelaftand, brede marge.
Bedrijfseconomie
Procedures; een analyse (1)
door
P,’of
Dr. A. Bosman, Drs. M. Geersing
Abonnementsprijs:
f 83.20 per kalenderjaar
en
R.
R.
van de
Heuvel
………………………………….
89
(inc! 4% BTW); studentenf 52
(snel. 4% BTW), franco per post voor
Notitie
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Keens,
door
Drs.
L.
/
1
ofjnan
……………………………..
90
Betaling:
Abonne,nenten en contributies
(na ontvangst San .vtortings/giro-
Au
courant
aeceptkaart)
op
girorekeningno.
122945
Management-by-errors,
door A. F. van Zsi’eeden
………………
93
Int’.
Economisch
Statistische
Berichten
te Rotterdam.
eld- en kapitaalmarkt
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
Olieprijzen en betalingsbalanspolitiek,
door Drs.
W. Pool ………..
94 (‘inc! 4% BTW en portokosten).
Bestellingen san losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierbo een
Oost-Europa kroniek
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
Automatisering van economische politiek in de Sowjetunie,
door Ir.
t/is’. Stichting het Nederlands Economisch
F.
Pint’ldk en
Drs.
R.
Wetstevn
…………………………….
96 Instituut te Rotterdam m;,et vermelding
van dato,;; en num,ner van het gewenste
Boekennieuws
e.remplaar.
Robert R. Blake en Jane S. Mouton: De dynamiek van organisaties,
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, ,naar slechts ss’orden
door Drs. J. J.
W.
Kern pkes
………………………………99
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schieda,n
Lrtn,ge Haven 141, Schiedamn,
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.
Stichting
O d.
I(
i
ei
z
e
Het Nederlands Econo,nisch Instituut
Adres:
Burge,neester Oud/aan 50,
Rotterdam;;-3016; te!. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Gross’th
hei pure onderzoekwerk houdt hei zich bezig met het uit-
Bedrijfv-&onomisch Onderzoek
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Econo,nisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervâring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Vestigingspatronen
periode een specialisatie plaatsgevonden,
naar door de
“t’/acro-Econo,nisch Onderzoek
samenwerking in teams van economisten, economèi’risten,
Projet.s,udies Oitssikkelingsianden
wiskundigen,
sociologen,
sociaal-geografen,
stedebouw-
;Regionaal Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Siatistisch-Mathensatisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd.
.
Transport-Econo,nisch Onderzoek
82
Prof. Rogiers
Het Belgisch
plan
in ui•tyoering
De planperiode 1971-1975 is meer
dan halfweg. Het ogenblik lijkt dan ook
geschikt om een voorlopige balans op
te stellen, te meër daar 1974 en ver-
moedelijk ook 1975 sterk beïnvloed
zullen worden door:
de algemene conjunctuurvertraging,
die
zal worden versneld door de energie-
bevoorradings-en prijsmoeilijkheden;
c het gebrek aan eensgezindheid op de
E,uromarkt;
d. dé internationale monetaire verwik-
kelingen en onzekerheden.
Ik kan mij voorstellen dat, in het licht
van deze’elementen:’velengeneigd zullen
zijn te denken dat het Plan 1971-1975
dringend aan een grondige herziening
zou moeten worden onderworpen en
dat eventueel nieuwe berekeningen voor
974 en 1975 zouden moeten worden
gemaakt. Het standpunt lijkt logisch,
maar men mag niet uit het oog verliezen,
dat de krachtlijnen van economische
politiek, opgenomen in het Plan l), door
de omstandigheden alleen maar be-
klemtoond worden en de houding van
de (toekomstige) regering zullen moeten
determineren. Inderdaad, aan de fun-
damentele doeleinden, die eerder van
structurele aad zijn, moet mi. niets
worden veranderd, enkel naar versterkte
middëlen gegrepen. Bovendien moeten
de noodzakelijke aanpassingen en her-
berekeningen eerder worden doorge-
werkt in de jaarli/kse economische
budgetten
en departementale begrotin-
gen. Er kan wellicht nog een andere
reden, van meer praktische aard, worden
geciteerd: alle aandacht van het Plan-
bureau moet nu gaan naar de voorbe-
Tabel 1. Vooruitzichten . / 97/ – /975 en
realisaties 19711973
Voorzien
gemiddelde
%
,
1971.1975
Gerealiseerd
gemiddelde
1971-
%
1973
BNP
…………………
4.8 4.9
Invoer
………………
96
8.5
Uitvoer
……………..
9.6
8,5
Particulier verbruik
…….
4.1
5.3
Overheidss’crbruik
……..
4.3 6.4
Investeringen
…………
7.0
3.7
waars’an os’erheid
9.1
10.0
huiss’esting
4.7
2,3
bedrijven
……..
.
7,3
3,4
Prijzen BNP
………………..
4.0
6,1
lns’oeren uitvoer
………
1.8
2.9
Particulier verbruik
…….
3.9
5.6
Overheidsverbruik
……..
5.6
0.3
Investeringen
…………
3.7 5.9
In svaarde
Nationaal inkomen
…….
9.2
12.0
Loonmassa
……………
10.0
14.2
Inkomen uit vermogen en
bedrijven
…………..
7.9
8.1
Bronnen: NIS. Ministerie van Economische Zaken. Plan.
bureau. voor 1973 betreft het voorlopige gegevens,
reiding van de opties van het Plan 1976-
1980 (waarin vanzelfsprekend rekening
zal moeten worden gehouden met de
onvoorzienbare gebeurtenissen. en hun
repercussies, die zich zeker nog zullen
laten voelen na 1975), die nog een heel
lange consultatieprocedu re zullen
kennen.
De realisaties 1971-1973 hebben heel
duidelijk de invloed ondergaan van de
tragè economische evolutie in 1971 en
1972, maar 1973 heeft de achterstand
bijgebeend, niet uitzondering van de
investeringen en de werkgelegenheid,
zoals bijgaande tabel l aangeeft
De cijfers spreken voor zichzelf: de afwijkingen in volume kunnen relatief
gering worden genoemd, met uitzonde-
ring evenwel voor het overheids-
verbruik, (waarbij nochtans inzonder-
heid 1971 en 1972 schuldig zijn, terwijl
1973 een lichte verbetering bracht) en
de investeringen in bedrijven en woning-
bouw. De prijsbewegingen waren e9en-
wel’veel sneller dan (officieel) voorzien:
men stelt vast dat de jaarlijkse gemid-
delde prijsstijgingen minstens met 50%
werden, onderschat. Zeker betreft het
hier niet een fenomeen dat eigen zou zijn
aan België, integendeel. Maar de, be-
denking dat bij het indienen van die
+ 4% prijsvariatie er een ,,veroordeling”
kwtm van de EG-partners, die een
,,realistischer” cijfer zagen in 2,5 â 2,8%
‘moet wel even doenglimlachen. Dat de
meer dan voorziene stijging van de loon-
massa en de internationale inductie er
voor iets tussenzitten is duidelijk.
(Gelukkig kent België de ‘eralgemeen-
de ,,binding aan de index” !).
In het licht van de conjunctuurver-
zwakking zal de regering er stellig voor
moeten waken dat in 1974 en 1975
de ‘stimulering vin de bedrijfsinvesterin-
gen en inzonderheid de woningbouw
wordt aangepakt. Het is inderdaad cor-rect te stellen dat door de onvoldoende
toeneming van de Investeringen. (in
volume), ook de werkgelegenheids-
doeleinden niet evenwichtig werden ver-
wezenlijkt (zie tabel 2). Onvermijdelijk
zal het doel 50.000 werklozen in 1975
niet kunnen worden gerealiseerd, maar misschien kan worden vermoed dat-dit
cijfer eerder een ,,’wens” was, dan
realistisch (dan zou dit ca. 75.000 ge-‘
weest zijn). ‘Het tekenverschil voor de
secundaire sector is evenwel meer ver-
ontrustend, en kan worden verklaard
door de rationalisatie-investeringen en door de inspanningen inzake produkti-
viteit.
Tabel 2. E’oluiie l’an cle Wei’kge/egen
heil
Vooruit-
Realisatics
zichten
1973
Werkgelegenheid totaal
–
1971-1975
………….
+
75.600
+
53.000
primaire sector
. . . . . . . .
.
–
66.900
–
40.000
secundaire sector
…….
+
58.000
–
7.000
tertiaire sector
………
+
132.400
+
110.000
Wirklooshcid (1975
)
……
50.000 90.900
Bron: 1971 en 1972 MinisterieTesverkstellingenArbeid.
1973: eigen ramingen.
Maar het Plan moet inzonderheid
worden beoordeeld aan het criterium
,,het is bindend voor de overheid”, waar-
bij onmiddellijk dient ‘ genuanceerd:
strikt genomen. is het slechts bindend
voor de overheidsinvesteringen, hoewel
het toch”ook een grote stiptheid vereist
inzake courante staatsuitgaven.
De voorziene globale groei van de
overheidsinvesteringen werd nage-
leefd; ook de ombuiging van de sector
openbare werken naar infrastructuur
voorgemeenschappelijk vervoeren socio-
cultureel werk werd bereikt, maar inzake
sociale woningbouw is er een achter
–
stand in te lopen (en zeker voor de parti-
culiere woningbouw!).
Met betrekking tot de lopende uit-
gaven van de overheid moet helaas
worden gewezen op een ,,over’erwezen-
lijking”: tegenover een gepland stij-
gingsrltme van 10% per jaar, staat een
realisatie van 15,7% (15,8% in 1971-
1972) en 15% in 1973 – dus verbetering. Hoewel de instrumenten van de contrac-
tuele planning aanwezig zijn, werd hier
–
van geen ernstig gebruik gemaakt, gro-
tendeels .omwille van het feit dat de
coördinatie in de overheidsadministra-
tie niet aanwezig is (of faalt?).
De tot nog toe berekende vooruit-
zichten voor 1974-1975 laten toe te stel-
len, dat de vooropgestelde macro-
economische projecties 1975 niet meer
haalbaar zijn (in volume), maar dat
zeker 80%
–
ervan in het bereik’ ligt.
Belangrijker is
–
dat de opties van het
Plan ‘ 1976-1980 hiermede rekening
houden en snel gereed komen in het Plan-
bureau, en dat’ ze door de regering
spoedig zouden worden overgemaakt
aan de (talrijke) consultatieve instel
lingen.
t)
I-Ioofïl/i/nen
van het Plan 1971-1975,
Doc Nr 1034 van de Kamer (1970-1971),
goedgekurd bij wet van 18juli 1972.
ESB 30-1-1974
–
‘
.
.
.
.
83
De Nederlandse economie in 1974
Enkele ingrediënten voor een strategie
DRS. E.
F. LIMBURG*
Toen de Arabische olieproducerende landen hun produk-
tiebeperkingen afkondigden waren sommige economen van
mening, dat dit een tijdperk van schaarste-economie inluidde.
Snelle structuurwijzigingen zouden nodig zijn om enerzijds
grote werkloosheid in bepaalde sectoren, anderzijds een op
hol slaande inflatie te voorkomen. De instrumenten van eco-
nomische politiek, geschikt voor toepassing in zo’n situatie,
zijn niet of nauwelijks voorhanden. Analogieën werden der-
halve bespeurd met de situatie in de jaren dertig toen –
althans v66r Roosevelts ,,New Deal” (1934) en Keynes’
,,Genera l Theory” (1936) – eveneens adequate instrumenten
ontbraken om aan de toenmalige vraagstukken (met name
een tekort aan effectieve vraag) het hoofd te bieden.
Op basis van input-outputanalyses (een heksentoer, ge-
geven het gebrekkig statistisch materiaal) en elasticiteits-coëfficiënten met betrekking tot BNP en energieverbruik
kwamen vele economen tot de conclusie, dat een complete
stagnatie van de produktiegroei in 1974, mogelijk zelfs een
teruggang, te verwachten was, indien de Arabieren hun pro-
duktiekortingen zouden handhaven. Toen ze dat niet deden
en rond Kerstmis besloten tot een vergroting van de produk-tie, verhoogden ook de economen in verschillende industrie-
landen hun groeiramingen weer. Het Nederlandse Plan-
bureau was zo verstandig, niet onmiddellijk nieuwe cijfers
in deze geest over het land te storten. Het is immers zeer de
vraag, of het juist is, onze volumeramingen op deze wijze te
laten variëren met de voorziene olie-aanvoer. Op zijn gun-
stigst kan men zeggen, dat onder de nieuwe vooruitzichten
voor deze aanvoer en onder de veronderstelling, dat de poli-
tieke ontwikkelingen niet leiden tot nieuwe produktiebeper-
king, het energieknelpunt voor een redelijke reële groei in
Nederland in 1974 is weggenomen. Maar er is geenszins
zekerheid, dat zo’n groei zich ook metterdaad zal voordoen.
Het scherp stijgend invoerprijspeil bergt immers twee geva-
ren in zich: een abrupte koopkrachtvermindering, die kan
leiden tot een vraagtekort en de impuls tot een wellicht
desastreuze inflatie. Het eerste brengt mee, dat eerder dan wij
verwachtten er aanleiding kan zijn het Keynesiaanse instru-
mentarium van stal te halen.
In dit artikel worden een aantal overwegingen gegeven,
die misschien elementen kunnen vormen in een strategie
ter bestrijding van deze acute gevaren. De hierboven aan-
geduide eventuele aanpassingen in de produktiestructuur
zijn meer een probleem van langere termijn, waarop hier niet
dieper wordt ingegaan.
De betekenis van ruilvoetverkleining
De ruilvoet kan kort worden omschreven als het quotiënt
van uitvoer- en invoerprijspeil. Doordat de invoerprijzen,
vooral voor de olie, thans sneller stijgen dan de uitvoerprij-
zen, neemt dit quotiënt af. Blijft al het overige gelijk, dan
betekent dit een overdracht van beschikkingsmacht (groten-
deels in de vorm van dollars) aan de grondstoffen- en in het bijzonder de olieproducerende landen.
De sleutelvraag is nu hoe autoriteiten en sociale partners
op deze overdracht reageren 1). In de Nederlandse verhou-
dingen komt een vermindering van de ruilvoet met 1% glo-
baal neer op een verkleining van het beschikbare nationale
inkomen met 0,5%. Een ruilvoetvermindering van bijv. 4%
(geen volkomen irreële schatting) leidt dus tot een verlies
van 2% van het beschikbare inkomen; dat is circa f. 3 mrd.
Het eerste hoofdprobleem: dreigend vraagtekort
De voorlopige indruk is, dat reeds in 1973 de volume-ont-
wikkeling van de binnenlandse bestedingscategorieën –
investeringen en consumptie is tegengevallen 2). De sterke
prijsstijgingen, de toenemende belasting- en premiedruk en de al enige jaren zichtbare grote nadruk op rationalisatie en
arbeidsbesparing bij de investeringen 3) kunnen als enkele
verklarende factoren gelden. Hoewel dezelfde factoren min
of meer ook in andere industrielanden te zien zijn, is het ver-
moeden gerechtvaardigd, dat Nederland minder dan voor-
heen gebruikelijk was, heeft deelgenomen aan het feest van
de internationale hoogconjunctuur, dit ondanks de goede
exportresultaten.
De vooruitzichten voor de wereldhandel zijn dit jaar niet
gunstig, hoewel een complete stagnatie in het licht van de jongste beslissingen van de OAPEC niet waarschijnlijk is.
Voor ons land betekent dit, dat een binnenlands vraagtekort
niet gemakkelijk op de buitenlandse markten zal kunnen
worden gecompenseerd. Gelet op het werkloosheidspercen-
tage van circa 3, waarmee wij dit jaar zijn ingegaan, moet
ons er alles aan gelegen zijn, het ontstaan van vraagtekorten tegen te gaan. Het is duidelijk, dat op wat langere termijn de
welvaart in ons land lager zal zijn dan zonder de grondstoffen-
prijsverhogingen het geval zou zijn geweest. Het is echter
allerminst duidelijk, dat deze aanpassing
terstond
moet
worden totstandgebracht.
De betalingsbalans
Deviezenreserves zijn er om in tijden van nood te worden
gebruikt. Nu Nederland qua betalingsbalans het patroon van
* De auteur is onderd i recteu r van de AMRO-banken belast met de
leiding van het Economisch Bureau.
Vgl.
voor
een meer internationale benadering van dit vraagstuk:
Drs. W. Pool, Olieprijzen en betalingsbalanspolitiek, in dit nummer
van
ESB.
Verwezen zij naar de CPB-ramingen ter ondersteuning van de
beleidsnota van de regering, dd. 13 december 1973, en naar de
jongste CBS-gegevens over de investeringen in het eerste halfjaar
1973.
Vgl. Dr. J . R. M . van den Brink,
Eeona,niselw siruetuurpalitiek
in Nederland,
uitgave VNO, blz. 14; zie ook Drs. E. F. Limburg,
Groeivertraging en de rentabiliteit van de Nederlandse industrie
ESB,
1
7 mei 1972.
84
een ontwikkelingsland zal gaan laten zien (tekorten oplopen-
de rekening bij – hopelijk – overschotten op kapitaalreke-
ning) is er ook reden om, althans gedurende enige tijd, onze
deviezenreserves meer te beschouwen als ,,money to spend”
dan als ,,money to hold”. Tegen de achtergrond van ons
hoofdprobleem betekent dit in concreto, dat de geldmarkt-
verkrappende werking van afdracht van deviezen door
DNB 4) aan de handelsbanken ter financiering van onze
sterk toenemende importrekening, dient te worden gecom-
penseerd. Dat kan op verschillende manieren; ruimere leen-
faciliteiten van de handelsbanken bij de centrale bank zijn
een voor de hand liggende mogelijkheid.
De ervaring leert, dat drainage der deviezenreserves een
zichzelf versnellend proces is. Al heel gauw gaat immers de
vertrouwensfactor meespelen op de valutamarkten. Maar
gezien de relatief sterke positie van ons land in de energie-
kwestie
5)
is overdreven angst misplaatst. Terzijde kan wor-
den opgemerkt, dat, als meer landen deze politiek zouden
voeren, dit zou bijdragen aan het tegengaan van internatio-
nale rente-opdrijving, die zou kunnen ontstaan wanneer
straks landen hun tekorten op lopende rekening door kapi-
taalinvoer willen compenseren. De internationale geld- en ka-
pitaalmarkten worden door de mobilisatie der reserves ver-
ruimd. Intussen moet worden vastgesteld, dat het met de
internationale coördinatie in dit opzicht tot nu toe droevig
is gesteld. Een lichtpunt is, dat depreciatie van de munt door
een olie-importerend land wordt afgestraft als gevolg van
rigiditeit van de duurder geworden invoer. Dit vormt hope-
lijk een zekere barrière tegen ,,competitive depreciation”.
De afvloeiing van deviezen behoeft slechts korte tijd te
duren en kan in omvang beperkt blijven indien het tekort
op de lopende rekening wordt gecompenseerd door een over-
schot op de kapitaalrekening.
Belangrijker dan de tijdelijke aanvaarding van aantasting
der deviezenreserves is de bereidheid, Nederland voorlopig structureel als netto-importeur van kapitaal te beschouwen.
Als wij er van uitgaan, dat de door de olieproducerende lan-
den nieuw verworven overschotten aan financiële middelen
(na aftrek van hun te verwachten extra invoer van goederen)
op enigerlei wijze weer in de monetaire systemen van de in-
dustriële landen terecht komen, zullen deze middelen te
onzent kunnen worden aangewend 6). Wij zouden het hier-
boven bij wijze van voorbeeld genoemde – verlies van f. 3
mrd. ten gevolge van de ruilvoetvermindering – grotendeels
terug kunnen lenen en daarmede het dreigend vraagtekort
bestrijden. Een
reële
overdracht (overdracht van goederen)
aan de olieproducerende landen, die een beslag op onze pro-
duktiecapaciteit zou leggen, vindt immers niet plaats (afge-
zien van de eerder genoemde additionele invoer door die lan-
den of door landen aan wie zij een deel van hun nieuw verwor-
ven rijkdom doorgeven).
Ten einde dit mogelijk te maken zou de overheid bereid
moeten zijn in het buitenland te lenen en DNB zou de
restriçties op invoer van kort en lang kapitaal moeten
afschaffen. Wie er buitenlands lenen – overheid, banken
of niet-financieel bedrijfsleven – hangt onder meer af van de situatie op de binnenlandse geld- en kapitaalmarkt en van de
mate waarin financieringsactiviteiten van het bedrijfsleven
leiden tot netto-import van kapitaal. Ook is van belang in
hoeverre het de banken wordt toegestaan, netto buitenlands
passief te vormen, iets wat thans praktisch niet is geoorloofd.
De vraag, die zich voordoet is: op welke wijze worden de
aldus door ,,recycling” verkregen middelen aangewend ter
bestrijding van een vraagtekort? Dit voert ons naar de vol-
gende paragraaf.
Het tweede hoofdprobleem: de kosteninfiatie
Dit vraagstuk is ten nauwste verbonden met het voorgaan-
de en wel doordat de looninkomens zowel een vraagbepalen-
de als een kostenbepalende functie hebben. Gegeven de angst-
wekkende infiatieramingen uit de economische publikaties
van de laatste tijd, moet het voornaamste criterium voor de
methode waarmee de effectieve vraag op peil wordt gehou-
den, gelegen zijn in haar gevolgen voor de prijsontwikkeling.
In de actuele omstandigheden van kosteninfiatie zou –
volgens het recept-Zijlstra 7) – een samenhangende aanpak
van lonen en prijzen het meest zinvol zijn. Als uitgangspunt
geldt, dat een neerwaartse correctie van het reëel beschikbare
inkomen ter financiering van het ruilvoetverlies niet schoks-
gewijs, doch in de loop van een aantal jaren dient te geschie-
den. Dit zou kunnen leiden tot de volgende aanpak:
• vaststelling van een ,,drempel” bij de prijscompensatiere-
gelingen, gelijk aan het percentage van het nationaal in-
komen, dat door ruilvoetverlies verloren gaat;
• een uit extra kapitaalmarktleningen in binnen- of buiten-
land gefinancierde verlaging van het
BTW-tarief
met een
zodanig neerwaarts prijseffect dat de negatieve invloed
van de ,,drempel” op het reëel beschikbaar looninkomen
wordt beperkt (in een mate afhankelijk van het tempo
waarin de aanpassing van het reëel inkomen aan de gedaal-
de ruilvoet zich in de komende jaren moet voltrekken) 8);
• uitbreiding van de fiscale investeringsfaciliteiten (die thans slechts betrekking hebben op investeringen in gebouwen);
• prijsgedragsregels, die enerzijds garanderen dat het BTW-
effect volledig in de prijzen doorwerkt, anderzijds doorbe-
rekening van externe kostenstijgingen en stijging van de
loonkosten per eenheid produkt toelaten.
Hiermede worden de volgende resultaten beoogd:
• een redelijke en gestage groei (3 á
4%)
van het volume van
de particuliere consumptie;
• handhaving van een redelijke bezettingsgraad van bedrij-
ven en verbetering van het investeringsklimaat;
• matiging van de loon-prijsspiraal:
• een minder hoge arbeidsinkomensquote dan thans voor
zien en een minder negatieve ontwikkeling van de bespa-
ringen van gezinnen 9) en bedrijven;
• een niet meer dan lichte stijging, mogelijk zelfs stabilisatie,
van de werkloosheid;
• handhaving van onze nationale concurrentiepositie.
Slotopmerkingen
De werkelijkheidswaarde van bovenstaande gedachten-
gang kan slechts via een interdependentiemodel worden ge-
toetst. De bedoeling van dit artikel is echter vooral, bij te dra-
gen aan een op de veranderde situatie afgestemd denkpa-
troon, waarin intern en extern monetair beleid, fiscale poli-
tiek en financieel beleid van de overheid, alsmede loon- en
prijsbeleid hun plaats hebben. Vanuit zo’n denkpatroon
dienen immers de vragen voort te komen, die aan de beheer-
ders van ons nationaal eonomisch model worden gesteld.
Berekeningen zijn met name ook nodig om de dosering naar
omvang en tijdstip van de op het reëel inkomen gerichte maat-
regelen
(mcl.
de drempel) aan te geven. In deze context past
de vraag, of de vertraging van de aanpassing van de lonen
aan de prijzen in het systeem van na-indexering bij de huidige
accelererende prijsstijgingen niet kan leiden tot een acuut
vraagtekort, en daarmede de ondernemingen niet meer
schade dan goed zou doen.
Tot slot een opmerking ter vermijding van misverstand.
Ik ga er vanuit, dat $-interventie door DNB wordt toegepast om
sterk afglijden van de S-koers van de gulden tegen te gaan: dit zou
immers de inflatoire impulsen versterken.
Vgl. OECD,
Economic Outlook,
december
1973.
Eventueel door de Arabieren zelf d.m.v. directe investeringen. Jaarverslag DNB
1972,
blz. 16,
17.
De neutralisering van de drempel kan niet volledig zijn omdat de
accumulatie van middelen bij de grondstof-producerende landen
voor een voorlopig waarschijnlijk klein deel leidt tot extra uitvoer
van goederen en diensten vanuit onder meer Nederland.
Het is momenteel niet duidelijk in hoeverre een daling van de
gezinsspaarquote zal leiden tot vermindering van het vraagtekort.
ESB 30-1-1974
85
Ontwikkeling gaat van binnen uit
A. VAN DAM*
,,Planetaire” amankeljkheid
Er bestaat in Europa een groeiende belangstelling voor het
lot van de Derde Wereld – de ontwikkelingslanden – die
zich onvoldoende uit in daden. Het is daarom de bedoeling in
dit artikel te trachten, enig nieuw licht te laten vallen op de
ingrijpende veranderingen die zich thans voltrekken in het
ontwikkelingsproces in de Derde Wereld. Het is, in het kort,
een ontwikkeling van binnen uit, in tegenstelling tot de ont-
wikkeling van buiten af, die sinds vele jaren werd waargeno-
men in vele andere landen.
Het is belangrijk voorop testellen dat wij een tijdvak van
toenemende zogenaamde ,,planetaire afhankelijkheid” tege-
moet gaan. Dat is eigenlijk pas duidelijk geworden toen de
astronauten vanuit hun kort verblijf op de maan onze aarde
als een bol zagen. Helaas, nauwelijks was het avontuur op de maan ten einde, of een ieder ging weer terug naar een van de
160 landen waar hij woonde, terug achter de ijzeren, bamboe,
katoenen en andere zichtbare en onzichtbare gordijnen waar-
mede wij de wereld in hokjes verdelen.
Een van degenen die niet het voorrecht hadden de maan-
landing mee te maken was de Amerikaanse staatsman Adlai
Stevenson. In zijn laatste toespraak tot de Vergadering van de
Verenigde Naties zei hij dat:
,,Wij te zamen reizen, passagiers op een klein ruimteschip, dat leeft
van schaarse hulpbronnen zoals water en land en lucht. Wij zijn alle-
maal samen verantwoordelijk voor de vrede op en de veiligheid van
ons ruimteschip. Wij kunnen het louter behoeden voor vernieling als
wij ons met liefde en ijver toewijden aan het onderhoud van dit kost-
bare schip. Wij zullen daarin evenwel niet slagen zo lang de helft van de passagiers in overvloed leeft en de andere helft in ellende; zo lang
de ene helft overvloeit van zelfvertrouwen, terwijl de andere helft
in wanhoop leeft…….
De helft? Reeds nu is het aantal inwoners van de ongeveer
130 ontwikkelingslanden in Azië, Latijns-Amerika en Afrika zo groot dat het 77% van de wereldbevolking bedraagt. Maar
getallen zeggen eigenlijk zo weinig. Wat even belangrijk is,
is het feit dat deze 77% slechts toegang tot 20% van de hulp-
bronnen van de aarde hebben. Als er echt een ,,planetaire
afhankelijkheid” bestaat tussen de rijke en de arme landen,
dan moeten wij, koste wat het kost, ervoor zorgen dat de
Het is niet mogelijk, dat een land permanent tekorten op de
goederen- en dienstenbalans heeft, die door kapitaalinvoer
worden aangezuiverd, omdat de rentelasten (die op lopende
rekening worden geadministreerd) dan progressief toenemen.
Dit blijkt uit de problemen die zijn gerezen bij de financiering
van ontwikkelingshulp, anders dan door giften. Daarom
moeten wij het evenwicht op lopende rekening hoe dan ook
weten te hervinden. in dit stuk is uitsluitend het tempo waarin
dit zou moeten gebeuren aan de orde geweest.
E.
F.
Limburg
ontwikkelingslanden op zodanige manier worden ingescha-
keld in de wereldeconomie dat de meest schrille tegenstellin-
gen verdwijnen.
Helaas, vele waarnemers en critici zien de toenemende kloof
tussen de rijke en arme landen als een zuiver kwantitatief-
economisch verschil in inkomen, dat in dat licht beschouwd
slechts vernauwd kan worden door economisch-technische
maatregelen in de Derde Wereld met hulp van de rijke landen.
Onjuist, zegt Dr. Lester Brown in
World wilhout borders:
,,De wijder wordende kloof ligt meer en meer in het vlak van de orga-
nisatie van de samenleving, van persoonlijke waarden, van contras-
terende levensopvattingen, van de wereld beschouwing gezien van de
plaats waar wij kind geweest zijn. Daarom en daarom alleen kunnen
wij de toekomstige ontwikkeling van de Derde Wereld niet meer ver-
gelijken, zoals destijds W. W. Rostow probeerde, met de geschied-kundige ontwikkeling van Europa, en Amerika, Japan en Australië,
bijvoorbeeld”.
Ontwikkeling niet alleen economisch verschijnsel
Toen de thans industriële landen, eigenlijk erg kort geleden,
de weg opgingen van snelle economische groei, was hun ont-
wikkeling inderdaad bijna louter een kwantitatief-economisch
verschijnsel. Geen enkele van deze nu rijke landen ,,leed” toen-
tertijd aan een versnelde bevolkingsgroei noch aan een hoge
graad van democratisch heen-en-weer-spelen. Men hield
destijds ternauwernood rekening met ingrijpende sociale wet-
geving, noch van de wieg noch tot het graf. Men bezat of ko-
loniën of economische ,,achterlanden” als een eindeloos
marktreservoir voor de groeiende industrie in de eigen landen.
Er waren toen geen ,,limits to growth” in de menselijk-tech-
nische omgeving. In de afwezigheid van massa-communica-
tiemiddelen bestond er eenvoudig geen revolutie van steeds
wassende verwachtingen bij de grote massa’s. Evenmin kende men de ingrijpende werkingen van supra-nationale instituten.
De nieuwe technieken werden ingevoerd zonder al te veel te
letten op de sociale kosten. In die tijd was het niet belangrijk,
in de gedachtengang van de meeste mensen, hoe veel en hoe
snel de welvaart kon doorsijpelen tot de brede onderlagen
van de bevolking.
Hoe totaal anders is het ontwikkelingsbeeld vandaag aan
de dag in de landen die nu en in de toekomst hun groei begin-nen. Zoals Alice zei tot de rode koningin (in
Alice in Wonder-
/and)
,,zij moeten nu hollen om stil te staan”. Terwijl in Euro-. pa en Amerika tussen 1860 en 1960 de economische groei 3%
per jaar bedroeg (waarvan 1% bevolkingstoename), moeten
Azië, Latijns-Amerika en Afrika – met een bevolkingsaan-
was van ongeveer 3% met 5% per jaar groeien om hetzelfde
ritme aan te houden. Maar gezien hun achterstand, zouden
deze landen 6, 7 of zelfs 8% per jaar – jaar in jaar uit –
* De auteur is ,,director of planning” van ,,corn producis” in Buenos
Aires.
86
De genoemde naamlozen
Tenslotte dank ik mej. ,4ppelboom voor het zorg
–
vuldig uittypen van het manuscript”. Last bui not least
moeten in dit voorwoord de namen van de heren Plank-
gas en Oliedom worden genoemd. Hun steun hij de inn-
trole op cle berekeningen en hun hulp hij hei t’er:a,,,elei,
van het cijfermateriaal is ton onschathare ,,aurde ge-
tteest”. ,, Voor mijn vrouw Els. die (ijden.v de jaren t’ciii
inspanning t’oor de nodige ontspanning heet i ge:orgd’.
Dergelijke zinnen, volkomen onmisbaar in het voor-
woord van iedere wetenschappelijke publikatie, prik-
kelen de fantasie van de lezer. Het speculeren over het
wel en ivee van de genoemde naam lozen is namelijk
ronduit fascinerend. Zouden de typistes, assistenten
en echtgenoten, zich, verheugd omdat juist zij waren
uitverkoren om het grote licht te mogen helpen schijnen,
inderdaad vol enthousiasme aan hun gortdroge werk
hebben gewijd? Zouden al die lange uren, gevuld met
het corrigeren van drukproeven, het narekenen van
sommetjes, het ontcijferen van onleesbare handschriften
en het uittypen van concept en inderdaad zijn doorge-
bracht in een grote tevredenheid, gevoed door de zeker-
heid van het naderend ogenblik van triomf voor hun su-
perieur? Zouden de echtgenoten, die jarenlang ‘s avonds
in eenzaamheid voor de tv hebben doorgebracht,
terwijl het brein in een aangrenzend vertrek over de
boeken zat gebogen, inderdaad voortdurend steun en
toewijding hebben betracht?
Misschien ging het, achter de rug van de auteur om,
wel zo: .Dat rothoek is nog steeds niet qf Sinds die
vent met dat boek bezig is, heeft hij geen vriendelijk
woord meer voor ons over”. .Dat ellendige handschrift
is nog steeds niet te lezen”. ,,Ik heb al in twee jaar geen
bioscoop
of
schouwburg van binnen gezien. En onze
kennissen komen niet meer langs omdat Joop over niets
anders meer praat dan over zijn proeftchrifl. Gek tt’ordt
ik ervan”.
Dat in vele voorwoorden maar raak wordt gesineten
met namen van bekende collega’s is te verdedigen uit
het oogpunt van gratis reclame voor de auteur. En dat
vaak typistes worden bedankt kan men zien als een
menselijk gebaar. Maar hedankjes als: ,, Tot slot gaat /nijn
dank uit naar mej. Futloos en mevr. Van der Trui.
Zonder hun ijver en accuratesse
zou dit werk nooit tot
stand zijn gekomen”,
zijn wel erg huichelachtig. Maar
ze bestaan echt.
Wim Franckena
moeten groeien om het gros van hun bevolking voorarmoede
en ellende en honger te behoeden.
Zij die staan aan de zijde van de ,,limits to growth” zullen
erop wijzen dat moeder aarde niet de natuurlijke hulpbronnen
bezit om alle 7 miljard inwoners in het jaar 2000 een leventje
te verschaffen waarbij Europa als model geldt, zelfs niet een
inkomensniveau zoals Portugal of Griekenland dat voor de
tweede wereldoorlog kenden. De vraag is waarschijnlijk niet
waar de grens van het groeiproces is, maar of er een grens is
aan het proces waarbij in Europa en Japan en Noord-Amerika
schaarse natuurlijke hulpbronnen gebruikt (of misbruikt?)
worden. Het gaat, vanuit het gezichtspunt van de Derde We-
reld, misschien meer om de ,,limits to waste” dan om de ,,limits
to growth”, op de keper beschouwd. Waarbij critici zich dan
kunnen afvragen of Europa en Noord-Amerika zich alleen
maarten gunste van de Derde Wereld moeten beperken in hun
verbruik van natuurlijke hulpbronnen – een vraag die Adlai
Stevenson heeft trachten te beantwoorden. Men kan zich na-
tuurlijk ook afvragen ofer, bij voldoende vraag in de rijke en
in de arme landen, voor meer en meer natuurlijke hulpbron-
nen, niet vanzelf een vervangingsproces zal optreden. En dan
zijn er diegenen die rekening houden met de mogelijkheid op korte termijn de bevolkingsgroei in de hele wereld te kunnen
afremmen. Mijn mening in dit debat is dat het ontwikkelings-
proces in de arme landen van binnen uit en niet van buiten zal
plaatsvinden en dat Europa en Noord-Amerika daarbij
nauw zullen worden betrokken.
Planning
Als futuroloog ziet men de ontwikkeling waarschijnlijk
over een langere termijn dan in andere beroepen gebruikelijk is, zoals bijvoorbeeld in de bedrijfsplanning. Het zou daarom
wel nuttig zijn als de futurologen hun tijd-perspectieven wat
konden vernauwen en de bedrijfsplanners hun gezichtsveld,
in de tijd gezien, wat konden uitrekken. Maar wat wellicht het
allerbelangrijkste is, is dat wij allen, ongeacht wie wij zijn en
waar wij wonen, onze perspectieven uitstrekken tot de gehele
aarde. Alleen dan kunnen wij, of we nu economen of bedrijfs-
leiders of ingenieurs zijn, ons een beeld vormen van de gehele
wereld, van de rol van de Derde Wereld daarin, en van de
groeiende noodzaak om een planetaire afhankelijkheid te er
–
kennen.
De mens in het ontwikkelingsproces
Indien het ontwikkelingsproces veel meer en heel anders is
dan louter een proces van economische groei, dan, ja dan kun-
nen wij de rol van de mens in dat proces beter vatten. Zoals
Barbara Ward en René Dubos zeiden in
Only one earth:
,,De mens en de mens alleen staat in het middelpunt van het ontwikkelingsproces”. Het is goed om het kernpunt van hun
boek te citeren:
,,De twee werelden van de mens – de biosfeer die hij erfde en de
technosfeer die hijzelf in het leven riep – hebben hun evenwicht ver-
loren en zijn spoedig in diep conflict. En de mens staat in het midden
van dat conflict. Dit is de rand van de geschiedenis waar wij nu staan,
de deur van de toekomst die opengaat op een crisis – een crisis die
meer plotseling komt, meer wereldomvattend is, meer onvermijd-
baar en bevreemdend dan welke crisis ook die de mens tot nu toe ge-kend heeft in zijn gehele geschiedenis; kortom een crisis die tot volle
uiting zal komen in het leven van kinderen die thans al geboren ziin”.
Die crisis is er een van mens en natuur en van mens tot
mens.
Andere waardensystemen
Zeer nuchtere organisaties die nauw verbonden zijn aan re-
geringen en aan het bedrijfsleven, zien door deze groeiende
,,planetaire afhankelijkheid” het als een noodzaak dat wij
allen van binnen Uit ontwikkelen. Recente studies van de
Amerikaanse Kamer van Koophandel en Fabrieken en van
de Amerikaanse ,,Planning Association”, zowel als studies
van de OECD in Parijs – en ook Dr. Browns boek
World
without borders –
tonen overduidelijk de noodzaak aan om
het ontwikkelingsproces te verankeren in het waardensysteem
van de mens. Dat wil zeggen, in zijn sociale zowel als in zijn economische behoeften. In de rijke landen gaat het vergevor-
derde ontwikkelingsproces kennelijk ten koste van de kwali-
teit van het leven. Dit komt niet alleen tot uiting in de ver-
vuiling van lucht, water en land, maar ook in de relatieve
vervreemding van de mens in de maatschappij, de ontgooche-
ling van de jeugd in een te materiële omgeving, de vervlakking
vati het innerlijk leven door een overdaad aan uiterlijke in-
vloeden zoals de automobiel, de massa-communicatie-
middelen en het fatale demonstratie-effect van buren en
vrienden (,,to live up with the Jones”, zoals de Amerikanen
dat uitdrukken). Een versnellend tempo van inflatie, hart-
ESB 30-1-1974
87
aanvallen, zenuwziekten, echtscheidingen en vervreemding
is een direct gevolg van een ,,onstellende” groei van de
materiële levensstandaard.
gaan in landen waar er geen einde komt aan de te grote nadruk
op zuiver stoffelijke groei.
Met dat voorbeeld voor ogen – dankzij radio, televisie,
bioscoop en de ,,tam-tam” – is de Derde Wereld niet zo hap-
pig meer op een blindelingse kopie van het Westerse (of het
,,Oosterse”) ontwikkelingsmodel. De verwachting dat een Xerox-kopie van het Noordamerikaanse en Europese ont-
wikkelingsmodel ruime toepassing zou vinden in Azië, La-
tijns-Amerika en Afrika —zoals voorspeld door W. W. Ros-
tow – is de bodem ingeslagen. Ontwikkeling is veel meer een
proces van binnen uit dan van buiten af. Zowel de snelheid als
de richting moeten verankerd blijven in de waardenschaal
van de stam ofde streek ofde provincie. Tenslotte is de econo-
mie een sociale wetenschap, een wetenschap waarbij de inens
en zijn behoeften het doel en niet het middel zijn.
Dorpsgemeenschappen
Het gros van de mensen in de Derde Wereld leeft in twee
miljoen dorpen. Het is daar dat de ontwikkeling moet begin-nen en eindigen. Want het is in deze tweemiljoen dorpen dat
de mensen moeten blijven indiende Derde Wereld het spook-
beeld van de ,,Calcutta”s, de ,,Tokyo”s en de Randstad
Holland wil vermijden. Maar dan moet het ontwikkelingspro-
ces een miljard mensen in twee miljoen dorpen bevrijden van
een soort slavernij door het doorbreken van een vicieuze cir-
kel die ongeveer zo loopt: ongeletterd, zonder vak, zonder
voeding – dus werkloos, arm en geen kans de kinderen te la-
ten leren lezen en schrijven, een vak te leren, te voeden
…..
Het is bij het doorbreken van deze vicieuze cirkel belangrijk om
de waardenschaal van de mens in stand te houden. Immers, de
dorpelingen van de Derde Wereld zijn, zoals de Amerikaanse
socioloog Lewis Munford het typeert ,,dichtbij de uiteinde-
lijke werkelijkheden van het leven, zowel de menselijke als de
goddelijke: geboorte en dood, sex en liefde, toewijding tot de
familie en onderlinge steun, opoffering en eindeloosheid,
menselijke trots en eerbied voor het heelal”. Het klinkt wel-
licht vreemd deze waarden te willen verweven in een econo-
misch ontwikkelingsproces, vanuit een nuchter Nederlands ge-zichtsvlak.
Belangrijke rol in de wereld
De ontwikkeling van binnen uit is niet beperkt tot het so-
ciaal-economische vlak. Meer en meer is de Derde Wereld zich
bewust dat de relatieve armoede geen beletsel behoeft te zijn
om een eerste viool te spelen in het wereld-orkest. Er zijn voorbeelden te over. De olieproducerende landen vormen
een gemeenschappelijk front en verwerven geldelijke hulp-
bronnen ,,van binnen uit”, dat wil zeggen uit de oliebronnen.
Andere ontwikkelingslanden zijn belangrijk omdat ze suiker,
vlees, granen, koffie, soja en schaarser wordende metalen
voortbrengen. Door de uitvoer van deze artikelen te bevorde-
ren bereikt de Derde Wereld ontwikkeling van binnen uit op
vier manieren. In de eerste plaats, men krijgt het gevoel nuttig’
en belangrijk te zijn in het wereld-proces en zijn ,,brood” te
verdienen in plaats van de hand op te houden. In de tweede
plaats kan de uitvoer de verdere ontwikkeling van de Derde
Wereld betalen in harde munt. Ten derde bereikt men met de
plaatselijke gehele of gedeeltelijke ontsluiting van natuurlijke
hulpbronnen – of het nu katoen of koper is – een snelle stij-
ging van de werkgelegenheid, een sociaal-economische stimu-
lans van de eerste orde. En tenslotte kan de uitvoer van land-
bouw-, veeteelt-, visserij- en mijnbouwprodukten ertoe bij-
dragen dat de mensenmassa van de Derde Wereld zich blijft
vestigen in het binnenland, en aldus de sociaal-economisch
pijnlijke druk op de steden vermijdt. Dit proces draagt ook
bij tot de menselijke waardigheid, een kostbaar element in
het groeiproces van de Derde Wereld dat dreigt ten gronde te
Ontwikkeling van binnen uit is belangrijk zowel voor rege-
ringen als voor het bedrijfsleven. Daarbij moge de weten-
schap, dat driekwart van de bevolking van de wereld thans
in de Derde Wereld leeft, een rol spelen. Men kan dat cijfer
beschouwen als geo-politieke factor, of als een potentiële
marktwaarde. Hoe dan ook, een Derde Wereld die zich van
binnen uit ontwikkelt is, in het kader van de ,,planetaire wis-
selwerking” of ,,planetaire afhankelijkheid”, van groot belang
voor Europa, Amerika en Japan. In dat nieuwe proces zullen
trouwens ook, naar mijn smaak, regeringen en het bedrijfs-
leven steeds nauwer samenwerken.
Ecologische afhankelijkheid
Dat begint al met de ecologische afhankelijkheid, waarbij
uiteraard de rijke landen meer van de arme afhankelijk zijn
dan omgekeerd. De Derde Wereld is niet bereid voor de ver-
vuiling van lucht, water en land in de rijke landen te betalen,
zoals in Stockholm duidelijk bleek. Het ontwikkelingsproces
,,van binnen uit” zal dan ook ternauwernood rekening hou-
den met planetaire ecologie. De economische afhankelijkheid
ligt in een geheel ander vlak. Zoals ik al aangaf, de groeiende
schaarste in de wereld, maar vooral in de ontwikkelde landen,
aan water, vlees, granen, bepaalde strategische mineralen
en andere vitale produkten geeft de Derde Wereld een ietwat
betere kans om de afhankelijkheid – die nu vrijwel éénrich-
tingsverkeer betekent – ook te laten terugkeren. Zodra de
rijke landen beseffen dat zij voor bepaalde essentiële sectoren
meer en meer afhankelijk worden van de Derde Wereld, zul-
len zij meer bereid gevonden worden om mee te werken
aan een ontwikkelingsproces van binnen uit dat overigens
niet helemaal strookt met de opvattingen en doeleinden van
de ontwikkelde landen.
Deze wisselwerking en afhankelijkheid zal ziih. ook meer
afspelen in het technologische vlak en later op s ciaal terrein.
Brazilië, India, Indonesië, Nigeria, Mexico – dat zijn de
landen die in dit proces de toon zullen aangeven. Andere lan-
den zullen dit voorbeeld volgen, 6f omdat zij nieuwe bodem-rijkdommen bezitten die in Noord-Amerika en Europa steeds
schaarser worden; 6f omdat zij door hun snelle bevolkings-
toewas een geopolitiek overwicht gaan krijgen; 6f omdat zij
door eindeloze reserves aan water, land en zuurstof, bijvoor-
beeld, in staat zijn het wereld-ecologisch evenwicht te ver-
breken of te herstellen; 6f omdat zij militair-strategisch van be-
lang zijn. Hoe dan ook, het bewustzijn van hun groeiende
macht en hun sleutelpositie als voorraadschuur van de wereld zal de Derde Wereld ertoe brengen zich inderdaad van binnen
uit te ontwikkelen. Dit proces zal beginnen in de twee miljoen
dorpen. Het staat te bezien of dit ôntwikkelingsproces, dat ik hier in het kort geschetst heb, goedschiks of kwaadschiks zal
plaatsvinden, met of zonder medewerking van de industriële
landen. Ik geloof aan wat de Amerikanen ,,brinkmanship”
noemen, het voortgaan van een proces tot aan de rand van het
gevaar om dan eerst het proces te verlangzamen, tot stilstand
te brengen en uiteindelijk om te draaien. Dat is kennelijk het
voor- en naspel van de Stockholmconferentie. Men zal, in
deze trant, slechts dan echt deelnemen aan het ontwikkelings-
proces – van binnen uit —van de Derde Wereld als het alter-
natief of te kostbaar of te bloedig of te gevaarlijk wordt voor
de ontwikkelde landen.
Ik heb getracht duidelijk te maken dat het mogelijk is dat
op den duur Europa en Noord-Amerika en Japan de Derde
Wereld even nodig zullen hebben als de Derde Wereld behoef-
te heeft aan de ontwikkelde landen; dat het ontwikkelingspro-
ces in de Derde Wereld daarbij een andere richting en andere
inhoud zal hebben dan destijds het groeiproces in de Westerse
01
PROF. DR. A. BOSMAN DRS. M. GEERSING
R. R. VAN DE HEUVEL
Bedryfseconomie
Procedures
Een analyse (J)*
Deze rubriek wordt verzorgd dor de
afdeling Bedrijfsecono mie van de
Rijksuniversiteit in Groningen
Inleiding
We hebben in de twee voorafgaande artikelen een beschrij-
ving gegeven van het begrip procedure 1). We gebruiken dit
begrip voor de beschrijving van de inhoud van een beslissings-
element of een proces in enge zin 2). We zullen in dit artikel
en het volgende artikel met behulp van het behandelde voor-
beeld bespreken op welke wijze we komen tot een analyse
van de inhoud van het begrip procedure. Volledigheidshalve
merken we op dat we in deze artikelen slechts op enkele as-
pecten van deze analyse kunnen ingaan. In het bijzonder
hebben we buiten beschouwing gelaten een onderzoek naar
de invloed van mogelijke verschillende inhouden van het
begrip koppelingsprocedure.
Methode van onderzoek-simulatie
Voor de analyse van het bégrip procedure maken we veelal
gebruik van simulatie. Onder simulatie verstaan we een ana-
lyse met behulp van ,,symbolic models in which none of the
physical characteristics of the modeled is reproduced in the
model itself, yet in which the symbols are not manipulated
entirely by a well-formed discipline in order to arrive either
at a particular numerical value or at an analytic (in de be-
tekenis van niet numeriek) solution” 3). In het algemeen
zal simulatie worden gebruikt om numerieke oplossingen te
vinden. In bepaalde gevallen zal aan de verzameling van
numerieke oplossingen meer algemeen geldende (analytische)
uitspraken kunnen worden ontleend 4).
Wij beschouwen simulatie als een methode van onderzoek,
landen; dat dit nieuwe ontwikkelingsproces in de Derde We-
reld van binnen uit begint, dat wil zeggen met de mens als doel
en niet als middel; en tenslotte dat Europa, Noord-Amerika
en Japan in ditvoor henongewone ontwikkelingsproces diep
betrokken kunnen worden – zowel de regeringen als het be-drijfsleven. Er zijn elke dag meer tekenen – hoe bescheiden
ook – die erop wijzen dat zulk een kentering in de evolutie
mogelijk en wenselijk is. Misschien is dit standpunt beter te
begrijpen indien men de planetaire wisselwerking en afhanke-
lijkheid beziet vanuit de grote, wijde Derde Wereld – van bin-
nen uit.
André. van •Dam
die een aantal voordelen boven de bestaande oplevert
5).
Enkele van de belangrijkste zijn:
Het biedt de mogelijkheid door een minder stringente
binding aan bepaalde oplossingsprocedures (in de termino-
logie van Mihram ,,well-formed discipline”) te komen tot een
•betere, of in de zin van dichter bij de werkelijkheid aanslui-tende, afbeelding van die werkelijkheid.
Het opent de mogelijkheid tot het uitvoeren van expe-
rimenten in een laboratoriumsituatie. Het hulpmiddel daar-
bij is doorgaans de rekenautomaat 6).
Het geeft de mogelijkheid het gedrag van het te bestu-
deren object in de tijd te volgen en te analyseren. In het bij-
zonder deze laatste mogelijkheid, in relatie met de beide voor-
gaande, is van belang voor het geven van een inhoud aan het
begrip gedrag 7). Het gedrag kan niet worden beschreven
door de waarden van een aantal variabelen in een evenwichts-
toestand. Voor de analyse van het gedrag is het juist van groot
belang dat we de ontwikkeling van de waarden al of niet naar
een voorondersteld evenwicht kennen. In plaats van het be-
grip evenwicht zullen we bij de beschrijving van de analyse
van het gedrag doorgaans dan ook gebruik maken van het
begrip stabiliteit.
Het gebruik van simulatie roept veelal additionele pro-
blemen op. Enkele van de belangrijkste zijn:
Het maken van een goed beeld van de werkelijkheid
vereist doorgaans een onderzoek naar die werkelijkheid.
In sommige gevallen zal een dergelijk onderzoek hoge kosten
met zich meebrengen.
Bepaalde startwaarden van exogene variabelen blijken
doorgaans een grote invloed uit te oefenen op de uitkomsten.
Vastgesteld zal moeten worden welke exogene variabelen
*) De auteurs zijn de heer A. J. Bink dank verschuldigd voor zijn
assistentie bij het concipiëren en programmeren van de modellen.
Zie
ESB, 10
oktober en
12
december
1973.
Zie
ESB, 8
augustus
1973.
J. A. M ihram, Simulanon, staii.stical/bundaiion and methodo-
logy.
New York,
1972,
blz.
7.
In het algemeen beperkt dan ook het merendeel van de auteurs
die simulatie behandelen de inhoud ervan tot het vinden van nurne-
rieke oplossingen, zie bijv. Th. H. Naylor,
Computer sunu/atlon
experimenis u’iih mode/s of economic srslenis,
New York,
1971.
Wij onderschrijven echter het standpunt van Mihram dat simulatie als methode van onderzoek meer omvat dan het leveren van nume-
rieke oplossingen.
Zie voor een beschrijving van een aantal toepassingen van simu-
latie de volgende handboeken: J. M. Dutton en W. H. Starbuck,
Computer simulation
of
human behavior,
New York,l
971;
H. Guetz-
kow, P. Kotler en R. L. Schultz,
Simulation in social and
administrative science.
Englewood Cliffs,
1972.
Zie voor de relatie rekenautomaat en simulatie: Th. H. Naylor,
J.
L. Ba!intfy, D. S. Burdick en K. Chu,
Computer sinsulation
lechniques.
New.York,
1966
Zie
ESB. 21
februari
1973.
ESB 30-1-1974
89
dat zijn en hoe groot de invloed daarvan js. Daar komt veelal
bij dat de exogene variabelen niet onafhankelijk van elkaar
opereren, zodat een relatief groot aantal waarnemingen moet
worden verricht om de invloeden van de exogene variabelen
van elkaar te scheiden. Op dit punt loopt het uitvoeren van
een simulatie-onderzoek voor een belangrijk deel parallel
met het uitvoeren van een experiment 8).
Door de nadruk die op de factor tijd ligt, rijzen eveneens
problemen. Zo moeten reeksen waarnemingen op signifi-
cante verschillen kunnen worden getoetst. De door de simu-
latie gevormde reeks heeft doorgaans een hoge autocorre-
latie, terwijl het op voorhand vaststellen van de lengte van de
simulatierun, d.w.z. de bepaling van de grootte van de steek-
proef, extra problemen oplevert.
Juist door het feit dat we een nauwkeuriger beschrijving
hebben van de werkelijkheid is het doorgaans moeilijker om
één criterium te kiezen waarmee we de uitkomsten waarderen.
Veelal nemen we daarom in eerste aanleg meerdere criteria
die uiteraard bij het uiteindelijke oordeel op één noemer
moeten worden gebracht.
Bij de analyse van ons voorbeeld gebruiken we om bij het
la2ftstgenoemde punt aan te sluiten drie criteria, nl. een waar-
defunctie omvattende de totale kosten, de mate van onrust
en de stabiliteit van een reeks waarnemingen 9). Deze drie
criteria kunnen worden beschouwd als doel- of criterium-
variabelen 10). De endogene of uitkomstvariabele in ons
voorbeeld is de grootte van de voorraden. De exogene, in-
strumentele, variabelen zijn verschillend in de twee onder-
scheiden situaties van de infor?nele en de formele beslissings-
procedure. In de informele beslissingsprocedure is dit de
veiligheidsfactor k, die onder invloed van wijzigingen in het
aspiratie-(onrust-)niveau kan muteren. In de formele be-
slissingsprocedure is dit de bestelhoeveelheid en de
standaarddeviatie van de schattingsfouten. Het begrip instru-
mentele variabele moet in dit voorbeeld niet worden be-
schouwd als een grootheid waaraan de beslisser expliciet
kan draaien om de endogene variabele te veranderen, maar als een onderdeel van het proces waarmee de beslisser ver-
anderingen in de exogene, toestandsvariabelen laat doorwer-
ken op de endogene variabelen. Schematisch kunnen we dit
als volgt aangeven.
Mutaties in
Mutaties in de—Mutatie in de
exogene variabe- beslissingsproce- endogene variabe-
len
dure in de vorm len
van veranderingen
in de instrumentele
variabele
De andere in het voorbeeld gebruikte en nog niet genoemde
variabelen en parameters zijn exogeen van aard.
Het doel van ons voorbeeld is vooral aan te tonen hoe
met behulp van simulatie dit proces van muteren verloopt
en welke conclusies in het bijzonder wat betreft het onder-
scheid tussen formele en informele procedures,’ daaraan kun-
nen worden ontleend.
3. Startwaarden voor de simulatie
3.1.
Omgeving
De keuze van de verdelingen voor de twee klassen van
goederen, ni. voor de klasse 20% goederen een normale ver-
deling en voor de klasse 80% goederen een negatief expo-
nentiële verdeling, is ingegeven door het feit dat de eerste ver-
deling zich beter leent voor de beschrijving van relatief sta-biele processen, zoals de afgifte uit de klasse van 20% goe-deren kan worden beschouwd, dan de tweede. De vraag naar de groeR Ni goederen wordt hierdoor ver-
ondersteld relatief stabiel te zijn en de vraag naar de N2 goe-
deren relatief labiel. De vraag komt wekelijks binnen en
wordt getotaliseerd over vier weken tot maandcijfers. De
Keens
In onder wijskringen is een rel ontstaan door het
gebruik van de nog niet goedgekeurde Nederlandse
spelling hij aardrijkskundige namen in de,, Kleine Bos-
atlas’. Om straks niet met ,,verouderde” atlassen te
blijven zitten had Prof Ormeling, de hoofdredacteur
van de atlas, hiertoe besloten. Hierdoor wordt Den
Bosch, Den Bos, Waddinxveen wordt Waddinks-
veen, Hoogeveen wordt Hogeveen enz.
Deze spelling kan de wetenschap in grote moei
–
lijkheden brengen, vooral bij het gebruik van begrip-
pen die van een persoonsnaam zijn qfgeleid. Ik zal
enkele economische begrippen op dezelfde wijze
verkrachten als prof Ormeling dat deed.
Keynesianisnie, Cobb- Douglas-produktiefunctie,
accelera tot’. multiplier, economisch, Heckscher- Ohlin-
model, inflatie, liquiditeit, wet van Say, Pigou-effect,
laissez-faire en Marxisme worden dan resp. Kenesi
–
anisnie, Kop-Duklus-produksiefunksie, akselerator,
muliieplaier, ekonomies, Heksjer-Olien-niodel, in/la sie, liekwieditjt, wet van See,
Pikoe-effrkt,
lessee-fër
en Marksisme. Haavelmo-efjèct zal voortaan slechts
kunnen worden uitgesproken.
Het zou jammer zijn als de regering deze spelling
goedkeurt. Gebeurt dit toch dan is er maar één reme-
die. Koop buitenlandse leerboeken.
L.H.
maandcijfers worden gebruikt voor de bepaling van bestel-
hoeveelheid, veiligheidsvoorraad enz.
Tabel 1. Gegevens van de verdelin gen op weekbasis en op
maandbasis
Gemiddelde
Standaard.
variatie.
Rel. variatie.
.
1
deviatie
breedte breedte
CY
i30)
L±3O
week
32
4
r
20.44
0,75
maand
128
4V4
8
104-152
0,375
week
8 8
0.32
4
maand
32
8V4
6
0-80
1
2.5
Nog opgemerkt moet worden dat hoewel voor de vraag
naar N2 goederen een negatief exponentiële verdeling op
weekbasis is genomen, de verdeling van de maandwaarne-
mingen tendeert naar een normale verdeling op grond van de
centrale limietstelling II).
Figuur 1
De vorm van de verdeling verandert ongeveer als volgt:
relatieve
frequentie
vraa: week
vraag maand
verd. f12
Op
weekbasis
verd. f12 op maandbasis
Th. H. Naylor, tap., omschrijft simulatie dan ook als een
quasi-experiment. Hij geeft een uitvoerige beschouwing over de
wijze van opzet van een simulatie-onderzoek,
Zie voor de definities van totale kosten en de mate van onrust,
ESB. TO
oktober 1973.
Zie voor het onderscheid tussen de variabelen,
ESB.
8 augustus 1973.
II) Zie H. Rijken van Olst,
Inleiding tot de statistiek.
deel II, blz.
199-216, Assen, 1966.
90
3.2.
Lengte simulatierun
Het onderscheid tussen weekwaarnemingen voor de af-
gifte en de daaruit resulterende neenverkopen en de aggre-
gatie tot maandcijfers als basis voor de overige beslissingen
is een gevolg van het feit dat we het bezwaar van een typering
van de twee klassen van goederen door ieder een verdeling
van maandcijfers gedeeltelijk wilden ondervangen. De keuze
van de lengte van de simulatierun op 120 maandwaarnemin-
gen is ingegeven door:
het feit dat de endogene en instrumentele variabelen zich
in die tijd stabiliseren;
de omstandigheid dat we de eerste 24 waarnemingen niet
in de beschouwing betrekken. Deze 24 waarnemingen
waren noodzakelijk om het systeem te laten ,,inspelen”.
3.3.
Start waarden parameters en variabelen
Tabel
2
Formeel model
Informele model
Paraiiieters exogene
I’ar.inietcis
exilgefle
variabelen
variabelen
=
f
1
eenheid
ai
=
7
=
..
eenheid
Q2
=
3
–
=
10
c
=
.. si
bestelling
.
21
IS
besefling
t
–
,
–
121
1
–
10
1 2
F
..
8 eenheid
=
2(1
.
=
..
4 eenheid
0
3
=
000
=2
l
—32
1,
3
C,
—K
K
=1
a
n
8
°
1
7
.F
2
1
xno
1
=0.99
b
=
2
.
,te vorige artihelen II
c
=
3
lost rit nientele
inslrumeniele
variabelen variabelen
=
4( seeekhais)
1.
=
=
S(sveekhasis)
k,=
kL
=
152 (maandhasis)
:
°02
=37 (maandhasio)
lndogene
endogene
varia helen
variabelen
1 V
1
=
204
Tv1
=
204
TV
2
04
(E
IV,
=04
De startwaarden voor de vraag in het informele model
zijn gelijk genomen aan de gemiddelde vraag op maandbasis
zowel voor groep
Nl,
als voor groep
N2.
Op grond van deze
startwaarden kunnen de waarden van andere variabelen,
zoals die van de bestelhoeveelheid, worden berekend 13).
4. Analyse uitkomsten
4.1.
Gevoeligheidsanalyse
Voor het
formele
model is een gevoeligheidsanalyse uit-
gevoerd met behulp van de kosten-coëfficiënten voor voor-
raadhouden en neenverkopen en op de K1 en
K2,
alles onder
de
–
ceteris-paribus-clausule. Daarnaast werd nagegaan wat de
invloed was van een andere exponentiële smoothing-coëffi-cient dan die in de uitgangssituatie (a01 = 0,3 ena 02 = 0,3).
De aanpassingsprocedure van Dobben de Bruyn werd daarbij
uitgeschakeld.
Een verandering in de kosten van voorraadhouden en neen-
verkopen werkt direct door op de bestelgrootte, terwijl een
verandering in K
1
en K2 eeh wijziging geeft in de grootte van
de veiligheidsvoorraad. Een verandering in de exponentiële/
smoothing coëfficïënt (a) oefent invloed uit op de
a
s
l en
9
s2 en daardoor ook op de veiligheidsvoorraad. Voor het
informele
model is nagegaan wat de invloed is
van een wijziging in
B
(het budget) en Z op de endogene
variabelen en de totale kosten, de onrust en de stabiliteit.
Tevens werd nagegaan hoe het aanpassingsgedrag van S was
bij verschillende Bt’s. Omdat de budgettaire onrust het groot-
ste deel van de spreiding in de totale onrust uitmaakt (door
het kwadraat in H) zijn primair de combinaties van beide
van belang. Het bleek dat S = 20 het meest stabiele tijdspa-
troon gaf voor de variaties in het budget Bt. Bij alle verdere
simulaties is daarom S = 20 als startwaarde aangenomen
(zie tabel 2). De startwaarde van k is vrij onbelangrijk, omdat
een snelle aanpassing optreedt.
4.2.
Een vergelijk van de uitkomsten
1. Het
informele
model
a.
Wijziging van
Bt
en de invloed op de kosten-compo-
nemen, de voorraad niveaus, neen verkopen en afgi[ten.
Figuur
2.
Invloed van
Btop
de totale kosten %’oorgroep N1
en groep N2
oiale ko.ieii
4ii
tint
6 1 S
9 10
11
14
16
IS
10
Uit het verloop van de beide curven in figuur 2 kan een
voorzichtige.conclusie worden getrokken. Voor artikel groep
Ni is er een zeer geringe tendens tot daling van de totale
kosten, terwijl er door groep N
2
een wat sterkere tendens is
tot stijgen van de totale kosten. Bij een nadere analyse van de
kosten van voorraadhouden, bestellen en neenverkopen
blijkt dat de bestelkosten nauwelijks veranderen en dat zowel
voor Ni als N2 de kosten van voorraadhouden stegen en die
voor neenverkopen dalen, hetgeen voor de hand ligt. Voor
groep N2 stijgen echter de kosten van voorraad houden meer
dan de kosten van neenverkopen dalen, zodat er per saldo
een stijging van de totale kosten optreedt. Voor groep N 1
stijgen de kosten van voorraadhouden echter minder dan
dat de kosten van neenverkopen dalen, zodat per saldo een
geringe daling van de totale kosten optreedt. In het verloop
van de afgiften, de neenverkopen en de technische voorraad
moet dus de verklaring worden gezocht.
De.prljzen P1 en P2 worden gebruikt bij de berekening van VG
t
in het informele model, nI. VG1 = P1TV1 en VG2 = P2TV2.
Opgemerkt dient te worden dat
QOl
en
Q02
groter zijn dan de
geschatte vraag voor de volgende periode nI. Qol = 152,dol = 128
en Q02
=
a
02
=
32. Hierdoor kan de bij deze bestelhoeveel-
heden behorende roulerende voorraad een deel van de functie van de
veiligheidsvoorraad overnemen.
ESB 30-1-1974
91
II
3
III
51
.2(4
.2.4
Figuur 6. Invloed van
Onrust
Hi + H
21
11
1)
op H + H
Figuur 3. Invloed van
Bt op omvang t’a,i de tec/mische voor-
raad en neen verkopen voor groep N1 en groep N’,
IIE
7
0 4
0
2
is
(0
IS
20
Het blijkt dat zowel voor N1 als voor N2 een stijgende
tendens aanwezig is van de technische voorraad, maar dat
deze. voor N
2
sterker is dan voor N
1
Bij de neenverkopen
zien we dat deze voor groep Ni sterker daalt dan voor groep
N2. De afgifte-patronen (niet getekend) waren voor beide
groepen even sterk stijgend. Als conclusie mogen we stellen
dat voor groep Ni de neenverkopen en voor groep N2 de
technische voorraad de belangrijkste factor is voor de ver
–
klaring van het verloop van de totale kosten in figu.ur 2.
In het algemeen mag niet worden geconcludeerd dat een budgetverhoging kostenverhogend zou werken, zoals in de
literatuur dikwijls wordt gesuggereerd. Alhoewel deze sug-
gestie in vele gevallen zeker niet zonder meer onjuist is, is van
doorslaggevend belang de vraag welke beslissingsbevoegd-
heid een beslisser in een budgetproces behoudt. In ons voor-
beeld is het aannemelijk dat de beslisser in een budgetproce-
dure de in de informele procedure geschetste beslissingsbe-
voegdheden bezit. In dat geval moet worden betwijfeld ofeen
budgetverlaging kostenverlagend werkt.
Wijziging van B
t
en de invloed op het onrusiniveau.
Te verwachten zou zijn dat het onrustniveau bij een toe-
nemend budget daalt.
Figuur 4. Invloed t’an
Bt
op het onrustnit’eau /-I + l-I
ww
Zoals uit figuur 4 blijkt is dit echter maar in een zeer geringe
mate het geval, waarbij het grillige verloop opvalt. Gecon-
cludeerd kan worden dat de gestelde hypothese niet wordt
geconformeerd. Eén van de oorzaken van het grillige verloop
is dat de onrust tav. de neenverkopen niet afhankelijk is van
de omvang van de neenverkopen, maar van het aantal malen
dat de bslsser moet ,,neenverkopen”. Een andere oorzaak
is dat de onrust tav. het budget afhankelijk is van het kwa-
draat van het verschil tussen VG
t
en
Bt,
zodat de onrust ten
– gvolge van bdgetoverchrtjding bij het toenemen .vandeze
overschrijding sterk toeneemt.
Wijziging van
7
en de in vloed op de kosiencomponen-
ten, voorraad niveaus, neen verkopen en afgi/’:en.
Een toe-
neming van 1
heeft tot gevolg dat de onrust ontstaan door de
neenverkopen gaat toenemen en dat daardoor de veiligheids-
factor k wordt verhoogd in het aanpassingsproces. Dit leidt
tot een toename van de technische voorraad en afgiftes en tot
een daling van de neenverkopen. Dit gedrag geldt zowel voor
groep N1 als voor groep N2 hetgeen ook mocht worden ver-
wacht (analoog aan figuur 3). De invloed op de kosten is af
–
hankelijk van de verhouding van de kosten van neenver-
kopen, de kosten van vorraadhouden en de vraagverdelingen
voor groep Ni en groep N2. Zowel voor groep Ni als voor
groep N2 stijgen de kosten van voorraadhouden echter voor groep Ni minder snel dan voor groep N2. Zowel voor groep
N1 als voor groep N2 vindt een daling van de kosten van neen-
verkopen plaats. Deze daling is echter sneller voor groep Nl
dan voor groep N2. De bestelkosten variëren nauwelijks bij
een toename vanL Per saldo resulteert dit in een daling van
de totale kosten voor groep N1 en een stijging van de totale
kosten voor groep N2.
Figuur 5. Invloed van Z op’ de totale kosten voor groep Ni
en groep
N2
1
lItiIlC iis,stcii
Ni
‘2
4411
1411
3111)
mg
Een vergelijking van figuur 5 met figuur 2 leert dat de in-
vloed van het budget en de persoonlijke eigenschappen van
de beslisser (nauwkeurigheid van werken, informatieverwer-
kend gedrag en de mate van consistentie bij het hanteren
van het onrustniveau bij neenverkopen te zamen tot uitdruk-
king komend in deij een vergelijkbare invloed uitoefenen
op de totale kosten. Als algemene conclusie kan worden ge-
steld dat een verhoging vanX, evenals dat het geval was bij
een verhoging van het budget, niet altijd behoeft te leiden tot
een stijging van de totale kosten.
Wijziging van
X
en de invloed op het onrusiniveau.
Als
hoger wordt, zal k gaan stijgen en de voorraad toenemen
waardoor de onrust ontstaan door het budget zal stijgen. De
onrust tav. voorraden stijgt evenredig met
Z
maar daalt
evenredig met het aantal malen neenverkopen dat minder
vaak optreedt ten gevolge van een toename van k. Het blijkt
dat per saldo een stijging van het onrustniveau optreedt door-
dat de budgetonrust kwadratisch toeneemt met het verschil
tussen VG
t
en Bt (VGt stijgt als k stijgt).
92
Een vergelijking van figuur 6 met figuur 4 geeft aan dat
een verandering van 1 een grotere en systematischer invloed
heeft op het onrustniveau daneen toeneming van het budget-
niveau.
e. Wijziging van 1 en de invloed op het aspiratieniveau S.
Een positieve verandering van 1 leidt tot een hoger aspiratie-
niveau vooral via H
2
. De kans dat deze 5 x S is neemt toe bij
een toenemende waarde van k. Tevens wordt het aspiratie-
niveau verhoogd via H, nl. als na drie perioden nog geen
voldoende aanpassing via k is verkregen. Een aanpassing
naar beneden komt minder vaak voor bij toenemende 1 door-
dat H
1
minder vaak kleiner dan 0,3 (H l
i
+ H) wordt. Per
saldo levert dit een stijging van S op, echter niet evenredig
aan 1, met een stabieler aanpassingspatroon van S bij hogere
waarden van 1.
Figuur 7. In vloed van 1
01)
het aanpassingsproces
9017
S
50
40
35 30
25
r
maanden
24
31,
4S
60
72
04
96
lOS
120
A. Bosman
M. Geersing
R. R. van de Heuvel
Au courant
M anagement-by-errors
A. F. VAN ZWEEDEN
Vooral voor journalisten blijft het een
boeiende bezigheid toe te zien hoe het
kabinet-Den tJyl crisis-management
bedrijft. Vooral minister Lubbers is in
zijn element als een slagvaardig reageren-
de manager. De taak die het kabinet zich
gesteld heeft is even simpel van opzet als
moeilijk bij de uitvoering. Om de eind oktober zichtbaar wordende contouren
van de energiecrisis te beheersen ont-
wierp het kabinet een planning op zeer
korte termijn die zo flexibel moest zijn
dat de beleidsmaatregelen snel konden
worden aangepast.
Uitgangspunt was een hypothese die
nauwelijks op concrete waarnemingen
kon berusten, nI. een tekort in de olie-
aanvoer van ongeveer 30%. Eerste doel-
stelling van het beleid was de consequen-
ties van dat tekort voor produktie en
werkgelegenheid zo goed mogelijk op te
vangen. Antwoord: autoloze zondag en
een geslaagde opwekking aan de bevol-
king om zo zuinig mogelijk om te sprin-
gen met benzine en brandstof. De be-
perkingen in het olieverbruik hadden het
gunstige gevolg dat de voorraden zo-
danig op peil konden worden gehouden
dat er nauwelijks van schaarste gespro-
ken kon worden toen bleek dat de aan-
voer inderdaad verminderde.
Op dat moment ging de volgende fase
in van de benzine-distributie. Het kabi-
net ondervond daarbij de tegenslag dat dank zij het gevoerde beleid de directe
noodzaak van rantsoenering niet meer
kon worden aangetoond. Inmiddels kon
ook worden vastgesteld dat de specifiek
tegen Nederland gerichte boycot nauwe-
lijks effectief kon worden. Tekorten in
de aanvoer konden immers vrij gemakke-
lijk worden aangevuld met extra aanvoer
uit landen die niet aan de boycot en de
produktiebeperking meededen. Het ge-
volg is dat met ingang van 4 februari
de benzine-distributie wordt stopgezet en
wordt vervangen door benzine-bespa-
rende maatregelen.
De optiek van het crisis-management
moest opnieuw worden ingesteld toen
bleek dat het met de fysieke tekorten
aan olie wel mee zou vallen, maar dat
het probleem van de invoerprijsstijging
veel ernstiger proporties aannam dan
nog in december verwacht werd.
Lubbers, eenmaal verlost van zijn
fixatie op de olieschaarste, wierp zich op
het prijsbeleid. Hij ontwierp een soort
crash-programma om de prijsstijgingen
een tijdlang tegen te houden. Zijn vondst
was een verlenging van dewachttijddie
in acht moet worden genomen voor
ondernemers tot doorberekening van
gestegen externe kosten mogen over-
gaan.
Het is al weer beleid op heel kort zicht.
Want het is duidelijk dat de onder-
nemingen, vooral die in de sector handel,
niet al te lang de kostens.tijgingen voor
eigen rekening kunnen nemen. De in-
dustrie zal nu acht weken, de diensten-
sector zes weken en de handel vier weken
wachttijd opgelegd krijgen. Samen
met de aanvraagtermijn voor prijsver-
hogingen van een maand wordt door
deze ingreep een periode van rust ge-
creerd waarvan gebruik kan worden
gemaakt om effectievere oplossingen te
vinden voor de gigantische problemen
die de stijging van de invoerprijzen
oproept.
De consumenten komen even onder
de benauwenis uit van de van dag tot
dag oplopende prijzen. De periode is
bovendien waarschijnlijk lang genoeg om vast te stellen dat de prijzen op de
internationale grondstoffenmarkten ook
weer kunnen gaan dalen waarvan de
eerste tekenen trouwens al te bespeuren
zijn. Als het zo is, dat deze prijzen een
top hebben bereikt zou het onverant-
woord zijn prijsverhogingen in het bin-
nenland goed te keuren op grond vaneen
gestegen kostenpeil, dat over enige tijd
niet langer actueel is. Die prijsverhogin-
gen worden immers niet zo gemakkelijk –
meer teruggedraaid.
• Bovendien voert Lubbers inzijn brief
aan dé
–
Kamer een heel slimrnegedach-
tengang aan, die eigenlijk alleen kan op-
komen in het brein van iemand die zelf
ondernemer is. Hij constateert dat de
ondernemers zo goed zijn ingespeeld
op de meldingstermijn van een maand,
dat zij prijsverhogingen aanmelden op
een zodanig tijdstip, dat het moment
waarop de verhoging mag worden toe-
gepast, samenvalt met het moment
waarop de kostenverhoging werkelijk-
held wordt. ,,ln het startschot vallen”
noemt hij dat.
ESB 30-1-1974
93
Hoe aardig een minister als Lubbers
ook weet in te spelen op de fluctuaties
in de economische omstandigheden, een
aantal zware problemen heeft het kabi-
net tot nu toe steeds voor zich uit-
geschoven. De belangrijkste kwestie is
de prijscompensatie over het eerste half-
jaar 1974. Alweer speelt hierbij het korte-
termijnaspect een rol. Voor er een be-
slissing moet worden genomen over de
vraag of er een drempel in de compen-
satie moet komen en hoe hoog die drem-
pel moet zijn, wil het kabinet vast-
stellen hoe de invoerprijzen en de con-
sumptieprijzen in het binnenland zich
in de maanden januari, februari en
maart werkelijk ontwikkelen. De lonen
zijn bevroren op het peil van 30 novem-
ber 1973. Daar kan dus niets mee ge-
beuren, behalve dan dat er een toeslag
op moet worden gegeven van f. 15 over
deze drie maanden en nog eens f. IS bij
afloop van de cao’s. De overige in-
komens zijn nog niet zo duidelijk vast-gelegd, zij het dan dat er een dividend-
plafond is afgekondigd en de tarieven
van Vrije beroepsbeoefenaren voor korte
termijn zijn bevroren.
Geen enkele zekerheid bestaat er nog
over het totaal van de loonkosten-
stijging zolang niet vaststaat hoe er per
1 juli gecompenseerd moet worden. De
sociale partners zijn er niet uitgekomen.
Zij werden het niet eens over de duur van
de contractloze periode en niet over de
vraag of de loontoeslagen als een voor
–
schot moeten worden behandeld of niet.
Zonder advies van de Stichting van
de Arbeid moet het kabinet beslissingen
nemen. De uitvoeringsbeschikking lo-
nen en andere arbeidsvoorwaarden die
minister Boersma heeft uitgevaardigd
noemt geen einddatum. Maar in de toe-
lichting geeft de minister te kennen dat
de contractloze periode naar de mening
van de regering zo kort mogelijk moet
duren. Formeel kan de beschikking
gelden tot 1juli, maar de getroffen voor
–
zieningen zijn alleen bedoeld voor de
maanden januari-april. Uiterlijk 1 april
moet ook de tweede f. 15 worden Uit-
betaald. Hierin ligt toch een aanwijzing
besloten dat ook de regering 1 april als
afloopdatum in het hoofd heeft.
Des te dringender wordt de noodzaak
dat er tegen die datum zekerheid komt
over de prijscompensatie. Dit te meer
omdat omstreeks die tijd ook de wacht-
tijden voor de doorberekening van ge-
stegen kosten in de consumentenprijzen
voorbij zullen zijn. Alle prijsverhogingen
die in de ,,pijplijn” zitten opgehoopt,
komen dan bij de consument terecht.
Hoe vangen we dat allemaal op zonder
grote onrust te verwekken?
Een drempel in de prijscompensatie?
Jazeker, want de nationale verarming die
volgt uit de ruilvoetverslechtering kan
niet geheel door de werknemers worden
afgewenteld op de loonkosten van de
ondernemers. Indien een beperkte prijs-
compensatie moet worden aanvaard,
moet nog de vraag onder ogen worden
gezien in hoeverre de laagstbetaalden
moeten en kunnen worden ontzien. Een
ongelijke prijsco mpensatie voor lagere
en hogere inkomens valt wel te ver-
wachten.
En zijn deze vragen allemaal be-
vredigend beantwoord, dan komen nog
de vraagstukken van de inmiddels on-
getwijfeld toegenomen werkloosheid en
de overige doelstellingen van de Machti-
gingswet – de omschakeling van de
energievoorziening van olie op aardgas
– aan de orde. Want de crisis is tegen
die tijd nog niet bezworen. Misschien
is er na de maanden februari en maart
wat duidelijker zicht gekomen op de
totale omvang van de economische
problemen. ,,De tijden van voor de
zomer van ’73 komen nooit meer terug”,
heeft Den Uyl gezegd.
Zeker deze regering mag zich gaan
afvragen wat het betekent dat de tijden
van olie-overvloed tegen betrekkelijk
lage prijzen inderdaad nooit meer terug-
komen. Er moet, zoals ik in mijn vorige
,,Aucourant”(ESB,
2 januari jl., blz. 16)
al heb geschreven, grondig worden na-
gedacht over de grondslagen van wat wij
nog onze welvaart kunnen noemen.
Dit kabinet zou de basis moeten leggen
van een minder op verspilling georiën-
teerd economisch proces. Dit vergt
management-by-objectives en geen
manage ment-by-errors waar het tegen-
woordige beleid op zeer kort zicht af en
toe op lijkt.
A.
F.
van Zweeden
o
Geld- en kapitaalmarkt
Olieprijzen
en betalingsbalanspolitiek
DRS. W. POOL*
Het gevaar van een langdurige
economische crisis op wereldwijde
schaal lijkt geweken nu de Arabische
landen de olieproduktie deze maand
met 10% verhogen in plaats van met 5%
verlagen en tevens wordt verwacht dat
de produktie binnenkort weer normaal
zal zijn. De met $ 5,20 per barrel naar
$ 7 per barrel gestegen olieprijzen zul-
len slechts gedurende een korte termijn
een vermindering van de economische
activiteit veroorzaken door middel van
een verschuiving in de produktie-
structuur naar minder energie-inten-
sieve produktie en produktiemethoden
en negatieve psychologische effecten op
consumptie en
investeringen.
De
verandering in de produktiestructuur
heeft echter zowel positieve als nega-
tieve effecten: op korte termijn domine-
ren de negatieve effecten, op lange ter-
mijn de positieve. Een complicatie, die
genoemde effecten extra pijnlijk maakt,
is een wereldconjunctuur die ook zon-
der ,,oliecrisis” dit jaar over zijn
hoogtepunt heen zou zijn.
Gevolgen
Voor de industrielanden heeft de
door de olieprijzen veroorzaakte
ruilvoetverslechtering tot gevolg dat
hun reële consumptie op korte termijn iets zal dalen en op lange termijn min-
der snel zal groeien dan voorheen het
geval was, dit gezien hun sterke afhan-
kelijkheid van externe energiebronnen.
Vooral Eur.opa en Japan worden ernstig
getroffen. De OESO-landen zullen in
1974 samen ca. $ 50 mrd. meer voor de
olie-import moeten betalen. De infia-
toire effecten (2 â
3%)
van de gestegen
olieprijzen kunnen eenmalig zijn als ze
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
94
.,••zz-,•
….
-:’
:;:s:’,
gemiddeld
niet tot extra loons-
verhogingen leiden via de gebruikelijke
indexeringsclausules.
Tevens zal door de hogere olieprijzen
het ontwikkelen en gebruiken van alter-
natieve energiebronnen worden gesti-
muleerd. Echter, daar de aanwending
van kernenergie en de winning van olie
uit teerzand en leisteen technologisch
en milieutechnisch nog op zeer grote
problemen stUit, lijkt de afhankelijk-
heid van Arabische olie op middellange
termijn onvermijdelijk.
De drastische verhoging van de olie-
prijzen behoeft op wat langere termijn
dus slechts te betekenen dat voor de-
zelfde hoeveelheid olie een grotere hoe-
veelheid goederen wordt overgedragen.
Als percentage van het reële BNP niet
meer dan enige procenten.
Probleem
Een probleem rijst echter als we con-
stateren dat belangrijke olie-
producerende landen als Saoedi-Ara-
bië, Koeweit, Abu Dhabi, Quatar en
Libië op korte en waarschijnlijk zelfs
middellange termijn niet in staat zullen
zijn hun plotseling sterk stijgende olie-
inkomsten (in 1974 ontvangen ze samen
$ 30 â 40 mrd.) te besteden door
aankoop van goederen en diensten.
Genoemde landen hebben namelijk
een geringe bevolking en de produktie-
en consumptiepatronen zijn er in het al-
gemeen zeer traditioneel. Belangrijke
olieproducerende landen als Iran, Vene-
zuela, Nigeria, Irak en Indonesië zijn
wel in staat de verhoging van de olie-in-
komsten te besteden voor lopende
ontwikkelingsprojecten en zo hun om-
vangrijke bevolking tot enige welstand te brengen. Gezien de explosieve groei
van hun deviezeninkomsten zal het op
korte termijn zelfs voor deze landen
moeilijk zijn voldoende projecten te en-
tameren.
De olieproducerende landen zullen in
1974 waarschijnlijk een lopende
rekeningoverschot van $ 30 mrd. heb-
ben dat beschikbaar komt voor beleg-
ging of kredietverlening aan landen die
automatisch voor eenzelfde bedrag te-
korten op de lopende rekening zullen
moeten accepteren. Zonder verdere
prijsverhogingen van ruwe olie en bij
een geringe produktiegroei zal dit be-
drag de komende jaren even groot blij-
ven.
Tot 1980 zullen de olieproducerende
landen ca. $ 200 mrd. moeten beleggen
of uitlenen. Dit bedrag kan wat lager
uitvallen door de energieverspilling in
sommige landen te beperken. Daar te-
vens een redelijk rendement op deze
gelden zal worden gevraagd zal de to-
tale schuld aan de olieproducerende
landen in 1980 nog belangrijk hoger
zijn dan $ 200 mrd.
Zelfs al zouden genoemde landen met
hun geringe bevolking in snel tempo
kapitaalintensieve investeringen in de
petrochemische industrie kunnen reali-
seren dan blijft op lange termijn het ab-
sorptieprobleem bestaan. Op korte ter-
mijn biedt de aankoop van kapitaalgoe-
deren in de industriële landen dan wel
enig soelaas.
Het op korte en middellange termijn
niet in staat zijn de olie-ontvangsten te
besteden voor enige economische ont-
wikkeling of consumptieve doeleinden
is het belangrijkste aspect van de verho-
ging van de olieprijzen. De overschot-
landen staan dus voor de keus de olie-
produktie te beperken of structurele ka-
pitaalexporteurs te worden. In het eer-
ste geval zal er een energietekort in vele
industrielanden optreden met als gevolg
een daling van produktie en welvaart.
De Verenigde Staten en Canada zijn
dan in een gunstige positie.
In het tweede geval zullen vooral
Europa en Japan chronische tekorten
op de lopende rekening moeten accep-
teren en deze compenseren door kapi-
taalimport. Op korte termijn bieden de nog aanzienlijke deviezenreserves van
deze landen enig soelaas. De
ontwikkelingslanden zijn als debiteuren
voor de internationale kapitaalmarkt en
de olieproducerende landen nog weinig
aantrekkelijk; dit gezien de politieke en
economische instabiliteit in vele van
deze landen.
En bloc devalueren t.o.v. de olie-
landen heeft uiteraard geen enkele zin,
het betekent slechts een verdere ruil-
voetverslechtering zonder een noemens-
waardige toename van de export naar
deze landen.
Gevaar
Het gevaar bestaat dat vooral de
Europese landen en Japan zullen trach-
ten hun lopende-rekeningtekorten af te
wentelen op de Verenigde Staten door
hun munten t.o.v. de dollar te deprecië-
ren, hetgeen de inflatie in deze landen
verder zal aanwakkeren. Hierdoor
wordt ook de olie in nationale valuta
duurder zolang de olieproducerende
landen dollars vragen. Dit depreciatie-
proces lijkt reeds in volle gang nu de
Europese landen en Japan de dollar
steeds hoger laten stijgen op hun valu-
tamarkten. De Verenigde Staten zullen
dan een tekort op de lopende rekçning
hebben en dit financieren door een sim-
pele dollarafgifte of kapitaalimport. De
reële inkomensoverdracht ten gevolge
van de gestegen olieprijzen gaat dan
voorlopig naar de Verenigde Staten.
Als de Verenigde Staten geen her-
nieuwde tekorten op de lopende reke-
ning wensen te accepteren is het gevaar
van een handelsoorlog tussen. de Vere-
nigde Staten enerzijds en Europa en Ja-
pan anderzijds niet denkbeeldig. ,,Com-
petitive devaluations” gepaard aan han-
delsrestricties doemen dan op. De mo-
Tabel 1. Afhankeli/kheidsgraad van de
energievoorziening. 1971 (in procenten).
CG-9
……………………………….
60.3
Verenigd
Koninkrijk
……………………
48,7
Ierland
………………………………
80,5
Denemarken
………………………….
100.0
West-Duitsland
……………………….
50,6
Frankrijk
…………………………….
73,1
Italië
……………………………….
81,8
België
……………………………….
84,6
Luxemburg
……………………………
99,5
Nederland
……………………………
26,2
Japan
……………………………….
90,0
Verenigde
Staten
………………………
12,0
(Bovenstaande tabel geeft aan in welke mate
een land
per
Sald)
voor de energievoorziening
afhankelijk is van het buitenland. Zo bezit
bijvoorbeeld Nederland een lage afhankelijk-
heidsgraad omdat de import van ruwe olie,
aangewend voor de energievoorziening, wordt
verrekend met de export van aardgas. De
tabel gaat aldus impliciet uit van de – on-
realistische – veronderstelling dat alle pri-
maire energied ragers zonder meer onderling substitueerbaar zijn).
Tabel 2. Inkomsten olieproducerende
landen in 1974 hij liet produktieniveau
van september 1973 (in mrd. $)
Saoedi-Arabië
………………………..
21.0
Libië
……………………………….
9,6
Koeweit
……………………………..
7,7
Irak
………………………………..
5.4
Abu
Dhabi
…………………………..
3.6
Algarije
……………………………..
3,6
Overige Arabische landen
……………….
3,0
Iran
………………………………..
13,8
Venezuela
…………………………….
0,0
Nigerië
………………………………
7,0
Indonesië
…………………………….
4.0
Totaal
………………………………
88,7
gelijkheid bestaat dat de wereldhandel
zal inkrimpen tot het niveau van glo-
baal evenwicht op de lopende rekenin-
gen. De wereldproduktie zal hierdoor
eveneens sterk gereduceerd worden met
als gevolg werkloosheid en sociale con-
flicten.
Langs een omweg zijn de gevolgen
dezelfde als bij een directe produktiebe-
perking van de olieproducerende
landen met als complicatie een verslech-
tering van het handelspolitieke klimaat
en het wegvallen van voordelen van in-
ternationale arbeidsverdeling. Europa
en Japan worden dan het sterkst getrof-
fen gezien de grote afhankelijkheid van
externe energiebronnen en internati-
onale handel. Het is ook mogelijk dat
de Europese landen t.o.v. elkaar ban-
delsbarrières gaan opwerpen of wissel-
koersen wijzigen om de lopende reke-
ning te verbeteren. Volledige econo-
mische en monetaire integratie in
Europa zal dan meer dan ooit een
droombeeld worden.
De Europese landen en Japan doen
er daarom verstandig aan voorlopig te-
korten op de lopende rekening te accep-
teren. De Verenigde Staten kunnen op
redelijk korte termijn in de eigen ener-
giebehoefte voorzien. Op korte termijn
heeft acceptatie van tekorten de prettige
consequentie dat de reële overdracht
van goederen en diensten t.g.v. de
ruilvoetverslechtering beperkt blijft.
ESB 30-1-1974
95
Bij afzien van indexering van de
gestegen olieprijzen in de lonen (gevaar loon- en prjsspiraal) zal in dit geval een
deflatoire impuls aan de economie wor-
den gegeven daar het reële beschikbare
inkomen van de consumenten achteruit
gaat. Daar prijsdalingen moeilijk te
verwezenlijken zijn, zou de overheid
een deel van het achteruitgaan in reëel
inkomen kunnen compenseren door
belastingverlaging met name op het ge-
bied van de kostprijsverhogende belas-
tingen.
Het financieringstekort van de over
–
heid dat hierdoor ontstaat zou op de in-
ternationale kapitaalmarkt geleend
kunnen worden als het bedrijfsleven
hiertoe niet in staat is. Kan het bed rijfs-
leven wél op de internationale kapitaal-markt terecht, dan moet de overheid op
de binnenlandse kapitaalmarkt lenen.
Het tekort op de lopende rekening
wordt in beide gevallen gecompenseerd.
Deze verlaging van de kostprijs-
verhogende belasting zou uitstekend
passen in het. streven naar infiatiebe-
strjding en tevens de olieproducerende
landen het inflatie-argument voor een
verdere verhoging van de olieprijzen
ontnemen.
Concluderend willen we stellen dat
bij grote overschotten op de lopende re-
kening van belangrijke olieproduce-
rende landen een evenwicht op de
lo-
pende rekening voor de industriële
landen geen doel van de betalings-
balanspolitiek meer kan zijn. Accep-
teert men dit niet dan is een wereld-
wijde handelsoorlog het gevolg. Spoe-
dig internationaal overleg, waarbij ook
de olieproducerende landen moeten
worden betrokken, over nieuwe criteria
voor aanpassingsprocessen en
betalingsbalanspolitiek in het algemeen
is dringend gewenst.
15 januari 1974
W. Pool
Oost-Europa kroniek
Automatisering
van economische politiek
in de Sowjetunie
IR. F. PINI3AK
DRS. R. WETSTEYN
Verwerping
van
het ,,marktsocialisme”
De hervormingen in Oost-Europa
sinds 1965 hadden aanvankelijk een
duidelijke trend in de richting van
,,marktsocialisme”. Vooral de ,,kleinere”
landen gaven de voorkeur aan radicale
decentralisatie van beslissingsbevoegd-
heden, daartoe geïnspireerd door het
voorbeeld van Joegoslavië. Ze ontnamen
het centrale jaarplan geheel of gedeelte-
lijk het imperatieve karakter, ook wat
betreft de investeringsbeslissingen,
schaften het centrale monopolie voor de
buitenlandse handel geheel of gedeelte-
lijk af en wijzigden het monobank-
stelsel. Voorstanders van het ,,markt-
socialisme” waren in die jaren invloed-
rijke politieke adviseurs of zelfs rege-
ringsfunctionarissen, niet alleen in
Tsjechoslowakije (ik) en Hongarije
(Csikos-Nagy), maar ook in Oost-Duits-
land (Kohlmey), Polen (Brus) en Bul-
garije. Deze ontwikkelingen werden
echter in toenemende mate door Russi-
sche politici en ideologen beschouwd
als een bedreiging van het bestaande
maatschappelijke stelsel. De invasie in
Tsjechoslowakije werd gevolgd door
een verwerping van het ,,marktsocialis-
me” door gezaghebbende vertegenwoor-
digers van de Russische academische
wereld als Sorokin. Het sluipende pro-
ces van de recentralisatie heeft het impe-
ratieve plansysteem in Tsjechoslowakije
in ere hersteld en het Hongaarse experi-
ment op losse schroeven gezet. Niette-
min vindt dc recentralisatie plaats onder
de vlag van hervormingen, of onder de
vage uitdrukking ,,vervolmaking van
het economisch-politieke stelsel”. De
modernisering van het imperatieve stel-
sel wordt gewoonlijk gerechtvaardigd
om twee redenen: de noodzaak om ,,de
behoeften van de bevolking in sterk
stijgende mate te bevredigen” en de
noodzaak om ,,aan de eisen van de
wetenschappelijk-technische revolutie
te voldoen”. Thans zijn er aan deze re-
centraliserende hervorming drie aspec-
ten te onderkennen.
In de eerste plaats is de monopolis-
tische bed rjfstakstructuur als leidend
beginsel voor de Organisatie van de eco-
nomie bevestigd. Hoeksteen van deze
ordening is de bedrijfstak-associatie en
de daaraan ondergeschikte produktie-
associaties of objedinjenija en kombi-
naty. Als gevolg daarvan is de autonomie
van het bedrijf drastisch beperkt in de
Sowjetunie, Tsjechoslowakije en in
mindere mate in Hongarije. In Oost-
Duitsland en Bulgarije heeft een groot
aantal bedrijven volledig hun status van
rechtspersoon verloren. De hervorming
in Polen van januari 1973 is eveneens
gebaseerd op de vorming van grote pro-
duktie-associaties ten koste van de be-
slissingsbevoegdheden van bedrijven.
In de tweede plaats worden de finan-
ciële en monetaire instrumenten van eco-
nomische politiek slechts toegepast op
het niveau van de associaties. Grote asso-
ciaties, die sterk lijken op de Westerse
concerns, zijn thans verantwoordelijk
voor de financiering van investeringen,
onderzoek en ontwikkeling in de onder
–
geschikte bedrijven. Ook wat de vorming
van bonusfondsen in de bedrijven be-
treft hebben zij een belangrijke stem in
het kapittel.
In de derde plaats wordt de econo-
mische politiek. op alle niveaus geino-
derniseerd door de toepassing op grote
schaal van computers en mathematische
methoden. De ,,computerisering” van
de economische politiek is bekend ge-
worden onder de afkorting ASU, het-
geen voluit betekent ,,avtomatiziro-
vannaja sistema upravlenija”, het ge-
automatiseerde bestuurssysteem.
Het geautomatiseerde bestuurssysteem
Sinds enke le jaren zijn een verrassend
groot aantal Sowjetrussische instellin-
gen, vooral op wetenschappelijk terrein,
betrokken bij de opzet en de invoering
van het ASU. De stoot ertoe is gegeven
door Breznjev in zijn verslag op het 24ste
Congres van de communistische partij
in 1971. De op deze materie betrekking
hebbende passage is nog eens geciteerd
door de plan-economist N. P. Fedo-
renko. Hij luidt: ,,De wetenschap heeft
het theoretische planning-instrumen-tarium aanzienlijk verrijkt, getuige de
96
methoden van wiskundig-economische
modellenbouw, systeem-analyse enz.
Het is noodzakelijk deze methoden op
ruimere schaal toe te passen en geauto-
matiseerde bestuurssystemen voor be-
drijfstakken sneller op te zetten. Ons
staat immers voor ogen, dat wij in de
toekomst een algemeen overheidssys-
teem moeten opzetten dat zorgt voor een
geautomatiseerde verzameling en ver
–
werking van gegevens”.
Er bestaat evenwel geen communis
opinio over wat het ASU nu in feite moet
worden. Oorspronkelijk werd de uit-
drukking gebezigd voor de invoering
van de computer op het niveau van de
afzonderlijke bedrijven. Hierdoor werd
de informatieverwerking binnen het be-
d rijf volkomen gewijzigd. Planopstel-
ling, boekhouding, statistiek en analyse
van de planuitvoering werden in een
samengesteld geheel gebundeld, wat een
belangrijke uitdaging voor de traditio-
nele bedrijfsvoering betekende. Er be-
staan namelijk aanzienlijke verschillen
tussen de definities van economische
grootheden op het terrein van de plan-
opstelling en die op het gebied van de
boekhouding. Uniformering van deze
subsyste men is een ingewikkelde en lang-
durige aangelegenheid. Niettemin opent
de computerisering van de informatie-
verwerking nieuwe perspectieven voor
de economische politiek.
De automatisering op het niveau van
de grote bedrijven is gevolgd door een
begin van automatisering van de econo-
mische politiek van gehele bedrijfstak-
ken. Onder de omstandigheden van de
Sowjetunie betekent dat computerise-
ring van de informatieverwerking in de
industriële ministeries en de rechtsper-
soonlijkheid bezittende chozrastsjot-
associaties. Ook in de Oosteuropese lan-
den is deze automatisering in de mini-
steries, associaties en grote bedrijven op
gang gekomen.
Pasjkevitsj 1) definieert het geauto-
matiseerde bedrijfstaksysteem prag-
matisch als het geheel van organisato-
rische en wiskundig-economische me-
thoden, computerfaciliteiten en midde-
len van informatieverwerking, dat het
de ministeries en de industriële chozrast-
sjot-organisaties op Unie-niveau moge-
lijk maakt de activiteiten van bedrijven
te beheersen.
In zijn bovengenoemde verklaring,
legde Breznjev juist de nadruk op ver-
snelde automatisering van de informatie-
verwerking van gehele bedrijfstakken als
meest belangrijke taak. Thans wordt
echter ook met grote ijver gewerkt aan
de totstandkoming van geautomatiseer-
de economisch-politieke systemen op het
niveau van de republieken en van de
Unie. Hiervan maken het netwerk van
computer-centra van Gosplan USSR,
van de Gosplany van de unie-republie-
ken, de rekencentra van het Centrale
Bureau voor de Statistiek, van het
Staatscomité voor de Distributie van
Produktiemiddelen en van de Staats-
bank deel uit.
In de eerste maanden van 1973 zijn er
in de Sowjetunie ongeveer 400 geauto-
matiseerde bestuurssystemen opgezet,
waarvan 25 in ministeries op Unie-niveau
en 7 in ministeries op republiek-niveau.
Tegen het einde van 1975 moet hun to-
tale aantal 1.600 bedragen, waarvan
130 systemen van al-unie en republiek-
betekenis zullen zijn. Daarnaast moeten
3.000 nieuwe computercentra en -sys-
temen de technologische vooruitgang
gaan beheersen. De automatiserings-golf vergt grote investeringssommen
en het Economisch Instituut van de Aca-
demie van Wetenschappen van de USSR
heeft daarom een ,,algemene evaluatie-
methode ter vaststelling van de efficiency
van het ASU” uitgewerkt. De bestaande
evaluatiemethode werkte namelijk de
invoering in de hand van te veel schaarse
computers in de produktiesfeer. De
nieuwe, samengestelde methode tracht
tevens de kosten en baten te meten van de besluitvorming, vooral op de hogere
niveaus. Zo wordt de aanwending van
schaarse computers in de beleidssfeer
gerationaliseerd.
Sinds het verslag van Breznjev is er
een belangrijke theoretische verschui-
ving opgetreden in de relatie tussen
ASU en economische hervorming. Het
ASU, als middel ,,ter vervolmaking van
het economisch-politieke stelsel”, wordt
door Pasjkevitsj beschouwd als nood-
zakelijke tegenhanger van de beginselen
waardoor de ingevoerde hervormingen
worden gekenmerkt: beheersing van eco-
nomische activiteiten d.m.v. hoofd-
zakelijk economische instrumenten, in
tegenstelling tot administratieve; grotere
autonomie en meer initiatief voor be-
drijven; de instelling van economische
prikkels om bedrijven te overreden
hogere plantaken te accepteren en gel-
delijk belang van de arbeiders bij de
resultaten van de bedrijfsvoering. Ter
beheersing van de Kosygin-hervorming
van 1965, die slechts gericht was op ver-
hoging van de efticiency op het bedrijfs-
niveau, dienden de bedrijfstakministe-
ries, volgens Pasjkevitsj, de beschikking
te hebben over ASU’s.
Fedorenko 2) gaat thans nog een stap
verder en ziet een gecentraliseerd en
geautomatiseerd planningsysteem op
het niveau van Gosplan USSR en
Gosplany van de republieken als een
systeem ter overkoepling van de ASU’s.
Een systeem dat de autonomie van de
bedrijfstakministeries uitholt en als zo-
danig aansluit bij de hervormingen van
april 1973 3).
Een geautomatiseerd planningsysteem
Terwijl ASU uitgroeit tot een in be-
gi nsel geautomatiseerd economisch-
politiek systeem voor de bedrijfstak-
ministeries, dus tot een
i,nplenientatie-
stelsel, gaan onder meer de denkbeelden
van Fedorenko zover, dat ook de
op-
stelling
van de plannen verder ge-
automatiseerd dient te worden. De
theoretische grondslag ervan is afgeleid
van de theorie van de optimale planning.
Optimale planning impliceert niet alleen
het mathematisch optimaliseren van
hiërarchisch gestructureerde econo-
mische modellen, maar ook het optima-
liseren van de Organisatie van de econo-mische politiek 4). Hierbij sloten dan ook
de oorspronkelijke ideeën van Fedoren-
ko aan, getuige zijn ,,sistema optimalino-
go funktsionirovanija ekonomiki”
(SOFE) 5). Thans heeft hij zijn gewijzig-
de denkbeelden neergelegd in het
,,sistema kompleksnogo planirovanija”
(SKP) 6). Het SKP is een systeem van
,,multilevel planning” van Gosplan
USSR en de Gosplany in de republieken.
In het SKP, een stelsel van samenhan-
gende plannen, is de theoretische doel-
stelling uit de optimale planning van
,,maximalisering van de bevrediging
van de behoeften bij de bevolking” ge-
wijzigd in een reeks meer operationele
doelstellingen. Bovendien is in het SKP
de optima lisering van de organisatie van
de economische politiek weggelaten en
blijft de jaarplanning imperatief.
De bijbehorende informatie-stromen
worden onderscheiden in een stroom van
strategische gegevens en een stroom
operationele gegevens. De strategische
gegevens betreffen de langlopende ken-
cijfers Uit de lange-termijn, de middel-
lange-termijn en de korte-termijn plan-
nen. De operationele gegevens vormen
de kortlopende informatie met betrek-
king tot de implementatie van het im-
peratieve jaarplan. De decompositie en
de verwerking van deze laatste stroom
geschiedt via het netwerk van de bedrijfs-
tak-ministeriële ASU’s op republiek-
niveau en Unie-niveau. De stroom
strategische kencijfers is slechts van
betekenis voor de planopstelling en loopt
geheel via het aparte netwerk van de
Gosplany in de republieken en in Mos-
kou. Fedorenko’s gewijzigde theore-
tische systeem van optimale planning,
het SKP, lijkt de positie van officieel
geaccepteerde theorie te hebben ver-
B.V. Pasjkevitsj,
Ekonon,its/eskie i,rable-
mrASU,
Minsk,
1971.
N. P.
Fedorenko, i drugie.
Sisienza kon,-
plekisnogo planirovani/a, Ekononuka i mate-
,naiits/eskie nietod;,
deel VIII, april
1972,
Str.
323-342.
Zie Oost-Europa Kroniek in
ESB
van
9
september
1973 (2918).
M. EIlman, Soeiei planning tocla,’.
Propo-
sals for an optimally functioning economie
system. Londen,
1971.
N. P. Fedorenko, 0 razrabotkje sistemy
optimal’nogo funktsionirovanija sotsialis-
titsjeskoi ekonomiki.
Vopros, Ekonomiki,
no. 6,
1972,
str.
94-108.
N. P.
Fedorenko, i drugie, Sisiema kom-
plektsnogo planirovanija,
Ekono,nika i
niateniaiiis/e.skie me,odr,
deel VIII, april
1972,
Str.
323-342.
ESB 30-1-1974
97
worven, althans in de kringen van
Gosplan.
De praktische planners van Gosplan
hebben inmiddels ook hun eigen, ge-
detailleerde en meer empirische blauw-
druk ontwikkeld voor de computerise-
ring van hun werk, het zgn. ,,automati-
zirovannaja sistema planovych rastsjo-
tov” (ASPR) 7), het geautomatiseerde
systeem van planberekeningen. Het be-
oogt de totstandkoming van een corn-
puternetwerk in drie stadia. Tegen het
einde van 1973 moeten, naast de ,,ter-
minal” in Gosplan USSR in Moskou,
computercentra zijn opgezet in de Gos-
plany in de republieken. Zij dienen han-
teerbare wiskundig-economische metho-
den te ontwikkelen ter oplossing van de
planningvraagstukken in de republieken.
In de tweede fase tot 1975 dienen alle
computercentra van de Gosplany en de
subsyste men van het ASPR geïntegreerd
te worden in één consistent stelsel.
Na 1975 dient zo’n geïntegreerd stelsel
ook de ASU’s van de bedrijfstakken op
Unie- en republiek-niveau te omvatten.
Zo wordt de automatisering van de
planopstelling direct gekoppeld aan de
automatisering van de implementatie.
De praktische blauwdruk voor het
ASPR is geformaliseerd en verwerkt in Fedorenko’s SKP.
Wat de geleidelijke invoering betreft
van wiskundig-economische methoden
voor de opstelling van het nationale eco-
nomische plan, kan opgemerkt worden,
dat het ASPR nog slechts bestaat uit af-
zonderlijke subsystemen die geen consis-
tent geheel vormen. Het dynamische
model voor de nationale economie is
bovendien in de experimentele fase.
Het omvat thans 27 bedrijfstakken en
sectoren, die overeenkomen met de af-
zonderlijke afdelingen van Gosplan.
De opstelling van planvarianten wil men
in de nieuwe opzet volledig tot de be-
voegdheden van Gosplan rekenen.
Na goedkeuring van een bepaalde
variant door het centrale comité van de
partij, zal Gosplan deze kunnen afbre-
ken in sub-doeleinden en kunnen door-
geven aan de ministeries en de regerin-
gen van de republieken. De rol van Gos-
plan neemt in de voorgestelde plan-methodologie en planprocedure aan-
zienlijk toe, aangezien de formulering
van tal van investeringsbeslissingen van
de ministeries verschoven wordt naar
Gosplan. Dit wordt mogelijk gemaakt
door het groeiende operationele karak-
ter van de planning d.m.v. varianten op
lange en middellange-termijn en door
de mogelijkheid van een voortschrijden-
de horizon in de middellange-termijn-planning, gecorrigeerd voor de imple-mentatie van het jaarplan. Hoewel het
SKP voorziet in een financieel plan, de
staatsbegroting, speelt deze als sub-
systeem van het ASPR geen rol. De
flnancile plannen van bankwezen,
ministeries, concerns en bedrijven be-
horen tot de implementatiefase, d.w.z.
hebben geen zelfstandige functie. Over
de buitenlandse handel wordt helemaal
gezwegen, zowel in het stelsel van plan-
nen als in de concrete taakstellingen van
de implementatie.
ASPR en zijn subsystemen
Als onderdeel van het ASPR is er
sinds 1968 ook een begin gemaakt met
de automatisering en mathematisering
van de verschillende balanssystemen:
de materiaalbalansen, de interindu-
striele balansen, de kapitaalbalansen,
de energiebalansen en de arbeids-
balansen.
Wat de materiaalbalansen betreft
heeft Gosplan in 1965 een groot aantal
bevoegdheden verloren aan het nieuwe
Staatscomité voor de Distributie van
Produktiemiddelen (Gossnab). Tussen
Gosplan en Gossnab is sindsdien een
competentiestrijd gaande, waarbij Gos-
plan de automatisering van het systeem
van materiaalbalansen gebruikt om haar
bevoegdheden uit te breiden. Het com-
putercentrum van Gosplan verwerkt
thans 600 balansen, maar dit aantal moet
in de naaste toekomst toenemen tot 900. Een verdere computerisering is evenwel
afhankelijk van de informatie van Gos-
naben haaronderafdelingen. Het Staats-
comité voor de Distributie, zowel als het
Staatscomité voor de Prijzen, maken
geen deel uit van het ASPR, zodat hier
nogal wat struikelbiokken aanwezig zijn.
De koppeling van het ASU en het ASPR
zou het Gosplan mogelijk maken het
systeem van bestellingen (zajavki) van
de bedrijfstakministeries en bedrijfstak-
associaties buiten spel te zetten. Erg be-
vorderlijk voor de technologische ont-
wikkeling zou dat niet zijn, aangezien de
plannen dan weer uitsluitend op plan-
vervulling in voorafgaande en lopende jaren gebaseerd zullen zijn. Een derge-
lijk streven doorkruist de reeds door-
gevoerde hervormingen rn.b.t. research
and development.
Het traditionele schema voor de inter-
industriële balans is verbeterd en om-
vat ook de investeringen en capaciteits-
limieten. De berekeningen voor het
lopende negende vijfjarenplan zijn uit-
gevoerd d.rn.v. een dynamisch multi-
sector model van 18 sectoren. Ten be-
hoeve van het plan voor 1973 is er ge-
bruik gemaakt van een multi-sector-
model dat 260 produkten onderscheidt,
zowel in fysieke eenheden als in geld-eenheden. Ten behoeve van het tiende
vijfjarenplan dient het aantal onder-
scheiden produkten te stijgen tot 800.
Gosplan zou ook graag het systeem
van bedrijfstakbalansen (verticaal:
goederen, horizontaal: bedrijven en
associaties) in het ASPR incorporeren.
In een bedrijfstak als de chemische
industrie en in enkele takken van de
lichte industrie is in feite de automati-
sering van de planning gestart.
Er wordt speciale aandacht besteed
aan de energiebalans. Voorlopig worden
er 27 regio’s onderscheiden, maar aan
een verdere decompositie tot 130 klei-
nere regio’s wordt gewerkt. De geauto-
matiseerde energiebalans is een voor-
beeld van succesvolle toepassing van
wiskundige methoden in de planning.
De uitkomsten geven de optimale
(,,rneest rationele”) produktie-omvang
per regio en de optimale verdeling van
investeringsprojecten over de verschil-
lende takken van de energiesector. De
analytische tabellen van de geautomati-
seerde berekeningen zijn door Gosplan
gebruikt ten behoeve van alternatieve
voorspellingen voor 1975, 1980, 1990
en 2000.
Een van de meest vitale subsystemen
van het ASPR zal ongetwijfeld de kapi-
taalbalans zijn. Vooral m.b.t. de locatie
van investeringen in de cementindustrie is de toepassing van wiskundige metho-
den op het niveau van Gosplan erg
succesvol. De locatie van cementfabrie-
ken werd daarbij behandeld als een
zuiver transportvraagstuk. Na analyse
van 30 varianten voor het negende vijf
–
jarenplan 1970-1975 behoefden slechts
17 nieuwe fabrieken te worden gebouwd,
tegen aanvragen van het ministerie voor de cernentindustrie, dat deze technieken
onvoldoende beheerst, voor 34 nieuwe
projecten. Soortgelijke benaderingen
zijn ook toegepast voor de locatie van
projecten in de kunstrnestindustrie, de
elektro-machine-industrie, de textiel-
industrie, de aluminiumindustrie en de
voedingsmiddelenindustrie. Het cen-
trale computercentrum van Gosplan
maakt geaggregeerde kapitaalbalansen
naar ministeries, zowel op Unie-niveau
als op het niveau van de republieken.
Doordat zijn planning zo geavanceerd
wordt, dreigen de bevoegdheden van de
ministeries steeds verder te worden uit-
gehold. Merkwaardigerwijs is de auto-
matisering van de planning naar
repu-
blieken,
op Unie-niveau nog weinig van
de grond gekomen.
Conclusies
Na 16 jaar is er nog steeds geen einde
gekomen aan de hervormingsgolven in
de Sowjetunie. Het is in ieder geval wel
duidelijk, dat de kansen op een ,,markt-
socialisme” zijn verkeken. Was hiervan
in de Kosygin-hervorming van 1965 nog
enigermate sprake, uit de jongste her-
vormingsbewegingen blijkt een heel
andere tendens. Een tendens welke het
resultaat is van de krachtmeting om be-
voegdheden tussen objedinjenija (pro-
duktie-associaties of concerns), bedrijfs-
takassociaties, bedrijfstakministeries, het
Staatscomité voor de Prijzen, het
Staatscomité voor de Distributie van
Produktiemiddelen en Gosplan. De af-
7) V.
Mosin, On the creation ofan automated
system of planning,
Prob/ems
of
econoniics,
no. II,
1972; blz. 16-37.
92
zonderlijke bedrijven zijn reeds een
aantal jaren buiten spel gezet. Het
marktsocialisme heeft het onderspit ge-
dolven, omdat de automatisering van de
economische politiek (ASU) niet alleen
de concentratie van produktie in gro-
tere eenheden (objedinjenija) mogelijk
heeft gemaakt, maar ook het gecentra-
liseerde bestuur van gehele bedrijfs-
takken meer levensvatbaar heeft ge-
maakt. Hantering van het chozrastsjot-
beginsel en van financiële instrumen-
ten zal het ASU moeten perfectioneren,
hetgeen impliceert dat er aan deze
instrumenten geen enkele autonome
functies worden toebedacht. Financiële
instrumenten staan volledigin dienst van
de implementatie van de geautomati-
seerde economische politiek.
Het ASPR maakt het Gosplan moge-
lijk aan allerlei ministeries en lagere
organen de planningfuncties te ont-
futselen, hetgeen een zeer belangrijke
centralisatie inhoudt, vooral van de in-
vesteringsplanning. De financiële plan-
ning is geheel buiten het ASPR gehouden
en heeft alleen tot taak de consistentie
van de plannen te testen, knelpunten op
te sporen en de implementatie te contro-
leren. Het enige financiële plan is nog
steeds de jaarlijkse staatsbegroting, een
korte-termijn plan dus. De financiële
planning en ook het ASPR worden aan-
zienlijk bemoeilijkt door het feit, dat
bevoegdheden tav. prijzen en produk-
tiemiddelendistributie niet bij Gosplan,
maar bij speciale organen zijn gelegen.
Werd er in de ,,theorie van de optimale
planning” nog plaats ingeruimd voor
de werking van het marktmechanisme,
in de nieuwe theorievorming o.l.v.
Fedorenko is voor marktaspecten en
optimalisering van de Organisatie van de
economie geen plaats meer. Rigiditeit blijkt ook nog uit het feit, dat interna-
tionale arbeidsverdeling geen rol speelt.
De buitenlandse handel van de Sowjet-
unie is geheel buiten de hervormings-
beweging gehouden. De binnenlandse
pendant ervan is een gebrekkige inter-
regionale planning en politiek op Unie-
niveau. Regionale planning op dat
niveau houdt zich hoofdzakelijk bezig
met de ontwikkeling van West-Siberië
en met locatieproblemen van investe-
ringsprojecten in afzonderlijke bedrijfs-
takken.
ASPR kan de kwaliteit van de centrale
planning, op Unie-niveau dus, aan-
merkelijk verbeteren, door de simultane
constructie van alternatieve plannen.
Overigens betekenen het ASPR en het
ASU een modernisering van de centra-
listische, administratieve planning en
politiek op korte termijn. De ,,span of
control” van de centrale autoriteiten
wordt erdoor verruimd, zodat het com-
plexer worden van het economisch leven
niet behoeft te leiden tot decentralisatie
van bevoegdheden. Voor de technolo-
gische ontwikkeling zal het weinig
zegen brengen, daarvoor is korte-
termijnplanning een slechte basis.
Bevordering van de technologie behoort
dan ook tot de competentie van een
speciaal staatscomité. Wat zo’n comité,
dat in feite buiten de Organisatie van de
economische politiek staat, kan bereiken
is alleen duidelijk geworden m.b.t. haar
rol in de buitenlandse handel. Waarom
de Russen bovendien aan ASPR en
ASU zo’n belang hechten, is dat hiermee
een werkbaar centralistisch alternatief
wordt geboden voor het, inmiddels vast-
gelopen, Hongaarse experiment. Een
alternatief waarmee de hervormings-
Boekc
ieuws
Dit boek is het tweede uit een reeks
van zes boeken waarin diverse auteurs
– zoals Bennis, Lawrence en Lorsch –
vaak hun zeer persoonlijke visie op de
organisatieontwikkeling trachten duide-
lijk te maken. Een voorbeeld van deze
persoonlijke visie treffen we in het on-
derhavige boek aan. In de inleiding
wordt één en ander al duidelijk gesteld:
verandering wordt ondergaan als iets
wat buiten de menselijke controle valt.
Dit boek daagt deze veronderstelling
uit en verwerpt haar. En verder: Kan
het waar zijn dat mensen de instellingen
die zij geschapen hebben niet beheer-
sen? Neen, het is niet waar. (Daarop
voortbordurend is dit boek ontstaan).
De auteur R. R. Blake is behalve
hoogleraar ook oprichter en president
van Scientific Methods Inc. Aan deze
advies- en researchorganisatie is me-
vrouw J. S. Möuton als vice-presidente
verbonden. Samen hebben zij dit boek
geschreven waarin de fundamenten van
de berekende verandering worden be-
handeld.
De auteurs constateren dat in vele
bedrijven een kloof bestaat tussen hoe
bewegingen in Oost-Europa in de hand
kunnen worden gehouden en bovendien
een Comecon kan worden opgebouwd
die aan de Russische concepties t.a.v.
integratie volledig tegemoet komt. Zo’n
integratie zou evenwel zeer schadelijk
zijn voor de Oosteuropese economieën
die zo sterk van buitenlandse handel
afhankelijk zijn.
F. Pinjk
R. Wetsteyn
de onderneming functioneert en hoe
deze zou moeten functioneren. Dit
wordt aangeduid met het voortreffelijk-
heidshiaat. Deze kloof moet overbrugd
wôrden d oör berekende verandering.
De eerste stap hiertoe wordt gevormd
door bestudering van het leiderschaps-
rooster (Grid). Grafisch kan dit worden
weergegeven door bij een assenstelsel
op de x-as de zorg voor de produktie af
te zetten en op de y-as de zorg voor de
mens; beide assen zijn in negen punten
verdeeld, waarbij 9 een grote betrok-
kenheid en zorg weergeeft en l een ge-
ringe. Zo geeft 9.1 een grote zorg voor
de produktie weer en een geringe zorg
voor de mensen en stelt 9.9 de beste po-
sitie voor.
In deze positie wordt gewerkt door
toegewijde mensen die in gemeenschap-
pelijk belang de bedrijfsdoelen willen
realiseren. Hier is geen sprake van reali-
seren van het bedrijfsbelang door het
eigenbelang zo veel mogelijk na te ja-
gen, zoals oudere motivatietheorieën
wel stelden. In de grid-gedachte is geen
plaats voor een onderscheid tussen ei-
genbelang en bedrijfsbelang. Op den
Robert R. Blake, en .Jane S. Mouton: De dynamiek van organisaties. Grid-organi-
satieontwikkeling-technieken; hulpmiddelen en ontwikkelingsfasen. Samsorn,
Alphcn aan den Rijn, 1972, f. 18,50.
(I.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010(14 55 11. toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010)23 46 92).
ESB 30-1-1974
99
duur zijn ze één geworden zodat het
geen zin heeft ze te onderscheiden.
Bij velen zal dit de nodige vragen op-
roepen, bijv. of men überhaupt van
mensen kan verlangen dat zij hun be-
langen en die van het bedrijf, dat in
laatste instantie winst beoogt, als één
belang zien. Alhoewel velen hun twijfels
hebben menen de schrijvers als verdedi-
ging de retorische vraag te kunnen stel-
len: ,,Welke andere instellingen hebben
het welzijn van de samenleving zozeer
bevorderd als de grootbedrijven”? (blz.
69).
Na het lezen van een dergelijke zin-
snede zou men ten onrechte tot de con-
clusie kunnen komen dat het onderha-
vige boek een eenzijdige blik heeft en
geeft. Toegegeven moet worden dat de
schrijvers nog steeds het ideaal van een
free enterprise en maximale winst voor
ogen staat. Dit doet overigens niets af
aan de waarde van het boek, omdat
hierin behandeld wordt hoe het voor-
treffelijkheidshiaat opgevuld kan wor-
den tussen wat is en wat zou moeten
zijn. Daartoe worden de werkzaamhe-
den in fasen verricht: fase 1 bestaat uit
de reeds genoemde bestudering van het
leiderschapsrooster, in fase 2 wordt het teamwork ontwikkeld, fase 3 behandelt
de intergroepsrelaties terwijl in fase 4
een ideaal strategisch bedrijfsmodel
ontwikkeld wordt.
Om dit laatste te bereiken wordt via
zes functies (bijv. menselijke hulpbron-
nen, financieel beleid enz.) en drie ge-
zichtspunten (huidige doelmatigheid,
plooibaarheid en ontwikkeling) een
zgn.
diagram van bedrijfsvoortreffelijkheid
opgesteld.
Zo ontstaan achttien hoofdpunten
die ieder weer verdeeld worden naar
vier oriëntaties: intern en extern afwe-
rend en intern en extern agressief. Ove-rigens wordt dit schema in dit boek niet
volledig uitgewerkt. Volstaan wordt
met de bespreking van de zes bovenge-
noemde functies. Voor het overige
wordt verwezen naar een eerder gepu-
bliceerd werk van beide schrijvers (nI.
Corporate Excellence Diagnosis,
Aus-
tin, Texas, 1968).
Dit brengt ons tot een ander bezwaar
tegen het boek. Het boek op zich is geen
afgerond geheel. Men kan hoogstens
zeggen dat dit boek een goede indruk
geeft wat de grid-organisaties-ontwikke-
ling beoogt en welke fasering bij deze
ontwikkeling wordt toegepast.
Het zal dan ook met name voor dege-
nen die een grid-seminar mee willen
maken een goede inleiding zijn, alsook
voor belangstellenden die meer infor-
matie willen dan alleen maar de weten-
schap dat OGEM een fervent voorstan-
der en UNILEVER een fervent tegen-
stander is van de Managerial Grid 1).
J. J. W.
Kempkes
1) Zie:
Doelmatig Bedr,jfsbeheer, augustus
1971.
COMMISSIE
MODERNISERING LEERPLAN
ECONOMISCHE
WETENSCHAPPEN
EN RECHT 1.0.
De minister van Onderwijs en Wetenschappen is voor-
nemens binnenkort een Commissie Modernisering Leer-
plan Economische Wetenschappen en Recht in te
stellen, die tot taak zal hebbende modernisering van het
niet-universitaire Onderwijs in de Economische Weten-
schappen en Recht in studie te nemen en van advies te
dienen ten aanzien van: leerplannen Economische Wetenschappen en Recht,
waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikke-
lingen die gaande zijn bij verwante vakken;
ontwikkeling van middelen om het in de leerplannen
aangegeven onderwijs te realiseren;
ontwikkeling en begeleiding van experimenten en kadertrainingen, waaronder de oriëntatie van de in
functie zijnde docenten met betrekking tot de ontwikke-
ling van de methodiek en didactiek in het onderwijs in
Economische Wetenschappen en Recht;
mogelijkheden van integratie van delen van de leer-
plannen voor Economische Wetenschappen en Recht
en delen van de leerplannen van andere vakken.
Bij deze commissie kan met ingang van 1 augustus 1974
(of zoveel eerder als mogelijk) geplaatst worden een
SECRETARIS (M/V)
Zijn/haar taak zal om. bestaan uit:
– het meedenken over de ontwikkeling van leerstof-
programmas;
– het beheren van het secretariaat;
– het opstellen van adviezen;
– het verzorgen van informatie over en het verwerken
van binnenlandse en buitenlandse documentatie;
– het onderhouden van contacten met personen en
instellingen op onderwijsgebied;
– het organiseren van cursussen, vergaderingen en
conferenties.
Gedacht wordt aan een functionaris met een univer-
sitaire of gelijkwaardige opleiding (bijv. een econoom
met juridische keuzevakken of een jurist met econo-
mische keuzevakken) en die beschikt over redactionele
en contactuele vaardigheden en drganisatorische
capaciteiten.
Aanstelling zal geschieden in een volledige dagtaak.
Salaris, afhankelijk van bevoegdheden en leeftijd,
volgens rijksregeling.
Sollicitaties, vergezeld van een uitvoerige curriculum
vitae, worden v66r 1 maart a.s. ingewacht bij het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Directie
Onderwijsvernieuwing en Planning, Sumatrastraat
21 5a, Den Haag.
100