Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2932

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 2 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

2JANUARI 1974

STICHTING HET NEDERLANDS

59e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2932

Oliecrisis

op lange
termijn beschouwd

De redactie heeft mijn mening over de oliecrisis gevraagd.

Ik heb bedongen niet over de korte-termijnaspecten be-

hoeven te schrijven, omdat anderen veel competenter zijn

op dit aspect.

Gezien in het perspectief van de lange duur is de oliecrisis
een goede oefening voor ons om ons voor te bereiden op wat

eenmaal komen zal: het rekening houden in onze politiek met

het schaarser worden van een aantal natuurlijke hulp-

bronnen. Dit schaarserworden is ten dele te verwachten

wegens de stijgende exploratie- en produktiekosten en ten

dele te wensen om de ontwikkelingslanden, daar waar dat kan,

monopoloïde marktposities te laten organiseren om hun

inkomen te verhogen.

Het boycot-element zal naar mijn mening niet lang

worden volgehouden; dat is nog nooit gelukt (tegen Italië

in 1935 niet en tegen blank-Zuid-Afrika tegenwoordig niet,

om een paar voorbeelden te noemen). De reden van de

mislukkingen is vooral gelegen in het bestaan van niet-

sympathiserende concurrenten. Het element van de schep-
ping van monopoloïde posities is ook niet z6 gemakkelijk,

maar lijkt iets meer kans te hebben. Wij zullen dit moeten

leren zien als een gerechtvaardigd middel in handen van de

ontwikkelingslanden, evenals de vorming van vakbonden een

eeuw geleden’ door de arbeiders. Wij zullen dan ook onze

politiek van samenwerking metde, ontwikkelingslanden niet

moeter laten, beïnvloeden door een nauere,aa.neensJui-

ting van de ontwikkelingslanden; integendeel. We moeten

die politiek verstevigen; dus: de grenzen open voor industrie-

produkten uit landen met lage inkomens en de beurzen

open voor verdere financiële overdrachten tegen de best

mogelijke voorwaarden, d.w.z. als giften.

Op korte termijn zijn al deze onderdelen van de ontwik-

kelingssamenwerking voor ons nadelig en de nadelen moeten

eerlijk worden verdeeld. De regering is bezig daarvoor een

apparaat te vormen. Op lange termijn is die samenwerking

in ons voordeel. Voor de handelspolitiek en de financiële

overdrachten is dat voordeel hierin gelegen, dat de arme

landen daardoor meer kunnen gaan besteden bij ons en wel

vooral in de bedrijfstakken waarin wij het best kunnen

concurreren, vooral de metaalverwerkende industrieën.

We zullen zodoende werkgelegenheid terugontvangen en

wel in industrieën die in het algemeen hogere lonen kunnen
betalen dan de industrieën die in werkgelegenheid achteruit

zullen gaan. Bovendien zal de vrije invoer van arbeids-

intensieve produkten uit ontwikkelingslanden de prijzen van

deze produkten bij ons verlagen: zowel door het wegvallen

van de invoerrechten als door het feit dat de produktie-

kosten lager zijn 1).

Op nog langere termijn zal de ontwikkelingssamenwerking

ertoe bijdragen, dat de voor de wereldstabiliteit volstrekt

onhoudbare toestand dat het gemiddeld inkomen in de rijkste

tien procent landen (gemeten in bevolkingsaantal) in 1970

32 x zo hoog was als het gemiddeld inkomen in de armste

tien procent landen. Om deze toestand te veranderen is nog

wel veel meer nodig, ook in de arme landen zelf, maar dat is

hier niet verder aan de orde. .

J. Tinbergen

1) Zie hiervoor A. H. M. Mahfuzur Rahman,
ExporssofManufac-
t.ures from Developing Couniries,
Universitaire Pers, Rotterdam,
1973.

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESbL.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

C’om,nissie van redactie: H. C. Bos,
R. lwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Monsagne, J. H. P. Paelinck,
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man,
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rouerdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbanclje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in iweevoud,
getipt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): studenten
f
52
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese,
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na om “angst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
tno. Econo,nisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dii nummer f2,50
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
In. v. Stichting het Nederlands Economisch Instituut te Rot terdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.

Prof Dr. J. Tinbergen:

Oliecrisis op lange termijn beschouwd

Column
Oneerlijke economie,
door Prof Dr. J. WenieIsflder

3

Prof Dr. F. W. Ruiten:

Bij het wisselen van de wacht

4

Notitie

1973 in cijfers

5

Prof Drs.
A.
Smet:

Economische aspecten van het actief veredelingsverkeer

6

Notitie

Inkomensverdelingspolitiek,
door M. P. van der Hoek

8

tngezonden

Overgang naar een nieuw energietijdperk,
door Mr.
A.
D. Vos Nunes
met naschrift
van Mr. H. Versloot

12

Geld- en kapitaalmarkt

Geld- en valutamarktinteracties,
door J. C. Pranger

IS

Au courant
Het einde van de groei,
door
A.
F. van Zu’eeden

16

Ingezonden

Een wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen
zinloos?,
door H. G. Hilverink
met naschrift
van Mr. J. J. Canter Cremers
17

Boekennieuws

Lal C. Verman: Standardization; a new discipline,
door Drs. P. van Zuuren
19

De administratie van ESB verzoekt leden en abonnees dringend géén

betalingen voor 1974 te doen alvorens daarvoor een acceptgirokaart is
ontvangen.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Rotterdam-3016; fel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced Intertiational Growth

Bedri//s- Economisch Onderzoek
Economi.vch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

P,-of. Werne!sfrlde,

Oneerlijke

economie

Wanneer we ons richten op de ken-

merken die Kuhn geeft van een ineen-

stortende theorie dan staat de theoreti-
sche economie op ineenstorten 1). En-
kele kenmerken van een wetenschap

aan de vooravond van de ineenstorting
zijn namelijk:

er is voortwoekering van theorieën;

er is voortdurende methodologische

discussie;
er is een duidelijk falen van de tradi-
tionele wetenschap bij het oplossen

van problemen.

Gemeten aan deze maatstaven, ziet

het er somber uit. Men vindt immers al-
lerwegen voortwoekerende en elkaar

overwoekerende economische theorie-en. Er is een falen bij de oplossing van

gele praktische problemen, terwijl er

voortdurend methodologische dicussie is. Kortom, het lijkt of bij dezé onheil-

spellende klanken ,Jericho inderdaad
binnenkort moet vallen.

Joan Robinson spreekt zelfs van de

tweede crisis in de economische weten-
schap. De eerste crisis deed zich voor in de jaren dertig toen de wetenschap geen
oplossing had voor het werkloos-
heidsvraagsdik. Uit die crisis zijn we
nooit goed gekomen terwijl we al volop

in de tweede zitten omdat we geenop-
lossing hebben voor het probleem van
de inkomensverdeling.

We hebben de vinger waarschijnlijk

aan de pols wanneer we letten op de
ontwikkeling in het land met de groot-
ste econmendichtheid van de wereld:

de Verenigde Staten. We zien het thema
van de status van de economische we-

tenschap daar bijv. telkens opduiken in’
de grote jaarvergaderingen van de

American Economic Association.
We zien daar, ook dissidente vereni-

gingen van gefrustreerde economen
ontstaan, als die van de Union for radi-

ëal political econoriics, die tegen de be-
staande theorieën ageren als ging het te-
gen de oorlog in Vietnam.
Vraagt amen wat er mis is met de
economische theorie dan stijgt cle ver-

warring, want men schijnt dat niet
precies te weten.
Joan Robinson:

wijst – zoals gezegd – op de steriliteit’
van theorieën, wanneer het om de grote

• problémen van welvaartsverdelinggat.
Benjamin Ward:

voorspelt de ondergang van de ne-
klassieke theorie eii”lijkt op een “soort

wonder van Lourdes te wachten – d
verschijning van het paradigma.
Gdlbraith:

zegt zoiets als uithuilen en opnieuw be-

ginnen. Maar dan beginnen met ‘de
macht als uitgangspunt voor de theorie.’

Gurvey:
(van-de radical union) loopt om de ge-

ijkte. theorieën heen als gold het een
mand giftige paddestoelen.

Boulding:

– enige graden serener – verlangt
naar een nieuwe ethiek.
Leontiew’

zegt dat we veel meer cijferreeksen
moeten hebben. Eigénljk dus een opti-

mist.
Haavelmo:

zegt dat. (doordat onze hypothesen van

te voren in de thoiie worden gestopt
zodat ze er op een andere manier weer
uitkomen) we als de Franse tekkel zijn

die zich eerst om een boom windt,’
daarna zijn poot’ wil oplichten, maar
tijdig met enig afgrijizen zegt: ,,Ah, cest.
mol”.

Wat moeten we in deze warboel?
Veel van de kritiek komt neer op het
verwijt dat de economische theorie

onrealistisch is. Dat is niet fair. Van een
kikker kan men geen veren plukken en
men mag een kikker überhaupt niet

verwijten dat hij geen veren heeft. Des-
alniettemin lijkt ‘er toch iets fundament
teel mis. Maar wat? Het fundamenteel

foute zit niet in de,voortdurende voort-
woekering van als maar specifiekere,

vaak werkelijkheidsvreemde, theorieën,
want het zijn onschuldige woekeringen.

Het fundamenteel foute zit ook niet in
de betrekkelijke praktische toepasbaar-,’
heid, want bij de sociologeh lijkt het in

dit opzicht een veel armoediger boel.
Ook veelvuldige methodologische dis-

cussie is niet iets beangstigénds.
Kortom, het fundamenteel foute zit

• 6k hië’niet bij de structuren en ,moet

.dus bij de mensrorden gezôcht. Zijn
e’r niet te veel onbesl’eiden pretenties?.

Doen we niet te veel aan oneerlijke
economie?

Zo worden aankomende studenten in
de leerboeken vergast op de zogenaamde

evenwichstheorie.,Er wordt daarin net
gedaan of e,r mde economie tendenties

bestaan naar evenwicht ‘op .korte en

lange termijn. Dat is verlakkerij, want
onder de dekmantel van wetenschap

slijt men zo de evenwichtsideologie.
Zoiets is dubbel mis, want de openlijke

ideologiebedrijves staan laag in aanzien:
Zij worden behandeld als strijkers en

kwakzalvers. Wat voor de evenwichts-
theorie geldt, gaat ook op voor diverse

andere verplichte nummers 2) uit- de
economieleerboeken.
Een van tweeën: Of men zet op de ge-

bruiksaanwijzing dat men ideologieën
heeft verpakt; of men zegt duidelijk in
methodologische commentaren, dat
men het groot economisch raadselboek

doorwerkt, waaraan ieder die van puz-
zelen houdt veel onschuldig plezier kan
beleven.

De duizenden die met gespannen ver-
wachtingen, met de giro-strookjes inge

vuld, de Leidse Onderwijs Instellingen,

de universiteiten en andere grote leerfa-

brieken binnengaan hebben in elk geval
recht op veel duidelijker consumenten-
voorlichting dan ze nu krijgen en op

onverhullende gebruiksaanwijzingen.

Dat komt er dan in feite op neer dat heel duidelijk wordt gemaakt dat men
zich bezig gaat houden met iets dat niet

voldoet aan de normen die Kuhn geeft
voor’ een zich ontwikkelende weten-
schap (oa. een gegeven, algemeen er-
kend framework aan kennis, met spe-
cialisten overal op, de wereld die aan

onopgeloste details knutselen) maar dat

men zich wel gaat bezig houdén met
iets dat misschien wel tot in der eeuwig-
heid alle kenmerken van de ineenstor-
ting zal houden.

Gemeten aan de normen van Kuhn
is dit dan een vrijwillig opgelegde, dui-

delijk naar buiten uitgedragen status-

verlaging. Dat hoeft het genoegen niet
te vergallen. Ook dwergen kunnen on-
der elkaar veel plezier hebben. En wie
weet voorkomt men daarmee, ,dat ook,
hier – zoals in Amerika – uitde gele-

deren die nogal humorloze radicale
apostelen opstaan die de wereld een ge-

heel nieuwe leer brengen die altijd. erger’
is dan de ergste theoretische woekering
– het sloganisme. –

Thomas Kuhn,
The siruclure of scientijic
revolutions,
Chiçago University Press, 1962.
Voor enkele ontmaskeringen zie: J.J.
Klant, Spelregels’ voor ekonornen,
Stenfert
Kroese, Leiden, 1972.

•E,SB 2-1 -1974

3

Bij het wisselen van de wacht

PROF. DR. F. W. RUTTEN

Vele jaren publiceerde Drs. G. Brouwers, tot september 1973 Secretaris-Generaal van hei

Ministerie van Economische Zaken, zijn visie op de Nederlandse economie in de vorm van een
,,nieuwjaarsartikel” in ESB. De redactie is de heer Brouwers zeer erkenieljk voor deze interes-

sante bijdragen. Dat de nieuwe Secretaris-Generaal, Prof Dr. F. W. Rutten, de traditie die de

heer Brouwers in gang heeft gezet, wil voortzetten, verheugt de redactie zeer. Zijn eerste ,,nieuw-

jaarsartikel” voor ESB is hier afgedrukt.

Het valt niet mee om taken over te nemen van een eminent

voorganger, in mijn geval van G. Brouwers. Te meer niet

wanneer je als nieuwkomer meteen tot over je oren in de olie

belandt. Over de oliecrisis op zichzelf wil ik hier overigens

niet schrijven. In dit stukje beperk ik me tot enkele eerste

indrukken buiten het eigenlijke olieveld.

Magere jaren

Bij een verandering in het economische beeld zijn vele

,,economische deskundigen” vlug geneigd van een ,,trend-

breuk” te spreken. Voor de betrokkenen is hiervan het voor

deel dat elke gebeurtenis is te verklaren, zij het alleen achteraf.

Dit praten op ad-hoc-basis is natuurlijk onbevredigend. In-

tussen moet men wel oog hebben voor geleidelijke verande-

ringen in de structuur van de economische verbanden en van

het ,,klimaat”. Een keerpunt is moeilijk te dateren. Ik ben

geneigd in te stemmen met de diagnose van G. Brouwers

eind 1971: ,,Na de roes van de ‘roaring sixties’ komt de kater

van de ‘critical seventies” 1).

In de jaren zestig steeg het reeel beschikbaar inkomen per

werknemer alsook de omvang van de publieke sector bijzon-

der snel. Dit was mogelijk dankzij een relatief sterke expansie

van de prdduktiecapaciteit en ging samen met een relatieve

daling van de winsten van bedrijven.

De toekomst lijkt meer problematisch. De rendementen

in het bedrijfsleven liggen – zeker bezien vanuit het voor

1974 verwachte peil – grosso modo op een laag niveau Een

verdere vërmindering hiervan is voor werkgelegenheid en

investeringen gevaarlijk. Zo ook lijken de vooruit-

zichten voor de trendmatige produktiegroel minder gun-

stig. Verder zijn voorraadvorming en betalingsbalanssaldo,

zoals geraamd voor 1974, beneden het peil dat op middel-

lange termijn wenselijk is.

Aldus liggen vanaf 1974 een aantal vrij magere jaren in het

verschiet. Bij de tragere groei van onze nationale ,,jas” komt
de keuze in hoofdzaak te liggen tussen het beschikbaar inko-

men per loontrekker en het inkomen dat naar of via de pu-

blieke sector loopt. Dat schept een netelige situatie. De harde

strijd rond de personele inkomensverdeling is daarmee in

lijn. Blijvende buiten dit strijdgewoel lijkt mij in deze fase

een grotere openheid over groepen van inkomenseen vande

‘angewezen punten. De invloed hiervan kan op den duur

belangrijk zijn, doch lijkt sterk afhankelijk van de wijze van

uitvoering. Dat daarbij zorgvuldigheid is geboden, is meer

dan een louter ambtelijke zegswijze.

Economisch beeld

Het economische beeld is in meerdere opzichten niet gun-

stig te noemen. De prijsstijging van de particuliere consump-

tie zal voor de jaren 1971 t/ m 1974 gemiddeld op ca. 9% per

jaar uitkomen. Dergelijke cijfers doen denken aan open in-

flatie en aan tijden van oorlog. In 1974 wordt naar schatting

de magische drempel van 10% overschreden. Natuurlijk

is dat voor een deel aan de oliecrisis te wijten, maar dat maakt

het perspectief voor 1975 niet veel rooskleuriger.
In verband met ‘de infiatiebestrijding wordt terecht gewe-

zen op de wenselijkheid om bij onderhandelingen over lonen

ed. onderscheid te maken tussen de reële sfeer en de puur
nominale component. Toch kan men beide elementen om

diverse redenen niet geheel los van elkaar zien. Zo zou mi.

een eventuele extra loonstijging – althans op de korte

termijn het reële beschikbare loon lang niet evenredig,

maar wel enigermate doen stijgen. Een implicatie hiervan is
dat conflicten over de reële verdeling via het afwentelings-

mechanisme zeer versterkt terug kunnen keren in de nomi-

nale ontwikkeling van lonen en prijzen.

De hypothetische cijferopstellingen rond lonen en prijzen,

die de laatste jaren in zwang zijn, vormen elementen uit een

schimmenspel. Bij de infiatiebestrijding is niet alleen goede

wil, maar ook een effectief instrumentarium nodig. Zolang

de bereidheid ontbreekt om dat laatste op meer permanente

basis te creëren, resp. te hanteren, moet men zich omtrent

1) Drs. G. Brouwers, Schemering,
ESB, 5
januari 1972, blz. 4.

4

het resultaat van goede bedoelingen, nationale matigings-

acties e.d. geen illusies maken.

Niet alleen de inflatie, een te hoge werkloosheid en de olie-

crisis plagen ons land. Ook de internationale economische

betrekkingen geven m.i. reden tot grote zorg. De internatio-

nale monetaire situatie laat daarover geen twijfel. Ook de

gang van zaken rond de energiecrisis doet de ogen openen.

Tevens zou de economische unie in de EG – conform onze
vaderlandse wens versterkt met het fiere Albion – niet een

wenkend, maar een wijkend perspectief kunnen blijken. In

het laatste geval zou ook de toekomst van de Europese han-

del er op de lange duur niet goed meer uitzien.

Goede recepten om de bestaande resp. dreigende moei-

lijkheden het hoofd te bieden, zijnniet of onvoldoende voor-

handen. Een fijnzinnige besturing van de economie lijkt thans

een illusie. We zullen moeten worstelen om aan ernstige

schade te ontkomen.

Rekenkunst

Naar mijn indruk zijn in de afgelopen jaren bij de macro-

economische politiek de technische details – in verhouding
tot de hoofdlijnen – sterk overbelicht. Ook is de misvatting

ontstaan dat beheersing van de rekenkunst rond zulke zaken

als irrelevante posten, incidentele verhogingen en overloop

voldoende is voor een zinnige macro-economische politiek.

Dat is natuurlijk niet zo. Evenmin getuigt het van uitgeslapen-

heid om steeds maar weer te vragen om nadere CPB-cijfers.

We maken ons met steeds weer nieuwe cijfers, telkens nieuwe

evaluaties en steeds meer details steeds minder geloofwaardig.

Een zuinigheidsactie ook op dit terrein is mi. dringend ge-

wenst.

Dat de ramingen van het Centraal Planbureau een zekere

foutenmarge bezitten, is onvermijdelijk. Maar aan deze on-

vermijdelijkheid dienen geen onjuiste conclusies te worden

verbonden. Zo is de opvatting dat over de toekomst niet met

een zekere mate van objectiviteit te oordelen valt, mi. niet

zonder gevaar. Zij zou immers een vrijbrief kunnen vormen

voor onsamenhangende beleidsbeslissingen.

Men zou aan procedure-regels kunnen denken waarin

zowel het bestaan van onzekerheid is verdisconteerd alsook

de wenselijkheid om langdurige detaildiscussies te vermijden.
Een zo’n regel kan zijn dat aan de primair-verantwoordelijken

ook in onzekere situaties de gunst van de twijfel wordt gege-
ven, zeker als het problemen van uitwerking betreft. Ik reali-

seer me overigens dat het zeer moeilijk zal zijn om de mis-

vorming t.a.v. het onderscheid tussen hoofd- en bijzaak weer

ongedaan te maken. Voor herstel van de geloofwaardigheid

van de economische politiek lijkt dat niettemin geboden.

1973 in
cijfers

1971
1972
1973 a)

Bevolking op 31 december
(x

mln.)

…………..
13,3 13,4
13,5
Nationaal inkomen (netto, marktprjzen,

constante
prijzen, 1970= 100)

.
103 108
112

b)
Bijdragen in % van het netto
nationaal inkomen tegen
factorkosten

van

land-
bouw, bosbouw en Visserij
5,7 5,8
5,8
nijverheid

………..
41,0
39,9
39,5
diensten

…………..
40,8 41,5
41,9
overheid

…………
15,1
15,3
15,4
buitenland

………..
0,2
0,3
0,2
Gezinsbesparingen
11,0
12,5
12,7
Bruto-investeringen in Vaste
activa

……………
25,5
23,8
25,1
Reële consumptie per hoofd
(1970=

100)

……….
102
104
106
Reëel beschikbaar inkomen
(1970=

100)

………
102
106
109
Prijsindex

gezinsconsump-
tie(1970
=

100)

…….
III
120
130

Raming.
De economische gegevens zijn samengesteld
in
overleg met het CPB.
Bron: CBS,
Het jaar 1973 in cijfers.

me niet wagen. De eisen die aan de departementen in de

sociaal-economische driehoek worden gesteld, variëren na-

tuurlijk met de opvattingen omtrent de taak van de overheid

onder meer op economisch gebied. Voor wie meent dat de

overheid ermee zal kunnen volstaan af en toe een oogje te

werpen op een soepel lopende machine in de particuliere

sector, zal het bestaande beeld wellicht niet verontrustend

zijn. Wie wat anders is gestemd en hogere eisen aan het over-

heidsbeleid stelt, zal – dunkt mij – grote zorg hebben over

de bemanning van Den Haag. De relatieve positie van de cen-

trale overheid kan op verschillende manieren worden ver-

sterkt; de ene weg is meer omslachtig dan de andere. Naar

mijn indruk begint de tijd thans te dringen. De oliecrisis zal

– althans in deze vorm – na verloop van enige tijd voorbij

gaan; op andere punten ben ik minder optimistisch.

F.
Rutten

U reageert op annonces

in ESB? Bemanning departementen

Opvallend bij het overnemen van de wacht was tenslotte

de situatie ter zake van de bemanning en faciliteiten van de

Haagse departementen en aanverwante instellingen. Die

situatie is mi. niet gunstig. Dit geldt zelfs als men vergelijkt

met de economische faculteiten, die op hun beurt bij mijn

weten in het universitaire bestel karig zijn bedeeld. Aan een

vergelijking met de top van de grote ondernemingen wil ik

Wilt u dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

ESB 2-1-1974

Enkele economische aspecten

van het actief veredelingsverkeer

PROF. DRS. A. SMET*

1. Het begrip ,,actieve veredeling”

De Raad van de Europese Gemeenschappen definieert
het actief veredelingsverkeer (AV) als ,,een douaneregeling

krachtens welke ingevoerde goederen uit landen van buiten
de gemeenschap kunnen worden veredeld, di. bewerkt, ver

werkt of hersteld, zonder betaling van douanerechten, hef-
fingen van gelijke werking of landbouwheffingen wanneer
na de veredeling de eindprodukten worden uitgevoerd uit
het douanegebied van de Gemeenschap 1)”.

Drie elementen komen in deze bepaling op de voorgrond:

invoer van goederen voor veredeling;
met tijdelijke vrijstelling van douanerechten;

uitvoer na het beëindigen van de operatie.

Deze definitie is klaarblijkelijk om praktische redenen

zeer ruim gehouden. Immers, een harmonisatie van de

douanewetgevingen kwam in de Euromarkt nog niet tot
stand en de diverse lidstaten passen nog bijzonder ingewik-
kelde en onderling van elkaar afwijkende ,,nationale” bepa-
lingen toe 2).

Onder het AV, zoals het in België wordt toegepast, ver-

staat men: ,,elk administratief stelsel krachtens hetwelk
ondernemingen goederen kunnen ontvangen met tijde-
lijke vrijstelling van bepaalde indirecte belastingen” 3). De

overige kenmerken zoals die werden gestipuleerd in de defi-
nitie van de Internationale Douaneraad blijven daarbij even-
eens behouden. Aldus werd het regime ook toegepast op de

overdrachttaks die normaal verschuldigd was bij invoer van
goederen in België. Hierdoor had, vanwege de gecumu-

leerde vrijstelling van douanerechten en overdrachttaks

het stelsel van het AV een belangrijke economische beteke-
nis gekregen. Met het van kracht worden van de Belasting
over de Toegevoegde Waarde (BTW) op 1 januari 1971

ter vervanging van de overdrachttaks had het stelsel van het
AV, gezien het automatisme van de nieuwe belasting en de
voorziene vrijstellingen bij uitvoer van goederen, nog weinig

zin voor deze nieuwe omzetbelasting. Het BTW-wetboek
voorziet echter in de mogelijkheid om onder bepaalde voor-
waarden goederen in te voeren met vrijstelling van belasting om ze te veredelen 4).

Het AV is in België niet nieuw. Het ontstond in de vorige eeuw en had als essentiële kenmerken:

• vrijstelling van invoerrechten tot bij wederuitvoer van de
veredelde produkten;

• voorwaarden: – borgstelling ten bedrage van de in het
spel zijnde rechten;

– de goederen moesten in het land een
specifieke bewerking of verwerking
ondergaan 5).

De toepassing van het regime bleef echter beperkt tot enke-
le nijverheidssectoren, zoals onder meer de textielnijverheid,

en tot bepaalde in de reglementering voorziene handelingen.

Sinds zijn ontstaan heeft het AV in België een gunstige
evolutie gekend. Enerzijds werden geleidelijk meer en meer

sectoren betrokken bij het regime en anderzijds breidde de overheid de reglementering uit tot alle mogelijke handelin-
gen die ertoe strekken de geïmporteerde goederen op indu-
striële wijze een meerwaarde te geven. Bovendien ondergingen
de toepassingsmodaliteiten een enorme evolutie. Van een

regime dat bij de aanvang tamelijk stroef was door de opge-

legde controlemaatregelen groeide het AV uit tot een soepel
en aantrekkelijk instrument van de economische politiek. Al-

dus werd het AV bij de aanvang van de jaren zestig, toen vele
buitenlandse bedrijven – vooral Amerikaanse – zich in de

Euromarkt kwamen vestigen, een belangrijk element in de
portefeuille met voordelen die de Belgische regering aan

deze ondernemingen bood. Maar ook reeds in de periode tus-
sen de twee wereldoorlogen had het AV bijgedragen tot de

vestiging en aantrekking van buitenlandse bedrijven in
België. De automontagenijverheid in België dankt onder meer

haar ontwikkeling en haar bloei aan het AV en aan de ge-
voerde tariefpolitiek van de Belgische regering 6). Het regime

van het AV in België wordt toegepast door het verlenen van

machtigingen waardoor de importeur de goederen kan in-
voeren met tijdelijke vrijstelling van invoerrechten.

2.
De toepassingsmodaliteiten

De verschillende manieren waarop een regime van actieve
veredeling kan worden toegepast, zijn van belang voor hun
economische betekenis. In de praktijk werden er diverse
stelsels uitgewerkt die onderling van elkaar verschillen naar

* De auteur is hoogleraar aan de Ekonomische Hogeschool in Has-
selt, België.
Europese Gemeenschappen, Richtlijn van de Raad van 4 maart
1969,
Publikatieblad nr. L. 58
van 8 maart 1969, blz. 2.
Europese Gemeenschappen,
Vierde Algemeen Verslag over de
werkzaamheden van de Gemeenschappen 1970.
Brussel,1971,
blz. 10.
Administratie der douane en’ accijnzen, Instructie PAV – 1971,
blz. 1.

K.B. nr. 18 vaTn 20juli 1970,art. 9 tot 13 ter uitvoering van art. 43
van het BTW-wetboek. Voor commentaar zie: R. de Wolf, KB nr.
18 met betrekking tot de vrijstelling ten aanzien van de uitvoer van
goederen en diensten,
Algemeen Fiskaal Tijdschrfl,
nr. II, oktober
1970, blz. 318 t/m 322. Art. 40 van de Wet van 4 maart 1846, gewijzigd door de Wet van
2 juli 1895, luidde als volgt: ,,Le gouvernement est autorisé’a
permettrc, sous Caution pour les droits l’enevement temporaire,
en franchise totale ou partielle, des marchandises destiriees ‘a
recevoir une main d’oeuvre dans le royaume”.
A. Smet, De Automontagenijverheid in België, onuitgegeven
licentiaatsverharideling, 1964.

de wijze waarop de vrijstelling van rechten op de veredelde
goederen wordt verleend. Aldus onderscheidt men:
het stelsel van tijdelijke vrijstelling;

de drawback;

de EXIM of uitvoer die de invoer vooraf gaat.

Enerzijds, op micro-economisch vlak, kunnen de voor

waarden en modaliteiten van vrijstelling de Organisatie en de
liquiditeit van de onderneming beïnvloeden. Anderzijds, van-

uit een macro-economisch standpunt, zal elk van de stelsels

verschillende budgettaire repercussies hebben. Het uiteinde-
lijke resultaat is voor beide benaderingswijzen gelijk: de uit-
gevoerde goederen werden vervaardigd zonder dat invoer

rechten de kostprijs van het veredelingsproces hebben be-
zwaard. Alleen het financieringsaspect is hier van belang 7).
Het stelsel van tijdelijke vrijstelling

Volgens de Internationale Douaneraad is een regime van

tijdelijke vrijstelling een ,,Customs procedure under which
certain goods can be brought into a Customs territory
conditionally relieved from payment of import duties and
taxes” 8). Die voorwaarden behelzen onder meer:

• aangifte van de bewerking, verwerking of hçrstelling die
de goederen zullen ondergaan (must be imported for a
specific purpose);

• wederuitvoer na de veredeling (must be intended for re-
exportation);

• borgstelling (the procedure is usually subject to the
provision of security).

Bovendien voorziet de bepaling dat er steeds specifieke
controlemaatregelen kunnen worden voorgeschreven door de betrokken douane-administraties. De toepassing van de

bepaling vereist dat, v66r de eerste invoer van de goederen
die zullen worden veredeld, de douane-administratie een
onderzoek instelt naar de behandelingen die de goederen in
het land zullen ondergaan en naar de aard van de controle-
maatregelen die ter zake kunnen worden getroffen. Een

machtiging wordt derhalve steeds vereist om goederen te
kunnen invoeren onder het regime van tijdelijke vrijstel-
ling van rechten. Deze machtiging bepaalt de voorwaarden die moeten worden nageleefd door de importeurs.

De drawback

De Internationale Douaneraad bepaalt het regime van de
drawback als een ,,Customs procedure which, when goods

are exported, provides for a refund (total or partial) to be
made in respect of the import duties and taxes charged on

the goods, or on materials contained in them or used-up in
their production” 9). Dit betekent dat bij de invoer van de
goederen er geen onderscheid wordt gemaakt tussen goede-

ren die worden veredeld en andere die voor consumptie be-
stemd zijn. De rechten worden onverminderd geheven.
Slechts bij de uitvoer van de eindprodukten worden de be-
taalde belastingen geheel of gedeeltelijk teruggegeven.

Volgens Adam Smith zou de drawback oorspronkelijk
ontworpen zijn ter bevordering van de sector van het ver-

voer 10). De zeevrachten die door de vreemdelingen worden
betaald zouden immers goud en zilver op brengen voor
het land waar de veredeling wordt uitgevoerd. Smith rea-
geert natuurlijk tegen deze mercantilistische opvatting en
komt tot de conclusie dat de sector van het vervoer niet
van een preferentieel stelsel zou mogen genieten. Bij ge-
deeltelijke teruggave van de bij invoer betaalde rechten
zouden de budgettaire repercussies van de drawback het
land meer inkomsten bezorgen dan in het geval waarin

het stelsel niet werd toegepast. De na veredeling wederuit-

gevoerde goederen, waarvan een gedeelte van de betaalde
rechten wordt behouden, zouden immers niet zijn geïmpor-

teerd indien het regime van de drawback niet had bestaan.

Maar zelfs, zo meent Smith, in het geval dat de betaalde

invoerrechten totaal worden teruggegeven bij de wederuit-
voer van de goederen, is het regime van de drawback nog
gerechtvaardigd omdat het de natuurlijke arbeidsverdeling,
die door de heffing van invoerrechten wordt verstoord, be-
vordert.

Thans wordt algemeen aangenomen dat de drawback de
exporthandel bevordert. In de meeste landen waar de draw-

back wordt toegepast, meent men nochtans dat het regime

niet mag worden verleend voor goederen die op de eigen bin-

nenlandse markt worden geproduceerd. Om deze reden
worden beperkingen ingesteld 11).

De drawback mag niet worden verward met de export-
subsidie noch met de teruggave bij uitvoer van de bin-

nenlandse belastingen die de kostprijs van de geëxporteerde
goederen hebben bezwaard. Het stelsel heeft slechts betrek-
king op de invoerrechten en/of de belastingen die bij invoer
van de goederen zijn gekweten.
Om de voordelen te kunnen genieten van het regime moet
worden voldaan aan bepaalde voorwaarden. Deze kunnen
van land tot land verschillen. In het algemeen kan worden
aangestipt dat de administratieve onderrichtingen ter zake
maatregelen voorschrijven i.v.m. de opslag, de verwerking en
met de voorraadadministratie van de ingevoerde goederen.
De drawback wordt in vele landen toegepast. Sommige
landen conbineren de drawback met een regime van tijde-lijke vrijstelling. De toepassingsmodaliteiten in de diverse
staten waar het stelsel in werking is en de goederen die
ertoe kunnen worden toegelaten lopen meestal sterk uiteen.

In België is de drawback niet voorzien in de wet. De Raad
van de Europese Gemeenschappen heeft de mogelijkheid

voorzien, om in het kader van het AV, de drawback in te
stellen 12).

De EXIM of uitvoer die de invoer voorafgaat

In de gevallen van beide voorgaande stelsels, het regime
van tijdelijke vrijstelling en de drawback, worden de inge-
voerde goederen bewerkt of verwerkt en daarna uitgevoerd.
Principieel gaat het bij invoer en bij uitvoer om dezelfde goe-
deren. In de praktijk is dit niet altijd gemakkelijk vast te stel-

len. De douane aanvaardt dat aan het principe is voldaan
indien er identieke goederen worden uitgevoerd. Waar er

maatregelen kunnen worden getroffen om een eventuele her-
kenning van de goederen mogelijk te maken, bijv. aan de

hand van gietnummers en andere onuitwisbare kentekens,
zal bij de uitvoer hiervan gebruik worden gemaakt. Meestal
is dit onmogelijk omdat de kenmerken van de ingevoerde
goederen verloren gaan in het produktieproces.

Bij de EXIM ligt de zaak anders. De goederen worden
eerst uitgevoerd en daarna worden de grondstoffen en/of
halffabrikaten ingevoerd die voor de vrijstelling in aan-
merking komen. Men spreekt van een compensatievrijstel-

ling 13). De hoofdvoorwaarde van dit regime is dat de goe-
deren bij invoer gelijkwaardig zouden zijn in soort, kwaliteit
en technische hoedanigheid als deze die verwerkt waren in
de produkten die aan deze invoer vooraf waren uitgevoerd.

Infra nr. 3.
Temporary Adnsission, Internationale Douaneraad,
Brussel,
1966, blz. 10.
Drawback, Internationale Douaneraad,
Brussel, 1968, blz.
7.
A. Smith,
An Inquiry into the Nature and Causes ojihe Weal:h
of
Nations,
Everyman’s Library, Londen 1966, Vol. II, blz. 1-6.
II)
Drawback, Internationale Douaneraad,
Brussel, 1968, blz.
9.
Europese Gemeenschappen, Richtlijn van de Raad van 4maart
1969,
Publikagieblad nr. L. 58, 8
maart 1969, blz. 3.
Administratie der douane en accijnzen, op. cit. blz. 4.

ESB 2-1-1974

Inkomensverdelingspolitiek

Onlangs is van de hand van het anti-revolutionaire

kamerlid Dr. A. J. Vermaat een opstel over

inkomensverdelingspolitiek verschenen 1). Het is in

het algemeen toe te juichen dat van de zijde van de
politici meer duidelijkheid wordt geschapen omtrent

hun ideeën over het naar het schijnt steeds heler
wordende hangijzer van de inkomensverdeling. Het

verschijnen van het opstel van Vermaat verdient in

het bijzonder waardering, gezien legen de achter-
grond van het vaak gehoorde verwijt van onduide-

lijkheid aan het adres van de confessionele politici.

Het opstel biedt geen wezenlijk nieuwe gezichts-

punten, wel geefi het enig inzicht in de politieke
opvattingen van de auteur. In dit verband is met

name het vierde hoofdstuk (Doelstelling en grenzen
van hei beleid) interessant. In dit hoofdstuk adstru-

eert de schrijver zijn in de inleiding geformuleerde
uitgangspunt dat hij kiest voor ,,het gelijkberechtigd

zijn tot een volledige ontplooiing van ieders
mogelijkheden” (blz. 4). Hij stelt echter in alle eer-

lijkheid dat dit niet leidt tot een afgerond systeem,

maar tot ,,een aantal criteria, die gebruikt moeten

worden bij de vormgeving en de beoordeling van het
inkomensverdelingsbeleid” (blz. 35). Het is niet ver-
rassend dat hij in het algemeen kiest voor het markt-
mechanisme als regulator van het economische pro-

ces, evenmin dat hij correcties op de werking van dat

mechanisme noodzakelijk acht. Ten aanzien van de
inkomensverdeling houdt dat in dat de overheid daar
moet optreden waar sprake is van ,,een tekort schie-
ten van de publieke gerechtigheid”.
Zeer voorzichtig laat Vermaat zich uit over maat-

regelen met betrekking tot de primaire inkomens-
verdeling. Geleidelijkheid en overleg zijn hier sleutel-

woorden, de voorstellen blijven in het vage. Het is
meer een ajbakening van de terreinen waar maal-

regelen zouden kunnen worden genomen en Vermaat

komt tot de conclusie dat daarvoor het onder wijs,

het arbeidsmarktbeleid en het spaarloon het meest in
aanmerking komen. Een van de weinige, concrete

voorstellen is dat van de openbaarheid van in-
komens, waarbij overigens aandacht moet worden ge-
schonken aan de vergelijkbaarheid. Toch vraag ik me

af of openbaarheid van inkomens niet een averechts

3.
Het financieringsaspect

A. Vanuit een bedrijfeconomisch standpunt

Het AV is een fiscaal regime waarbij de vrijstelling van
rechten (douanerechten en/of andere belastingen geheven
bij invoer) slechts definitief wordt nadat de verwerkte
goederen of eindprodukten zijn uitgevoerd. Bedrijfs-

economisch heeft het AV daarom slechts belang voor de

ondernemingen waarvan de produktie gericht is op de
export. De afwikkeling van de transacties in de buitenlandse
handel vergt gewoonlijk meer tijd dan bij verkoop in het bin-
nenland vanwege de duur van het transport van de goede-
ren. Meer formaliteiten zijn vereist zowel bij het goederen-

verkeer als bij de betaling. Bovendien zijn de exportver-
richtingen blootgesteld aan grotere risico’s. De financiering
van het fabricageproces is daarbij een bijzonder belangrijk
element.

Vanes en Wauters bepalen het begrip ,,financiering van de

buitenlandse handel” als ,,de terbeschikkingstelling en trans-
[er van vermogen, nodig om het overbrengen van goederen
van land tot land, evenals eventueel hun voortbrenging, op-slag, zelfs soms verwerking en/of verkoop in het afnemers-

land mogelijk te maken” 14). De terbeschikkingstelling van
vermogen vatten zij op in de brede betekenis, d.w.z. dat zij
zowel de actieve als de passieve financiering in aanmerking

nemen. Traditioneel wordt de financiering van de buiten-
landse handel ingedeeld in de import- en exportfinanciering. Beide auteurs onderscheiden daarbij de volgende drie fasen:

• de voor-financiering m.b.t. de produktie van de export-
goederen;

• de financiering van de transportperiode;
• de na-financiering.

Het niet-betalen van de bij invoer verschuldigde rechten
of de teruggave ervan bij wederuitvoer van de goederen is

niets anders dan de terbeschikkingstelling van een vermogen
aan de onderneming. Het belang ervan staat in verhouding
tot de hoogte van de tarieven, waarnaar de rechten worden

geheven bij invoer. Aldus is het verlenen van vrijstelling van

rechten in het AV een vorm van exportfinanciering waarvan

dc financieringslast wordt gedragen door de regering van het
land waar de goederen worden verwerkt voordat zij
worden uitgevoerd. Bedrijfseconomisch is elke vorm van
exportfinanciering van belang voor de financiële structuur

van de onderneming en meer bepaald voor het bedrijfs-
kapitaal en voor de thesaurie
15).
De kostprijs van de finan-
ciering zal tevens de kostprijs van het fabricageproces
bezwaren.

Sommige auteurs, waaronder J. Mey en H. Snel, maken
een onderscheid tussen de partiële en de totale finan-

ciering 16). De totale financiering gaat uit van het verloop
van de totale behoefte aan vermogen in het bedrijf ener-

zijds, terwijl anderzijds de partiële financiering zich richt
op bepaalde en afzonderlijke groepen van activaposten op

de balans of op diverse goederen af te scheiden operaties.
De, totale financiering wordt gewoonlijk gebruikt voor per-

manente of langdurige vermogensbehoeften van de onder-
neming. De partiële financiering daarentegen wordt meer

aangewend voor kortstondige vermogensbehoeften. De keuze
tussen beide -vormen van financiering zal in hoofdzaak af-
hangen van de kosten die er aan zijn verbonden. Meestal
zal een combinatie van partiële en totale financiering de
meeste voordelen bieden. Deze combinatie noemen Mey en
Snel de ,,optimale financiële structuur”.

Het begrip van de financiering van exportverrichtingen
in de buitenlandse handel dekt in hoofdzaak de betalings-

uitstellen die de fabrikant toestaat aan vreemde kopers.
F. R. Vanes en L. Wauters wijzen op de noodzaak om, naast
dit commercieel krediet, de vermogensbehoeften tijdens het
produktieproces van de voor export bestemde goederen door

F. R. Vanes en L. Wauters,
Export- en Importflnanciering,
Leuven, 1960, blz. 5.
Ibid, blz.
47-70.
J. L. Mey en P.
M. M. H.
Snel, Theoretische Bedrijfsekonomie.
deel
II,
NV
Uitg.
Mij. v/h
G.
Delwel, blz. 24-32.

1.3

effect zal hebben in die zin, dat een hoog inkomen

een statussymbool wordt, zoals in de Verenigde Sta-
ten soms het geval lijkt te zijn.
Ten aanzien van de secundaire inkomensverdeling

komt Vermaat met meer concrete suggesties. Het is
echter niet duidelijk wat hij bedoelt met een ver-

scherpt toezicht op de aftrekbaarheid van rente op

consumptieve schulden, terwijl evenmin duidelijk is

wat onder consumptieve schulden wordt verstaan.
De opmerking dat men zich kan afvragen ,,of elke le-
ning, gesloten voor het kopen van een eigen huis, ten

volle in aanmerking moet komen voor rente-aftrek”

(blz. 54) doet na de heftige discussies hieromtrent be-
paald pikant aan. Ook de opmerking over de huur-

waarde is belangwekkend in het licht van de gebeur-
tenissen die hebben plaatsgevonden na het indienen

van de rijksbegroting 1974. Bij de af(rekbaarheid van
pensioenpremies plaatst Vermaat vraagtekens en hij

wijst daarbij in het bijzonder op de werkgevers-
bijdrage. In dit verband is het recente artikel 2) van

het oud-kamerlid voor D66, G. Nooteboom, van

groot belang.
Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat Vermaat zich
afvraagt of ,,de aftrekposten niet binnen de eerste
schijf zouden moeten worden afgetrokken, d. w.z. te-

gen het laagste
25%-tarief
in plaats van tegen het ta-

rief van de hoogste schijf waarbinnen iemands belast-
baar bedrag valt” (blz. 54). Ik meen te weten dat iets

dergelijks een aantal jaren geleden ook al door Prof
Dr. IV. H. Douben is voorgesteld, zodat het idee niet

helemaal nieuw is. Maar ik vind het een voorstel dat

het overdenken alleszins waard is en een ernstige be-

studering verdient.
Zoals gezegd opent het opstel geen wezenlijk

nieuwe gezichtspunten. Toch vind ik het van belang
en wel omdat de auteur een politicus is die een po-

ging doet zijn waarde-oordelen te expliciteren en tot

concrete voorstellen te komen. Weliswaar worden die
voorstellen voornamelijk vragender wijs geformuleerd

(een politicus houdt nu eenmaal een slag om de arm),

maar zij verdienen daarom niet minder aandacht.

M. P. van der Hoek

t) A. J. Vermaat,
Inkomensverdelingspolitiek.
In gesten-
cilde vorm verkrijgbaar bij de Dr. Abraham Kuyperstich-
ting te Den Haag, een verkorte versie is gepubliceerd in .4
R-
Staaikunde, 1973,
nr’s
9
en 10.
2) G. Nooteboom, Inkomensbeleid en oudedagsvoor-
ziening,
Openbare Uitgaven. 1973,
no 3.

externe financieringshulp te dekken 17). Dit fabricage-
krediet, dat zeer hoog kan oplopen en de korte termijn

kan overtreffen waardoor de banken er wel eens voor terug-
schrikken, is over het algemeen zeer duur doordat het op
de traditionele wijze wordt verstrekt als voorschot in reke-

ning-courant. Beide auteurs wijzen erop dat in verschil-
lende landen de overheid de produktiefinanciering in hun

programma voor exportbevordering opnamen door aan
fabrikanten die hun produkten uitvoeren krediet te verlenen
op gunstige voorwaarden. Ook in België werden dergelijke maatregelen door de overheid genomen. Vanes en Wauters
rekenen het systeem van het actief veredelingsverkeer hier

echter niet bij.
Het fabricagekrediet behoort tot de pre-financiering van
dc transactie met het buitenland. Indien gebonden aan een
specifieke opdracht of bestelling is de financiering van de
produktie van de voor de uitvoer bestemde goederen te be-
schouwen als een ,,partiële financiering”. Het actief ver-
edelingsverkeer voldoet volkomen aan deze normen.

Per definitie richt het AV zich op de produktie van goe-
deren die bestemd zijn om te worden uitgevoerd. Het feit
dat sommige van de gefabriceerde eindprodukten worden

geconsumeerd in het land waar zij werden vervaardigd met
aangifte ten verbruik, d.i. met betaling van de invoerrechten

op de geïmporteerde grondstoffen, verandert niets aan de
essentie van het stelsel. De douanecontrole die gewoonlijk
Ier zake wordt uitgeoefend kan, naar gelang de toegepaste
regeling, verschillende vormen aannemen. De uitgereikte

douanedocumenten liggen daarbij steeds aan de basis van de
controle. De douanedocumenten worden
bij
de invoer van de
te verwerken grondstoffen, halffabrikaten of onderdelen uit-

gereikt per zending, d.w.z. per partij goederen zoals zij bij
de grensoverschrjding aan de douane worden aangeboden
dan wel per geheel van goederen in het kader van eenzelfde
bestelling. Bij uitvoer van de veredelde goederen moeten de
bij invoer uitgemaakte documenten worden aangezuiverd

voor de hoeveelheid produkten die in de exportgoederen zijn
verwerkt. De ontlasting van de invoerdocumenten geschiedt

aldus op individuele basis 18), m.a.w. per partij of per zending.
Hieruit blijkt dat de vrijstelling van rechten inzake het AV

als partiële financiering van de fabricage moet worden

ingedeeld.
Het financieringsaspect inzake het AV varieert volgens
de verschillende toepassingsmodaliteiten van het regime, nl.
de tijdelijke vrijstelling van rechten, de drawback en de
EXIM. Indien men de hoogte van de tarieven waarvoor vrij-

stelling wordt verleend buiten beschouwing laat, zijn vooral
twee criteria van belang voor de ondernemingen die produ-
ceren onder het regime van het AV:
het tijdstip waarop de vrijstelling wordt verleend;
de kosten verbonden aan de uitvoering van de voor-
waarden die door de douane-administraties worden ge-

steld.

Verdere studie van de drie stelsels van toepassingsmoda-

liteiten is hiervoor noodzakelijk.

a. De invoer met tijdelijke vrijstelling van rechten

Het regime waarbij de douane de invoer toelaat met tijde-
lijke vrijstelling van rechten is onder meer gekoppeld aan de
voorwaarde van borgstelling ten bedrage van de gehele of

gedeeltelijke belastingen die normaal bij een definitieve aan-

gifte ten verbruik zouden zijn verschuldigd. De wet voorziet ter zake verschillende wijzen waarop het stellen van de borg

wordt aanvaard. In de praktijk wordt de vereiste borg meestal
verstrekt in de vorm van een bankgarantie 19). De kosten die
17) F. R.
Vanes en L. Wauters, op. cit., blz.
174-178.
8)
In België bestaan er ook globalisatiesystemen. Bij dergelijke
systemen worden de invoeren (documenten) voor een bepaalde
periode, gewoonlijk drie maanden, samen in beschouwing genomen.
19)
De douane aanvaardt ook nog de volgende soorten van borg-
tochten: de borgtocht in specie, in openbare fondsen, in onroerende
goederen of in koopwaren. De personele borg, waartoe de bank,
garantie behoort, is echter de meestgebruikte vorm van borg-
stelling.

ESB 2-1-1974

hieraan zijn verbonden blijven ver beneden de normale rente

die voor leningen wordt bedongen op de geld- of kapitaal-markt. Het basistarief dat de banken rekenen voor een per-
sonele borgstelling inzake het AV beloopt 0,25% per kwar-

taal of 1% per jaar. Het is evenwel mogelijk dat dit basis-
tarief wordt verminderd op grond van onderhandelingen. De
solvabiliteit van de onderneming die ter zake met de bank

onderhandelt evenals de aard van de operaties waarvoor de

bdrgstelling wordt gevraagd kunnen hierbij van belang zijn.
In de automobielnijverheid, waar de meeste ondernemingen

zeer kapitaalintensief zijn en een belangrijk deel van de pro-
duktie wordt uitgevoerd, zijn ons gevallen bekend waarin de
banken zich garant stellen inzake het AV tegen
0,375%
per jaar van het bedrag van de rechten, die op het spel staan.

Deze rechten worden per invoerdocument bepaald. Ge-
woonlijk zal de hoogte van de borgstelling zodanig worden
bepaaki dat hij een hele reeks van invoeren of documenten
dekt.
Door een personele borgstelling, waaronder onder meer de

bankgarantie ressorteert, bindt de borgsteller zich met zijn
gehele bezit zonder bijkomende of enige terbeschikking-

stelling van fondsen of pand ten behoeve van de schuldeiser.

Dit kenmerk is trouwens essentieel voor het onderscheid tu-
sen de personele en de zakelijke zekerheid 20). De afwezig-
heid van een transactie in geld bij het afsluiten van een borg-

stelling inzake het AV verklaart in hoofdzaak zijn goed-

kope prijs. In feite kan de transactie die voor de betrokken
ondernemingen resulteert in een financiering van de rechten,

worden geassimileerd met een dienstverlening door de ban-
ken. Volledigheidshalve herhalen we dat voor de bepaling van

de prijs van de bankgaranties ook nog de volgende ele-
menten een rol spelen:

• de financieringen hebben het karakter van partiële finan-

cieringen met een risicospreiding over meerdere douane-documenten of zendingen;

• de meeste ondernemingen die betrokken zijn in het AV
zijn kapitaalkrachtig of solvabel.

De kostprijs van het regime van de invoer met tijdelijke
vrijstelling ligt voor de ondernemingen vrij gunstig. Boven-
dien is de financiering m.b.t. het tijdstip waarop zij wordt

verleend compleet, d.w.z. dat de importeur van de financie-
ring van de rechten geniet vanaf het ogenblik dat de goe-
deren werden ingevoerd. Eerst op een voorwaardelijke basis

terwijl de geïmporteerde goederen in het land vertoeven,

daarna definitief nadat de veredelde produkten werden uit-
gevoerd. Het bewijs van uitvoer wordt geleverd door overleg-

ging van de gepaste uitvoerdocumenten die de oorspronke-
lijk uitgemaakte invoerdocumenten aanzuiveren.

De drawback

De toepassing van het stelsel van de drawback vergt dat

de rechten moeten worden gekweten bij de invoer van de

goederen. Zij worden slechts terugbetaald na uitvoer van de
veredelde produkten. Door deze werkwijze moeten de
ondernemingen zelf instaan voor de financiering van de ver-

schuldigde invoerrechten en/of andere belastingen bij in-

voer. Kosten om een bankgarantie te mobiliseren zijn er dan
echter niet. Slechts wanneer de financiering bij derden moet

worden gezocht, kan dat alleen geschieden tegen de van

kracht zijnde rentevoeten op de geld- of kapitaalmarkt. De
overname van de financiering door de staebeurt op het

ogenblik van de uitvoer van de veredelde produkten.

De uitvoer die de invoer voorafgaat (EXJM)

Dit regime waarbij eerst de eindprodukten worden uit-
gevoerd en daarna de grondstoffen, halffabrikaten en/of

onderdelen met vrijstelling van rechten worden ingevoerd als

compensatie gelijkt sterk op de drawback. In feite wordt de

terugbetaling van de rechten na de definitieve uitvoer van de
eindprodukten onder het regime van de drawback vervangen

door een definitieve vrijstelling van de grondstoffen, half-

fabrikaten en/of onderdelen bij de invoer. Hierdoor kan het
tijdstip waarop de staat de last van de financiering over-

neemt verschillen. De invoer zal gewoonlijk niet onmiddel-
lijk volgen op de uitvoer van de eindprodukten. Voor de

onderneming is dit echter van weinig belang.

B. Vanuit een budgettair standpunt

De financiering of het niet-innen van de rechten door de

staat heeft onvermijdelijk zijn weerslag op budgettair vlak.

Zoals reeds is gebleken is het tijdstip waarop de financiering
wordt verleend daarbij van belang evenals de aard van het

regime dat wordt gebruikt om het AV toe te passen. In de

Belgisch – Luxemburgse Economische Unie (BLEU) wordt
bijna uitsluitend het regime van de tijdelijke vrijstelling
van rechten toegepast.

Gedurende de periode van januari tot en met november

1969 werden er in de BLEU voor 75 mrd. Bfr. goederen inge-
voerd met tijdelijke vrijstelling van rechten 21). Hoeveel

van deze goederen bestemd waren voor het AV is niet be-kend. De statistiek ter zake omvat onder meer ook de goe-
deren die slechts korte tijd in de BLEU verblijven en weer

worden uitgevoerd zonder een bewerking of verwerking te
hebben ondergaan. Eveneens zijn daaronder begrepen, het

materieel dat tijdelijk is ingevoerd en dat bestemd is voor
zeeschepen en voor vliegtuigen evenals alle andere goederen

die ingevoerd worden met voorwaardelijke vrijstelling van
rechten (zoals huwelijksuitzetten, erfenisgoederen en huis-

boedels) met dezelfde soort van documenten als voor het
AV 22). Aldus ontbreekt ons het nodige statistisch materiaal
om op directe wijze de waarde te berekenen van de goederen

die werden ingevoerd om te worden veredeld. Thans werden
voor het AV documenten ontworpen van een speciale kleur

waardoor het opstellen van een afzonderlijke statistiek in
de nabije toekomst mogelijk zal worden 23).

Een andere moeilijkheid bij de bepaling van het bedrag
aan rechten dat door de staat werd gefinancierd is het pro-
bleem van de hoogte van het tarief dat voor de berekening
wordt gebruikt. G. von Haberler stelt vast dat ,,the concept

‘the height of a tariff proves on examination to be no means

dear and unambiguous” 24). J. Viner gaat zelfs nog verder
met zijn beweringen en hij verklaart dat ,,there is no way in

which the height of a tariff as an index of its restrictive ef-
fect can be even approximatively measured, or, for the
matter, even defined with any degree of signifïcant pre-

cision” 25). Beide auteurs maken niet het onderscheid tussen

de begrippen ,,nominale tariefhoogte” en ,,effectieve pro-
tectie”. Verschillende auteurs, waaronder onder meer ook B.

Balassa 26), groeperen de ingevoerde goederen in catego-
rieën en berekenden op diverse manieren verscheidene nomi-
nale tariefgemiddelden. Een overzicht van de gebruikte

methodes wordt ook gegeven door A. Verheirstraeten 27).

Administratie der douane en accijnzen,
Instructie Borgiochten,
1966,
blz.
2.
Maandelijks bulletin over de buitenlandse handel in de BLEU,
november
1970,
blz.
15.
Administratie der douane en.accijnzen,
Instructie Vrijdornmen,
1960.
Administratie der douane en accijnzen,
Instructie PA V.,
blz.
172- 174.
G.
von Habérler,
The Theory
of.
International
Trade,.Londen,
1968,
blz.
355.
J.
Viner,
The Customs Union lssue,
New York, blz.
66.
B. Balassa, Tariff Protection in Industrial Countries: An Evalua-
tion,
Journal of Politica! Economy,
december
1965,
overgenomn
in:
Readings
in International Economics,
Londen,
1968,
blz.
579-604.
A. Verheirstraeten, Nominale tariefhoogte, effektieve bescher-ming en douane-opbrengsten,
Tijdschrfl voor Ekonomie,
Leuven,
1969, blz.
196-204.

10

Hij onderscheidt de volgende nominale tariefgemiddel-
den 28):

a. het rekenkundig gemiddeld douanetarief;

b. het gemiddeld douanetarief gewogen volgens de totale

invoer;
c. het gemiddeld douanetarief gewogen volgens de belaste

invoer;
d. de gemiddelde douane-opbrengsten, dit is de douane-

opbrengst gedeeld door de totale invoerwaarde;
e. de gewogen gemiddelden volgens andere methoden.

De berekeningen die Verheirstraeten maakt om de nomi-

nale tariefgemiddelden te bepalen steunen op Nederlandse

invoergegevens gegroepeerd, in goederencategorieën volgens
de Type Classificatie van de Internationale Handel (TCIH).

Het komt ons voor dat de aldus berekende gemiddelden
niet relevant kunnen zijn voor België omdat de structuur van

de buitenlandse handel in beide landen totaal verschillend
is.

Alhoewel het niet mogelijk is geweest om de berekeningen
van A. Verheirstraeten te controleren menen wij dat, waar

de auteur in zijn tabellen het begrip ,,buitentarief” vermeldt,
het in werkelijkheid gaat om het ,,algemeen tarief”. Ter

verduidelijking: het douanetarief dat in de Beneluxlanden
van kracht was in 1963 bestond uit drie kolommen:
het binnentarief, van toepassing op de invoer uit de EEG-
landen;

het algemeen tarief, toegepast op de invoer uit derde
landen;

het buitentarief, in feite het communautair tarief dat

slechts van kracht werd vanaf 1juli1968.

Het buitentarief werd in 1963 alleen gebruikt voor de hef-
fing van bepaalde invoerrechten in het kader van het AV.
Het ging hier in hoofdzaak om compensatieheffingen op

goederen die, nadat zij in een lidstaat met vrijstelling van

invoerrechten waren veredeld, verzonden werden naar een

andere lidstaat als communautaire goederen.

Bovendien komt het ons voor dat de zogenaamde hef-
fingen van gelijke werking als de invoerrechten, zoals onder

meer de accijns, de bijzondere accijns, de verbruikstaks en de
verhogingen van de overdrachttaks, niet in de berekeningen werden opgenomen. De auteur maakt eveneens geen gewag of er al dan niet rekening werd gehouden met de van kracht
zijnde schorsingen van invoerrechten en met de specifiek

voor België geldende verminderingen van rechten onder de
vorm van tariefcontingenten. Hier blijkt nogmaals dat de

door A. Verheirstraeten berekende nominale tariefgemiddel-
den niet bruikbaar zijn.
Om de repercussies van het AV op budgettair vlak na te gaan moet er eveneens rekening worden gehouden met de
andere belastingen waarvoor samen met de invoerrechten

vrijstelling wordt verleend. Voor België gaat het hier in

hoofdzaak over de overdrachttaks die tot het einde van
1970 werd geheven.

Tenslotte moet er nog worden gewezen op het belang van
de diverse toepassingsmodaliteiten inzake het AV voor de

staat die de in het spel zijnde rechten financiert. Indien wij
aannemen dat de ingevoerde goederen gemiddeld een jaar
op het grondgebied verblijven voordat zij na veredeling wor-
den uitgevoerd, dan zal de staat, in het geval van invoer on-der het regime van tijdelijke vrijstelling, een jaar vroeger het
krediet verlenen. Bovendien heeft de staat nooit de rechten
tot zijn beschikking gehad. Dit is wel het geval in beide ande-

re stelsels, de drawback en de EXIM, waar de rechten
achteraf worden terugbetaald.

De effectieve protectie

In de kostencalculatie m.b.t. de veredeling van de inge-

voerde goederen hebben de in het spel zijnde rechten een re-
latief belang. Deze rechten dienen aldus te worden uitge-

drukt als een percentage van de toegevoegde waarde in het
binnenland. Op dergelijke wijze berekende tarieven noemt
men ,,effectieve douanetarieven”. De theorie van de effec-

tieve protectie werd eerst in de jongste decennia ontwikkeld
en de nominale douanetarieven hebben voor de inter-

mediaire vraag thans nog een secundair belang. Het is duide-
lijk dat ook het financieringsaspect inzake het AV door de
theorie van de effectieve protectie in nieuw licht wordt ge-
plaatst.

C. L. Barber vestigde in 1955 de aandacht op het verschil

tussen de nominale douanetarieven en de effectieve protec-

tie die met deze tarieven kan worden bereikt voor de bin-
nenlandse industrie 29). Met zijn vaststellingen ontwikkelde

G. Basevi de volgende formule om het effectief douane-
tarief (f) te berekenen:


V.
f.

J

J

30)
J

V
j

waarin VJ = de toegevoegde waarde in de industrie j in het
geval van heffing van douanerechten is en Vj = de toege-

voegde waarde in de industrie j zonder heffing van douane-
rechten voorstelt.

Door het uitwerken van zijn formule bewijst Basevi verder
dat het effectieve douanetarief a. gelijk is aan het nominale
douanetarief indien de tarieven op de output (t
1
) en deze op
de intermediaire goederen (t
2
)
gelijk zijn, dus als t
1
= t
2
;
hoger is dan het nominale douanetarief indien t
1
> t
2
;
lager is dan het nominale douanetarief indien t,< t
2
.

Hieruit volgt dat landen met lage tarieven of nultarieven
op de intermediaire goederen, zoals om. in de Benelux-

landen v66r de inwerkingtreding van de EEG, tot een hoge

graad van effectieve protectie komen zelfs indien de tarieven
op de produkten van de finale vraag gematigd zijn. De ver-

schillende berekeningen i.v.m. het douanetarief van de Ver-enigde Staten hebben aangetoond dat de effectieve bescher-

ming ook negatief kan zijn. Tot dergelijke bevindingen
komt ook H. G. Johnson die evenwel nog besluit dat ,,a
tariff on a good used in a productive process is equivalent
to a tax on the output of that process” 31).
Aldus wijst hij op de dubbele rol van de douanetarieven
in geval van divergenties tussen t
1
en t
2
: enerzijds bescher-
ming van de binnenlandse produktie voor goederen die bij
invoer belast worden, en anderzijds, belasting van de binnen-
landse produktie van de finaalgoederen die de bij invoer be-
laste goederen als input gebruiken.

In het kader van de theorie van de effectieve protectie wer-
den nog verschillende formules uitgewerkt om de effectieve

douanerechten te berekenen. Deze hebben hier echter min-
der belang. Vermelden wij nog de formule van H. G. Grubel
en H. G. Johnson die ook bruikbaar is indien, naast de in-

voerrechten, andere indirecte belastingen de toegevoegde
W. M.
Corden maakt onderscheid tussen formele tarieven en
nominale tarieven. Deze laatste definiert hij als ,,the ad valorem
equivalent of this rate (= formal rate) expressed in relation to the
c.i.f. price of imports”. Hier komt beter de maatstaf waarover de
rechten berekend worden tot uiting. W. M. Corden,
The Theory of
protection,
Oxford,
1971,
blz.
9.
C.
L. Barber, Canadian Tariff Policy,
The Canadian Journal
o
of Econrnics and Politica! Science,
Volume 21, november
1955,
blz.
513-530. G. Basevi, The US tariff structure: estimates of effective rates
of protection of US Industries and Industrial Labor,
The Review
of
Economics and Sta:is:ics, Vol. XI VIII,
mei
1966,
blz.
147-160.
3 1
) H. G. Johnson, The theory of tariff structure with special refer-
ence to world trade and development,
Trade and Developmens,
Genève,
1965.

ESB 2-1 -1974

11

waarde op de binnenlandse markt zouden beïnvloeden 32).

Wel dient er te worden opgemerkt dat bij de toepassing van
de diverse formules uiteenlopende resultaten verkregen kun-

nen worden. Voorzichtigheid bij de interpretatie is nood-

zakelijk.

Alhoewel de situatie voor elke sector afzonderlijk onder

zocht zou moeten worden, mogen wij toch als besluit aan-
nemen dat meestal de effectieve protectie de nominale

douanetarieven zal overtreffen. In het kader van de EG
ligt hier nog een uitgebreid terrein van onderzoek om de zo-

genoemde tariefanomalieën of de gevallen waar de effectieve
protectie negatief is op te sporen.

5. Besluit

Het AV is een douaneregime dat in België steeds een grote
belangstelling heeft gekend omdat het als instrument van de

economische politiek onder meer geschikt is gebleken om de

werkloosheid te bestrijden. Bovendien bevordert het regime
de export van de in België veredelde produkten. Dit is niet

alleen van belang voor de loonveredelingsindustrie, maar ook
voor de toeleveringsbedrijven. De evolutie in de auto-

montagenijverheid in België toont dit zeer duidelijk aan.
Op administratief vlak werden grote inspanningen gele-

verd om het regime uit te bouwen tot een soepel geheel waar

bij een efficiënte controle mogelijk bleef. De ontwikkeling
ter zake van de globalisatiesystemen bij de definitieve aan-
gifte van de verwerkte grondstoffen en onderdelen met hun

eventuele integratie in de Organisatie en de structuur van de

onderneming heeft bedrijfseconomisch een grote betekenis.
De multinationale ondernemingen, die zich in België hebben

gevestigd, zijn onder meer aangetrokken door de soepelheid
en het financieringsaspect van, het AV. Vanwege het gebrek

echter aan statistische informatie is het belang van het AV en
van de geïnduceerde activiteiten onvoldoende bekend. In-
spanningen op dit gebied zijn noodzakelijk.

Tenslotte moeten wij ons de vraag stellen in hoeverre de
harmonisatie van de wettelijke en administratieve bepa-

lingen inzake het AV in de EG, binnen de gestelde normen
van de Richtlijn van de Raad van 4 maart 1969 nr. 69/73,

het regime in België zal beïnvloeden. In het licht van de

douaneregimes van sommige meer protectionistisch inge-
stelde lidstaten vrezen wij dat het regime in België een on-
gul3stige weerslag zal ondergaan van de harmonisatiemaat-

regelen. Dit zou de overheid voor nieuwe problemen kunnen
stellen inzake het bevorderen van de export en de werk-
gelegenheid.
André Smet

32) H. G. Grubel and H. G. Johnson, Nominal tariffs, indirect taxes
and effective rates of protection: The Common Market CoUntries
1959, Economie Journal, Vol. 77,
december
1967,
blz.
76 1-776.

ESb
Ingezonden

Overgang naar een nieuw energietijdperk

MR.
A.D. VAS NUNES*

Het artikel van Mr. H. Versloot

,,Overgang naar een nieuw energietijd-
perk” in
ESB
van 21 november vraagt

om enige correcties. Dit geldt met name

voor zijn beide uitgangspunten:

,,De oliemaatschappijen.., zijn feite-

lijk gearabiseerd en zullen waar

schijnlijk ook rechtens in toenemende

mate in Arabische handen overgaan”.
,,Stel dat wij 20% van onze totale olie-
import uit niet OPEC-landen kunnen
blijven betrekken”.
Beide aannamen zijn onjuist en moe-

ten dus wel tot foute conclusies leiden.

Wanneer de heer Versloot zegt, dat
de oliemaatschappijen in feite gearabi-
seerd zijn, dan verwart hij met elkaar
de produktiemaatschappijen, zoals
Aramco of de lraq Petroleum Corn-

pany en de Amerikaanse of Europese
moedermaatschappijen, die allerminst

gearabiseerd zijn en daarvoor ook nau-
welijks- op de nominatie staan. Zonder
de ernst te ontkennen van de versnelde

overname van de produktiemaat-

schappijen door de ontvangende lan-
den, speciaal voor de prijs van de olie,

is het toch wel wat overdreven om hier-uit te willen afleiden, dat maatschappij-
en als ESSO of SHELL, met hun over

de gehele wereld verspreide olievelden

(waarvan minder dan de helft in Arabi
sche landen ligt), met hun tankvlo-
ten, pijpleidingnetten, raffinaderijen,
distributiesystemen, researchiaborato-

ria enz., nu ook maar ,,gearabiseerd”
zouden worden.

De tweede fout in de uitgangspunten
van Mr. Versloot is zijn aanname, dat

wij ,,20% van onze olie-import uit niet
OPEC-landen kunnen blijven betrek-

ken”, waarop hij zijn berekeningen ta-

xeert, die tot een ,,gat” in onze energie-
voorzieningen leiden van 60 x
1012
kilo-
calorieën. Hij verwart hier kennelijk

met elkaar de OPEC en de OAPEC, de

Arabische olieproducerende landen, van

wie de boycot tegen Nederland uitgaat.

Grote producenten als Iran en Nigerië
zijn ook leden van OPEC, doch boycot-
ten Nederland niet.

En, wat belangrijker is, zij doen ook

niet mee aan de produktiebeperkingen,
die de Arabische landen – met uitzon-

dering van Irak – aan de importerende
landen hebbën opgelegd en die stellig
zullen voortduren, ook als de olieboy-

cot tegen ons land eens weer een einde
neemt. Het is geen toeval, dat landen
als Iran, Irak en Nigeria niet meedoen
aan de produktiebeperkingen; zij heb-
ben niet alleen de beschikking over

enorme voorraden – dat hebben lan-

den als Saudi-Arabië en Abu Dhabi
ook – maar zij hebben grote bevolkin-
gen, die zij tot ontwikkeling willen

brengen. Zodoende kunnen zij de op-

* De auteur is directeur van SHELL-Neder-
land BV.

12

brengsten van hun olie volledig gebrui-
ken en hebben geen motief om hun pro-

duktie te beperken. Dit geldt zeker voor
niet-arabische landen als Iran en Nige-

ria, maar schijnt zelfs op te gaan voor
een Arabisch land als Irak. Uiteraard
zullen zij wel doorgaan hun prijzen zo-

veel mogelijk te verhogen, doch dat

heeft niets te maken met de beschik-

baarheid, waarover wij het hier hebben.
De heer Versloot baseert dus zijn be-

toog op een aanname van 20% van

onze olie-importen te eigen behoeve

van 1972, terwijl hij met meer recht 60-
80% had kunnen aannemen waarna hij

tot heel andere berekeningen zou zijn

gekomen.

Logistieke functie

In zijn gretigheid om de oliemaat-
schappijen voor uitgeteld te verklaren,
vergeet de heer Versloot verder een

tweetal functies van deze multination-

als, die voorlopig door geen staat of
combinatie van staten kunnen worden

overgenomen.
Ik doel hier in de eerste plaats op de

logistieke functie van de internationals,

die Versloot alleen terloops vermeldt
met de mededeling, dat zij afhangt van
de ,,resterende rol van de Arabische

olie als energiedrager”. 1-let is niet dui-
delijk wat de schrijver met deze opmer-king bedoelt, want de Arabische landen
zullen hun olievoorraden op den duur

toch willen valoriseren, zij het in een
langzamer tempo dan tot nu toe. Het
logistieke systeem van de oliemaat-
schappijen is verder evenzeer toepasse-
lijk op olie uit Iran, Indonesië, Venezu-

ela en andere landen, als op Arabische

olie.
Een feit is, dat er geen ander systeem

is, dan het logistieke apparaat van de
grote, verticaal geïntegreerde maat-
schappijen, dat zich daarmee kan meten

in flexibiliteit en in vermogen om ope-
raties op korte termijn aan te passen

aan de voortdurende fluctuaties van

vraag en aanbod,
zowel in k%t’alileit als

in kwantiteit.
Een type ruwe olie kan nu eenmaal
slechts een bepaald pakket produkten

leveren, ondanks het vermogen van een bepaald type grotere en complexe raffi-

naderijen om binnen zekere grenzen
zwaardere produkten om te zetten in
lichtere (niet omgekeerd!) en kwaliteit
te verbeteren via secundaire bewerkin-
gen, zoals platforming van benzines.

Wanneer een consumptiegebied plot-
seling variaties nodig heeft, bijv. meer
huisbrandolie wegens een strenger dan
normale winter, of wanneer een deel
van een raffinaderij uitvalt door brand,
zoals onlangs nog in Engeland is ge-

beurd, dan kan het verlangde produk-
tiepatroon alleen worden gehandhaafd
door het verwerken van een ander pak-

ket ruwe olie. Sommige ,,crudes” pro-

duceren nu eenmaal veel lichte fracties,

andere meer zware. Sommige bevatten

veel paraffines en hebben dus hoge stol-

punten en zijn daarom minder geschikt voor koude klimaten, dan andere. Vele

crudes bevatten hoge zwavelpercentages
en zijn dus voor milieugevoelige landen
minder geschikt om stookoliën te leve-

ren. En slechts enkele typen olie zijn ge-
schikt voor de fabricage van smeer-

oliën, waarvan de specificaties meestal

zeer nauw luisteren, willen het wagen-
park en het industriepark en de scheeps-
motoren van een land niet letterlijk

krakend tot stilstand komen. Behalve ongevallen in raffinaderijen

komen er helaas ook andere bedrijfs-
stoornissen voor: tankers kunnen ma-

chineschade hebben en pijpleidingen
kunnen beschadigd worden. En regerin-

gen van produktielanden kunnen plot-

seling een heftige afkeer ontwikkelen
van bepaalde afnemers. In al die geval-

len raken produktie-, transport-, raffi-

nage-, en afzetschema’s in de war. Al-
leen de grote geïntegreerde maatschap-
pijen zijn in staat al die surprises zoda-
nig op te vangen, dat de afnemer toch

op tijd zijn produkten krijgt – in de
juiste kwaliteit, op het juiste moment

en, tot dusverre, in de verlangde hoe-
veelheid en tegen prijzen die sinds 1950
nauwelijks waren verhoogd 1).

Overheid

Vele afnemers, waaronder blijkbaar de

heer Versloot, zijn daaraan zodanig ge-
wend geraakt, dat zij helemaal niet be-

seffen, dat het ook anders kan. Een van
de zekerste manieren om hun dit begrip

bij te brengen zou zijn het door hem-
zelf aanbevolen systeem van bilate-

ralisme, waarbij Nederland slechts olie
zal invoeren uit landen, ,,waarmee het

een verdrag over hoeveelheid en prijs

heeft afgesloten”.
We kunnen terzijde laten de vraag
hoeveel waarde we nog kunnen hechten
aan gemaakte prijsafspraken en ook of
Nederland te allen tijde kan rekenen op
nakoming van de toegezegde leveran-
ties, wanneer wij weer eens het ver-
keerde ,,getuigenis” hebben afgelegd in
de ogen van onze leverancier (een ef-
fectievere manier om onze nationale
vrijheid van handelen verder te reduce-
ren is moeilijk denkbaar!). Waar het

hier om gaat, is dat dergelijke rigide ka-
naliseringen via het overheidsapparaat

ons de flexibiliteit zouden ontnemen

om op korte termijn het pakket aan te

passen aan gewijzigde omstandigheden.
En dat kan natuurlijk wel, mits men het
er, ter wille van de principes, voor over
heeft om net zo te gaan leven als in
andere landen waar men het principe

van de ,,geleide economie” (wat een
eufemisme!) huldigt.

Dat betekent dat de klant dankbaar afneemt wat hem wordt voorgezet en
als het hem wordt voorgezet en in de
kwaliteit waarin het hem wordt voorge-

zet, zonder verder veel aandacht te kun-
nen besteden aan specificaties. Geluk-

kig is het niet nodig de arme afnemer in

Nederland dit systeem aan den lijve te

demonstreren, want we kunnen in Oost-
europese landen gratis zien hoe het

functioneert. En ouderen onder ons

herinneren het zich ook nog Uit de jaren

’40-’45, zij het meest voor andere pro-

dukten, omdat de olie toen nog niet
zo’n rol speelde.
Misschien zal de heer Versloot tegen-

werpen, dat de oliemaatschappijen het
nu op het kwantitatieve vlak ook niet
langer klaarspelen, om de consument

alles te geven wat hij verlangt. Ak-
koord, maar dat is iets waarvoor van
diverse zijden – de Club van Rome,
maar ook door de oliemaatschappijen en de banken als de Chase Manhattan

en de First National City Bank – sinds
enkele jaren is gewaarschuwd: Er is al

lang op gewezen dat een exponentiële
groei van de energiebehoefte op den

duur ergens moet vastlopen en dat de
bedragen die daarmee in de jaren tach-

tig gemoeid zullen zijn zo astronomisch

worden (de banken spreken van
$ 1.200 mrd. tot 1983) dat het zelfs

voor de grote oliemaatschappijen pro-
blematisch wordt of zij deze bijeen kun-
nen brengen; noch uit hun eigen geslon-

ken rendement, noch uit leningen op de
kapitaalmarkt zouden zij over derge-

lijke bedragen de beschikking kunnen
krijgen.
Indien nu een individueel land, en ze-

ker een klein land als Nederland, deze
harde weg alleen wil gaan en de olie-maatschappijen van zich afstoot door
allerlei socialistische doctrines, dan valt
te verwachten dat de toch al moeilijk

geworden energievoorziening nog ver-

der achteruit zal lopen.

Het lijkt dan ook niet aannemelijk

dat een autarkisch en socialiserend Ne-
derlands energiebeleid, zoals de heer

Versloot voor de geest staat, voor ons
land een andere werking zou kunnen
hebben dan ons verder van de wal in de

sloot te helpen.
Naarmate de energiecrisis verder
doorwerkt en de secundaire gevolgen
zich aftekenen, zal er misschien wat

meer waardering ontstaan voor de ge-
lukkige omstandigheid dat Nederland

banden heeft met enkele van de veel ge-
smade multinationals die op geruisloze

wijze veel kunnen bijdragen tot beper-
king van de consequenties voor ons
land – zolang men hun het werk ten-

minste niet al te zeer belemmert.

1) In termen van reële koopkracht zijn ze
zelfs belangrijk gedaald: een liter benzine die
in 1950 ongeveer 20 cent kostte (zonder ac-
cijns), kost dat nu nog ongeveer en is van
veel betere kwaliteit. En dat terwijl de koop-
kracht van het geld sindsdien met meer dan
60% is gedaald.

ESB 2-1-1974

13

Speurwerk

Een geheel andere functie van de

multinationals, en met name van de in
de energievoorziening werkzame maat-

schappijen, die de heer Versloot niet op

zijn juiste waarde taxeert, is de speur

werk-functie. Niet alleen door hun

grootte zijn de internationale maat-
schappijen in staat het onderzoek naar
nieuwe energiebronnen ter hand te ne-

men op een wijze die de Nederlandse
mogelijkheden te boven gaat, doch juist
door hun multinationale karakter be-

schikken zij over een reservoir van ken-
nis van hetgeen in andere landen ge-
beurt.

Het ligt voor de hand dat de Ver-
enigde Staten de Arabische uitdaging

niet over hun kant zullen laten gaan.

Zij zijn de enigen die – ondanks alle

huidige presidentiële perikelen – in

staat zijn reeds opgezette research-pro-
jecten te entameren in dezelfde stijl als

het befaamde Manhattan-project, dat
tot de ontwikkeling van de atoombom’

heeft geleid en zij zijn de enigen die

daarvoor de materiële en financiële
middelen hebben plus de politieke wil

om dit werk met voortvarendheid aan
te pakken. Grote maatschappijen, die

over grote researchfaciliteiten beschik-ken, zullen daarbij ongetwijfeld worden
ingeschakeld en hun deel kunnen bij-
dragen. Ik denk hier met name aan de

ontwikkeling van de nieuwe steenkolen-
technieken, die ook voor West-Europa

radicaier soelaas zullen kunnen bieden,
dan de atoomenergie en visionaire ener-
gie bronnen.

Nederland kan bij dit alles slechts een
marginale rol spelen. De voorstellen

van de heer Versloot, indien zij ver

werkelijkt zouden worden, zouden die
rol alleen maar verder reduceren.

Blijft een reactie op zijn voortreffe-
lijke slotzin: ,,Wij zullen in de komende

jaren ons vet verliezen, maar onze ener-
gie kunnen hernieuven”. Die zin maak
ik gaarne tot de mijne. Ook ik zie naast

de economische en sociale teruggang,
die ons in de komende jaren te wachten
staat ook wel enige positieve kanten aan

de nieuwe soberheid die wij vrijwillig
nooit zouden hebben opgebracht, doch

die ons thans door externe oorzaken
wordt opglegd. Een gevolg daarvan
is ongetwijfeld, dat wij in materieel
en misschien ook in geestelijk opzicht

veel overtollig vet en daarmee een stuk

lethargie zullen kunnen kwijt raken. Ik

zie een dergelijk gezondmakingsproces echter niet verlopen langs de lijnen van

een verdere versterking van de greep

van de overheid op zoveel mogelijk

aspecten van het nationale leven.

A.D. Vas Nunes

Naschrift

De heer Vas Nunes en ik zijn het

minder oneens dan hij uit irritatie over

mijn agressief geformuleerde derde uit-gangspunt meent.

Allereerst de wens tot autarkie die hij
(ten onrechte en tot mijn verbazing) in
mijn betoog schijnt te lezen. De draad

van dat betoog was: zelfs als ons, in de
meest extreem denkbare situatie (en

ook na Kopenhagen is dat nog steeds
niet uitgesloten, zij het iets minder drei-

gend) autarkie zou worden opgedron-
gen, is die uitdaging marginaal aan-

vaardbaar, en kunnen wij dat isolement

doorbreken. Hoe meer wij tonen in

staat te zijn dat – onzalige! – uiterste
aan te kunnen, zoveel te meer ook ver

kleinen wij de kans dat wij dat uiterste
ook werkelijk zouden moeten door-
staan.

Uiteraard zou een Atlantisch-Japanse
energie-autoriteit zoals door Walter J.

Levy in een uiterst helderziend betoog

in maart 1973(!) aanbevolen ter gele-

genheid van de Europa-Amerika confe-
rentie in Amsterdam, een ideale ge-
sprekspartner zijn voor een staatkun-

dige regeling van de olievoorziening in

overleg met de OPEC-landen. Next
best zou een Atlantisch-Japanse olie-
autoriteit zijn, en tenslotte zou ook een
OCIC-groep (van Oil Consuming and
Importing Countries) een bruikbaar te-

genwicht vormen voor de OPEC-sa-

menwerking. Er is stof voldoende voor
zakelijke, economisch en sociaal verant-
woorde afspraken met de OPEC-lan-

den. De weg naar deze organisatie-
structuur voor de olievoorziening van
het westen is echter lang, moeilijk en
door de conflicten, die het westen nog

heviger verdeeld houden dan de Arabi-
sche wereld verdeeld is, voorlopig wei-nig hoopvol.

Intussen is de voor de westelijke sa-
menlevingen onmisbare garantie van
continuïteit in de energievoorziening
niet meer leverbaar door de private in-

ternationale oliemaatschappijen. Ook al
zijn voorshands slechts de produktie-

maatschappijen gedeeltelijk formeel, ge-

deeltelijk de facto gearabiseerd, dat is
niettemin voldoende om de internatio-
nals wat betreft de regeling van het aan-

bod van crude oil vleugellam te maken.
Hun logistieke systeem functioneert ge-
lukkig nog, maar het onmisbare instru-
ment daarvoor, het vervoersapparaat,
zal het volgende doelwit van arabise-
ring zijn. Daarmee wordt ook het func-

tioneren van dat logistieke apparaat
voor de toekomst onzeker.
Zelfs op dat punt aangeland, behou-
den de internationals waarde voor onze

samenlevingen – maar mijn betoog

had ook niet de strekking dat te ontken-
nen. Waar het om gaat, is dat die
waarde nog slechts tot haar recht kan

komen in een door regeringen te schep-
pen entourage van verdragsverplichtin-

gen over veel meer dan olie alleen, en
garanties voor leverbaarheid en renta-
biliteit van eveneens veel meer dan olie

alleen. Met name kan de economische

herstructurering, die nodig is om de
westerse afhankelijkheid van olie terug

te brengen tot de proporties die aan

een onderhandelingstafel aanvaardbaar

zijn, alleen door een doelbewust rege-
ringsbeleid ingeleid en beschermd (zij

het wellicht niet uitgevoerd) worden.
Dat eist samenwerkingsverbanden tus-sen ondernemingen en regeringen, met
overwicht voor die regeringen. Uiteraard zou het optimale beeld ge-

leverd worden door een combinatie van
een Atlantisch-Japanse energie-autori-

teit en de huidige internationals. Het

zou niet alleen in het welbegrepen ei-

genbelang van de internationals zijn,
maar ook in dat van al onze samenle-

vingen als dit optimale beeld snel gere-
aliseerd zou kunnen worden. In minder

optimale constructies – waarbij in het

allerergste geval, en dan naar ik meen
nog slechts tijdelijk, de Nederlandse re-

gering geïsoleerd zou moeten optreden
– zal de samenwerking met internati-
onals andere vormen moeten krijgen, of
wellicht zelfs verloren gaan.

In elk geval echter is de tijd, waarin
de oliemaatschappijen de vrije en conti-
nue voorziening met energie konden

veiligstellen, helaas zelfs voor mijn
blijkbaar door socialistische doctrines
zo ver.blinde ogen) voorgoed voorbij.

H. Versloot

Indien u niet éIles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

14

Geld- en kapitaalmarkt

Geld- en

valutamarktinteracties

J. C. PRANGER

Slanginterventies

De huidige hoge tarieven op de geld-
markt worden in wezen veroorzaakt

door de relatief zwakke positie van de

gulden op de valutamarkt. Van de

valuta zijn hierbij voor de geldmarkt
vooral de zgn. slangvaluta van belang.

Slechts bij deze valuta (de Duitse mark,
de Franse en Belgische frank, de
Deense, Noorse en Zweedse kroon) is

immers sprake van vaste interventie-

koersen.
Een onevenwichtigheid in vraag en

aanbod naar een slangvaluta leidt tot
koersverandering to.t de koers de inter-
ventiekoers bereikt. Op deze koers –

eerder is ook toegestaan – hebben de
betreffende centrale banken zich jegens
elkaar verplicht tot interventie op de

valutamarkt over te gaan. Deze interven-
tie betreft in wezen het opkopen van

aanbodoverschotten van de eigen valuta
op de hoogste interventiekoers van de
vreemde valuta.

Een zwakke gulden betekent grote
vraag naar vreemde valuta bijv. Deense

kronen. Op de Nederlandse valuta-
markt stijgt hierdoor de koers van de
Deense kroon. Bij het bereiken van het

bovenste interventiepunt gaat De
Nederlandsche Bank (DNB) Deense

kronen afgeven en guldens opnemen.
De benodigde Deense kronen verkrijgt
DNB van de Deense centrale bank. De
verrekening tussen de centrale banken
vindt plaats in onderling overeen-

gekomen salderingsmiddelen. Bij een
zwakke gulden leidt interventie door
DNB tot verkrapping van de geldmarkt.

(De Deense geldmarkt verruimt in dit
voorbeeld met hetzelfde bedrag). Bank-
cliënten wisselen hierbij nI. een guldens-

banktegoed om voor een tegoed in
vreemde valuta. De banken ondergaan

ten aanzien van guldenstegoeden een
balansverkorting. De toevertrouwde

guldens-gelden van cliënten verminde-
ren immers, waartegenover het tegoed

van de banken bij DNB afneemt (c.q.
de schuld van de banken bij DNB verder
toeneemt). Ook DNB ondergaat een

balansverkorting in de vorm van een

afname van het deviezenbezit en afname
van de door de banken bij DNB aange-

houden tegoeden (c.q. een toename van
de vorderingen van DNB op de banken).
Langs deze weg leidt een zwakke

gulden tot een vermindering van de

tegoeden van de banken bij DNB c.q.

een vergroting van het beroep van de
banken op DNB. De banken trachten
ieder de individuele positie ten opzichte
van DNB te verbeteren door krachtig op

termijndeposito’s te bieden. Op korte
termijn is het enige effect hiervan op de
geld markt een stijging van de betreffen-de tarieven.

Renteverschillen

Gelijktijdig met het bovenomschreven

mechanisme dat bij een zwakke gulden
tot rentestijging leidt doet zich een

tweede mechanisme voor. Een verslech-

tering van de positie van de gulden komt
nI. op de valutamarkten op twee manie-

ren tot uitdrukking. In de eerste plaats

stijgen op de Nederlandse valutamarkt
de contante koersen van vreemde valuta.

(Of wat op hetzelfde neerkomt: de koers

van de gulden daalt op de buitenlandse
valutamarkten). In de tweede plaats

stijgen de termijnnoteringen van vreem-

de valuta boven de contante notering uit.
(Voor aankoop van vreemde valuta met
levering in de toekomst moet dan een

groter guldensbedrag worden betaald
dan bij contante aankoop en directe

levering. Hier speelt de verwachting van
een pariteitswijziging uiteraard een be-

langrijke rol). Qe termijnagio’s resp,
disagio’s van valuta’s impliceren echter
renteverschillen. Ande.rs uitgedrukt: ver-

schillen in nationale geldmarkttarieven
drukken de verschillen in sterkte van de
betreffende valuta uit. Deze stelling
gaat uiteraard slechts bij afwezigheid van

deviezenrestricties en ander ingrijpen

van de monetaire autoriteiten volledig
op. Een cijfervoorbeeld moge dit

mechanisme verduidelijken.

Stel in de evenwich•tssituatie bedraagt
de Eurodollar rente evenals de guldens-

rente.l 1% voor de periode van 1 maand
en voor bedragen vanaf f. 10 mln. Stel

de gulden is t.o.v. de dollar zwak noch
sterk, d.w.z. de contante en de 1 maands-

termijnkoers zijn gelijk bijv. f. 2,80 per

dollar. Nu verslechtert de positie van de

gulden door de interpretatie van ,,de
markt” van een externe gebeurtenis. De

1 maands-termijnkoers wordt nu f. 2,82
per S. Indien de Eurodollar rente.11%

blijft zal de guldens-rente nu moeten
stijgen tot ca. 19,5%. Zolang het bin-
nenlandse maands-tarief beneden de
19,5% blijft zal immers omzetting van

guldens in dollars blijven plaatsvinden.

Door contant dollars te kopen (â f. 2,80)
wordt immers de mogelijkheid ver-
kregen uitzettingen in dollars tegen 11%

te verrichten. Door de contant gekochte
dollar echter tegelijkertijd op de termijn

van 1 maand te verkopen (â f.2,82) wordt
na 1 maand behalve de rente van 11%

ook per dollar f. 0,02 koerswinst ge-

toucheerd. Deze koerswinst van f. 0,02 op f. 2,80 in één maand staat gelijk aan

0,02 x 12 x 100% = ca. 8,5% rente waar-
2,80

mee de totale opbrengst op 11% + 8,5%
= 19,5% komt. De verminderde valutairç aantrekke-

lijkheid van de gulden heeft aldus via
de geldmarktverkrapping (door inter-

venties ter ondersteuning van de gulden)
en tegelijkertijd via het valuta-termijn-

koersmechanisme tot een sterke stijging
van de binnenlandse geldmarktrente ge-
leid.

Positie gulden

Nu is de sterkte of de zwakte van een
valuta op korte termijn een zaak die uit-

gemaakt wordt op de valutamarkt zelf.
In de huidige onoverzichtelijke situatie op energiegebied lijkt de koersvorming op de valutamarkt veeleer een geschikt

studie-onderwerp voor de psychologie
dan voor de economie. Men kan zich
hierbij echter moeilijk aan de indruk Ont-

trekken dat aan de zwakke positie van

de gulden ten opzichte van de slang-

valuta een te pessimistisch beeld van de
Nederlandse situatie ten grondslag ligt.

Hierbij kan gedacht worden aan een

zekere flexibiliteit in de internationale

* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank in Amsterdam.

.ESB 2-1-1974

15

handelsstromen met name ook in verband

met de olieleveringen uit niet-boycot-

landen (argument uit de regeringsnota

van 8 december). Ook kan gedacht
worden aan de sluitende energiebalans
(binnenlandse produktie = binnenland-
se consumptie) die Nederland dankzij het

aardgasbezit kan tonen. Hoe dit ook zij,

een verbetering van de positie van de
gulden in de komende maanden moet
tot de reële mogelijkheden gerekend

worden. (Ook het oplopen van de bin-
nenlandse
ren!e
speelt een terugkoppe-

lende rol ten aanzien van de sterkte
van de gulden. Voor de duidelijkheid van

het betoog is een sterk accent gelegd op

de verslechtering van de valutaire positie

van de gulden door de externe oorzaak

van de plotseling acuut geworden

energiecrisis annex olie-boycot).

Daling geldmarkttarieven?

Het valuta-positie-rente-mechanisme
zal bij een sterker worden van de gulden
in tegengestelde richting werken hetgeen

een rentedaling zou betekenen. De mo-
gelijkheden tot snelle rentedaling – bij

een herstel van de gulden – worden
echterdoorde binnenlandse maatregelen
van DNB beperkt. De banken hebben
door de geldmarktverkrappende inter-
venties ter ondersteuning van de gulden

een zodanige drainage van hun kas-

positie ondergaan dat zij voor aanzien-
lijke bedragen een beroep moeten doen

op DNB. De kosten van dit beroep op

DNB zijn aangepast aan de geldmarkt-

tarieven. De regeling komt neer op een

getrapt tarief voor debetstanden bij

DNB. Abstraherend van enkele tech-

nische details behelst de regeling het

normale tarief voor debetstanden tot

f. 550 mln. (voor alle banken te zamen),
dit tarief bedraagt thans 9%. Voor

debetstanden van f. 550 mln, tot f.
962,5
mln, bedraagt het tarief 2% hoger, thans
derhalve
11%.
Debetstanden boven
f. 962,5 mln, kosten de banken 6%
extra, derhalve
15%.
De basiskosten ver-
anderen met de hoogte van het disconto;

de opslagen van 2% resp. 6% kunnen
afzonderlijk veranderd worden. Zolang

de banken debet staan bij DNB fungeert

het op dat moment relevante tarief voor
debetstand als bodemprjs voor de kort-

lopende tarieven. Bij een herstel van de

valutaire positie van de gulden zal het
renteverloop derhalve in eerste instantie

van het verloop van de debetstanden bij
DNB en de betreffende tarieven af

hangen.

Aflossingen van de debetstanden bij
DNB kunnen in principe uit een drietal
bronnen komen. Men kan denken aan

geldmarktverruimende valuta-inter

venties. Deze zullen pas optreden als de
gulden zich niet alleen enigszins herstelt

doch bovendien ten opzichte van één of
meer slang-valuta’s in de maximum posi-

tie belandt. Deze mogelijkheid moet op

korte termijn minder waarschijnlijk
worden geacht. (Zodra de gulden zich
hersteld heeft kan DNB zonder dat de

gulden in de slang in een maximum

positie belandt wel reeds de geidmarkt

verruimen door aankoop in de contante
markt van dollars). DNB zelf kan door

middel van swap-transacties met de ban-

ken het zichtbare beroep op haar facili-teiten doen verminderen. Bij deze trans-

acties verkopen de banken (door hen
geleende) dollars voor een te voren afge-
sproken periode aan DNB. Hoewel door

deze transacties de fundamentele positie
van de geldmarkt niet verandert, bieden

zij aan de banken de mogelijkheid tijde-
lijk debetstanden af te lossen, terwijl zij

aan DNB de mogelijkheid bieden de

rente-ontwikkeling te beïnvloeden. Een
meer fundamentele verruiming van de

geldmarkt kan tenslotte optreden indien
het Rijk gaat interen op haar tegoed bij

DNB. Dit tegoed – ten dele opgebouwd
in vroeger tijden bij het afromen van een

ruime geld- en kapitaalmarkt – over-
treft het beroep van de banken op DNB.

Met teruglopende belastingontvang-
sten voor het Rijk in het verschiet kan

ten aanzien van deze factor het tij op de
geldmarkt mogelijk keren. Een terug-

keer tot meer normale verhoudingen op

de geldmarkt gaat dan tot de mogelijk-
heden behoren.
Een noodzakelijke voorwaarde voor
een normalisering van de binnenlandse

geld marktverhoudingen is echter een
herstel van de valutaire sterkte van de

gulden. Zonder dit herstel zal iedere
verruiming van de geldmarkt direct
weer afvloeien naar het buitenland.

J. C. Pranger

Au courant

Het einde van de groei

A. F. VAN ZWEEDEN

Behalve de Jehovah-getuigen die op
straat het einde van de weréld binnen
veertig dagen colporteren, roepen

opinievormers als Prof. Schouten en

Hans Wiegel dat de communistische,

c.q. socialistische staat voor de deur
staat als Den Uyl met zijn Machtigings-

wet en de vakbeweging met haar ge-
roep om nivellering onder de huidige

economische crisis hun gang kunnen
gaan.

De crisis die nog niet tastbaar aan-
wezig is – de werkloosheidscijfers over-
schrijden nog niet de trend van het

lopende jaar – roept de meest uiteen-

lopende reacties op. Mansholt, die het
einde van de groei al lang ziet aankomen,
noemt de onverhoeds over ons gekomen
schaarste een zegen. De Hen tracht in
Vrij Nederland
de crisis weg te cijferen
en vakbondsbestuurder Schravemade
houdt vol dat de olieschaarste eigenlijk
het werk is van de oliemaatschappijen,

die er op uit zijn een schaarstepsychose
te kweken om het prijspeil op te

schroeven.
Economen becijferen, voornamelijk

in
ESB,
de kwalijke gevolgen van de

produktiebeperkingen en prijsstijgin-

gen, een ongewone hersengymnastiek

voor mensen die gewend zijn alleen met
groeimodellen te werken. De regering
kiest uit de reeks varianten die het
Centraal Planbureau overigens ook op

basis van veronderstellingen heeft be-
rekend de gunstigste om daar een beleid

op te bouwen dat als optimale uitkomst
voor de groei van produktie en inkomen nul oplevert.

Hoe er ook tegen de oliecrisis wordt
aangekeken, het begint tot vrijwel ieder-
een door te dringen dat de grenzen van

16

de groei een aantal jaren eerder bereikt

zijn dan zelfs de profeten van Rome ver-

wachtten. Wie uitgaat van de hypothese

dat ons produktiestelsel staat of valt
met groei – en er zijn hele scholen eco-
nomen die deze leer verkondigen – kan
tot geen andere conclusie komen dan

dat het einde van dat stelsel nabij is.

Het systeem dat een minderheid van de
wereldbevolking een historisch ongeken-

de welvaart heeft opgeleverd, is aan

het eind van zijn Latijn. De ommekeer

begon met de instorting van het wereld-

geldstelsel en met de val van pond en
dollar.
Deze gebeurtenissen zetten niet alleen
Amerika’s naaste concurrenten –
Europa en Japan – aan het denken,

maar ook dat deel van de derde wereld

dat tot dusver als leverancier van de
westerse rijkdom functioneerde: de olie-

producerende landen die in ruil daar-

voor wel massa’s dollars kregen, maar

geen aandeel in de verwerking en
marketing van hun produkt.
In Westers economisch denken ge-

schoolde managers nemen in de Ara-

bische landen nu de touwtjes in handen. De Arabieren – uitvinders van de reken-
kunde – leerden ook economisch cal-

culeren, bijv. dat de olie in hun bodem
meer waard is dan de dollarsaldi op hun
bankrekeningen in de westerse geld-
centra. Producenten van andere vitale
grondstoffen kunnen binnenkort tot

dezelfde conclusies komen als de olie-
producenten. Het Westen – al gewaar-

schuwd door de Club van Rome die niet

voor niets gesponsored wordt door

grote industriëlen – staat voor een
herwaardering van de grondslagen van

zijn economie.
Het verlies van de zeggenschap over

de meest vitale grondstoffen en energie-bronnen is historisch misschien gelijk te

stellen met het einde van het koloniale
tijdperk. Voor elke vorm van uitbuiting,
of het nu gaat om negerslaven, fabrieks-
proletariaat, om koloniën of onder-
ontwikkelde landen, wordt de uitbuiters
vroeg of laat de rekening gepresenteerd.
En dan dient onder uitbuiting te worden

verstaan het tegen zo laag mogelijke prijs verwerven van arbeidskracht of

grondstoffen die tegen zo hoog mogelijke
prijs in ruilwaarden worden omgezet.
Ons systeem van particuliere onder

nemingen die op vrije markten opereren
met als hoogste doel, maximalisatie van

het kapitaalrendement, heeft zich altijd

in tegenstelling tot andere systemen

onderscheiden door een groot aanpas-

singsvermogen. De communistische or-
dening die Schouten in het verschiet ziet,
krijgt alleen kans als de ondernemers en
politieke leiders niet het antwoord

vinden op deze nieuwe uitdaging.
Het marktmechanisme was de eerste
succesformule van het moderne kapi-
talisme, die ophield te functioneren met
de catastrofe van de jaren dertig. De

tweede formule was die van Keynes: de

schepping van de verzorgingsstaat die

bovenal waakte voor volledige werk-
gelegenheid en sociale zekerheid en de

aan het systeem inherente instabiliteit
overwon door middel van een flexibele

overheidsfinanciering. Het derde ant-
woord op zich wijzigende omstandig-

heden was de internationalisatie van de

markt, het geldstelsel en de produktie.

De drie formules hebben alle het ele-

ment van expansie gemeen, want zonder

groei was het systeem ten dode opge-

schreven zoals de stagnatie van de jaren
dertig had aangetoond. Expansie kan

allerlei vormen aannemen: brute agres-

sie, kolonialisme, imperialisme, inte-
gratie van nationale markten, inter-
nationale investeringen, multinationale
ondernemingen, opvoering van de con-

sumptie en permanente inflatie. Nu er
een einde aan de groei in fysieke zin

lijkt te zijn gekomen, is er een nieuw
antwoord nodig om het stelsel en daar-
mee de welvaart, sociale zekerheid en

volledige werkgelegenheid in stand te

houden.

De beperking van de olieproduktie
door de Arabische landen als politiek en

economisch pressiemiddel kan waar-
schijnlijk worden opgeheven als er een
akkoord wordt gevonden tussen de

belangen van de olie-importerende lan-

den en die van de olie-exporterende
landen. Dit akkoord kan de vorm aan-nemen van een economische gemeen-schap waarbij het Westen optreedt als

leverancier van de know-how die de
Arabische staten nodig hebben voor de
opbouw van een veelzijdiger economie.

Misschien moeten de belangen van de
staat Israël daarbij worden opgeofferd.

Het is een lofwaardig streven van
Mr. Canter Cremers om, nu er plannen
bestaan bij het kabinet-Den Uyl om een
Volksverzekering Arbeidsongeschikt-

heid (VAO) in te voeren, de particu-

liere en wettelijke verzekering op het
gebied van de arbeidsongeschiktheid
naast elkaar te leggen en te beoordelen op hun doelmatigheid.
Hoewel ,,het allemaal moeilijk verge-

Nog andere offers zullen van het wel-
varende Westen worden gevraagd, bijv.

een stuk inkomensnivellering met de

derde wereld. Maar de grote multinatio-

nale ondernemingen, die de hoeksteen

vormen van een mondiaal geworden
economie, zullen blijven functioneren.
Zij zullen zich snel aan de gewijzigde

schaarste- en machtsverhoudingen aan-
passen. Zoals de oliemaatschappijen, die
bezig zijn een prijspeil op te bouwen dat

overschakeling op andere, grote inves-

teringen vragende energiebronnen lo-
nend maakt.
De crisis die voor de deur staat, heeft overigens een ander karakter dan de ge-

bruikelijke, periodieke recessies die
onder het bedrijfsleven een opruiming

houden onder marginale bedrijven. De
oliecrisis werkt minder selectief en treft

bedrijfstakken die onder normale om-

standigheden rendabel zijn, zoals de
van nafta afhankelijke chemische

industrie. De omschakeling van de
economie zal ook betekenen een her-
oriëntatie op een minder energie- en

aardolie-verslindende produktie en
consumptie.

Het grootste probleem voor ons
produktiestelsel zal zijn de calculaties,

die tot nu gericht zijn op groei van om-
zetten en consumptie, bij te stellen.
Misschien komen we dan toch in de
sobere, ingetogen samenleving terecht
die de ethici onder ons zo warm aan-

bevelen. Maar dat zal wel een samen-leving zijn met meer werkloosheid en
meer onzekerheden dan de consumptie-
ve verzorgingsstaat uit de goede oude

tijd.

A. F.
van Zweeden

H. G. HILVERINK*

lijkbaar is” trekt de schrijver toch de mi.

voorbarige conclusie dat ,,een wettelijke
verzekering voor zelfstandigen zinloos

lijkt, omdat de verzekeringsmaatschap-
pijen een redelijke en veelgebruikte op-
lossing bieden in de vorm van particu-
liere arbeidsongeschiktheidsverzekerin-
gen”. Over de aanduiding ,,veelge-

bruikt” kan men bij een deelname van
een kwart van de zelfstandigen van me-

ESb
In gezonden

Een
wettelijke
arbeids-

ongeschiktheidsverzekering

voor zelfstandigen zinloos?

ESB 2-1-1974

17

ning verschillen. De redelijkheid van de

oplossing lijkt alleszins aan sterke twij-
fel onderhevig. Deze twijfel vindt steun

in gegevens ontleend aan het artikel

zelf.
Bij de vergelijking van de huidige

particuliere arbeidsongeschiktheids-
verzekering en de WAO loopt de schrij-
ver nogal gemakkelijk over de verschil-

len heen. De volgende belangrijke ver-schilpunten zou ik hier willen noemen:

• De risicoselectie bij de particuliere
verzekering is scherper dan bij de
WAO. De medische keuring bij de
indiensttreding is van geheel andere
aard dan een keuring die gericht is

naar het opsporen van gebreken die
dan worden uitgesloten van verzeke-
ring of aanleiding geven tot een

verhoogde premie. Een relatief gro-
tere groep dan bij de WAO komt er

buiten te staan of moet hoge premie-
lasten dragen.

• Bij de verdeling over de arbeidsonge-
schiktheidsklassen is het kenmer-
kend, dat bij de particuliere verzeke-
ring slechts 36% in de hoogste a.o.-
klasse is ingedeeld tegen 79% bij de WAO. De eerste legt blijkbaar krap-

pere maatstaven aan, die hun weer-
slag vinden in een duidelijk afwijken-

de indeling.

• Zeer belangrijk is ook het feit dat de
uitkeringen van de WAO welvaarts-vast zijn. Overigens niet waardevast,
zoals in een voetnoot wordt vermeld.
De particuliere verzekeringen bieden
zelfs nog geen waardevaste uitkerin-
gen.

• Het is mij niet duidelijk hoe de schrij-
ver bij de premievergelijking, na zich

eerst afgevraagd te hebben of de pre-
mies van de commerciële verzeke-

raars ongunstig afsteken bij die van
de WAO, tot de conclusie komt dat
de eerste een redelijk alternatief bie-

den. Er wordt bij de vergelijking na-
melijk op geen enkele wijze getracht
de verschillen in het uitkeringspakket

te kwantificeren. Zo wordt dit o.a.
vergeten bij het niet mis te verstane
onderscheid in welvaartsvaste WAO-

uitkeringen en de min of meer nomi-
nale uitkeringen van de particuliere
verzekeringsmaatschappijen. Ook
wordt bij de premievergelijking het
van belang zijnde verschil in financie-
ringswijze nI. omslagstelsel (WAO)
en kapitaaldekkingsstelsel (part.
verz.) uit het oog verloren.

• Tenslotte is niet gesproken over het
aspect solidariteit bij een wettelijke
verzekering, zoals die bij de WAO
o.a. tot uiting komt in een uniforme premie (voor bijv. mannen en vrou-
wen, alle beroepen en leeftijden). Bij

de particuliere verzekering moet men
bij.v. op hogere leeftijd een relatief

hoge premie betalen.

H. G. Hilverink

Naschrift

Het huidige kabinet geeft prioriteit
aan de invoering van een verplichte ar-

beidsongeschiktheidsverzekering voor

alle zelfstandigen â raison van een op te
brengen premie van 4% van het (pre-
mieplichtig) inkomen. Omtrent de nood-

zaak tot invoering van (nog) een ver

plichte sociale verzekeringswet kan men
van mening verschillen.

Ik meen, dat vrijwillige verzekering
tegen dit risico een alternatief zou zijn
– bij voorkeur via de Bedrijfsvereni-

gingen (die daarin echter beknot zijn)
– of anders via de commerciële

verzekeraars. Drover ging het stukje
in
ESI3
van 24 oktober jI. Uit de ge-

gevens die ik vond – en er zal stellig
niéér materiaal zijn – leek inderdaad
de conclusie gewettigd: ,,dat een ver-

plichte arbeidsongeschiktheidsverzeke-
ring voor zelfstandigen zinloos leek”.
Er zijn per slot tal van risico’s waarte-
gen men zich particulier en vrijwillig
pleegt te verzekeren en, hoewel dat mo-

gelijk efficiënter, goedkoper of beter

zou kunnen, de wetgever niet tot invoe-
ring van een verplichting besloot.
Hilverink licht nu speciaal mijn pre-
mie-vergelijking met de commerciële

verzekeraars uit het betoog en wijst
erop dat:

De risicoselectie bij de particuliere
verzekering scherper zou zijn. Als

niet-medicus zou ik me daar van
oordeel willen onthouden. Wel vind ik in de ,,Handleiding Arbeidsonge-

schiktheidsverzekering” op blz. M-4

(medische aspecten) het volgende:
,,Bij de beoordeling van het risico
wordt ernaar gestreefd om de
verzekerde zoveel mogelijk een nor-male dekking te geven”.
De aangelegde maatstaven bij de ar

beidsongeschiktheidsschatting

zou-
den krapper zijn (mijn tabel 2). Ik
dacht het niet: eerder zal het zo zijn,
dat bij de wellicht wat sterker gemo-

tiveerde zelfstandigen in meer geval-
len nog een bruikbare rest-capaciteit
aanwezig is. Is men wel in 79% van

de gevallen 80-100% arbeidsonge-
schikt? Het juist verschenen jaarver

slag van de Gemeenschappelijke Me-
dische Dienst (GMD) 1972 geeft

daarover op blz. 49 en 74 interessant
materiaal.

De uitkeringen van de particuliere
verzekeringen zijn zelfs niet waarde-

vast. Akkoord: ik wees daarop in

voetnoot II en nogmaals op bl. 937.
Daartegenover zijn de uitkeringen
een 10% hoger.

Het lijkt mij niet geheel juist om de
individuele

,,vrjwillige”

premies
rechtstreeks te vergelijken met de col-
lectieve

WAO-premies

voor
3.600.000 verzekerden. De collectieve

premies zijn trouwens aanzienlijk la-
ger dan het wettelijke WAO-tarief.

Ook dacht ik de verschillen in het
uitkeringspakket mogelijk niet te
hebben ,,gekwantificeerd”, maar toch
duidelijk krapper te hebben ge-
noemd.
Wat bedoelt Hilverink met de f1-
nancieringswijze? Dat zal de uitke-

ringsgerechtigde niet erg veel interes-
seren. Bovendien heeft de Invalidi-
teitscentrale NV dezelfde accountant

als de SVR en het Arbeidsongeschikt-
heidsfonds (Moret & Limperg) en ik
neem dus gaarne aan, dat de wiskun-
dige- en schadereserves van de IVC
de toets der kritiek kunnen door-
staan.

Het begrip ,,solidariteit” spreekt me,
zeker bij de heterogene groep zelf-
standigen en zeker bij de uiteenlo-
pende invalideringskansen, weinig
aan. Het rapport
Premiedruk in de
sociale verzekering
(1970) wijdt daar-
aan vele pagina’s (blz. 14 e.v.). M.i.
terecht

geven

de commerciële verzekeraars de voorkeur aan het
equivalentiebeginsel in hun tabellen.

Hetzelfde doen de Bedrijfsverenigin-
gen min of meer met hun per risico-
groep verschillend Zie ktewet-premie-
percentage.

Het lijkt me, dat de overwegingen
van Hilverink in sommige opzichten
mijn betoog onderschrijven – en elders
toch niet die argumenten bieden om de
conclusie te wijzigen. Om bij elkaar te

komen: moge ik ,,zinloos” alsnog wijzi-
gen in: ,,zinvol met een vraagteken”.

Canter Cremers

B
ehoeft uw staf

uit breidin?

Verzuimt dan niet ESB voor uw

oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende Adv.-afd ESB

functionarissen in de commerciële,
Postbus 42

administratieve of aanverwante sec-
SCHIEDAM

toren.

18

Tegenwoordig kunnen wij niet meer

zeggen dat er te weinig over normalisa-

tie is gepubliceerd. Alles wat men over

normalisatie kan zeggen en schrijven is

verenigd in dit omvangrijke werk. In
weerwil van het het feit dat Verman
sommige onderwerpen wat heeft uit-

gesponnen en andere wat stiefmoederlijk
heeft behandeld en ook in weerwil van

het feit dat hij zich nauwelijks aan de-
tailonderwerpen heeft gewaagd, kan
men stellen dat ,,het” boek over norma-
lisatie is verschenen. Het stelt al het-
geen daarvôör is gepubliceerd in de

schaduw, tenzij het over zeer specifieke
problemen gaat.

Dr. Lal C. Verman heeft een eer-
biedwaardige staat van dienst achter de
rug. Jarenlang is hij directeur geweest

van het Indiase Normalisatie Instituut
(ISI), waardoor hij ook een groot
aandeel heeft gehad in de totstand-

koming en ontwikkeling van de Interna-

tional Organization for Standardization
(ISO). Hij heeft in de Verenigde Staten
en in Engeland gestudeerd en als in-

dustrieel adviseur in verschillende
landen gewerkt. Van zijn hand is een
groot aantal beschouwingen
verschenen. Bekend is zijn ruimtelijke

voorstelling van de normalisatie met als
assen het niveau van de normalisatie,

de normplaatsen (toepassingsgebieden)
en de normsoorten (aspecten) 1). Tot
op hoge leeftijd is Verman actief geble-
ven als adviseur, o.a. van de Verenigde

Naties. Zijn boek moet men zien als het

sluitstuk van zijn rijke ervaring.
Na een voorwoord van Francis La
Que, de huidige voorzitter van de ISO,

geeft de schrijver in een inleiding een

verantwoording van zijn studie, waaruit

blijkt dat deze mede is geïnspireerd
door het werk van de onlangs overleden
Nederlander John Gaillard, die zijn
oorspronkelijk in Delft verschenen

proefschrift in de Verenigde Staten
heeft omgewerkt tot een baanbrekend
boek onder de naam
Indusirial Stan-
dardization – its Principles andApplica-
tion.
Uit deze inleiding blijkt reeds dui-

delijk hoezeer Verman op de hoogte is
van alles wat er in de wereld over nor

malisatie is verschenen. Blijkens de tal-
loze verwijzingen naar boeken en arti-

kelen is dat waarlijk niet weinig ge-
weest. Het waardevolle dat voordien op

het gebied van de normalisatie is

verschenen, is helaas niet altijd vol-

doende wereldkundig gemaakt.

Na het voorwoord volgen een groot
aantal hoofdstukken, waarvan het

eerste is gewijd aân de historische ach-
tergronden. Verman zegt dat de natuur

de mens is voorgegaan in normalisa-

tie. De natuurlijke selectie is een vorm van normalisatie en de mens heeft zijn
zin voor normalisatie, kort nadat hij op
aarde verscheen, aan de natuur
ontleend. De eerste normen waren af-

spraken op het gebied van maten en ge-
wichten, maar ook taal en tekens beho-
ren tot de eerste normen.
Als een goed normalisator wijdt hij
het daaropvolgend hoofdstuk aan de
semantiek en aan de terminologie. Het

voert mij te ver op deze interessante
beschou.ng
in te gaan. Ik volsta met

te vermelden dat Verman onder stan-
daardisatie verstaat het opstellen en toe-

passen van regels op een speciaal ge-
bied, ten behoeve van en in samenwer-
king met allen die er belang bij hebben,

met het doel een zo groot mogelijk eco-
nomisch nut te bereiken. Dit is in feite

een definitie die door de ISO is opge-
steld, en waarbij voor ,,standaardisatie”
even goed ,,normalisatie” kan worden

gelezen. De normalisatie wordt als een

deelwetenschap gezien en als een vak
voor hen die haar beoefenen.

In de volgende hoofdstukken bouwt

Verman voort op de grondslag van zijn

ruimtelijke diagram van soorten nor-

men, toepassingsgebieden (plaatsen) en

niveaus. Hij geeft toe dat in deze voor-
stelling geen ruimte is gelaten voor de
elementen tijd en dat zijn diagram ook
andere onvolkomenheden vertoont.
Niettemin geeft het een beeld van de

veelzijdigheid en de onbeperktheid van
de normalisatie. Op elk van de drie di-
mensies gaat hij nader in, waarbij hij
niet alleen stilstaat bij het laagste indivi-

duele niveau, maar ook bij de onderne-
mingen. In Nederland wordt op on-

dernemingsniveau bedreven normalisa-tie, bedrijfsnormalisatie genoemd. Ver-
man maakt in dit verband gewag van
het in 1962 verschenen Nederlandse

boek Bedri/J’en Norm, een van de eerste

scheppingen van de kort voordien ge-
vormde Commissie Bedrijfsnormalisatie

(Cobeno) van het Nederlands Norma-

lisatie-Instituut (NNI). Aan de hand
van een tweetal tabellen laat hij zien in

welke normen ondernemingsorganisa-ties en de overheid zijn geïnteresseerd
en in welke normen iedere individuele

onderneming belang stelt. Ook hier valt

op hoe uitgebreid de literatuur over dit
onderwerp in feite al is.

In tegenstelling tot wat velen heden
ten dage beweren is Verman van

oordeel dat de nationale normalisatie
de belangrijkste van alle niveaus is.

Waarschijnlijk is dat een gevolg van het

feit dat hij stamt uit een land (India)
dat zeer veel aan nationale normalisatie
heeft gedaan en nog doet. India maakte
tot nog toe een kleine 6.000 nationale
normen. De Sovjetunie spant de kroon

met 13.000 normen, gevolgd door
Tsjechoslowakije, Duitsland, Honga-

rije, Japan en Bulgarije. Deze cijfers zijn

niet geheel betrouwbaar, omdat in som-

mige grote landen, zoals in de Vere-

nigde Staten, slechts een deel van de sa-
mengestelde normen als nationale nor-

men wordt gehomologeerd. Wij moeten
de. schrijver, die in het verzamelen en
het verifiëren van zijn gegevens uiterst
consciëntieus te werk is gegaan hier op
een kleine fout betrappen. Het Neder-
lands Normalisatie-Instituut is niet in
1919, maar in 1916 opgericht en be-

hoort daarmede tot de oudste instituten
ter wereld. Het totaal aantal nationale
normen in de wereld verschenen schat

Verman op 150.000. Als wij daarbij nog
de wereldnormen en de vele door an-

dere organisaties opgestelde normen
tellen, komen wij tot een totaal van ze-
ker 250.000 normen.

Belangwekkend zijn de hoofdstukken

over de internationale normalisatie,
waaruit nog eens ten overvloede blijkt
dat de elektro-technische normalisatie
de eer toekomt voor het eerst op we-

reldschaal te hebben geopereerd. In
1908 is de ïnternational Electrotechni-
cal Commission opgericht, die later de

bijzondere vleugel van de International
Organization for Standardization zou

worden. De ISO zelf is eerst in 1947 tot
stand gekomen, nadat v66r de jongste

wereldoorlog al in federatief verband

was samengewerkt. In feite heeft de
ISO een geweldige ontwikkeling door-
gemaakt. Reeds meer dan 2.000 ISO-

normen zijn verschenen en eenzelfde

aantal nieuwe wereldnormen zal in de
komende paar jaren verschijnen. Zo’n
70 landen zijn bij de ISO aangesloten.
De ISO ontleent in de laatste jaren

vooral haar kracht aan een goed sa-
menspel met andere wereldorganisaties
die al of niet onder de hoede van de
Verenigde Naties opereren.
Een apart hoofdstuk is gewijd aan de

regionale , normalisatie-activiteiten,
waaronder wordt verstaan activiteiten

van landengroepen die te zamen hun

normen harmoniseren of wereldnormen
aanvaarden. Voor Europa is dit het Co-
mité Européen de Normalisation (CEN)

1) Zie
ESB. 9
september
1970.

Boeke

ieuws

Lal C. Verman: Standardization; a new discipline.
Archon Books, Hamden Con-necticut, 1973, 461 blz., $ 18,50.

ESB 2-1-1974

19

en op elektro-technisch gebied de CE-

NELEC. Verman kan het niet helpen

dat hij nog de oude namen van deze or

ganisatie noemt; de ontwikkeling op

deze gebieden is nu eenmaal zeer snel.

Ook in Azië en Noord- en Zuid-Ame-

rika bestaan regionale normalisatie-

groeperingen. Van al deze organisaties

worden in het boek minutieus de bij-

zonderheden gegeven.
De inhoud van het boek verloopt van

het algemene naar het bijzondere. Het

dertiende hoofdstuk bevat bijzon-
derheden over ,,Systemen en eenheden

van maat”. Uitvoerig beschrijft Ver-
man het totstandkomen van het Inter-
nationale Stelsel van Eenheden, dat
meer bekend is onder de afkorting SI.

Een volgend hoofdstuk is gewijd aan de

toepassing van normen. Daarbij dient

men een onderscheid te maken tussen

de vrijwillig aanvaarde normen van de
westerse landen en de voorgeschreven
normen in de min of meer totalitair ge-regeerde staten. Overigens kunnen ook

vrijwillig tot stand gekomen normen
wetskracht krijgen als zij in wetten wor

den overgenomen, de wet naar een be-
paalde norm verwijst, of de wet in het
algemeen overeenstemming met de in de

normen genoemde vereisten verlangt.
Vooral de veiligheids- en gezondheids-
normen worden veelal door wetten en be-
sluiten overgenomen.

Zeer belangwekkend is het hoofdstuk

over ,,Certification Marks”. Het certifi-
catiemerk in het algemeen en het nor

malisatiemerk in het bijzonder moet

men wel onderscheiden van het han-

delsmerk. In het eerste geval verwijst de
maker van een produkt naar een onpar-

tijdige instelling, die zijn artikel als vol-

doend aan een norm beschouwt. In het
tweede geval is het de fabrikant zelf die
verklaart dat hij de kwaliteit van zijn
artikel door zijn naam dekt. De meeste
bij de ISO aangesloten landen hebben

certificatiemerken, hetgeen ook bete-

kent dat zij over een laboratorium moe-
ten beschikken om produkten op grond
van hun kwaliteit of vermogens te con-

troleren. Op alle mogelijke kanten van
het normalisatiemerk gaat dit hoofd-

stuk overigens in, zelfs op het ontwerp
van het merkteken.

Verwant met de certificatie is de in-
formatieve etikettenng, een middel om
de consument te helpen in het maken van

een verantwoorde keuze uit de vele hem
aangeboden produkten. Voor elektro-
technische apparaten is het bijv. ge-
wenst de stroomsterkte, de frequentie,
het elektriciteitsverbruik, het vermogen,

de instructies voor het gebruik, de vei-

ligheïdsfacetten en het onderhoud aan
te geven. Een ander met de certificatie
en de etikettering samenhangend pro-
bleem is dat van de inspectie v66r export
van de goederen. Japan heeft op dit ge-

bied baanbrekend werk gedaan. Voor
de ontwikkelingslanden kan deze in-
spectie van groot belang zijn om de

naam van de produkten in het buiten-

land te verbeteren.
Het groeiende belang van de consu-

menten bij normalisatie is reeds hier-
voor ter sprake gekomen. Het feit dat

de consumentenorganisaties zelf nor-
men op het gebied van kwaliteit en vei-

ligheid hebben opgesteld is een bewijs
dat normalisatie-instellingen dikwijls
pas laat dit belang hebben ingezien. Zij

waren tot voor kort zeer sterk op de be-
langen van de producenten georiën-

teerd. Het British Standards lnstitution

(BSI) is het eerste normalisatie-instituut

geweest dat het consumentenbelang

heeft ingezien. Het heeft een Woman

Advisory Committee en later een Consu-
mer Advisory Committee in het leven

geroepen om de belangen van de consu-

menten voldoende te laten meespreken.

Dit voorbeeld is door andere landen op

eigen wijze gevolgd, o.a. door Neder-

land.
Aan de normalisatieproblemen in de

ontwikkelingslanden is een apart
hoofdstuk gewijd. Voor deze landen is

normalisatie van groot belang omdat
zij, wat hun import betreft, over uitwis-

selbare onderdelen moeten kunnen
beschikken. Voor hun export zijn kwa-
liteitsnormen van groot belang om hun

produkten op de wereldmarkt met suc-
ces te doen concurreren. Het is dan ook
geen wonder dat de overheden in die

landen een belangrijke stem in het nor-

malisatiewerk hebben.
Wat teleurstellend is het. hoofdstuk

over de economische gevolgen van de
normalisatie. Kennelijk is dit terrein

niet het sterkste van de auteur, voor
wiens formidabele kennis op het gebied

van de normalisatie men overigens alle
respect moet hebben. Hij bepaalt zich in

hoofdzaak tot wat reeds op dit gebied is
gepubliceerd. Het zijn de theorieën van
Kunow, Guenther, Silberston, Caquot
en Matuura, hoofdzakelijk handelend

over de afnemende kostprijs bij toene-
mende seriegrootte. Toenemende se-

riegrootte wordt hier gezien als afne-
mende verscheidenheid. Schoorvoetend

beweegt hij zich ook op het terrein van
de mogelijkheid van tegengestelde effec-

ten bij een te ver voortgeschreden for-
malisatie. Maar tot een optimalisatie-
theorie, zoals deze is ontwikkeld door de
Nederlander Prof. J. Sittig, is de schrij-
ver niet gekomen. Kennelijk is dit be-
langrijke deel van de leer van de eco-
nomische waarde van normalisatie aan

hem voorbijgegaan.
Ik zal niet verder uitweiden over de

specifieke vraagstukken die in de ove-
rige hoofdstukken van het boek een be-
handeling vinden. Het gaat daar om de

presentatie van normen, over de wis-

kundige hulpmiddelen, het gebruik van
voorkeurreeksen en over een. aantal
belangwekkende gevallen. De slot-
hoofdstukken ,,Education and Train-

ing” en ,,The Ftiture” hebben uit de
aard der zaak mijn speciale aandacht
gehad. Het was al weer de eerder ge-

noemde Nederlander John Gaillard, die

als eerste aandacht aan de opleiding

van normalisatoren heeft geschonken.
Over de gehele wereld bestaan thans

cursussen en leergangen op dit gebied,
ook in Nederland.

Over de toekomst is Verman nogal
vaag; hij wijst op nieuwe technologieën,

op nieuwe onderwerpen, waarbij hij

ook een gooi doet naar de ethische nor-

men, die altijd bewust buiten de norma-
lisatie-beweging zijn gehouden en naar de internationale ontwikkeling. Hij ziet

de mensheid op een kruisweg; enerzijds

de vergroting van de chaos en van de normloosheid, anderzijds een bewust

streven naar begrip en harmonie. Van-

zelfsprekend hoopt Verman met ons dat

deze laatste en moeizame weg zal

worden bewandeld.

Met deze haast bijbelse uitspraak

besluit het boek dat veel lof en weinig
kritiek verdient. Verman is er inder-

daad in geslaagd de gehele discipline

van de normalisatie in een alomvattend
geheel te bundelen en te overgieten met

de uitstekende saus van eigen ervarin-

gen en inzichten. De stijl van het boek
is helder en ook moeilijke onderwerpen

heeft hij behandeld op een manier dat
de niet specifiek in de normalisatie

geschoolde lezer er geen grote moei-
lijkheden mee behoeft te hebben. Ik
maakte reeds melding van de vele lite-

ratuurverwijzingen na elk hoofdstuk.
Het boek besluit met een index van per-

sonen en onderwerpen die ter sprake

zijn gekomen.

P. van Zuuren

CBS: Statistiek der gemeentefinanciën
1968-1971.
Voorlopige cijfers 1969-1972;
comptabele gegevens, Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1973, 64 blz., f. 10.

Bevat in het algemeen uitsluitend gege-
vens over het laatste rekeningsjaar waar

voor de statistische bewerking plaats-
vond en in de gevallen waarin die beide

jaren niet aansluiten tevens van het voor

laatste begrotingsjaar.
Prof. Dr. P. M. E. M.van der Grinten en

Drs. J. M. H. Lenoir:
Statistische proces-
beheersing.
Prisma-technica
50,
Het

Spectrum BV, U trecht/ Antwerpen,

1973, 599 blz., f.
39,50.
In dit boek reiken de statisticus (Le-

noir) en de regeltechnicus (Van der Grin-
ten) elkaar de hand. De industriële regel-
techniek kan essentiële vooruitgang ma-
ken als zij processen en variaties statis-

tisch benadert; de klassieke statistiek

boekt voordeel als zij meer rekening
houdt met technische situaties. Om het
werk toegankelijk.te-makenworden veel

begripen die bij regeltechnici en statis-
tici bekend zijn, toch behandeld. Om de-zelfde reden wordt alleen die theorie ge-

presenteerd die voor de praktijk van

belang is.
20

Auteur