Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2931

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 19 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

19 DECEMBER 1973

Es;bECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2931
Kort zicht op ontwikkeling

Het is een paradoxale ervaring, dat de visies op het

ontwikkelingsvraagstuk zich zo snel en zo vaak schijnen te

wijzigen. Paradoxaal, omdat het ontwikkelingsvraagstuk
naar zijn aard een lange-termijnraagstuk is. Deze wijzigin-
gen in visie betreffen zowel de doeleinden als de middelen
van de ontwikkelingspolitiek, nationaal en internationaal.

Terwijl lange tijd de bevordering van de economische groei

als het belangrijkste doel van de ontwikkelingspolitiek werd
beschouwd, behoort het thans tot de ,,conventional wisdom”
te stellen dat economische groei niet voldoende is en dat
verbetering van de werkgelegenheid en van de inkomens-
verdeling en bestrijding van de armoede der armsten de

wezenlijke doeleinden van de ontwikkelingsinspanning
moeten zijn.

Wat de middelen betreft, werd aanvankelijk industriali-

satie, gefinancierd door kapitaaloverdrachten uit de rijke
landen, als het belangrijkste element van een ontwikkelings-

strategie gezien, totdat het voedselvraagstuk de aandacht
vestigde op de betekenis van de ontwikkeling van de land-

bouw. De zgn. groene revolutie leek in de tweede helft van de
jaren zestig een oplossing van dit vraagstuk te betekenen

en men voorzag zelfs nieuwe problemen voor de graan-

ploducerende landen die hun afzetmarkten zouden zien ver-
dwijnen als gevolg van de grotere zelfvoorziening op voedsel-

gebied van andere ontwikkelingslanden. Spoedig bleek
echter dat door de beperkte toepasbaarheid van de nieuwe graanvariëteiten, het afbreken van voldoende complemen-

taire voorzieningen, en het optreden van negatieve effecten
op inkomensverdeling en milieu er niet van een succesvolle
agrarische revolutie kon worden gesproken. Ook zonder de
ervaring van de ernstige hongersnoden die in het afgelopen
jaar grote delen van Afrika hebben geteisterd, moet worden
geconstateerd dat het voedselvraagstuk zijn oplossing
verre van nabij is.

Bovenstaande voorbeelden illustreren voldoende hoe

optimisme en pessimisme elkaar afwisselen en hoe de

opvattingen over de juiste ontwikkelingspolitiek zich
geregeld wijzigen.

Voor deze wisselingen in visies kan meer dan één ver-

klaring worden gegeven; onvoldoende of zelfs onjuist inzicht

in de werkelijke aard van de ontwikkelingsproblemen en
omtrent de wijze waarop ontwikkeling tot stand kan worden
gebracht; het ontbreken, zowel bij ontwikkelde als ontwikke-

lingslanden, van voldoende inspanningen het vraagstuk te
helpen oplossen; ongeduld in het bereiken van resultaat en
soms ook een vertekende beeldvorming van de feitelijke
situaties.

Om in de toekomst nieuwe verrassingen en teleurstellingen
te voorkomen, kan het nuttig zijn enkele lessen die de ervaring
met ontwikkelingspolitiek heeft geleerd voor ogen te

houden. In de eerste plaats, er bestaan geen simpele en snelle

oplossingen voor het ontwikkelingsvraagstuk. Het gehele
scala van middelen en instrumenten moet met zo groot

mogelijke kracht worden gehanteerd om op den duur zicht-

bare resultaten te bereiken. Ontwikkelingspolitiek moet ook
rekening houden met de samenhang en complementariteit die

er tussen uiteenlopende aspecten van de economische en
sociale ontwikkeling bestaan. Groei, werkgelegenheid en

inkomensverdeling bijv. kunnen moeilijk van elkaar worden
gescheiden. Tenslotte, ontwikkelingspolitiek moet gebaseerd
zijn op afhankelijkheid tussen de industriele en de ontwik-
kelingslanden.

Er is aanleiding juist nu deze simpele, maar fundamentele
waarheden in herinnering te brengen. Het valt namelijk te

vrezen dat de houding van de westerse landen tegenover het
ontwikkelingsvraagstuk bij het aanhouden van de huidige

energiecrisis in de naaste toekomst sterk beïnvloed zal worden
door de zorgde gevolgën van deze crisis voor de eigen econo-
mieën op te vangen.

Stagnerende produktie in de industriële landen zal de

afzetmogelijkheden voor de exportprodukten uit de Ont-
wikkelingslanden remmen. De noodzaak tot beperking van

de nationale bestedingen hier zal gemakkelijk tot ver-

mindering van de kapitaaloverdrachten leiden. Vermindering
van werkgelegenheid vormt eerder een voedingsbodem voor

toenemend protectionisme dan voor een herstructurerings-

politiek in het kader van een internationale arbeidsverdeling.
Het is op zijn minst twijfelachtig of de voordelen van
stijgende grondstoffenprijzen een enigszins voldoende

compensatie voor deze negatieve gevolgen voor de ontwikke-

lingslanden zullen bieden. Deze voordelen zullen in ieder

geval erg toevallig en eenzijdig worden verdeeld en ook
ontwikkelingslanden moeten verwerkte produkten impor-

teren. Wat de olie betreft, de grote producentenlanden zijn
kapitaalexporteurs en kunnen moeilijk als ontwikkelings-
landen gelden.

Het valt dan ook moeilijk in te zien dat de ontwikkelings-

landen als geheel van het voortduren van de energiecrisis
zullen profiteren. Het is daarom ook voor hen van belang dat

de economische gevolgen van deze crisis voor de westerse
landen zo snel en zo goed mogelijk worden opgevangen.
Maar het is evenzeer in het belang van de westerse landen dat

zij de gevolgen van de crisis niet eenzijdig afwentelen op de

ontwikkelingslanden, bijv. via beperking van hulp-

programma’s. Een dergelijke afwenteling zou namelijk de

negatieve gevolgen voor de ontwikkelingslanden verder
versterken en daarmede een stagnatie van groei en ontwikke-
ling in de ontwikkelingslanden bevorderen die veel ernstiger

zou zijn dan die van de westerse landen. De internationale
ontwikkelingspolitiek heeft het voorkomen van zo’n situatie
altijd als een eigenbelang van de rijke landen beschouwd.

Wanneer het derhalve nodig zou zijn dat de westerse landen
hun prioriteiten herzien, zullen de belangen op lange termijn
en in wereldverband niet over het hoofd mogen worden
gezien.

H. C. Bos

Met dit nummer is de /aargang 1973 van. ESB

ajkesloten. De eerstvolgende aflevering zal clie i’an

2 januari 1974 zijn. Mede in verband mei de energie-
besparing is het ESB-kantoor, gesloten van
24 december t/m 1 januari.

1089

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

mg

Prof: Dr. H. C. Bos:

Kort zicht op ontwikkeling ……………………………..1089

Column

Het einde van de welvaartsstaat?,
door Dr. A. Peper ………….
1091

Drs. P. Groene veld:

Matiging in de arbeidskostenstijging ……………………….0
92

Drs. P. G. Dekkr:

Stagnerende olietoevoer ………………………………..1095

Drs. J. M. Verhoe
/f

De spoorwegtarieven (II); de keuze van de grondslag ………….1097

Drs. F. B. van der Toom:

De internationale kredietverlening in het kader van de internationale
handel; een theoretisch en empirisch onderzoek in ontwikkeling . ….

1102

Rectificatie

……………………………………………1103

Notitie

Vooruitziende blik,
door I)rs.
L.
Ho/fnan ………………….1104

Ingezonden

Nederlands positie in de wereldether; denkbeeldige toetsing.
door /)is.

L.
F. Tijnisira
met naschrift
van D. A. P. W. van der Ende …….
1105

Fisconomie

Bedrijfseconomische belastingleer,
door Drs. H. A. Kogels ……..
1109

Boekennieuws

El Sayed Nassef: Monetary policy in developing countries.
(four

Dr.
R. L.
Haan

………………………………………1111

De administratie van ESB verzoekt leden, en abonnees dringend géén betalingen voor 1974 te doen alvorens daarvoor een acceptgirokaart is

ontvangen.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie mail redactie: H. C. Bos, R. Immema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers.
P. J. t’lontagne. J. H. P. Paelinck. A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

Adres:
Burgemeester Oud/aan. 50.
Rot,erda,n-301 6: kopij’ voor de redactie:
i,osthus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresimijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
get(pt, dubbele rege/aftand. brede marge.

Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studenten
f
52 (mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart)
0/)
girorekeningno. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdam met vermelding
van daium en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
heëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam. tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt hei zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijtleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, economeirislen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 / 1.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrij/- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectsmudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hen mat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1090

Het einde

vande

welvaartsstaat?

A. Peper

Dit stukje zal niet gaan over hét on-
derwerp van de laatste weken: de olie-

crisis. De speculaties die daarover ten

beste worden gegeven, leveren weinig
houvast op voor het uitzetten van een
toekomstige koers, op welk terrein dan

ook. Als we de deskundigen mogen ge-
loven en wie zijn dat tëgenwoordig

nog? – moeten we ons voorbereiden

op een ernstige terugslag in ons sociaal
en economisch leven. Er breekt een

boeiende tijd aan voor economen –

over sociologen zal ik het deze keer
maar niet hebben – die hun theorieën
en instrumenten kunnen loslaten op

wat zij als kenobject van hun weten-
schap hebben aangewezen, nI. de

schaarste. Deze keer dan schaarste niet

alleen in de min of meer neutrale bete-

kenis van het woord, maar ook in de

betekenis die in het gewone spraakge-bruik aan het woord wordt gekoppeld.

Nee, deze keer een paar opmerkingen

over de uitslag van de Deense verkie-

zingen, die op 4 december jI. zijn ge-

houden. Zo op het eerste gezicht een
nogal buitenissig onderwerp. Het is
echter niet zonder reden dat de

verkiezingsuitslag in Denemarken grote
aandacht heeft gekregen in de internati-
onale pers. Voor Denemarken geldt
hetzelfde als voor Nederland, er moet
echt iets heel buitensporigs aan de hand zijn alvorens deze mini-landen zich een plaatsje verwerven in de kolommen van
de Grote Pers.

Het verhaal zal ongeveer bekend zijn.
De 5 partijen die in het parlement
vertegenwoordigd zijn, hebben een

kwart van hun aanhang verloren, met als

grote uitschieters het verlies van een
derde deel van de aanhang van de de-

mocratisch-socialisten van premier An-
ker Jörgensen, en de halvering van elec-

toraat van de conservatieve partij (vgl.

VVD). De grote winst is geboekt door

een tweetal protestpartijen, de Vooruit-

gangspartij van de excentrieke miljonair
Mogens Glistrup (bijna 169
7
o van de
stemmen) en de zgn. Centrum-demo-
craten
(8%),
een DS’70-achtige afsplit-

sing van de socialisten van Jörgensen.

Daarnaast heeft een aantal kleinere
partijen hun intrede gedaan in de volks-

vertegenwoordiging. We zien dus twee
ontwikkelingen, nI. aan de ene kant een
verrechtsing, aan de andere kant een

versplintering. Vergeleken met de poli-
tieke aardverschuiving, die in Denemar-

ken heeft plaatsgevonden, is het

optreden van typische protestpartijen
en sociale bewegingen in Nederland

(Boerenpartij, D’66, PPR, DS’70) maar
kinderspel. Vertaald naar Nederlandse

verhoudingen zou de Vooruitgangspar-tij van Glistrup in ons parlement in één klap 24 zetels hebben veroverd. En dat

op een programma, dat volstrekt ridi-
cuul is: afschaffen van 90% van de
inkomstenbelasting, opruimen van het

grootste deel van het ambtenaren-

apparaat, opdoeken van de NAVO,

geen ontwikkelingshulp, om maar een

paar onderwerpen te noemen. Dit on-
derstreept eens te meer dat voor vele
kiezers programma’s geen rol spelen.

Duidelijk is in ieder geval geworden

dat een indrukwekkend deel van de Deense bevolking geen vertrouwen

meer heeft in het vigerende politieke
stelsel. Daarvoor zijn wel een aantal
,,objectieve” oorzaken aan te wijzen.

Vooreerst een hollende inflatie die al ja-

ren duurt, een zeer hoog niveau van

consumptieve bestedingen, een erg hoge
belasting- en premiedruk, de aanslui-
ting bij de EG die niet die heilzame in-
vloed op de economie heeft gehad die

vele Denen hadden verwacht enz. 1).
De vraag die men zich bij deze ont-
wikkelingen stelt is in hoeverre de
Scandinavische landen – want deze

verschijnselen beperken -zich niet tot

Denemarken (in Noorwegen is ook net
een soort Glistrup met enkele zetels het

parlement binnengetreden) een vin-
gerwijzing zijn voor wat zich bij ons

zou kunnen gaan afspelen. Worden
deze landen – die in vele opzichten

met Nederland zijn te vergelijken – im-

mers niet vaak als voorlopers gezien?

Onmiskenbaar zien we – in Zweden,

Noorwegen en Denemarken een
polarisatieproces op gang komen, dat

echter in Nedérland veel vroeger is ge-
start. Maar eerder dan in Nederland

zien we een zich afzetten tegen de

verworvenheden van de welvaartsstaat,

die in Scandinavië een langere geschie-
denis heeft. Volgens de gematigd pro-

gressieve ex-premier van Denemarken,

Hilmar Baunsgaard, ligt aan de poli-

tieke crisis een maatschappelijke crisis
ten grondslag, die een belangrijke voe-dingsbodem vindt in het feit dat de bur-

gers de verworvenheden van de wel-

vaartsstaat (m.n. het stelsel van sociale
zekerheid) niet meer (kunnen) erva-

ren als collectieve prestaties (solidari-

teit). Belastingdruk en in het bijzonder

de sociale verzekeringen hebben een

autonome, voor een deel onbeheerste
groei doorgemaakt, die desolidarise-

rende effecten heeft. Vooral het onver-

mogen deze ontwikkelingen effectief te
sturen, is een zaak die ook voor Neder-
land actualiteitswaarde heeft. Wie hecht

aan het grote goed van de sociale

verzekeringen, doet er goed aan dit pro-
bleem aan een serieuze bestudering te

onderwerpen. Al was het alleen om
conservatieve krachten zo weinig moge-

lijk aanknopingspunten te bieden voor
een op puur egoïstische overwegingen
gebaseerde aanval op het sociale
verzekeringsstelsel. Er zijn jammer ge-

noeg maar al te veel vn die krachten in
Nederland

,.,
5
ee

t)
Een uitstekend artikel over de Deense ver-
kiezingen trof ik aan in
De Groene Amster-
dammer (12
december 1973), ijan de hand
van Rien Brongers.

ESB 19-12-1973

1091

Matiging

in de arbeidskostenstij ging

DRS. P. GROENEVELD

De regering wil op / januari 1974 een algemene

loonsverhoging geven van vijftien gulden. Dat bedrag

wordt op / april dertig gulden. Heistreejpercentage voor-

dat het regerings voorstel bekend werd lag op tien.

Drs. P. Groeneveld, algemeen secretaris van de Con tact-
groep van Werkgevers in de Metaalindustrie legt uit

waarom die tien procent een onhaalbare zaak was. Het

artikel is geschreven voordat de plannen van de regering
bekend werden.

,,Vooral met het oog op de werkgelegenheid wil de regering
trachten de loon- en prijsspiraal om te buigen. In de
Miljoe-

nennota 1974 is
de regering uitgegaan van een matiging van de

loon- en prijsstijging tot resp. 10% en 6%”. Dit schrijft de
minister van Sociale Zaken in de memorie van toelichting

bij de begroting van zijn departement.

Matiging van de arbeidskostenstijging wordt reeds sedert
vele jaren nagestreefd, tot nu toe echter zonder enig succes.
Geleidelijk aan is een situatie ontstaan waarin het geloof in

de mogelijkheden om deze matiging tot stand te brengen meer

en meer verdwijnt. De streefcijfers welke worden genoemd,
worden door ondernemers zelfs niet meer serieus genomen,
omdat blijkt dat wanneer men ze met de situatie in de eigen onderneming vergelijkt daarmede geen enkel verband meer

te leggen valt. Meer en meer wint de overtuiging veld, dat bij

het opstellen en hanteren van deze streefcijfers de realiteit
uit het oog verloren wordt en men geheel in de sfeer van
wishful thinking terecht is gekomen. Vooral bij de onder-

nemers in de metaalindustrie en metaalnijverheid leeft deze

gedachte sterk en het is daarom interessant het streefcijfer

van 10% loonsomstijging eens te vergelijken met de situatie
zoals deze in de metaalindustrie bestaat.
Hierbij worden dan macro-economische ramingen verge-

leken met ramingen, die voor een bedrijfstak gelden. De

metaalverwerkende bedrijfstak is echter nationaal gezien
een belangrijke industrie, waarin ongeveer 700.000 mensen

werken. Ramingen voor een dergelijke collectiviteit kunnen

moeilijk meer als micro-ramingen worden gezien. Bovendien
spelen definitie-kwesties een rol. Loonsomstijgingen en

arbeidskostenstijgingen behoeven niet identiek te zijn. Het

zijn echter de arbeidskosten die voor de ondernemingen be-

langrijk zijn en die de mogelijkheden voor loonsverbeteringen
bepalen en niet de loonsommen. Voor ondernemingen, en dus

ook voor collectiviteiten van ondernemingen moet derhalve
de raming van de loonkostenstijging het uitgangspunt zijn,
vooral wanneer handhaving of verbetering van de werkge-

legenheid het doel is.

In het weekblad
Onderneming
van het VNO no. 42 van
2 november 1973 wordt een specificatie gegeven van het
streefcijfer tien in een artikel getiteld: ,,Hoe is de 10 procent
opgebouwd”. Deze is in tabel 1 vervat. Wanneer wij de ge-

noemde rubrieken van dit staatje vergelijken met de situatie

zoals deze wat betreft de metaalindustrie thans overzien kan
worden, kan het volgende worden opgemerkt.

Tabel /

Niveau
Jaareffect

.2.7
Incidentele loonelementen
1.0
Overloop

uit

1973

……………………………….

Sociale lasten en pensioenpremie werkgevers
1.1
2.0
1.8
2.0
1.8
2.8
1.2

Indexering aanvang contract

……………………
verbetering arbeidsvoorwaarden

…………………

0.2
tndexering tweede hall]aar

……………………..
Cumulatie-effecten

……………………………..

9.8
Loonsom per werknemer

………………………
.
Overloop

naar

1975

……………………………
2.0

Overloop uit 1973

De overloop uit 1973 bestaat uit de aanpassing van de
lonen aan de gestegen prijzen. Voor ondernemingen die de

cao voor de metaalindustrie toepassen, heeft deze verhoging

bedragen:

(
1288 – 123,1 X lOO) – 0,75 = 3,88%.
123,1

123,1
= het indexcijfer voor de gezinsconsumptie per 15 oktober
1972;
128,8
= het indexcijfer voor de gezinsconsumptie per 15 april
1973.

Ingevolge de cao voor de metaalindustrie werd een prijs-

stijging van 0,75% niet gecompenseerd. De prijscompensatie werd per 1 julijl. in de lonen opgenomen, zodat een overloop
ontstaat van
‘/2
X 3,88 = 1,94%.

Incidentele loonelementen

Bij zijn berekening van de loonsomstijging in 1973 is ook
het Centraal Planbureau volgens de
Macro economische
verkenning 1974
uitgegaan van een incidentele stijging van

1%. Het CPB merkt hierbij op dat daardoor de loonsom-
stijging enigszins wordt onderschat, omdat 1% historisch
gezien en in de huidige fase van de conjunctuur weinig is.

Deze formulering houdt een understatement in.

Bij gesprekken op alle niveaus over arbeidskostenstijgingen

wordt de incidentele stijging ofwel genegeerd of in belang-
rijke mate onderschat, terwijl bovendien in vele gevallen niet

vast staat, wat onder incidentele loonelementen verstaan

dient te worden. Indien wij hieronder verstaan alle veran-
dering in de beloning van werknemers, die niet onder de

overige in het staatje opgenomen rubrieken kunnen worden

gerangschikt, dan moeten de volgende factoren hierin worden
Opgenomen.

a. De salarisverhogingen welke de ondernemingsleiding
toekent, omdat bepaalde werknemers hun functie beter zijn

1092

gaan vervullen. Of dit nu al dan niet geschiedt aan de hand

van beoordelingsprocedures in alle Nederlandse onderne-

mingen worden, naarmate kleinere of grotere carrières bin-

nen de onderneming worden opgebouwd, regelmatig salaris-
verbeteringen toegestaan. Deze factor zou ten opzichte van
de loonsom van de onderneming neutraal zijn, indien de

functies in de onderneming een constant patroon vert6iieh

en er evenveel functionarissen met een hoger salaris de
organisatie verlaten als er functionarissen een hogere
.
sala-
nering gaan ontvangen en deze laatste worden vervangen
door werknemers met het oude, lagere honoreripgsniveau.

Dit nu is niet het geval en mag maatschappelijk gezien voor-

lopig ook niet het geval worden in onze ondernemingen.

De leeftijdspiramide van de beroepsbevolking is zodanig,
dat er meer mensen een zèkere carrière moeten kunnen maken

dan er uit de ondernemingen verdwijnen (de geboortegolf

van 1946 alleen reeds levert een groot aantal 26 jarigen op,
die niet alleen met leeftijdsverhogingen genoegen zullen wil-

len of behoeven te nemen). Naast de leeftijdsopbouw neemt

ook de scholingsgraad, vooral ook die van aanvullende vak-

scholing van de beroepsbevolking toe, waarvoor belonings-

verhogingen mogelijk moeten zijn en blijven.

Een ander incidentele loonbeweging wordt veroorzaakt

door de verhoudingen op de arbeidsmarkt. De reeds sedert vele jaren bestaande schaarste aan vakbekwame medewer-
kers heeft met name in de metaalindustrie jaarlijks belang-
rijke incidentele loonstijgingen tot gevolg gehad. Uit enquête-

ring onder tientallen ondernemingenblijkt dat deze beide
incidentele loonbewegingen gemiddeld 1
1
/2%
loonkosten-
stijging veroorzaken 1). De ontwikkeling van de volume-
conjunctuur in 1974 heeft met name in de periode vlak na

de zomervakanties tot aanmerkelijke extra loonstijgingen

geleid, waarvan de omvang op dit moment nog niet overzien
kan worden, maar waardoor aangenomen kan worden dat
de genoemde 1 ½% voor 1973 zeker aan de lage kant is en hier-
mede maken wij ons dan aan eenzelfde understatement schul-
dig als het CPB.

Een factor die in de opstelling die hier gevolgd wordt

mede onder de incidentele elementen moet worden opgeno-
men, is er een die voor de ondernemingen een autonoom

karakter heeft. De ondernemingen in de metaalindustrie
volgen alle een bepaald systeem voor het vaststellen van de
beloningen. Deze systemen kunnen gebaseerd zijn op de cao

voor de handarbeiders in de metaalindustrie, de cao voor
beambten in de metaalindustrie, de zgn. geïntegreerde cao
dan wel de cao’s voor de metaalnijverheid. Welk systeem ook

gevolgd wordt, al deze cao’s bevatten een aantal bepalingen, welke arbeidskostenstijgingen voor de onderneming veroor-
zaken onafhankelijk van het tot stand komen van overeen-
komsten per de expiratiedatum van de onderscheidene con-

tracten. De leeftijdsverhogingen en de functiejarenverhogin-
gen zijn hiervan de belangrijkste, maar er zijn er meer zoals
de extra vakantiedagen bij het bereiken van de vijftigjarige

resp. vijfenvijftig jarige leeftijd enz. Deze factor word.t ook pas stabiel wanneer er een jaarlijks gelijkblijvende leeftijds-
opbouw in de ondernemingen ontstaat en de werknemer
gemiddeld even lang een bepaalde functie vervullen. Hetgeen

wij hierboven onder a opmerkten is ook hier van toepassing en nog gedurende een reeks van jaren zullen deze autonome

arbeidskostenstijgingen in de ondernemingen optreden.
In de metaalindustrie wordt het onderscheid in arbeids-
voorwaarden tussen handarbeiders en beambten opgeheven.
Het overgaan van de zgn. cao’s A en B op de cao C, waarbij

een gelijkschakeling in primaire en secundaire arbeidsvoor-

waarden naar functieniveau tot stand wordt gebracht, brengt
een arbeidskostenstijging mede van gemiddeld 3%. Reeds
vele ondernemingen hebben de integratie van arbeidsvoor-
waarden voltooid, vele andere ondernemingen moeten nog met de voorbereidende maatregelen beginnen. Voor de be-
drijfstak als geheel zullen hierdoor nog een aantal
;
jaren extra
arbeidskostenstijgingen optreden.

Uit de hiervoor genoemde enquête is gebleken dat voor de onder c.. en d. genoemde factoren die we. ter onderscheiding

(
Alle bankzaken
70 vestigingen

1
in Nederland

I1Jfl
Affiliatie te New York

N.V.SLAVENBURG’S BANK

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM
.

(I.M.)

van de incidentele stijgingen autonome arbeidskostenstij-

gingen zouden willen noemen, gemiddeld eveneens met een
stijging van
1/2%
rekening gehouden moeten worden.

Sociale lasten en pensioenpremie werkgevers

De stijging van het werkgeversaandeel in deze premies is,

zoals ook in het genoemde artikel in
Onderneming
is opge-
merkt, nog niet nauwkeurig vast te stellen. Het is echter wel

reeds te benaderen. Tabel 2, dat een overzicht van percentages
zoals deze voor 1974 waarschijnlijk zullen gelden, geeft,
toont aan dat het werkgeversaandeel van deze premies in to-
taal met ongeveer 2,25% zal stijgen.

De genoemde percentages worden niet over de gehele
loonsom geheven. Daartegenover staat echter dat er door

verhoging van de verschillende premiegrenzen een extra

stijging ontstaat waarvan de invloed veelal onderschat wordt,
een stijgingspercentage van 2,25 kan derhalve zonder een

noemenswaardige fout te maken wel in de berekening worden
opgenomen.

Indexering aanvang contract

In
de metaalindustrie vinden de loonwijzigingen plaats
per 1januari, zodat hier de aanpassing van de lonen aan het
gestegen prijsniveau per t januari 1974 opgenomen moet

worden. De relevante indexcijfers zijn 15 april 1973 (128,8)

en 15 oktober 1973 (132,8). De hieruitvoortvloeiende com-
pensatie bedraagt derhalve 132,8-128,8 X 100 = 3,11%.

132,8 – 128,8 X 100 = 3,11%

128,8

Verbetering arbeidsvoorwaarden

Zolang tussen werkgevers en werknemers hierover geen

overeenstemming is bereikt, moet uiteraard ook hier met
een benadering worden volstaan. De werkgevers hadden zich

bereid verklaard tot een verbetering van 2%, de werknemers vragen een verbetering van
2,5%,
welk percentage eveneens
was opgenomen in de door de werkgevers niet geacceptecrde
conceptovereenkomst, welke op 5 november jI. werd opge-

steld. Voorlopig nemen wij hiervoor 2% aan, waarbij dan weer de mogelijkheid van een grotere werkelijke arheids-
kostenstijging ontstaat. Omdat de verbetering per t januari

ingaat geldt dit percentage geheel als arbeidskostenstijging
voor 1974.

1) Jaarlijkse loonenquête onder de leden van de Contactgroep van
WeFkgvers in de metaalindustrie.

ESB 19-12-1973

1093

Tabel 2.

1973 1974
1973
1973
1974 1974
1973 1974
totaal
totaal
werkg.
werkn.
werkg. werkn.
premlegrens premiegrens

AOW
10,4
10,6

10,4

10,6
f. 24.300
f. 26.750
AWW
1.6
1,6

1,6

1.6
id.
id.
AKW
1.8
1.9
1.8

.90

id.
id.
KWL
3.2
3.8 a)
3.2

3.80a)

id.
id.
AWBZ
2.6
2.65
2.6

2,65

id.
id.
WAO
7.8
8.5
5.25
2,55
5,60
2.90
f.

125 pd.
f.

132 pd.
ZF
8,9
9.6
4.45
4,45
4,80 4.80
f.

68 p4.
f.

75
p4.

WV/WW
0.86
0.96
0.43 0.43 0.48
0.48
f.

125 p4.
f.

132 pd.
Klein.
ZW mw.
9,3
10.3
6.975
2.325 7,725
2,575
f.

125 pd.
f.

132 pd.
metaal
ZW z.w.
10.1 11.1
7.575 2,525 8.325
2.775
F.

125 pd.
t.

132 p4.

Groot-
WV/WW
0.68
0.84
0.34
0.34 0.42
0.42
t.

125 pd.
t.

132 pd.
metaal
ZW mw.
7.5
8.5
5.625
1,875
6,375
2.125
t.

125 p4.
t. 132 p4.
ei.
ZW zw.
8.3
9.3
6.225
2,075
6,975 2,325
t.

125 p4.
t.

132 pd.

Groot-
WV/WW
1,3 1,4
0,65
0,065 0,70 0,70
t.

125 pd.
t.

132 pd.
metaal
ZW mw.
8,0 9,0 6,0
2,0
6,75
2.25
1.

125 pd.
t.

132 p4.
mi.

ZW z.w.
8,3 9,3
6,225
2,075 6,975
2,325
t.

125 p4.
t.

132 pd.

Groot metaal
mi. tot. m.w.
46,46
49,91
24.705 21.755 26,955 22.955
0w.
47.26
50.71
25.305
21,955 27,555 23,155

Groot metaal
ei. Tot. mw.
44,48
47,99
23,265 21.215 25.545 22,445
z.w
45.28
48,79
23,865 21,415 26,145
22.645

Klein metaal
Tot. mw.
45,60
49.05
23,950
21,650
26.200
22,850
z.w.
45.90
49.35
24.175 21,725
26,425
22,925

a) KWL 3,6%; 0,2 fonds voor heffing pensioenvervekering

Verklaring van de gebruikte uflsortingen

AOW/AWW
=
Algemene Ouderdoms Wet en Algemene Weduwen en Wezen Vet
KWL
=
Kinderbijslagwet Loontrekkenden
AKW
=
Algemene Kinderbijslagwet
ZF
w
Ziekenfondswet
ZW
=
Ziektewet
AWBZ
=
Algemene Wei Bijzonder Ziektekosten
WV
=
Wachtgelds’erzekering
WW
=
Werkloosheidss’erzekering
WAO
=
Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekeriug
l’ot.
=
l’otale premie
M.W.
=
met waehtdag
z.w.
=
zonder waehtdag
mi.
=
metaalindustrie
e.i.
=
elektrotechnische industrie

Indexering tweede halfjaar

De stijging van de prijzen bedraagt op jaarbasis nu reeds

geruime tijd ca. 8%, waarbij de stijgingen in het eerste half
jaar wat hoger uitvallen dan die in het tweede halfjaar. Iedere

prognose over het verloop in 1974 is in hoge mate speculatief.

De revaluatie van de gulden zal een zeker matigend effect

hebben, de energie-crisis echter een zeker niet gering stimu-
lerend effect. Het lijkt aannemelijk dat de compensatie welke

per 1juli1974 zal worden betaald ongeveer de helft van 8%
zal bedragen, waarop dan wellicht een drempel in mindering

zal worden gebracht, waarvoor wij voorlopig 0,3% aan-

nemen, zodat deze compensatie een kostenstijging van 3,7%
meebrengt, hetgeen voor 1974 een stijging van 1,85% veroor-
zaakt.

Arbeidstijdverkorting

In het Centraal Akkoord voor 1973 is overeengekomen
dat uiterlijk in 1975 een werktijdverkorting tot 40 uur per
week zal zijn gerealiseerd. Thans bedraagt de werkweek nog
42,5 uur. De werktijdverkorting zal worden gerealiseerd door

per 1juli1974 de arbeidstijd te verkorten met 2V2 uur per week
dan wel per 1 januari 1974 met 1,25 uur per week en per

1 januari 1975 met, nog eens 1,25 uur. Het effect voor de

arbeidskosten in 1974 is in beide gevallen nagenoeg gelijk.
De stijging van arbeidskosten die hierdoor ontstaat bedraagt:

42,5
-41,25 X 100 = 3,03%.
41,25
Cumulatie-effect

De genoemde percentages zullen vrijwel alle worden toe-

gekend over de verhoogde bedragen. Ook in de tijd zijn er

vrijwel geen verschuivingen. Slechts de incidentele en auto-nome loonstijgingen kennen een Zekere spréiding in dè tijd.

De genoemde percentages moeten dan ook met elkaar ver-
menigvuldigd worden en niet bij elkaar opgeteld. Het prod ukt
van de percentages ligt ruim 1% hoger dan de som, zodat als

cumulatie-effect 1% wordt bijgeteld. De arbeidskQstenstij-
ging waarmede metaalverwerkende ondernemingen in 1974 te

maken zullen krijgen, vertoont dan het volgende beeld, zoals
in tabel 3 is aangegeven. Behalve de in het bovenstaande

vermelde mogelijkheden van additionele kostenstijgingen,

kan ook de pensioenpremie nog een verhogend effect hebben.

Tabel 3

Overloop

uit

1973

………………………………………..
1.94
Ineidentele

loonelementen

………………………………….
3.-
Sociale lasten en pensioenpremie werkgevers

……………………
2.25
Indexering aanvang contract

………………………………..
3.11
Verbetering arbeidsvoorwaarden

……………………………..
2.-
Indexering tweede

halOaar

………………………………….
1.85
Arbeidstijdverkorting

……………………………………..
3.03
Cumulalie-effekt

…………………………………………

18.18

Het hierboven berekende percentage arbeidskostenstij-

ging van ruim 18% zal gelden voor één (belangrijke) bedrijfs-
tak. Zoals hierboven reeds opgemerkt is de loonkostenstij-

ging ten aanzien van de werkgelegenheid en prijsontwikkeling

meer relevant dan de loonsomstijging, en het is volgens de
minister van Sociale Zaken de werkgelegenheid die voor hem
aanleiding is naar matiging van de stijging te streven. Het
moet in verband hiermede als irreëel worden beschouwd dat

een beperking tot gemiddeld 10% tot de mogelijkheden be-
hoort. Er zouden dan bedrijfstakken moeten zijn die ver

beneden de 10% stijging blijven en derhalve niet eens tot
volledige compensatie van de prijsstijging in de lonen zouden
overgaan.
Het macro-economische streefgetal met betrekking tot de

loonsomstijging van 10% kan dan ook als irreëel ten aan-
zien van een werkelijke bijdrage aan de inflatiebestrijding

worden beschouwd.

P. C,roeneveld

1094

Stagnerende olietoevoer

DRS. P. G. DEKKER

De toon over de economische gevolgen van de
oliecrisis varieert van zeer pessimistisch tot vrij opti-
mistisch.

Drs. P. G. Dekker, medewerker bij de Vakgroep
voor Toegepast Economisch Onderzoek van de
Rijksuniversiteit te Groningen, analyseert de proble-

men en komt tot de conclusie dat het embargo voor

Nederland, o.a. doordat verwisseling van oliestromen
gemakkelijk is, wel meevalt. Ernstiger vindt hij de

produktiebeperking. Ofschoon deze waarschijnlijk
tijdelijk zal zijn, vreest de schrijver toekonstige prijs-
verhogingen. Het gevolg zal zijn dat het autogebruik
zal worden teruggedrongen, hetgeen de ruimtelijke
structuur zal beinvloeden.

Enige belangrijke olielanden willen geen olie meer leveren aan Nedérland. Bij nader onderzoek van het verloop der olie-

stromen naar Nederland en naar andere EG-landen blijkt
echter dat dit embargo geen wezenlijke problemen voor ons
land behoeft op te leveren. Het internationale karakter der

oliemaatschappijen en de aanwezigheid van grote raffinade-
rijen in Nederland kunnen nu alleen maar gunstig voor ons
werken. Heel anders ligt het probleem met een produktie- en

uitvoerbeperking. Deze kan een tijdlang ernstige gevolgen
hebben voor de produktie- en consumptiepatronen in de
westelijke geïndustrialiseerde wereld. Daarnaast spelen de

nu afgekondigde prijsverhogingen een rol. Waarschijnlijk
zullen verdere prijsstijgingen volgen. De produktiebeperking

en de prijsverhoging veroorzaken onze huidige problemen.

De oliecrisis is een goede aanleiding om ons gehele

energieverbruik opnieuw te evalueren. Eén van de eerste

effecten van de huidige gebeurtenissen zal zijn dat het auto-
gebruik wordt teruggedrongen. Dit zal niet alleen gevolgen

hebben voor het openbare vervoer, maar ook voor onze
ruimtelijke ordening. Er is een keerpunt in onze ontwikke-

ling gekomen, dat we wel konden voorspellen, maar nog niet
zo vroeg hadden verwacht.

Gevolgen van boycot en embargo
Boycot en embargo hebben meestal een gering effect op
het te treffen land. Wel is het vaak mogelijk de produktie-
structuur van een tegenstander te veranderen of tenminste
zijn handelsstromen te verleggen. Voor allerlei mensen in zo’n land kan dit zeer onplezierig zijn. Het land als geheel

ziet meestal wel kans over de schade heen te komen en de
technische en commerciele problemen te overwinnen.

De politieke houding van de regering verandert maar zel-
den door dergelijke maatregelen, zelfs al zijn ze rigoureus,
getuige o.a. het geval Rhodesië. Ondertussen lijdt ook. het

land dat de economische sancties heeft ingesteld in het alge-meen schade.

De woorden boycot en embargo worden veelal door el-
kaar gebruikt. Om verschillende handelingen van elkaar te
onderscheiden is het beter om dat niet te doen. Als we ons
enigszins willen aansluiten bij het bestaande woordgebruik
voor zover daar een lijn in valt te constateren, dan is em-
bargo het verhinderen van exporten naar een bepaald land

en wordt boycot het verhinderen van importen uit een
bepaald land.

De meeste mensen denken dat het zinvol is economische
sancties in te stellen en dat het gestrafte land zich steeds zal

conformeren aan hun eisen. Impliciet hangen zij een vulgair-

Marxistische theorie aan volgens welke anderen alles doen
om hun financiële belangen te behartigen. Daarbij kreunen

ze niet om het onnozele detail dat economische sancties

vaak de portemonnee uitputten van de buurman van de-

gene die ze willen beïnvloeden. Bovendien, gestraft of alleen

maar geïrriteerd, begint het getroffen land vaak terug te
slaan met eigen sancties. Om de eigen import of export vei-
lig te stellen zijn er meestal wel andere handelskanalen te
vinden.

Het is echter wel eens mogelijk een regering op de knieën

te dwingen met economische sancties, maar dan moet die
regering wel in een zwakke positie verkeren. Een stevige re-
gering zal juist gebruik maken van buitenlandse sancties om
de nationale eenheid in eigen land te versterken 1). Dit alles
geldt natuurlijk ook voor het embargo op olie voor Neder-

land. Ook voor ons land zijn andere handelskanalen moge-

lijk. Het embargo heeft Nederland dan ook niet in een
uitzonderingspositie geplaatst binnen de Europese gemeen-

schap. Overal is een beperking ingesteld op het gebruik van

olieprodukten. Dit reeds maakt duidelijk dat het eigenlijke

probleem op dit moment niet ligt in het embargo maar in
de aangekondigde algemene produktie- en uitvoer-

beperking. Om de situatie goed te overzien is enige feiten-
kennis onontbçerlijk.

De toestand voor het embargo

De staten rond de Perzische golf leverden in 1970 30%

van de wereldproduktie van aardolie. Hun aandeel in de
aangetoonde reserves was zelfs 60% 2). Van deze staten zijn

Zo kan de Nederlandse regering de oliecrisis als argument ge-
bruiken om anti-infiatoire maatregelen door te drukken. Voor een
uitvoeriger beschouwing zie P.G. Dekker, Economische oorlogvoe-
ring, enige opmerkingen over boycot en embargo,
De Economist,
121,
nr.
4, 1973,
blz.
387-402. In dit artikel zijn ook kwantitatieve
gegevens verwerkt, o.a. met betrekking tot de gevolgen van de
sancties tegen Rhodesië.
The Siatesmans Yearbook 197211973,
Londen en Basingstoke,
1972,
kaart tegenover blz.
758.

ESB 19-12-1973

1095

Saoedi-Arabie, Iran en Koeweit, in deze volgorde, het be-

langrijkste. Deze drie landen nemen bijna een kwart van de

wereldproduktie voor hun rekening d.w.z. bijna net zoveel
als heel Noord-Amerika. Dit geeft hun, potentieel een zeer

grote invloed op de oliemarkt.
Hun economische macht kan worden beperkt door in-

terne en externe factoren. Onder de interne factoren valt
het onvermogen om de produktie te beperken. De mogelijk-

heden en onmogelijkheden hangen o.a. af van de mate
waarin de inkomsten (de royalties) noodzakelijk zijn voor

de opbouw van het land. Voor zover deze inkomsten alleen

worden gebruikt voor het zich verschaffen van betrekkelijk

overbodige luxe en het vergroten van monetaire reserves is

een inkomstenderving gemakkelijk te dragen. Saoedi-Ara-

bië kan zijn inkomsten uit olie veel beter missen dan Iran,

Libië of Algerije. Bij de externe factoren hoort bijv. de mo-

gelijkheid van een gewapende overval. Een machtseven-
wicht ter plaatse tussen de grote mogendheden kan een der-gelijke overval uitsluiten. Daarnaast moet rekening worden

gehouden met de mogelijkheden die de oliemaatschappijen
hebben om naar andere gebieden uit te wijken indien de

Arabische olielanden de produktie beperken of de prijzen te

zeer opdrjven. Dit kan met name voor landen die sterk af-

hankelijk zijn van het inkomen uit olie een reëel gevaar op-

leveren. Op langere termijn zijn er voorts nog substitutie-

mogelijkheden gelegen in steenkoolderivaten en andere

energievormen. Het snel toenemende energieverbruik lijkt

echter, ook op langere termijn, een vrij brede marge voor

prijsverhogingen mogelijk te maken.

De negen EG-landen zijn voor hun oliegebruik voor-
namelijk van invoer afhankelijk. De gezamenlijke eigen pro-

duktie van aardolie was in 1971 12 miljoen ton bij een in-
voer van 545 miljoen ton. Deze invoer bedroeg ca. 22% van

de wereldproduktie 3). Nederland nam in 197113% van dein-

voer der negen EG-landen voor zijn rekening. Daarnaast
werd nog een aanzienlijke hoeveelheid olie via Nederland

doorgevoerd naar andere Europese landen. Tabel 1 laat zien

hoe de samenstelling van onze oliestromen is en in welke
mate de EG en Nederland ,,afhankelijk” zijn van de olie-

import uit die landen die een embargo tegen Nederland

hebben ingesteld 4)

Tabel 1. In voer van ruwe aardolie in Nederland en in de

totale EG a) (in 1000 kg)

in
Nederland
In
%
vd.
EG
In
%
v.d. Nederlan
1971
totale
1971
totale
1972
invoer in invoer in
deEG deEG
uit
in

1971
in 1971

Landen

Midden-Oosten
met embargo b)
48.692.1131
8.94
396.456.477
72.80
62.923.251
Overige landen Midden-
Oosten c)

……….
14,64.890
2,60
62.418.586
11.46 15.659.41
Overige landen Afrika
. ,
7.921.934
1.45
47.052.167
8.64 11,333,95:
Overige landen Azië
.
237.102 0.04
11.564.793 2.12
Amerika (N.-Z.)
551,421
0.10
15.559.006
2.86
549.114(
Enropa d)

.

11.531.174
2.12
18.23

Totaal

……………
71,568.178
13,13
544.582.203
100
90,483,851

Bron s’oor invoer Nederktnd CBS.
,tlt’a,ulsvan,stivki’oor dé

/0e
goederi’nsoart.
1971: jaargang nr. 22. 1971. nr. 12. 1972: jaargattg ttr. 23. 1972.
nr. 12: voor invoer EG:
OISCI) Statist/ci. Tr,tdc by Contmudit ies. Vi,lttme 1 ja
t.

dec. 1971.

EG, inclusief Engeland. Ierland. Denemarken.
Algerije. Libië, Syrië, Libanon, Irak, Saoedi-Arabië. Koeweit. Onsan (ett Mas-
kate), Katar, Aboe Dabie.
Egypte. Tunesië. Israël. Iran. Zuid-Jemen. Bahrein.
Europa inclusief USSR en de Balkan maar exclusizl’ otider noot
8)
getic,rtiide
landen.

De invoer van ruwe aardolie in Nederland uit deze lan-
den bedraagt ca. 9% van de gezamenlijke totale invoer en is

gemakkelijk te vervangen door invoer uit andere landen in
het Midden-Oosten of in Afrika. De invoer van aardolie-

produkten (benzine ed.) speelt geen rol met ca. 4% van de

invoer van ruwe aardolie. De doorvoer van ruwe aardolie

via Nederland is echter wel belangrijk en bedroeg in 1971

ca. 31 miljoen ton waarvan driekwart afkomstig was uit de

embargolanden. Tabel 2 laat de rol van de Nederlandse im-

port plus doorvoer uit de embargolanden zien. Duidelijk is

dat ook dan nog gemakkelijk verwisseling van oliestromen

kan plaatsvinden. Houdt men ook rekening met oliestro-
men naar niet-EG landen dan geldt deze conclusie a forti-

ori. Dit alles ondanks de grote betekenis van Nederland als
invoer- en doorvoerland.

Tabel 2. Totaal van Nederlandse invoer en doorvoer a) en
invoer in de EG-landen b) van ruwe aardolie naar herkomst

(1971).

Ned, invoer en
EG invoer in
%
doorvoer in
%
v.d,
v.d. totale invoer
totale invoer in de
in de EG
EG

Landen Midden-Oosten met embargo b)
13.3
72.8
Overige lunden Midden-Oosten b)
3.2
11.5
Overige landen Afrika bi
1.9
8.6
0.04
2.1
Amerika (N.-Z.) b)

………………..
0.4
2.9
Overige landen Azië bi
……………..
.

Europa

b)

……………………….
0.1
2.1

Totaal

………………………………
8.9
100

Voor de doors’oercijfers werden de entrepôt gegevens gebrtttkt (opslag) tilt
CBS.
.4laa,tdsnttiutiek 1uur de ,Vec/erluttd,se /tuitde( f,er gui’dsri’tsuurt.
1971. ur. 12
Voor de omschrijving 7ie men de s’octnoten hij tabel 1.

De rol van de oliemaatschappijen

Het ligt voor de hand dat de internationale oliemaat-

schappijen al het mogelijke zullen doen om de bovenge-
noemde handelsverlegging te effectueren. De richting van de

oliestromen is immers nauw verbonden met de geografische verdeling van hun raffinagecapaciteit. Bovendien is het bij-

zonder belangrijk je klanten te blijven binden. Een Neder-

landse staatsmaatschappij zou veel eerder alle rechten ver-
liezen om olie te exporteren uit een embargoland. Het inter-

nationale karakter van de oliemaatschappijen doet boven-

dien in dit geval de belangen van de vele buitenlandse

aandeelhouders parallel lopen met die van de Nederlandse
consumenten. Dit betekent automatisch een politieke pres-

sie (achter de schermen) van o.a. Engeland en de Verenigde
Staten ten gunste van Nederland. Het zogenaamde gebrek

aan solidariteit van de EG-partners lijkt dan ook voorna-
melijk een declaratoire waarde te hebben. De verstandigste
politiek is om ach en wee te roepen over de gevolgen van

het embargo, zelfs al is er nog geen tanker minder binnen-
gelopen. Toon naar buiten een grote gespletenheid zodat de

Arabieren tevreden zijn en ga ondertussen samen rustig je eigen gang door de oliestromen een iets andere richting te
geven. Uiteraard verstevigt de Nederlandse gasexport onze

positie in de EG aanzienlijk
5).

Produktiebeperking

De landen die Nederland dachten te bedreigen door een
embargo verzorgden bijna 70% van onze olietoevoer. On-
danks dit uitermate hoge percentage blijkt hun aandeel be-
trekkelijk gemakkelijk te vervangen. Aan het embargo op

zichzelf hoeven we dus niet al te zwaar te tillen. Met de

aangekondigde ‘produktiebeperking ligt het echter geheel

Vgl.
The Statesmans Yearbook 197311974,
blz. XXII en XXIII. De statistische gegevens voor dit artikel werden verzameld door
de heren J. P. de Smeth en R. V. Hendriks.
Vgl. H. Versloot, Overgang naar een nieuw energiettjdperk,
ESB, 21
november 1973, m.n.blz. 1009.

1096

anders. Indien deze zelfde landen hun produktie met 25%
zouden beperken zou dit ca. 7,5% van de wereldproduktie

betekenen. Er zou gemiddeld een extra produktie van 10%
van alle andere bronnen ter wereld tegenover moeten staan om dit verlies te compenseren. En dat komt overeen met de
produktietoeneming van ca. 2 jaar.

Het is op het ogenblik zeer de vraag of een dergelijke

produktiebeperking geëffectueerd zal worden. Gezien de

problemen die aan compensatie uit andere bronnen vastzit-
ten, zeker op korte termijn, en met name voor West-

Europa, is enige voorzichtigheid met onze voorraden ge-

wenst. De bezuinigingen op oliegebruik die nu plaatsvinden moeten dan ook voornamelijk als effect hebben een vergro-
ting van de Europese olievoorraden tot het equivalent van
zeg drie maanden verbruik. We zullen de winter dus zonder

koulijden door kunnen komen. Een lichte voorraadvergro-
ting bij de oliemaatschappijen ten koste van een niet essen-

tieel gebruik van auto’s is noodzakelijk willen we bij een
eventuele effectieve produktiebeperking onze fabrieken in
gang houden tot het moment waarop de hergroepering der
oliestromen is geëffectueerd.

Energiecrisis?

Op korte termijn zijn de gevolgen van de anticipatie op

een eventuele Arabische produktiebeperking wat onaange-

naam. Voor bepaalde groepen in de samenleving – zoals
de mensen uit de horeca-sector – kunnen de daarop geba-

seerde maatregelen zelfs zeer hard aankomen. Voor de to-

tale volkshuishouding kunnen bij een langdurige produktie-
beperking bepaalde omschakelingsverliezen ontstaan. Het
substitutieproces kost tijd en geld. Extra boorputten moeten worden geslagen. Chemische verwerking van steenkool kan

niet binnen enige jaren op grote schaal verwezenlijkt wor-

den. De prijsverhoging van aardolie betekent achteruitgang

van de ruilvoet voor de geïndustrialiseerde landen.
De eventuele produktiebeperking laat zich aanzien als
een zeer tijdelijk probleem. De prijsverhoging daarentegen is

ilijvend en lijkt bovendien een voorbode te zijn van verdere
prijsverhogingen. De doorwerking hiervan op de prijzen

van de finale goederen zal voorlopig wel niet zo groot zijn.

De betekenis van de huidige olieproblemen voor de ontwik-
kelingen op lange termijn ligt dan ook voornamelijk hierin
dat er nu een psychologisch belangrijk signaal wordt gege-
ven: het tijdperk van de goedkope energie is voorbij. Wie

een paar zondagen zijn auto voor de deur moet laten staan

lacht niet meer om de voorspellingen van Forrester en Mea-

dows. De bereidheid om te zoeken naar middelen om het

oliegebruik te beperken is ineens sterk toegenomen. Het

zoeken naar andere energiebronnen zal eveneens buiten-

gewoon worden gestimuleerd. Het overschot aan fysici en
chemici zal hierdoor spoedig in een tekort kunnen verande-

ren. Ondertussen is er alle reden om ons nationale produkt
eens onder de loep te nemen. Zijn alle energievergende acti-viteiten wel even bevorderlijk voor onze welvaart?
Een aanmerkelijke stijging van de benzineprijzen zal on-
vermijdelijk zijn. Duidelijk is dat dit zijn weerslag zal heb-

ben op ons gehele verkeerspatroon. Het autogebruik zal te-

ruggedrongen worden. We zullen hogere eisen stellen aan

het openbare vervoer. De eerste logische stap zou een uit-
breiding zijn van het openbare vervoer. De frequentie zal

moeten worden opgevoerd. Nieuwe stadswijken moeten op
het spoorwegnet worden aangesloten, bestaande lijnen moe-

ten meer haltes krijgen. Avondgebruik van de auto wordt
minder nodig als men ook ‘s nachts de trein kan gebruiken.
Dit wordt mogelijk als personenwagons aan post- en goede-rentreinen worden gekoppeld.

Een hogere prijs voor autorijden maakt een deel van de
geplande uitbreiding van het wegennet overbodig. De in-
vloed op de ruimtelijke ordening gaat verder. Vele forensen

die nu van een auto afhankelijk zijn zullen weer een woning

zoeken in de stad. De tot nu toe snel voortgaande suburba-nisatie zal sterk worden afgeremd.
De bedreiging met beperking van de olieproduktie roept

een aantal verschijnselen op die slechts op lange termijn

te verwachten waren. Er is een keerpunt bereikt in het pa-
troon van ons energieverbruik. Dit keerpunt is vervroegd in

een mate die we geen van allen hebben voorzien. Voor een wereld die zijn energievoorraden aan het verbrassen is, re-

den genoeg om de Arabieren dankbaar te zijn.

P.G. Dekker.

De spoorwegtarieven (11)

De keuze van de grondslag

DRS. J. M. VERHOEFF

In ESB van 12 december f1. besprak de auteur, die we-
tenschappelijk medewerker is in de vervoers- en haven-
economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam,
de verhouding tussen de overheid en de spoor-
wegen, die mede van belang is voor de keuze van de
grondslag waarop de tarieven worden gebaseerd, als-

mede de theoretische grondslagen zelve. Thans gaat
hij in op de vraag op welke wijze de tarieven onder
de huidige omstandigheden het meest wenselijk zou-
den kunnen worden vastgesteld.

Vergelijking der grondslagen

Voorafgaand aan de afzonderlijke bespreking van de
theoretische grondslagen stelden wij, dat bij de economische
grondslagen altijd wel een paar aspecten van de poli-

tieke grondslag meespelen. Uit de controverse tussen Von

Arnim en Oort blijkt tevens, dat verschillende vervoerspoli-
tieke uitgangspunten ook tot dezelfde grondslag voor de ta-
rifering kunnen leiden. Toetsen wij nu de theoretische
grondslagen aan de praktijk, dan kunnen de verschillende grondslagen ook nog leiden tot dezelfde resultaten.

Wat betreft de cost of service-pricing en de value of ser-

ESB 19-12-1973

1097

vice-pricing stelt Wilson, dat ,,with rising costs due to secu-

lar infiation and declining demand schedules for particular

media of transport due to the rise of alternative facilities,

cost and value of service are
generally
much closer together

than in the past. As a result, value ofservice-pricing at present
undoubtedly represents much less of a deviation from cost
than in the past. Cost and value are tending to coalesce 1).

Oort stelt wat betreft de value of service-pricing en de ge-

combineerde grondslag, dat ,,er echter gevallen denkbaar

zijn, waarin een prjspolitiek gebaseerd op de theorie van

het maatschappelijk optimum, resp. op de privaat-economi-
sche doelstelling van een maximale winst, tot een gelijk resul-
taat leiden. Men denke zich bijvoorbeeld een onderne?ning,

die zelfs bij de meest uitgekookte monopolistische prijspoli-

tiek slechts een zeer geringe winst kan bèhalen, of maar net

een verliessituatie kan vermijden. In dat geval is het ‘opti-

male ondernemersgedrag’ hetzelfde, of men het nu be-

schouwt als winstmaximalisering, dan wel als marginale

prjszetting, gekoppeld met de rentabiliteitsvereiste” 2).

De grenzen tussen de verschillende grondslagen en hun
resultaten zijn in de praktijk dus niet altijd even scherp.

Voor de analyse hebben wij de grenzen echter getrokken, omdat het principieel wel verschil maakt welke grondslag
men voor de tarifering kiest. Gaat men uit van de bedrijfs-

economische rentabiliteit, waarbij aan de reiziger en de ver-
lader voor een zelfde dienst terzelfder tijd hetzelfde bedrag

in rekening wordt gebracht? Of gaat men uit van de bedrijfs-

economische rentabiliteit met het principe ,,charging what

the traffic will bear”? Of gaat men uit van de beginselen van

de welvaartseconomie, waarbij het nut gemaximaliseerd

wordt? Of stelt men zonder meer een politieke grondslag

vast?
In het hiernavolgende zullen wij allereerst de huidige om-
standigheden bezien, die uiteraard van groot belang zijn
voor de keuze van een grondslag. Daarbij zullen wij ons be-

perken tot het personenvervoer.

De huidige omstandigheden

De eerste vraag die men zich moet stellen is van welke

vervoerspolitiek men wil uitgaan. In onze maatschappijstruc-

tuur komen als alternatieven alleen in aanmerking het ren-
tabiliteitsbeginsel (eventueel beperkt tot het kostendek-
kingsbeginsel) en de filosofie van de Gemeinwirtschaftlich-

keit (of zelfs de Gesamtwirtschaftlichkeit) 3).
Van theoretisch-economische zijde wordt gepleit voor het

rentabiliteitsbeginsel voor het openbaar vervoer. Klaassen

merkt op vanuit een gedachtengang welke is gericht op een

vermindering van de omvang en tegelijkertijd op een verbe-

tering van de structuur van het verkeer, dat ,,maatregelen
als roadpricing dienden te worden begroet, in het bijzonder
wanneer zij gedifferentieerd zouden kunnen worden toege-
past. Omgekeerd volgt uit dezelfde gedachtengang dat ie-
dere vorm van subsidie van het openbaar vervoer zowel als
van het privé vervoer in principe dient te worden afgewe-
zen” 4). Ook om sociale redenen wijst hij subsidies af.

,,Aangezïen zij in een welvaartsstaat als de Nederlandse, die
in beginsel de sociale zorg niet meer door individuele prijs-
reducties doch veeleer door algemene inkomensherverde-
lingsmaatregelen doet plaatsvinden, ook niet nodig zijn om
sociale redenen, is er geen enkel zinnig principieel argument

voor subsidie te verzinnen” 5).
Hij gaat hierbij uit van de beginselen van de welvaartseco-
nomie. ,,De prijs door de verkeersdeelnemer te betalen dient

gelijk te zijn aan de marginale maatschappelijke kosten
door hem veroorzaakt, en niet aan de gemiddelde kosten in
feite door hem betaald. Dit houdt in dat er, ten einde een

maatschappelijk optimum te bereiken, een heffing op het
verkeer zal dienen te worden gelegd gelijk aan het verschil

tussen de marginale en de gemiddelde maatschappelijke kos-
ten (= in feite de congestiekosten). Daarbij wordt uitgegaan
van een aanvaardbaar geachte inkomensverdeling” 6).

Wat betreft de vervoerstakken waar de marginale kosten

vanwege de economies of scale
onder
de gemiddelde kosten

liggen, kan men het deficit opvangen door het boven de op-

timale prijs in rekening brengen van een evenwichtsopslag,
die de totale kosten en totale opbrengsten in evenwicht

brengt, aldus Klaassen. ,,Deze evenwichtsopslagen moeten

voldoen aan de eis, dat zij de allocatie niet, althans zo wei-
nig mogelijk, beïnvloeden. Gevolg hiervan kan zijn, dat zo-

wel in deficitaire als in niet-deficitaire vervoerstakken een
opslag wordt geheven, ertoe leidende dat het geheel der ver-
voerstakken kostendekkend is, terwijl sommige der vervoers-

takken nog steeds een deficit hebben en andere een over

schot” 7). Klaassen heeft over dit probleem dus een andere

mening dan Oort.

Klaassen merkt verder op, dat ,,uiteraard het antwoord op

de vraag, op welke wijze het road-pricing-systeem in de prak-

tijk zal uitwerken, afhankelijk is van de prjselasticiteit van

het vervoer. Op korte termijn zal de elasticiteit dus betrekke-
lijk gering zijn, hetgeen betekent dat er aanzienlijke financiële
middelen ter beschikking zullen komen, terwijl op langere

termijn zulks in veel mindere mate het geval zal zijn”. De
ter beschikking komende financiële middelen wil Klaassen
aanwenden voor het voeren van een decentralisatiepolitiek

waardoor gelijkmatiger verkeersstromen verwezenlijkt moe-

ten worden 8).
Op korte (en middellange?) termijn gaat Klaassen dus in

feite uit van een Gesamtwirtschaftlichkeit. waarbij hij
het vervoer gekoppeld ziet aan een decentralisatie-

politiek. Het verschil met de gebruikelijke opvatting van deze
filosofie is, dat hij het vervoer hierbij als een winstgevend

subject ziet bij de verwezelijking van andere doeleinden in

plaats van als een verliesgevend. Ondanks de financiële
overschotten is er geen sprake van het tegelijkertijd verwe-
zenlijken van het rentabiliteitsbeginsel, omdat deze vervoers-

politieke filosofie het vervoer ziet als een
zelfstandige
eco-

nomische activiteit. Eerst op langere termijn, wanneer er bin-

nen het kader van de decentralisatiepolitiek geen behoefte
meer is aan de financiële overschotten van het vervoer en de
vraag als gevolg van deze decentralisatiepolitiek is terugge-

lopen, zou men kunnen aanvoeren dat er in de conceptie
van Klaassen sprake is van de filosofie van het rentabili-

teitsbeginsel. Men dient de financiële overschotten uit het
vervoer dan ook wel weer voor het vervoer te bestemmen,

anders krijgt de filosofie weer gesamtwirtschaftliche trekjes.
We bevinden ons thans dus in een periode waarin de filo-

sofie van de Gesamtwirtschaftlichkeit noodzakelij kerwijze

opgeld doet. Klaassen ondersteunt deze gedachte nog eens

impliciet door drie redenen aan te voeren waarom het open-
baar vervoer in de huidige omstandigheden voor subsidie,

of zo men wil vergoeding, in aanmerking kan komen. Hij

schrijft 9):

,,Een vraag is wel of, wanneer dankzij door meer wezenlijke
maatregelen als prijsmechanisch rijden en decentralisatiepolitiek verkregen gelijkmatiger verkeersstromen, een goed en renderend
openbaar vervoer mogelijk zal worden, daarvoor niet het beste het bestaande systeem zou kunnen worden gebruikt. Indien en
voor zover dit het geval is, heeft een subsidie met het doel de tus-
senliggende periode te overbruggen, wel degelijk zin.
De optimale allocatie is op het ogenblik niet te realiseren door
het in rekening brengen van de marginale sociale kosten, omdat
de daarvoor benodigde prijsdifferentiatie praktisch niet te reali-
seren is. Er zijn echter andere instrumenten die tot deze gewenste

G. W. Wilson,
Essays on some unsettied questions in the econ-
omics
of
transportation,
1962,
blz.
181.
C. J.
Oort,
liet marginalisme als basis van de prijsvorming in
het vervoerswezen: een analyse.
1960.
Zie voor een bespreking van deze vervoerspolitieke filosofleën
o.a. H. C. Kuiler,
Inleiding tot de vervoers- en haveneconomie,
1973,
hfd. 5.
L.
H. Klaassen, preadvies
Verkeer en ruimte.
1973.
blz.
36.
Zie voetnoot
4,
blz.
36.
Zie voetnoot
4,
blz.
30.
Zie voetnoot
4,
blz.
38.
Zie voetnoot
4,
blz.
31.
Zie voetnoot
4,
blz.
36, 39
en
41.

1098

M

4.—
_*`,
~
_`
IWLLJIL

allocatie kunnen leiden, c.q. daarvan een goede benadering ge-
ven. Tot deze instrumenten behoort naast allerlei geboden en
verboden het toelaten van deficitten.
3. Van overheden mag worden verwacht, dat zij verder kijken dan
veler consumentenneus lang is. Dit speelt in cost/benefit-analy-
ses uiteraard mee in die zin, dat daarin niet alleen met huidige,
doch ook met toekomstige schaarsteverhoudingen wordt gere-
kend. l4ier kunnen lange-termijn-beslissingen
Uit
voortvloeien
de een op kortere termijn rendabele exploitatie in de weg staan,
aldus wederom een ontstaanreden voor deficitten opleverend”.

Aan deze drie redenen zouden wij nog een vierde willen
toevoegen. Klaassen gaat uit van het postulaat, dat het

door de algemene inkomensherverdelingsmaatregelen van onze welvaartsstaat niet nodig is het openbaar vervoer om

sociale redenen te subsidiëren. Gezien echter het grote aan-

tal bejaarden dat de NS met haar 65+-kaarten op de been
weet te brengen, valt naar onze mening
vooralsnog
aan dit
postulaat te twijfelen.

Ook Hartog pleit op theoretisch-economische gronden
voor het rentabiliteitsbeginsel ten aanzien van het openbaar

vervoer. Hij gaat hierbij eveneens uit van de beginselen van

de welvaartseconomie. ,,Wanneer de kosten bij zo perfect
mogelijke prijsdifferentiatie echter niet gedekt kunnen wor-
den, is het aan ernstige twijfel onderhevig of zulk vervoer

de moeite waard is. De offers zijn dan namelijk groter dan
de aantoonbare behoeften. Wat geheel tegen de hier be-
pleite politiek indruist is de gedachte van de specifieke ‘Ge-

meinwirtschaftlichkeit’ van het vervoer. Deze vindt in Duits-

land veel aanhang en leidt daar in het algemeen tot allerlei

manipulaties met de spoorwegtarieven, waardoor veelal
grote tekorten ontstaan” 10).

Nu zijn er theoretisch een aantal restricties ten aanzien
van de marginale optimumvoorwaarden. Hartog noemt er
een zestal, doch wij geven er hieronder vier weer die betrek-
king hebben op de vervoerssituatie, met een nadere toelich-
ting onzerzijds II).

1. ,,Er wordt gee’n rekening gehouden met overwegingen

van collectief nut of collectieve ‘disutility’, waaronder be-
grepen externe effecten”. Het belang van een congestie-

vrij railvervoer in de toekomst of het militaire belang van
een railnet, e.d., zijn dus niet in de calculatie van de mar-
ginale kosten begrepen.

2. ,,De optimumregels mogen niet partieel worden toege-
past wegens de algemene samenhang van het economi-
sche proces”. Dit betekent, dat de optimumregels in het
personenvervoer minstens zouden moeten gelden voor de

trein én de privé auto. Bij de auto wordt echter niet aan

de voorwaarden voldaan, zeker niet tijdens de congesties.

,,De optimumregels stellen in staat, te kiezen tussen ver-
schillende marktvormen, doch alleen door zich terug te
trekken op de situatie die zou bestaan in de uiteindelijke
evenwichtstoestand, bij gegeven produktiefunkties”. De

optimumregels zijn dus statisch van aard, maar de vraag
naar vervoersdiensten is door de concurrentie voor de
Spoorwegen geen gegeven, maar voortdurend aan veran-

dering onderhevig. Men zie de cijfers in het artikel van
Van Strien 12).

,,Er kan met behulp van marginale regels geen uitspraak
worden gedaan met betrekking tot niet-marginale beslis-

Singen, dus bij mutaties met meer dan één eenheid”. Bij de
spoorwegen hebben we nu te maken met vele ondeelbaar-
heden, inclusief een zekere minimum omvang om als na-tionaal railbedrijf werkzaam te kunnen zijn.

De bovengenoemde restricties relativeren toch wel de be-
tekenis van de marginale kostenregel als basis voor de prijs-vorming. Hoewel Hartog stelt, dat de welvaartseconomie de
meest perfecte ,,Gemeinwirtschaftlichkeit” biedt 13), omdat

hierbij de produktie in alle richtingen afgestemd wordt op de

behoeften, leidt een aantal niet-calculeerbare factoren alras
tot een niet zuiver economische ,,Gemeinwirtschaftlichkeit”,
dus tot een ,,Gemeinwirtschaftlichkeit” in de vervoerspoli-
tieke (Duitse) betekenis van het woord.

Ook Hartog onderkent dit laatste impliciet, indien hij
stelt: ,,Rails, buizennetten en geleidingen hebben nu een-

maal altijd een bepaalde minimum omvang, en als de
marktgrootte niet toestaat dat bij toepassing van de margi-
nale kostenregel deze minimum omvang volbezet is, wordt
verlies geleden. Maar dat is nog geen voldoende reden om

zulke bedrijven niet op te richten. Als we op verliezen af zou-den gaan, zouden er in het geheel geen wegen en bruggen be-

staan, want de marginale kosten zijn in deze gevallen nul of
vrijwel nul” 14).

Tevens blijkt uit de praktijk, dat thans de vervoerspoli-

10) F. Hartog,
Toegepaste welvaartseconornje,
2e druk, 1973,
blz. 115.
II) Ziet voetnoot 10, blz. 58-59.
C. P. van Strien, De spoorwegtarieven; kleine catechismus
voor kamerleden, krantemannen en consumenten,
ESB, 7
februari
1973.
Zie voetnoot 10, blz. 115-1 16.
Zie voetnoot 10, blz. 92.

ESB 19-12-1973

1099

tieke filosofie van de Gemein- of Gesamtwirtschaftlichkeit

wordt aangehangen in plaats van het rentabiliteitsbeginsel

zoals vroeger. Volgens de reeds eerder genoemde EG-verorde-

ning wordt de produktie-omvang jaarlijks door de overheid
in samenspraak met de spoorwegen vastgesteld 15). Uit de jaarlijks toenemende produktie en verliezen valt nu duide-

lijk af te leiden, dat de overheid andere criteria hanteert dan
de beginselen van de welvaartseconomie, waarbij de pro-

duktie zodanig van omvang dient te zijn, dat de marginale

kosten gelijk zijn aan een punt op de prijsafzetcurve.
Ook uit de jaarverslagen van de spoorwegen blijkt de ver-

schuiving in de vervoerspolitiek. Thans wordt expliciet de
maatschappelijke functie op de voorgrond geplaatst en niet
de rentabiliteit, zoals nog het geval was tot in de jaren zes-

tig 16).
Keuze van de grondslag

Wat zijn nu de toepassingsmogelijkheden van de bespro-

ken grondslagen onder de huidige omstandigheden?
Stel, dat de overheid een zuiver economische Gemein-
wirtschaftlichkeit zou aanhangen, zoals door Hartog naar
voren gebracht. Dan zal het vaststellen van de marginale

kosten, gezien de ondeelbaarheden in een nationaal railbe-
drjf, nog uiterst moeilijk zijn. Bij de jaarlijkse vaststelling

van de produktie-omvang door de overheid en de spoorwe-
gen houdt men zich niet zozeer bezig met een extra trein

tussen A. en B, wat gezien de ondeelbaarheid van een trein

al geen marginale beslissing meer is, als wel met het vast-

stellen van een zekere kwaliteit aan vervoersdiensten, waar-

bij het geheel meer waarde heeft dan de som der delen. Men
denke hierbij aan de introductie van het Intercity-net. in
deze optiek past het niet om een bepaald deel van het spoor-

wegnet geïsoleerd te bezien en daar de marginale kosten

van te bepalen.
Hierbij komt een verschil naar voren tussen het personen-
en het goederenvervoer. In het goederenvervoer kunnen de

marginale kosten
wel
de basis vormen van het tariefstelsel,
omdat men daar ,,op bestelling” produceert en de produktie

in principe steeds met een kleine, zij het ondeelbare, een-

heid (wagon) kan uitbreiden, terwijl men door onderhande-lingen met de afzonderlijke verladers tot het tarief komt. In
het personenvervoer wordt volgens de jaarlijks vast te stel-

len dienstregeling ,,op voorhand” geproduceerd met natio-
naal geldende, gepubliceerde tarieven. Hierbij is het politiek

onmogelijk om passagiers tegelijkertijd in verschillende de-

len van het land verschillende marginale kosten in rekening
te brengen.
Beschouwen wij het personenvervoer als een eenheid, zo-
als hierboven uiteengezet, dan kan men stellen dat het tarief

gebaseerd moet worden op de
integrale
kosten, dus de

grondslag die vroeger min of meer gold. In de huidige ver-
voerspolitieke filosofie is deze grondslag echter niet te han-teren, althans niet zonder meer. Stel, dat een dergelijke tari-

fering mogelijk is, door bijv. het personenvervoer als hoofd-
kostendrager aan te merken, dan zou deze tariefstelling de

vraag naar vervoersdiensten nog verder doen dalen. De
produktie-omvang is immers te groot in verhouding tot de

vraag, zodat de vervoerde passagiers ook de kosten van de

onverkochte zitplaatsen moeten dragen. Dit doet de vraag

naar vervoersdiensten uiteraard teruglopen.
Een mogelijkheid om deze grondslag toch te aanvaarden,
ontstaat indien de redenen, waarom de overheid het ge-

wenst acht dat de spoorwegen hun diensten op het huidige
verzorgingsniveau uitoefenen, hier in het kort aangeduid als

de social benefits, in geld zouden kunnen worden gewaar

deerd. Men kan zich dan voorstellen, dat de totale kosten
verminderd worden met het bedrag van de social benefits,

en dat de tarieven gebaseerd worden op de resterende kos-
ten 17). Voorlopig is het echter zo, dat we wat betreft die

social benefits, die eigenlijk enigszins verwant zijn aan de

marginale sociale kosten die Klaassen naar voren heeft ge-
bracht, kwantitatief (nog) in het duister tasten. Wanneer de overheid nu zoveel waarde hecht aan de so-

cial benefits, dat daarvoor een verliesgevend spoorwegbe-
drijf in stand moet worden gehouden, is een reële gedachte,

dat de grondslag voor de tariefstelling dan ook maar moet

berusten op politieke overwegingen. Praktisch is deze
grondslag ook uitvoerbaar. Toch zouden wij deze grondslag

eerst in laatste instantie kiezen, vanwege het reeds ge-

noemde gevaar, dat een te krachtig optreden van de over-

heid het commerciële handelen van de spoorwegen verstikt

en leidt tot een log, onhandelbaar vervoerapparaat. De lan-

den om ons heen tonen hiervan de voorbeelden. Gezien de
Nederlandse traditie om het vervoer als een commerciële

activiteit te zien, is de overheid onvoldoende geëquipeerd
zich intensief met spoorwegzaken bezig te houden, als de
spoorwegen bereid zullen zijn een deel van hun zelfstandig-

heid op te geven.
Tot slot rest de grondslag waarbij de tarieven gebaseerd

worden op de vraagelasticiteiten van de verschillende deel-
markten. Hierbij kan men denken aan het Pigoviaaanse

derde graads monopolie. Hartog merkt te dien aanzien op,

dat vrijwel de enige mogelijkheid om passagiers verschillend
te behandelen, een prijsdifferentiatie in de tijd is 18). Hij

doelt hier dus op verschillende tarieven o.a. in en buiten de
piekuren. Thans blijkt echter, dat in het personenvervoer

ook een gelijktijdige prijsdifferentiatie mogelijk is
(65+-

kaarten, tienertoerkaarten, gezinskaarten). De grondslag

kan in de praktijk dus geoperationaliseerd worden.

De vraag die zich bij deze grondslag echter voordoet is,

wat het niveau van de tarieven moet zijn nu elke relatie met

de kosten ontbreekt. Charging what the traffic will bear is

in het verleden altijd geassocieerd met winstmaximalisatie.
Moeten de spoorwegen nu streven naar verliesminimalisatie
of naar maximalisering van het aantal vervoerde passa-

giers? Het is duidelijk, dat de overheid de instantie is die de
doelstelling voor de spoorwegen vaststelt, is deze doelstel-
ling eenmaal gegeven, dan kunnen de spoorwegen daar

commercieel zo goed mogelijk op in spelen.

Overzien wij de hiervoor besproken grondslagen, dan
komt onder de huidige omstandigheden het meest in aan-

merking de grondslag, waarbij de tarieven gebaseerd wor-

den op de vraagelasticiteiten van de verschillende deelmark-

ten,
mits
de doelstelling waarnaar de spoorwegen zich te

richten hebben, door de overheid als subsidiegever duidelijk
wordt bepaald. Op de tweede plaats komt in aanmerking de

grondslag der politieke overwegingen.

De verhouding overheid
– spoorwegen

Bezien wij de verhouding tussen de overheid en de spoor-
wegen in het licht van het bovenstaande, dan valt in de

,,Regels en procedures voor de vaststelling van de vergoe-
dingen”, opgesteld door het Ministerie van Verkeer en Wa-

terstaat, te lezen:

,,De beslissing waarbij de verplichtingen worden opgelegd houdt
tevens regels in omtrent de tarieven. Deze regels kunnen inhouden

Zie ook: A Ruhi, lnfluence of the compensations for social
services on the relations between railways and State,
Rai! Inter-
national,
1971,
no. 10-11.
Zie o.a. NS-jaarverslag
1968, blz. 5 e.v.
Hierbij worden de ,,social benefits” dus gemobiliseerd, dit in
tegenstelling tot het volgende citaat van Rühl, waarbij de ,,social
benefits” een randvoorwaarde vormen voor het verlenen van subsi-
die. ,,The preservation of an unprofitable transport service can
only be justified if the deficit to be compensated is smaller than the
benefits which the community derives from the contribution of the
service, apart from those benefits for which the undertaking recei-
ves payment in the form of fares and charges”. Zie voetnoot IS. Zie voetnoot 10, blz. III.

1100

het toepassen van bepaalde prijzen, of het handhaven van een rela-
tie tussen de tarieven en bepaalde macro-economische of bedrijfs-
economische grootheden. De spoorwegen mogen onder voorbehoud
van de uit hoofde van art. 28 van de Spoorwegwet vereiste goed-
keuring reducties toekennen op de opgelegde tarieven, indien deze
leiden tot een beter bedrijfseconomisch resultaat. Verhogingen van
de tarieven, boven het bij de vaststelling van de vergoedingen voor-
ziene niveau behoeven voorafgaande toestemming van de Minister
van Verkeer en Waterstaat; zij kunnen leiden tot herziening van het
vergoedingsbedrag” 19).

De overheid laat de spoorwegen dus enerzijds een zekere
speelruimte tot het nemen van initiatieven en het voeren
van een commercieel beleid ten aanzien van de tarieven, an-

derzijds houdt zij de mogelijkheid achter de hand om regels

te stellen.
Dit dualisme in de verhouding tussen de overheid en de spoorwegen werkt in de praktijk ook door ten aanzien van
de tarifering. Zou de overheid geen gebruik maken van de
mogelijkheid om het toepassen van bepaalde prijzen te ei-
sen, dan zou er sprake zijn van een economische grondslag,
die gezien de vaagheid ten aanzien van het handhaven van

een relatie tussen de tarieven en (on)bepaalde macro-eco-

nomische
of
bedrijfseconomische grootheden, in de praktijk

zou neerkomen op het principe ,,charging what the traffic
will bear”. De overheid maakt, zoals Van Strien stelt, ech-

ter wél gebruik van de mogelijkheden om het toepassen van
bepaalde prijzen te eisen. Voor de tariefstelling onstaat dus
een dualistische grondslag, enerzijds ,,charging what the

traffic will bear” en anderzijds politieke overwegingen.
Nu zou deze dualistische grondslag nog wel geplaatst

kunnen worden in de filosofie van de Gemeinwirtschaftlich-
keit. In een eerder stadium hebben wij immers gesteld, dat
de economische grondslagen voor de tarifering zelden sec
worden toegepast; er spelen altijd wel een paar aspecten van
een politieke grondslag een rol. Dit geldt natuurlijk in ver-

sterkte mate voor de onderhavige vervoerspolitieke filoso-
fie. Echter, ten aanzien van de hierbovengenoemde poli-
tieke grondslag handelt de overheid niet vanuit een bepaald

vervoersbeleid, waarbij op gemeinwirtschaftliche politieke
overwegingen bepaalde grenzen gesteld worden aan de
economische grondslag voor de tarifering, maar vanuit
buçlgettaire, korte-termijnoverwegingen, die buiten de
directe sfeer van het vervoerswezen liggen.

Bovendien zou, afgezien van de hierbovengenoemde bud-
gettaire overwegingen, de manifestatie van de politieke

grondslag ook bij de filosofie van de Gemeinwirtschaftlich-
keit niet zodanig behoeven te zijn, dat deze tot uitdrukking

komt in bepaalde (maat)regelen. Wij hebben vastgesteld,
dat onder de huidige omstandigheden het meest in aanmer-
king komt de grondslag, waarbij de tarieven gebaseerd wor-
den op de vraagelasticiteiten van de verschillende deelmark-
ten, dus ,,charging what the traffic will bear”,
mits
de doel-

stelling waarnaar de spoorwegen zich te richten hebben,
door de overheid duidelijk wordt bepaald. Indien de over-heid deze doelstelling goed en duidelijk formuleert, uiter-
aard in samenspraak met de spoorwegen, zullen ingrepen in

de tariefstelling niet ad hoc behoeven plaats te vinden. De
dualistische grondslag kan dan worden teruggebracht tot
een commerciële, waarmee tevens de verhouding tussen de
overheid en de spoorwegen duidelijker wordt. Uiteraard

kan de overheid zich vanuit de dualistische grondslag voor

de tarifering ook vnl. gaan baseren op de politieke grond-slag, doch dan moet men er genoegen mee nemen, dat de spoorwegen een tak van overheidsdienst worden en geen

commerciële onderneming meer zijn.
Het eerste alternatief en in het bijzonder de doelstelling
die de spoorwegen dan van de overheid zouden moeten ont-
vangen, zullen
ernog

wat’ nader uitwerken.

Een mogelijke doelstelling voor de spoorwegen

Gewenst is uiteraard om te spreken van
een
doelstelling,

in plaats van
de
doelstelling zoals hierboven voor het ge-

mak gebeurde. Er zijn natuurlijk een groot aantal mogelijk-
heden waarnaar het principe van ,,charging what the traffic

will bear” zich kan richten.
In de huidige omstandigheden zou de overheid voor de
spoorwegen een doelstelling kunnen formuleren die ligt tus-

sen enerzijds het vervoer van zoveel mogelijk passagiers en

anderzijds het dekken van de totale kosten. De beide uiter-

sten komen als doelstelling uiteraard niet in aanmerking.

Het eerste zou impliceren een nultarief, wat dus inhoudt

een tarifering op zuiver politieke grondslag, het tweede
komt overeen met het rentabiliteitsbeginsel, wat zojuist ver

laten is. Wel zou zich als doelstelling kunnen laten formule-

ren een synthese van deze uitersten, waarbij de overheid

dient aan te geven naar welk optimum de spoorwegen hier

bij dienen te streven.
Het vaststellen van een doelstelling op lange termijn

waarnaar de spoorwegen hun beleid moeten richten, is van-

zelfsprekend niet zulk-een eenvoudige, en voor de overheid
met haar steeds wisselende kabinetten, al dan niet met een
andere politieke kleur, ook niet zulk een aantrekkelijke

zaak. De financiële uitkomsten van de spoorwegexploitatie
zijn dan immers min of meer onzeker, hetgeen voor de jaar-

lijkse vaststelling van de begroting consequenties heeft. Toch kan een intensief overleg tussen de overheid en de

spoorwegen veel van deze onzekerheid wegnemen. Het ver-
zorgingsniveau wordt reeds door de overheid in samen-
spraak met de spoorwegen vastgesteld, zodat de kosten van
de exploitatie bij benadering bekend zijn. De opbrengsten

kunnen door de spoorwegen geschat worden op grond van

hun tariefbeleid.
De mogelijkheid om ad hoc te kunnen ingrijpen in de ta-

riefstelling is uit budgettaire overwegingen voor de overheid
uiteraard aantrekkelijker. Toch zullen zulke ingrepen door de terugval van het passagiersvervoer zelden het gewenste

budgettaire effect sorteren. Men dient rekening te houden
met de ,,Reaktionsabbau en de Reaktionsverzögerung”, zo-

als Oettle 20) stelt. Het eerste houdt in, dat bij tariefverho-
gingen de directe reactie sterker is dan de uiteindelijke. De
Reaktionsverzögerung houdt in, dat ,,Tariferhöhungen und Qualitatsverschlechterungen im öffentlichen Verkehr nicht
sogleich die volle zu gewtrtigende Reaktion zeigen, weil em

Teil der nunmehr Abwanderungswilligen erst spter in der

Lage ist, sich ein Kraftfahrzeug anzuschaffen”. Het is dui-
delijk, dat deze processen betrekking hebben op verschil-

lende deelmarkten en zich daardoor tegelijkertijd kunnen

voordoen. Voor de overheid blijft het element van de onzeker

heid ook bij de ad-hoc-beslissingen hierdoor bestaan.

Slotwoord

Om de kwestie van de spoorwegtarieven enigszins te rela-
tiveren, zij gesteld, dat men zich in deze tijd ook niet te veel
moet voorstellen van de invloed der tarieven op het aantal

passagiers. Van Strien noemde reeds een gemiddelde elasti-
citeit van E = – 0,3. Belangrijker is waarschijnlijk de kwali-

teit van de vervoersdiensten. Het blijkt, dat een grotere
kwaliteit van de vervoersdiensten, gekoppeld aan een tarief-
verhoging, toch tot een groter aantal vervoerde passagiers

kan leiden. De passagiers zijn dus bereid voor een betere
kwaliteit meer te betalen. Dit komt ook tot uitdrukking in
de groei van het autopark. Hoewel de kosten van autorij-

den hoger zijn dan van het openbaar vervoer, prefereert
men toch het gebruik van de auto gezien de superieure kwa-

liteit op de korte en middellange afstand.
Deze situatie impliceert een bovengrens voor de tarieven

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Regels en procedures
voor de vaststelling van de vergoedingen uit hoofde van de verorde-
ning 1191/69/EEG voor Openbare dienstverplichtingen opgelegd
aan NS, z.j., blz. 2.
K. Oettle,
Verkehrspolitik.
1968, blz. 45.

ESB 19-12-1973

1101

De internationale kredietverlening

in het kader
van de internationale handel

Een theoretisch en empirisch onderzoek in ontwikkeling

DRS.
F. B. VAN DER TOORN

Door de vakgroep Internationale Economische Be-
trekkingen van de Erasmus Universiteit Rotterdam,

die onder voorzitterschap staat van Prof Dr. A. J.

Reitsma, is een onderzoek op gang gebracht naar de

internationale kredietverlening in het kader van de

internationale handel. Hierbij zal in het bijzonder

aandacht worden besteed aan het belang voor Neder-
land van deze vorm van internationaal kapitaalver-

keer. Aan dit onderzoekproject wordt deelgenomen

door een wisselend aantal doctoraal studenten, die,
als scriptie-onderwerp, enkele deelonderzoeken van

beperkte omvang voor hun rekening nemen.
In het volgende zal door Drs. Van der Toom, we-
tenschappelijk medewerker voor Internationale
Economische Betrekkingen aan de Erasmus Univer-

siteit Rotterdam, enige informatie worden verstrekt
over de overwegingen die tot dit onderzoek hebben
geleid, alsmede over de uitgangspunten en de opzet
van dit onderzoek, de fase waarin dit zich bevindt, en

tenslotte over het te verwachten toekomstige verloop
ervan.

Achtergronden

Vrij algemeen wordt aangenomen dat kredietverlening in

het kader van de internationale handel (in het vervolg aan
te duiden als exportkrediet) gerekend moet worden tot

de belangrijkste vormen van kapitaal-verschaffing tus-

sen landen. Onder ,,exportkrediet” zal worden verstaan ie-

in het openbaar vervoer: het verschil in kwaliteit tussen de
trein en de auto zal in de tarieven tot uitdrukking moeten
komen, wil men niet geconfronteerd worden met een daling
van het aantal reizigers. Dit betekent, dat in het opvoeren
van de kwaliteit de kracht van de spoorwegen ligt om meer
reizigers te trekken, in het bijzonder in het ,,must”-vervoer.
Een nieuwe verhouding tussen de kwaliteiten van de ver-
voerstechnieken schept tevens een mogelijkheid om tarief-

verhogingen door te voeren die uitgaan boven de geldont-
waarding. Wat de actie van de spoorwegen in deze zal zijn,
behoort af te hangen van de doelstelling die de overheid in

samenspraak met hen heeft geformuleerd.
Het zou natuurlijk gewenst zijn, dat de overheid een

doelstelling formuleert voor het gehele openbaar vervoer,

als een eenheid. De spoorwegen zouden hun beleid ten aan-

zien van de tarieven dan kunnen coördineren met het

streekvervoer. Het is echter duidelijk, dat het formuleren van zo’n ,,overall” doelstelling voor de lange termijn nog
meer politieke moed vereist!

J. M. Verhoeff

der krediet,
ongeacht de lengte,
en voorts ongeacht of hier

bij sprake is van leveranciers- dan wel van afnemerskrediet,
dat wordt verleend in verband met
zowel
exporten
als
im-
porten. Wat betreft de
korte
internationale kredietverlening
mag voor landen met een omvangrijke buitenlandse handel,
zoals Nederland, misschien zelfs worden gesproken van
de
belangrijkste stroom kort kapitaal. Een zeer groot gedeelte

van de internationale handel geschiedt immers op basis van
internationaal krediet.

De voorlopige indruk is dat deze kapitaaistroom, in het
bijzonder wat betreft de korte exportkredieten, in de meeste

landen, waaronder Nederland, veelal niet onderworpen is

aan overheidscontroles. Het lijkt aannemelijk dat export-

kredieten uiterst gevoelig zijn voor (verwachte dan wel fei-

telijke) veranderingen in de nationale en internationale
economische situatie. Hierbij kunnen onder meer worden

genoemd mutaties in de situatie op de kredietmarkten,

waarbij gedacht kan worden aan niveaus van de rentestan-
den, alsmede beschikbaarheid van krediet. Voorts kan wor-
den gewezen op de invloed op het exportkrediet van de si-

tuatie op de valutamarkten, en als laatste voorbeeld op de
invloed van wijzigingen in de omvang van de internationale
handel. Deze vorm van internationaal kapitaalverkeer, zal,

gezien zijn flexibiliteit en omvang, een belangrijke storende
factor kunnen zijn bij het (trachten te) voeren van een effec-tieve economische politiek.

Paul Eïnzig verkondigt de stelling dat (speculatieve) mu-
taties in de exportkredietverlening in veel gevallen de voor

naamste
oorzaak
vormen voor een devaluatie, en zo niet,
dan toch minstens de voornaamste
aanleiding.
Dit lijkt ech-
ter een te extreem standpunt. In de berichtgeving over de

recente monetaire troebelen valt hierover overigens weinig
te vinden 1). Het
potentiële
effect van fluctuaties in de kre-
diettermijnen kan evenwel worden geïllustreerd met een
door Hansen geciteerd theoretisch cijfervoorbeeld. Indien
het tijdsverloop tussen aflevering en betaling voor alle im-

porten met slechts twee weken zou worden bekort, en tege-
lijkertijd voor alle exporten met twee weken verlengd, zou

dit voor Zweden in 1960 tot gevolg hebben gehad dat de,
volgens Zweedse experts toch vrij omvangrijke, reserves
met meer dan een derde deel zouden zijn afgenomen. Muta-
ties van slechts enkele weken lijken mij echter via de gang-

bare kanalen voor informatieverzameling niet of nauwelijks te constateren.

Ondanks het belang dat, naar ik in het bovenstaande

aannemelijk heb trachten te maken, aan het exportkrediet

moet worden gehecht, is over deze kapitaalstroom in feite
nog slechts weinig bekend.

1) Prof. Dr. C. F. Karsten suggereert evenwel in zijn oratie
Ana-
lyse van een Crisis
(Rotterdam, 3 mei 1973, uitgegeven door Marti-
nus Nijhoff te ‘s-Gravenhage) dat wederom ,,leads and lags”, naast
andere factoren, een belangrijke rol hebben gespeeld. Zie: blz. 9,
het zesde ,,element”.

1102

Uitgangspunten en opzet

Gezien het voorafgaande zal het geen verwondering wek-

ken dat het doel van het onderzoek beknopt kan worden

omschreven als het verzamelen van (zoveel mogelijk) infor-
matie met betrekking tot het exportkrediet, in het bijzonder

voor zover relevant voor de internationale positie van Ne-

derland. Deze doelstelling is bewust ruim geformuleerd ten
einde het mogelijk te maken het onderzoek in eerste instan-
tie op te zetten als een verkenning over een breed terrein. In

een later stadium kunnen dan die aspecten, die uit deze ter-

reinverkenning naar voren zijn gekomen als de vermoede-
lijk belangrijkste aspecten van deze vorm van kredietver-
lening (of als de aspecten die zich het best lenen voor ver-
der onderzoek, of als beide), worden geselecteerd ter nadere

bestudering. Voorlopig kan reeds vermeld worden dat in

het bijzonder de vraag, welke factoren geacht kunnen wor-

den van invloed te zijn op de omvang van en de mutaties in
het exportkrediet, ruime aandacht zal krijgen, terwijl tevens

getracht zal worden iets meer te weten te komen over de

wijze waarop, en de mate waarin, deze beïnvloeding zich

voltrekt.
Bij het bovenstaande moet evenwel worden aangetekend,
dat voornamelijk de macro-economische aspecten van het

exportkrediet empirisch en theoretisch aan een nader
onderzoek zullen worden onderworpen. Dat wil zeggen dat

niet
in de eerste plaats zal worden getracht een overzicht te

geven van, bijvoorbeeld, de vele vormen waarin, alsmede de
voorwaarden waarop en door wie, exportkrediet wordt ver-

strekt. Dergelijke overzichten zijn mijns inziens reeds in

voldoende mate voorhanden. Met name kan worden gewe-
zen op de vrij recente studie van Dr. W. J. Ford, directeur

van de NV Export-Financiering-Maatschappij te ‘s-Graven-
hage, waarin een zeer gedetailleerd overzicht wordt gegeven

van de financieringsmogelijkheden voor export, alsmede
van de (Nederlandse) financiers. Van deze studie zal dan

ook bij het onderzoek dankbaar gebruik worden gemaakt.
Hoewel derhalve niet zal worden getracht het exportkre-

diet te benaderen vanuit de optiek van het bedrijfsleven, moet ook hierbij toch een voorbehoud worden gemaakt.

Om de macro-economische consequenties van het export-

krediet met vrucht te kunnen bestuderen, zal het nood-
zakelijk zijn de micro-economische motivatie die aan het

ontstaan van de krediettransactie ten grondslag ligt, niet uit
het oog te verliezen. Alleen als hieraan wordt voldaan zal

met enige kans van slagen een poging kunnen worden
ondernomen tot het opbouwen en, zo mogelijk, toetsen van

een theorie waardoor omvang van en mutaties in het
exportkrediet worden verklaard.
Voor dit laatste is een belangrijke subdoelstelling het

verkrijgen van enig inzicht in de eigenaardigheden van het
niet-geregistreerde exportkrediet. Hiermee wordt bedoeld

het niet door de daarvoor in aanmerking komende officiële

instellingen, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek en

De Nederlandsche Bank, geregistreerd exportkrediet. Door-

gaans wordt gesteld dat het hierbij overwegend, zo niet uit-sluitend, gaat om kort krediet, waarvoor de term ,,handels-
krediet” wordt gehanteerd; zie bijv. de jaarverslagen van laatstgenoemde instelling. Daarnaast wordt uiteraard ook

aandacht besteed aan het middellange (2 tot 8 jaar; de gren-

zen worden ook wel bij 1 en 10 jaar gelegd) en aan het,

minder vaak voorkomende (overwegend bij handel met ont-
wikkelingslanden) lange krediet. Het is waarschijnlijk wat
eenvoudiger om over het middellange en lange krediet in-
formatie te verkrijgen dan over het korte krediet.
Onderzocht wordt in hoeverre de jaarlijks door De Ne-

derlandsche Bank onder het hoofd ,,Saldo Handels-
kredieten en Statistische Verschillen” verstrekte cijfers een

betrouwbare basis zouden kunnen vormen voor een nadere

analyse. In de jaarverslagen van deze instelling plegen uit
deze cijfers, overigens voorzichtig geformuleerde, conclusies

te worden getrokken over de ontwikkeling van het korte

exportkrediet in het betreffende verslagjaar. Zie bijvoor-
beeld het jaarverslag over 1971, pagina 54: ,,Het in verge-

lijking met de transactiecijfers bijna f. 1,2 mrd. gunstiger
resultaat van de lopende rekening op kasbasis indiceert dat,

afgezien van statistische verschillen, in het verslagjaar op-
nieuw kapitaalinvoer uit hoofde van niet geregistreerd
kort
handelskrediet
heeft plaatsgevonden”.

Of bovenbedoelde cijfers bruikbaar zijn staat of valt
uiteraard met de betrouwbaarheid van de overige op de lo-

pende rekeningen (te weten op kas- en op transactiebasis)
der betalingsbalansen voorkomende posten. Gezien de
resultaten van in het buitenland verricht onderzoek rijst

de vraag of deze betrouwbaarheid als vaststaand kan wor-

den aangenomen 2). Dit zou kunnen worden nagegaan

door voor Nederland eenzelfde onderzoek te verrichten, als

in Zweden reeds in 1960 is afgerond door B. Hansen en T.
Nillson (indertijd directeur, respectievelijk medewerker

van het Zweedse ,,National Institute of Economic Re-
search”), waarbij een van de conclusies was dat geen indi-

catie was verkregen dat het ,,residual item” op de Zweedse
betalingsbalans (vergelijkbaar, hoewel niet geheel, met

het ,,saldo handelskredieten”), dat in de periode 1955-
1959 een aanzienlijke omvang had aangenomen, kan

worden verklaard uit mutaties in het exportkrediet.

Uit vermeld onderzoek bleek overigens wel, dat export-
kredieten qua omvang belangrijk zijn, en dat gedurende een

jaar hierin beduidende mutaties kunnen optreden, terwijl

2) In dit verband kan ook Einzig geciteerd worden, die meedeelt
dat ,,the annual report of one Central Bank .. . contains an item
called ,,statistical discrepancies” and a footnote explains that they
represent the difference between the ,,current account balance on a
cash basis and on a transactional basis”, en vervolgens stelt: ,,This
line of thought is open to criticism” Literatuurverwijzing nr. 8, blz.
152.

Rectificatie

In ESB van 5 decemberji. (blz. 059)

ontbrak bij het naschrift ian Prof. Dr.
B. M. S. van Praag en Drs. Ir. A.
Kapteyn bij het ingezonden stuk ,,Naar

een nieuwe inkomstenbelasting?” van
K. T. Bruyn de volgende figuur.

ESB 19-12-1973

1103

voorts werd aangetoond, volgens de onderzoekers, dat deze

kredieten in belangrijke mate worden beïnvloed door an-
dere dan ,,pure” kredietmarktfactoren. Met name het groei-

tempo van in- en uitvoer bleek van belang, terwijl voorts

wordt gewezen op het ,,algemene economische klimaat”.

Ook het reeds eerder gesuggereerde mogelijk storende ef-

fect van het exportkrediet op de economische overheids-

politiek zal aan een kritische analyse moeten worden onder-

worpen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan be-
invloeding van de resultaten van kredietpolitiek. Met het

buitenland handelende bedrijven zullen zich geheel of ten dele aan de gevolgen van geëffectueerde kredietrestricties

kunnen onttrekken, door, voor zover mogelijk, de termijnen

van het verstrekte krediet te bekorten, en de termijnen

van het ontvangen krediet te verlengen. Een en ander

is doorgaans wel realiseerbaar – binnen de beperkingen
die onder meer worden opgelegd door de gewoonten in

een bepaalde branche, waarvan soms niet of slechts moei-
zaam kan worden afgeweken, terwijl voorts uiteraard

de internationale concurrentiepositie in het oog moet

worden gehouden – omdat deze kredietverlening, zoals

vermeld, veelal niet onderhevig is aan beperkende over-
heidsmaatregelen. Met name de kortere kredieten, met

een looptijd van enkele weken of maanden, die niet

noodzakelijk door tussenkomst van een bank behoeven

te worden gefinancierd (dan wel, zonder
actieve
tussen-

komst van de bank, worden gefinancierd uit voor alge-

mene doeleinden beschikbaar gesteld rekening-courant-
krediet), zijn in feite ongrijpbaar voor de overheid.

Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke ontsnappings-

mogelijkheid de effectiviteit van de gevoerde monetaire po-
litiek niet ten goede zal komen. In dit verband kan overi-

gens ook worden gewezen op de mogelijk aanwezige relaties

tussen exportkredietverlening en betalingsbalanspolitiek.

Eén van de, eerst onlangs gestarte, deelonderzoeken heeft

dan ook betrekking op de in Nederland sinds de Tweede

Wereldoorlog gevoerde betalingsbalanspolitiek.

Huidige fase

Vooruitziende blik

De huidige oliecrisis was onvoorspelbaar. Vele
economische prognoses zullen daarom moeten worden

herzien omdat ze niet meer ter zake zijn. Hetzelfde

geldt voor de publikaties waarin ambitieuze plannen

worden geëtaleerd. Dat er echter discrepanties be-

slaan tussen diverse vormen van onvoorspelbaarheid in wetenschappelijke rapporten, blijkt uit de volgende
citaten.

Het gedurende kortere
of
langere tijd geheel of
gedeeltelijk stoppen van de levering van hijv. olie

danwel de dreiging daarmede door een belangrijk
produktieland kan de politieke bewegingsvrijheid van

een consumptieland in meerdere of mindere mate

beperken. Dit is voor laatstgenoemd land uiteraard
een weinig aantrekkelijke situatie. Bovendien kan een
geheel
of
gedeeltelijk stoppen van de leverantie van

fossiele hrandstoffrn leiden tot een ernstige ontwrich-
ting van het economisch leven in het consuniptieland”.

(Uit:
Economisihe Evaluatie van een snelle nairium
gekoelde kernreacior en van de Nederlandse bijdrage in de
ontwikkelingskosten daarvan.
Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut, Rotterdam, oktober 1971, blz. 7).

Howe ver taking the report as the biest of a series

concerned with supply and demand equations over

the past two decades ii must be observed that, despite

rapid and indeed violen t changes in some factors, the
oil position ne vertheless displays considerable

overall stability. In the oulcome, change in the oil
industry is massive rather than catastrophic.

(J. Angus Beckett, Chairman OECD Oil Committee, in
zijn voorwoord. bij
Oil,
ihe present situalion and future
prospecis,
OECD, Parijs, 1973; het voorwoord is ge-
dateerd op juni 1972).

L.H.

Op het moment van schrijven (augustus 1973) is het on-
derzoek nog slechts enkele maanden gaande, en verkeert
het derhalve nog grotendeels in de beginfase, hoewel het op
sommige onderdelen reeds wat verder gevorderd is. Dit geldt
met name voor het deelonderwerp ,,verzekering van export-

kredieten”. Met het deelonderwerp ,,de Nederlandse beta-
lingsbalanspolitiek sinds de Tweede Wereldoorlog”, dat ove-

rigens, naast de relatie exportkrediet-betalingsbalanspolitiek,
ook andere aspecten van deze politiek zal omvatten, is zoals

vermeld kortelings een aanvang gemaakt. Een volgend deel-
onderzoek naar ,,structuurveranderingen in de samen-

stelling van het Nederlandse in- en uitvoerpakket”, dat van

groot belang lijkt voor een verklaring van mutaties in de

kredietverlening, zal binnenkort op gang worden gebracht.
De behoefte aan andere deelonderzoekingen is nog in stu-
die.

Ondergetekende houdt zich bezig met de coördinatie van
deze deelonderzoekingen, en tracht deze kritisch te begelei-

den. Daarnaast is voortgang gemaakt met de samenstelling

van een gedetailleerd literatuuroverzicht, aangevuld met
enige kritische kanttekeningen. In een volgend artikel zal

hier dieper op worden ingegaan. Voorts is of wordt contact
opgenomen met personen en instellingen, zowel in de par-

ticuliere als in de overheidssector en zowel in binnen- als
buitenland, die zich op enigerlei wijzé met exportkrediet be-

zighouden. .

Toekomstig verloop

Overwogen wordt om, door middel van een enquête on-

der zowel Nederlandse exportkredietverstrekkende instel-
lingen als Nederlandse ex- en importeurs, een poging te on-

dernemen om onder meer de omvang van het bij de handel
tussen Nederland en het buitenland door Nederlandse be-

drijven en instellingen verstrekte en ontvangen export-

krediet te schatten. Aangezien het niet mogelijk lijkt hierbij
alle ex- en importeurs te betrekken, zullen deze moeten
worden geselecteerd op basis van een gedifferentieerde
steekproef. Uiteraard zal een en ander een vrij lange voor

bereidingstijd vergen, zodat hiervan op korte termijn geen
resultaten zijn te verwachten. Dit geldt overigens in min-

dere mate voor de enquête onder de Nederlandse ex-
portfinanciers, die betrekkelijk gering in aantal zijn. Voor

enkele onderdelen is hiermee reeds een aanvang gemaakt, zodat hiervan misschien binnen afzienbare tijd enkele par-tiële resultaten zijn te verwachten.

Indien het project verloopt als gepland, hetgeen uiteraard

mede afhankelijk is van de medewerking van de betrokken
instellingen, zal getracht worden aan de hand van de

onderzoekresultaten en de verrichte literatuurstudie een bij-

drage te leveren aan de theorievorming over het exportkre-.diet.. Hierbij zal vermoedelijk in hoofdzaak worden voort-

gebouwd. op enkele reeds rond 1960 door’Hansen ont-

wikkelde modellen, waaraan mijns inziens, en voor zover ik
tot op heden heb kunnen nagaan, in de literatuur (te) wei-

nig aandacht is besteed 3). Hansens monografie is, voor zo-
ver mij op dit ogenblik bekend, de enige serieuze poging om

een nauwgezet uitgewerkte, gekwantificeerde theorie over

1104

het exportkrediet te ontwikkelen. Wel moet hierbij worden
aangetekend, dat onlangs een studie is verschenen, van de

hand van S. Grassman, waarin verslag is gedaan van een aan
het onze verwant lijkend ônderzoek.

Literatuurverwijzingen

J. F. A. M. Michels,
Algemene beschouwingen over het middel

lange exporikrediet voor kapitaalgoederen,
Leiden,
1957
(disserta-
tie Rotterdam).
A. de Jong,
De financiering van het middellange exporikrediet
voor kapitaalgoederen,
Deventer,
1960
(dissertatie Rotterdam).
B. Hansen en T. Nilison, Foreign trade credits,
Skandinaviska Banken Quarterly Review,
juli
1960.
(Hierin zijnde resultaten opge-nomen van het hierboven vermelde onderzoek. Deze worden overi-gens ook vermeld in 4).
B. Hansen,
Foreign trade credi.’s and exchange reserves,
Am-
sterdam,
1961.
(Deze monografie bevat onder meer de bovenver-
melde modellen).
Leads and lags in overseas trade,
Bank
of England Quarterley
Bulletin,
maart
1961.

S.
Grassman, The balance of payments residual,
Skandinaviska
Banken Quarterley Review,
1967.
International trade credit,
Board
of Trade Journal,
21juli
1967.
(Een weergave van de resultaten van een uiterst omvangrijke en
gedetailleerde enquête onder ex- en importeurs, uitgevoerd door de
Britse Board of Trade, en sindsdien vermoedelijk jaarlijks her-
haald. Dit wordt nog nagegaan. Einzig laat zich over dit onderzoek
zeer positief Uit). P.
Einzig,
Leads and Lags,
Londen,
1968.
W.
J. Ford,
Financiering van de export,
Leiden,
1970.
S. Grassman,
Exchange reserves and the financia! siruclure
of
foreign (rade,
1973.

F.
B. van der Toom

3)
Einzig geeft enig commentaar, maar laat daarin deze vrij ge-
compliceerde theorie mijns inziens geen recht wedervaren. Het valt
te betwijfelen of zijn weinig positieve, overigens uiterst summiere,
kritiek het produkt is van een grondige bestudering, hoewel zijn
opmerkingen zeker niet zonder meer opzij kunnen worden gescho-
ven. In een later stadium hoop ik hierop uitvoeriger terug te
komen. Literatuurverwijzing nr.
8,
blz.
16
en
17.

In gezonden

Nederlands positie in de wereldether

Denkbeeldige toetsing

DRS. L. F. TIJ MSTRA*

De heer D. A. P. W. van der Ende heeft

in zijn bijdrage in de rubriek ,,Toets op

taak” onder de titel ,,Ons geestesmerk
in de wereldether”
(ESB
van 31 oktober
1973) verband gelegd tussen de nood-

zakelijkheid van het kappen van dor
hout uit het geheel van overheidstaken en

de activiteiten van de Wereldomroep.
De wijze waarop hij dit doet ontbeert

in ernstige mate de zorgvuldigheid welke

men van deze auteur en het door hem
vertegenwoordigde Instituut voor On-

derzoek van Overheidsuitgaven mag ver-
wachten.

Wat zijn de bronnen van de heer Van
der Ende? Dat zijn jaarverslagen van de
Wereldomroep, Kamerstukken en de
Guide to Broadcasting, 17th edition

1973. Wat zijnde ontbrekende bronnen?
De financiële jaarverslagen van de We-
reldomroep (die bepaald niet onbekend
waren aan de heer Van der Ende in

zijn vorige functies van Hoofd Inspectie
Rijksfinanciën en plv. Directeur van de

Rijksbegroting), de omroepen met wie

de Wereldomroep over de gehele wereld

sinds 27 jaar contacten onderhoudt, de

luisteraars naar de Wereldomroep, alle
regerings- en departementale instan-

ties, die de Wereldomroep in de loop

van 27 jaar kritisch begeleid en in zijn

groei gevolg hebben (waaronder zeker

niet in het minst het Ministerie van
Financiën), en de Wereldomroep zelf,

om er maar enkele te noemen. Het ont-

breken der zojuist genoemde essentiële
bronnen komt uiteraard de zorgvuldig-
heid van feitenweergave en argumen-

tatie niet ten goede.

Waar de auteur spreekt van ,,afwe-
gingsmechanismen” voor diverse over-

heidstaken, kunnen wij hem in theorie
wel volgen. Maar waar ter wereld bestaat

zo’n mechanisme in de praktijk? Wij

voelen ons beter thuis bij meer pragma-

tische beschouwingen die aansluiting

zoeken bij de werkelijkheid van het de-
mocratische besluitvormingsproces dan

bij theoretische ficties. De pogingen

die van overheidswege worden onder-
nomen om tot beleidsanalyse, grotere
doelmatigheid en planning op langere
termijn te komen zijn ons overigens niet
ontgaan. Integendeel – de Wereldom-

roep is te dezen zelf reeds actief geweest.
Dit blijkt uit het feit dat de Wereldom-

roep in oktober 1971 als eerste omroep-
organisatie een meerjarenplan over de

periode 1972 t/m 1975 opstelde waarin

de beleidsalternatieven ,,ongewijzigd”
en ,,gewijzigd” beleid werden uitgewerkt

zulks met name ook ten behoeve van

beleids- en controle-organen der over-

heid. De heer Van der Ende had dit kun-
nen weten.

De heer Van der Ende begint met het

beschrijven van de doelstellingen van de Wereldomroep in een omgekeerde volg-
orde van prioriteit. Vervolgens heeft
hij het over de sterke expansie van de

Wereldomroep in recente jaren, met na-

me door de bouw van de overzeese relay-
stations op Bonaire en Madagascar. Nu

dient allereerst te worden opgemerkt, dat
ook in de periode waarin nog de finan-

ciering van de Wereldomroep uit de pot van de omroep geschiedde, het Ministe-

rie van Financiën steeds een wakend oog
in het zeil heeft gehouden, met name ook

in de periode waarin de heer Van der

Ende zijn belangrijke, bovengenoemde
positie bij Financiën bekleedde. De

uitbreidingen van het zenderpotentieel

door overzeese stations werden niet al-
leen door het Ministerie van Financiën

gesanctioneerd – Financiën heeft zelfs
een zeer actieve rol gespeeld om de
bouw van Bonaire mogelijk te maken.

Voorts releveert de auteur de directe

uitzendingen en de transcriptie-pro-
gramma’s van de Wereldomroep aan de
hand van de jaarverslagen. Nu geven

* De auteur is directeur van de Wereldomroep

ESB 19-12-1973

1105

jaarverslagen uiteraard een globaal
overzicht van de verrichtingen; zij

kunnen niet pretenderen de achtergron-

den van die grote lijnen weer te geven.

Voor dergelijke achtergronden wendt

een journalist zich meestal tot de te be-
handelen instantie. Niet zo de heer Van
der Ende.

Hij schrijft bijv.: ,,Van de transcrip-

tie-programma’s gaat 42% naar Noord-

Amerika, Canada en Australië, naar

Latijns-Amerika gaat 40%”. Dit is op
zich zelf juist in het jaarverslag weerge-

geven. De heer Van der Ende verzuimt

echter te vermelden (hij kan dat ook niet,
want hij kent die feiten niet!) dat de ge-

noemde continenten of subcontinenten

zich kenmerken door het bestaan per

land van een groot aantal commerciële

en educatieve radiostations, die stuk
voor stuk benaderd moeten worden. Als

hij daartegenover de Afrikaanse
(7%)
en

Westeuropese (3,5%) landen vermeldt,
,,vergeet” hij erbij te zeggen dat in
die

landen nu juist één omroep het gehéle

land bestrijkt. Hetzelfde geldt voor

Indonesië, Zuid-Afrika, Suriname en de
Nederlandse Antillen (bien étonnés

de se trouver ensemble), waarvan de
heer Van der Ende met het epitheton

waar het Nederlandse geestes-

merk een bijzondere rol heeft gespeeld”
schamper lage percentages meent te

kunnen noteren met negering van juist

vermelde basisfeiten.
Van het Opleidingscentrum voor ra-

dio- en televisiemedewerkers uit ont-

wikkelingslanden (een activiteit van de
Wereldomroep in samenwerking met het
Ministerie voor Ontwikkelingshulp) be-

rekent de heer Van der Ende uitsluitend
de kosten per student door het aantal

studenten te delen op de totale begroting
zonder ook maar het geringste te ver

melden over de achtergronden.
Het feit dat geen resultaten van het

Opleidingscentrum zijn vermeld in de zin
als door de auteur aangegeven betekent

genszins dat dergelijke gegevens niet
beschikbaar zijn; overigens vermeldt

het jaarverslag 1972: ,,Velen passen het

nieuw geleerde niet alleen enthousiast toe

mâar brengen het ook over aan de colle-

ga’s die nog niet tot een werkelijke be-
roepstraining kwamen”. Waar zouden

wij dat vandaan hebben?
Een ernstige fout wordt gemaakt met
relatering van de totale directe kosten

voor de Transcriptiedienst (radio en

televisie) aan het aantal verzonden radio-
programma’s; de kosten van een radio-

transcriptie-programma zijn derhalve

nog lager dan f. 13. Dat ook televisie-
transcripties worden vervaardigd kan
men overigens duidelijk in het jaarver

slag lezen.

De geraamde kosten van de Wereld-

omroep in 1974 ad f. 31 miljoen zijn

inderdaad geheel niet vergelijkbaar met
de f. 20,6 miljoen in 1972. Dein de Rijks-
begroting voorziene f. 31 miljoen omvat

mede de kosten voor het zenderpark in
Nederland die rechtstreeks door de

Regeringscommissaris voor de Omroep
aan de Nozema worden voldaan. Voorts

is in genoemd bedrag begrepen een dota-

tie van twee miljoen gulden ten behoeve

van investeringsdoeleinden (Madagas-
car relaystation). De f. 20,6 miljoen die

in het jaarverslag 1972 zijn genoemd

werden uitdrukkelijk als exploitatie-
uitgaven gepresenteerd.

Kentekenend voor het stuk is de

paragraaf over de schriftelijke reacties

die de Wereldomroep jaarlijks van zijn

luisteraars ontvangt, te weten ruim

120.000 in 1972 (36.000 in 1962, waar-
schijnlijk 140.000 in 1973). In plaats

van een vergelijking met de kortegolf-

omroepen van andere landen (bijv. BBC

300.000, Radio Zweden 40.000, Japan

60.000 enz.) concludeert de heer Van der
Ende dat het met de ,,analyse” van die

brieven waarschijnlijk wel slecht gesteld

is. In werkelijkheid nemen de afdelings-

chefs uiteraard van elke brief kennis,
wordt elke brief beantwoord en wordt de

inhoud van die brieven zeer serieus

genomen. Er bestaat een zeer uitgewerk-
te maandelijkse analyse van de binnen-

gekomen brieven naar werelddeel,

land, taal, nieuwe resp. oude luisteraars

enz.

Aangezien dat uit ,,het” jaarverslag

niet blijkt, twijfelt de schrijver van
,,Toets op taak” ook of de Wereld-

omroep inzicht heeft in de ontvangst van

zijn uitzendingen. Informatie aan de
bron zou hem leren dat de Wereld-
omroep daar speciaal een Propagatie-

afdeling voor heeft, met rapporteurs

over de gehele wereld, en dat bij het be-

palen van de frequenties zelfs het gebruik
van de computer niet wordt geschuwd.

Over de criteria die bij de Wereldom-roep worden aangelegd ten aanzien van
de verspreiding van de transcriptie-pro-
gramma’s wordt (bij gebrek aan in-
formatie) snel heengelopen. Aangezien

die programma’s ,,gratis” worden ver-
strekt is dat criterium ,,primitief”. Het
is de schrijver blijkbaar volmaakt on-
bekend dat er landen zijn die betaling

vragen (Engeland), dat er landen zijn die
zelf betalen (Duitsland), en dat Neder-

land op goede gronden een tussenpositie
inneemt. Evenmin blijkt de auteur te

weten dat er een bijkans sluitënd sy-

steem bestaat om te bepalen of een land
of station een Nederlands transcriptie-
programma krijgt of niet.

Wij naderen nu de climax: de con-
trole op de Wereldomroep. ,,Ook de

leden van de besturende colleges lijken”,
aldus de heer Van der Ende, ,,niet in de

eerste plaats voor dit doel (afweging van
inspanning en resultaat) te zijn aange-

zocht. Voorzitter is een oudlid van de
Eerste Kamer. Voorts hebben erin Zit-

ting gewezen bewindslieden, hoogle-
raren en enkele andere personen, wier

verdiensten grotendeels op andere ter-
reinen liggen dan op dat van modern

management en het beheer der publieke
middelen”.
De heer Van der Ende
erkent
dat in het

Bestuur van de Wereldomroep oud-

ministers zetelen. Hij erkent niet dat

oud-ministers ervaring hebben met

,,beheer van publieke middelen”, hij
ontkent
dat zelfs expressis verbis!

De heer Van der Ende schijnt voorts
onkundig
van het feit dat in het Wereld-
omroep-Bestuur zitting hebben: een

gewezen president-commissaris van de

KLM, een directeur van de KLM, een

gerenommeerd internationaal bankier
en oud-directeur van Philips’ Gloei-

lampenfabrieken. Er zullen weinig ver-
gelijkbare Bestuurscolleges zijn waarin

een hogere concentratie aan manage-

ment-ervaring aanwezig is. De heer Van

der Ende blijft met zijn onhoudbare,
negatieve beweringen te dezen vèr bene-

den de maat van prudentie, die men van
hem en zijn Instituut mag verwachten.

Dit is niet alleen onzorgvuldig, dit is te enen male onaanvaardbaar.

Tenslotte heeft de heer Van der Ende

nog twee toetsen op zijn klavier. ,,Het

parlement en de openbare mening in

Nederland krijgen meer inzicht in het

staatsvissers-havenbedrijf te IJmuiden
dan in de Wereldomroep”.

Wij zouden de individuele parlements-

leden en de openbare mening in Neder-

land niet gaarne toetsen op hun kennis

van het staatsvissers-havenbedrijf te
Ijmuiden, waar de heer Van der Ende
blij kbaar regelmatig informatie over

krijgt. Wat de Wereldomroep betreft:
het is een open bedrijf, met een open be-

groting, en voor ieder die er over horen

wil, open activiteiten. Men moet er

uiteraard wel kennis van willen nemen.

Dat gebeurt —en dat betreurt de Wereld-
omroep – méér in het buitenland dan in

het binnenland. Een troost daarbij is

dat de Wereldomroep er in eerste in-

stantie voor het buitenland is. Maar ook voor Nederland? De heer Van der Ende

betwijfelt dit:

,,Heeft Nederland het monopolie van onver-
sneden objectief nieuws? Ligt hier uitgerekend
een taak voor een klein land als Nederland, een land dat door zijn bevolkingsdichtheid,
door de samenstelling van zijn bevolking en
door zijn geografische situatie toch al per
hoofd der bevolking meer collectieve voor-
zieningen moet bekostigen dan de andere
Westeuropese landen? Ter illustratie:
Denemarken heeft
0j
zijn grondgebied drie
kortegolfzenders van elk 50 kW, Nederland
27 waarvan 25 van 100 kW, en Italie 36 waar-
van 19 van 100 kW”.

Het eerste wat opvalt is dat Nederland
hier weer eens wordt gepresenteerd als

een ,,klein land”. Gezien zijn bevolking,

zijn economische belangen, zijn ge-
schiedenis, zijn invloed in Europa en

ver daar buiten, zijn sociale ontwikke-

ling, zijn culturele instituten, zijn inter-
nationale vertegenwoordiging op vele
terreinen is Nederland, zelfs statistisch,

geen
klein land. De Wereldomroep blijft

van mening dat het voor Nederland van

belang is te beschikken over een inter

nationaal omroep-instituut dat gere-

kend wordt tot de beste vijf van de wereld,
en meermalen tot
het
beste is uitge-

1106

roepen. Dat dit instituut er niet van

houdt zich in jaarverslagen op de borst
te kloppen reflecteert uitsluitend de wijze

waarop het Nederland in de wereld pre-

senteert. Terzijde: wij raden de heer Van
der Ende aan zich voortaan te refereren

aan het ,,World Radio and TV Hand-
book” in plaats van aan de ,,Guide to

Broadcasting”. Hij zal dan zien dat

Denemarken juist is vermeld, maar dat
de Wereldomroep
niet
beschikt over
27
zenders (waarvan 25 van 100 kW), maar

over in Lopik:
3
zenders van 100 kW, 1

zender van 50 kW en 1 (reserve) zender
van 10 kW; op Bonaire over
2
zenders
van 300 kW; in Madagascar
2
zenders
van 300 kW. Hij zou dan ook de gegevens

vinden om de Nederlandse Wereldom-
roep, niet te vergelijken met Denemar

ken, maar bijv. met Zweden (3 zenders

van 500 kW) of Zwitserland (1 zender
van 500 kW, 4 zenders van 250 kW, 3
zenders van 100 kW).

De heer Van der Ende besluit zijn arti-

kel als volgt: ,,De Wereldomroep be-
hoort niet tot het dorre hout dat ieder
met genoegen kapt. Maar hij lijkt wel in

aanmerking te komen om nader te wor

den bezien in het kader van de in de
Mil-
joenennota
aangekondigde herzieningen
van het beleid”.

De Wereldomroep heeft zelf bij her

haling de overheid uitgenodigd zijn
faits et gestes te beoordelen. De Wereld-

omroep is in de afgelopen 27 jaar van
zijn bestaan herhaaldelijk enbij voort-

during gecontroleerd door accountants,
zowel intern als extern en door de Rege-

ringscommissaris voor de Omroep en de Rekenkamer.

De Wereldomroep heeft zijn plaats in
Nederland bereikt met medewerking en

onder controle van alle daartoe aange-
wezen ministeries en openbare organen.

Er is dus: a. allereerst wél een fors
tegenwicht in de vorm van een in mana-

gement-ervaring sterk Bestuurscollege;

b. wél een sterke bestuurlijke controle
van de zijde van overheidsorganen.
Wat tenslotte de
parlementaire
con-
trole betreft, die is geenszins afhanke-
lijk van de nieuwe vorm van financiering
(vanaf 1januari a.s. uit de algemene mid-
delen in stede van uit de ,,omroep-pot”).

Of is het de auteur ontgaan dat er bijv.

eind 1972 door de vaste Commissie voor

Cultuur, Recreatie en Maatschappe-

lijk Werk van de Tweede Kamer een
uitvoerige ,,hearing” werd, gehouden,
waarbij vertegenwoordigers van NOS en

Wereldomroep urenlang aan de tand
werden gevoeld. De Kamerleden bleken

geenszins genoegen te nemen met een
omstandige schriftelijke nota plus mon-

delinge toelichting omtrent het finan-

ciel beleid, doch vuurden bijkans een uur lang een grote serie vragen op de

Wereldomroep af. Wel moet gezegd wor-

den dat déze vraagstellingen van inzicht

en wijsheid getuigden.

Tot slot het volgende. De Wereldom-

roep heeft geen ,,afwegingsmechanisme”
â la Van der Ende. Het inhoud geven

aan zijn doelstellingen in 24-uur pro-

grammaverzorging per dag gaat even-

wel dagelijks gepaard aan het kiezen uit

alternatieve mogelijkheden, waarbij het
kostenaspect permanent in het oog
wordt gehouden. Wij hopen dat wij deze

taak nog lang mogen uitvoeren. In een
tijdsgewricht waarin steeds indringender

wordt gevraagd om aandacht voor niet-

materiële, kwalitatieve kanten van het

bestaan lijkt een verband tussen de doel-
stellingen van de Wereldomroep en dor

hout niet voor de hand te liggen.

Nu is kappen toch al een minder sub-

tiele bezigheid dan het hanteren van ima-

ginaire afwegingsmechanismen. Maar
noch met het een noch met het ander

zouden wij gaarne belast zien een Insti-

tuut dat kennelijk zo ongeïnformeerd en ongecontroleerd conclusies trekt en oor-
delen velt vdôr een wezenlijk onderzoek
zelfs maar is aangevangen. Toets op

taak: het stuk van de heer Van der Ende
en zijn Instituut kan de toets der kritiek niet doorstaan.

L. F. Tijmstra

Naschrift
Het geval-Wereldomroep is belangrijk
als illustratie van een meer algemene

bestuurlijke problematiek. De volgen-
de algemeen bestuurlijke principes zou

ik in dit verband aan de orde willen
stellen:

• men dient zich permanent te bezinnen
op de actualiteit van de doelstellingen;
• herzieningen van het beleid betekenen

in de praktijk dat op zich zelf stellig
nuttige uitgaven moeten worden ver-
minderd;

• het beleid moet niet alleen efficiënt,
maar ook duelgericht zijn;

• de bestuursorganen moeten zodanig

zijn samengesteld en de bevoegdheden
moeten zodanig over de bestuursor-

ganen zijn verdeeld dat efficiency,

doelgerichtheid en – vooral – de ac-
tualiteit van de doelstellingen mede in

vergelijking met de andere doelstellin-

gen van het regeringsbeleid de vereiste
aandacht krijgen;

• in beginsel behoort het parlement

over de grote lijnen van het beleid te

kunnen oordelen aan de hand van ge-publiceerde, voor ieder toegankelijke
stukken. Die stukken moeten de daar-

voor relevante gegevens in voldoende
mate verschaffen.

Actualiteit van de doelstellingen

Bij het beschrijven van de doelstellin-
gen van de wereldomroep door mij ont-

leend aan de jaarverslagen, zou ik de
volgorde van prioriteit hebben omge-

keerd. Omdat de doelstellingen het punt

vormen, waarom alles draait, lijkt het mij
goed artikel 2 van de statuten van de

Wereldomroep – te vinden in Schuur-man & Jordens, nr. 164, blz. 92 – hier
volledig te citeren:

,,De Wereldomroep heeft ten doel:
van Nederland in het buitenland een beeld
te geven in geestelijk, levensbeschouwelijk,
staatkundig, cultureel, wetenschappelijk,
economisch, sociaal en humanitair opzicht
– daarmede tevens de verbreiding van
goodwill omtrent Nederland te bevorderen
alsmede een bijdrage te leveren tot vreed-
zame internationale betrekkingen en sa-
menwerking ook met betrekking tot de
jonge naties;
de band met alle Nederlanders en Rij ksge-
noten in de Rijksdelen overzee te onder-
houden en te versterken;
de band met Nederlanders respectievelijk
Rijksgenoten alsmede gewezen Neder-
landers en gewezen Rijksgenoten, buiten
het Rijk wonende of vertoevende, te onder-
houden en te verstevigen”.

De ,,fameuze kortegolftraditie” van

Nederland is v66r de oorlog ontstaan,
toen Nederland via de kortegolf een

verbinding met de Nederlanders in
Nederlands-Indië tot stand bracht. De
huidige doelstellingen gaan veel verder.

Ieder zal deze doelstellingen sympathiek
vinden, maar de kernvraag is of deze
31 miljoen per jaar waard zij.n. Moet in-

derdaad ,,het” buitenland – dat is dus

overal ter wereld – een beeld van Neder-
land krijgen via de radio? Denemarken

doet het wat bescheidener. Zou het ima-
go van Denemarken in de wereld daar-

door zoveel slechter overkomen dan dat
van Nederland? Moeten alle Neder-
landers, waar ter wereld ook wonende
of vertoevende, een Nederlands radio-
station kunnen ontvangen? Geldt dit
ook voor emigranten, gewezen Neder-

landers dus die een andere nationaliteit

hebben aanvaard? Misschien wel, mis-
schien niet, maar het is in elk geval de

moeite waard erover na te denken. Sinds

1969 heeft men geconstateerd dat de

Wereldomroep ook een vorm van ont-
wikkelingshulp kan bedrijven. Ongetwij-

feld een nuttige zaak, maar men zou
kunnen onderzoeken of voor hetzelfde

geld niet meer effectieve hulp kan worden

geboden dan bijv. via het opleidings-
centrum.

Beleidsherzieningen in
de praktijk

Op blz. 8 van de
Mijoenennota
is ge-

zegd dat uitvoering van de beleidsvoor-
nemens van het Kabinet met zich brengt
dat – ten einde de uitgavenontwikke-
lingen daarmee de toeneming van de be-
lastingdruk binnen aanvaardbare gren-

zen te houden – het noodzakelijk zal

zijn op andere terreinen herzieningen
van het beleid tot stand te brengen.
In mijn artikel schreef ik dat het zoge-

naamde dorre hout, dat men zonder

bezwaar kan kappen, maar schaars is te

vinden. Voor de praktijk kan men dat

befaamde dorre hout rustig vergeten. Er

ESB 19-12-1973

1107

is geen sprake van, en aan het slot van

mijn artikel heb ik dat met zoveel woor-
den gezegd, dat ik de Wereldomroep als

dor hout zou beschouwen. Voor herzie-

ningen van het beleid – dat geldt uiter-

aard ook voor herzieningen die nodig

zijn geworden door de oliecrisis – zal

men uitgavensectoren in beschouwing

moeten nemen die op zich zelf stellig
nuttig zijn, in de ogen van velen wellicht

in hoge mate nuttig, maar waaraan ver-

geleken met andere, in de gegeven situa-

tie meer dringend geachte uitgaven, ge-

zien de beperktheid van de middelen

toch minder prioriteit behoort te worden

toegekend.

Doelgerichtheid van het beleid

Het beleid moet niet alleen zijn ge-

richt op minimalisatie van de kosten

(efficiency in engere zin), maar ook op

een doelgericht voorzieningenniveau.
De Nederlandse Wereldomroep heeft in-

derdaad het nodige gedaan om zijn veel
omvattende doelstellingen te verwezen-

lijken. Hij is één van de vijf beste zo niet

de beste van de wereld. Toch zijn er
activiteiten waarbij men zich kan af-

vragen of die niet buiten die ruime doel-

stellingen vallen, bijv. een dagelijks ver-
slag in het Spaans van de Olympische

Spelen te Muichen.

Afwegingsmechanisme

In mijn artikel betwijfelde ik of voor de
Wereldomroep de gegevens en het ap-
paraat aanwezig waren voor een doeltref-

fend afwegingsmechanisme. Met af-
wegingsmechanisme bedoelde ik niet
meerjarenplannen, beleidsanalyse e.d.,
die slechts technische hulpmiddelen zijn,
maar een zodanige samenstelling van de

organen en een zodanige verdeling van

de bevoegdheden over de organen, dat
bij de besluitvorming alle aspecten van
het beleid in voldoende mate aan de orde

komen. Dus niet alleen de interne effi-

ciency, maar ook de doelgerichtheid van

het beleid, en, dat vooral, een permanen-

te bezinning op de actualiteit van de doel-

stellingen.
Die twijfel blijft bij mij ook na lezing

van de reactie van Drs. Tijmstra bestaan.
Wat het bestuur betreft zegt Drs. Tijm-

stra dat er weinig bestuurscolleges

zullen zijn waarin een hogere concen-
tratie aan manage mentervaring aanwe-
zig is. Ik neem het gaarne aan. Maar daar

gaat het niet om. In mijn artikel sprak ik
over modern management
en
het beheer

van de publieke middelen, over inpassen

van het bedrijfsbelang in het algemeen
belang, over voldoende tegenwicht tegen

de bedrijfsleiding, die uiteraard geneigd
zal zijn primair op het belang van het

bedrijf te letten. De grote bekwaam-
heden van de leden van de besturende

colleges zijn niet in discussie, maar wie

van hen is speciaal benoemd vanwege

dat tegenwicht, dit inpassen van het

bedrijfsbelang in het algemeen belang?

Openbaarheid der gegevens

Nu het parlement door de vaststelling

van de begroting meer actief bij het be-

leid van de Wereldomroep is betrokken,

kan dat tegenwicht van de zijde van het

parlement en de openbare mening

komen. De gegevens çlie hiervoor in de

openbaarheid zijn gebracht zijn voor een

behoorlijke afweging echter volstrekt

onvoldoende.
Voor het Staatsvissers-havenbedrijf,

een bedrijf met een omzet van goed 7,5
mln. en een geraamd verlies van 9 ton

ontvangt het parlement een exploitatie-
en een kapitaalbegroting, met de nodige

toelichting. In de begroting van CRM
is in één post 483 mln, uitgetrokken als bijdrage voor de omroep. In de toelich-

ting daarop staat dat .31 mln, daarvan

voor de wereldomroep is bestemd.
Uit één zinnetje op blz. II van het jaar-

verslag 1972 valt af te leiden, dat over de

definitieve plannen voor de modernisatie
van het ,,moederpark” in Nederland
binnenkort zal worden beslist. Vermoe-

delijk zijn in de aangevraagde 31 mln.

ook gelden opgenomen voor een eerste
stap ter realisatie van die plannen. Als

zo’n eerste stap eenmaal is gezet, is het
voor 99% zeker dat het hele plan wordt
uitgevoerd (camelnose-effect).

Drs. Tij mstra geeft toe dat de 20,6 mln.
exploitatie-uitgaven volgens het jaar-

verslag 1972 niet geheel vergelijkbaar

zijn met de 31 mln, in de begroting 1974.
In het laatste bedTag zitten tevens ,,de

kosten voor het zenderpark in Neder-
land”. Ook de eerste kosten van de mo-
dernisatie? Kwamen de kosten van de
zenders te Bonaire en Madagascar wel

ten laste van de Wereldomroep, maar de
kosten van de zenders in Nederland niet?

In de 20,6 mln. zit overigens ook een
ton voor zenderhuur Kootwijk.

Drs. Tijmstra vraagt of mij is ontgaan

dat er eind 1972 door de vaste commissie

voor CRM uit de Tweede Kamer een

hearing is gehouden, waarbij o.a. de

wereldomroep is gehoord. Inderdaad

wist ik dat niet, maar ik kon dat ook

moeilijk weten omdat daarvan – naar

mij te bevoegder plaatse werd medege-

deeld – geen verslag is gepubliceerd.

In mijn artikel wees ik op het ontbre-

ken van – zo goed mogelijke – kwanti-

tatieve gegevens van de resultaten van

de Wereldomroep (analyse van de inge-

komen brieven naar mate van waarde-
ring, verdeeld over de landen ed.). Ge-

gevens die noodzakelijk zijn zowel voor

de interne beleidsvoering als voor de ex-
terne beoordeling van het beleid. Vol-

gens Drs. Tijmstra zijn die gegevens,
of althans dergelijke gegevens, aanwezig.

Waarom worden zij dan niet gepubli-

ceerd? Een jaarverslag dient m.i. wel

degelijk de achtergronden van de grote
lijnen van het beleid weer te geven, zo-

mede de voornaamste gegevens waarop dat beleid is gebaseerd.

Drs. Tijmstra zegt dat ik mij voor na-

dere informatie tot de Wereldomroep

had kunnen wenden. Ik neem direct aan,

dat hij graag bereid is om niet alleen mij,

maar ook de 225 parlementsleden die
straks over de begrotingspost hebben te
oordelen en voorts ieder die beroeps-

halve of uit burgerzin is geïnteresseerd te
ontvangen. Een andere vraag is of bijv.

de parlementsleden daarvoor de tijd kun-
nen vinden. Een bedrijf dat over 31 mln.

gemeenschapsgeld beschikt – belasting-
geld of luistergeld – moet m.i. zoveel ge-

gevens openbaar maken, dat het parle-
ment en de openbare mening in staat zijn

zich althans over de grote lijnen van het
gevoerde en te voeren beleid uit te
spreken. In mijn artikel noemde ik dat

een eis van democratie. Ook het Insti-
tuut voor Onderzoek van Overheidsuit-

gaven moet in het kader van zijn voor-

lichtende taak aan de hand van voor
ieder beschikbare gegevens tot een ver-
antwoord oordeel kunnen komen. Wan-

neer bij die oordeelsvorming vragen

rijzen, moet het die vragen in het open-
baar kunnen stellen.
Aan het slot van mijn artikel bepleitte
ik de Wereldomroep nader te herzien in
het kader van de in de
Miljoenennota

aangekondigde herzieningen van het
beleid. De reactie van Drs. Tij mstra doet

vermoeden dat dergelijke beleidsherzie-

ningen door de direct betrokkenen niet
altijd met enthousiasme zullen worden
ontvangen. Maar dat zal het Kabinet ook

niet hebben verwacht.

D. A. P. W. van der Ende

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten
te
richten
aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010)
260260

1108

Fisconomie

Bedrijfseconomische
belastingleer

DRS. H. A. KOGELS

Al zit de fiscus dan niet op de stoel

van de ondernemer, bij menige directie-

vergadering in een onderneming is de

aanwezigheid van de fiscus welhaast
tastbaar. En meestal niet als de gemak-
kelijkste ,,partner” waarmee in het be-

leid rekening dient te worden gehou-

den. Bij de omzetcijfers dient rekening
gehouden te worden met de BTW. De
lonen en de salarissen brengen proble-
men mee ten aanzien van de loonbelas-
ting. Gaat het om een persoonlijk on-

dernemer of firma dan zal de winst af

geroomd worden door de inkomsten-
belasting, bij een naamloze of besloten
vennootschap eist de vennootschaps-

belasting eerst haar deel van de winst
op waarna het uitgedeelde stuk van de

winst nog eens met de dividend-

belasting en/ of inkomstenbelasting
wordt getroffen. De omzetting van een

firma in een NV of BV heeft evenzeer
fiscale implicaties. Daarnaast kunnen

accijnzen en belastingen van rechts-

verkeer nog een belangrijke rol spelen.

Vgl. de geschiedenis van Compafia
Shell de Venezuela, die haar zetel ver-

plaatste van Canada naar Nederland.
Naarmate de druk van de belastingen

toeneemt wordt de fiscus een lastiger
partner. Naast de budgettaire functie
van de belastingheffing heeft deze even-

wel ook een economisch-politieke func-
tie gekregen. Belastingen zijn instru-
menten geworden om ,,bij te sturen”.
Tegen deze achtergrond is het begrijpe-

lijk, dat binnen de ondernemingen de
behoefte ging ontstaan aan een bestude-

ring van de gevolgen van de belasting-heffing op het handelen.

In de jaren twintig ontstond in Duits-
land – aldus Whe 1) een zelfstandig

bed rjfseconomisch deelgebied van de

economische wetenschap dat zich ,,mit

den Wechselbeziehungen…, zwischen

der Steuer und Betriebe” bezighield.

Aanvankelijk werd dit deelgebied van
de bedrjfseconomie ,,Steuerbetriebs-
lehre” genoemd 2); heden ten dage

spreekt men in Duitsland van
Betriebswirtschaftliche Steuerlehre”.
Vreemd genoeg heeft zich in Nederland
geen analoge ontwikkeling voorgedaan

van wat men hier de ,,bedrijfsecono-
mische belastingleer” zou kunnen noe-

men 3).

Betriebswirtschaftliche Steuerlehre

De bedrijfseconomie ontwikkelde

zich in Duitsland van een weten-
schappelijke
Kunstlehre,
die zich bezig-
hield met boekhoudkundige en calcula-

torische problemen tot een zelfstandige
empirische wetenschap die een sterk
kwantitatief-mathematisch karakter

heeft. Zo ook heeft de bedrijfs-
economische belastingleer in Duitsland
zich ontwikkeld van ,,Lehre von Em-

fluss der Besteuerung auf das betriebli-
che Rechnungswesen” tot een weten-

schap die zich bezighoudt met de ,,Ein-
fluss der Besteuerung auf den betriebli-

chen Prozess” 4) en die de taak heeft

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

alle problemen die door het bestaan
van belastingen bij het bedrijf ontstaan

te analyseren en te verklaren.
De verhouding tussen ,,Betriebs-

wirtschaftliche Steuerlehre” en de
,,Betriebswirtschaftslehre” is lange tijd

onderwerp van discussie geweest. De

meningen liepen uiteen van het be-
schouwen van de
Betriebs-
wirischafiliche Steuerlehre
als een
aparte, zelfstandige wetenschap tot het
zien als een onderdeel van de (alge-
mene) bedrijfseconomie. Ook bestond
een stroming die haar beschouwde als

een
Spezielle Beiriebs wirtschaJislehre.

Wöhe ziet de belastingen zelf niet als

studie-object van de
Bezriebswirtschaf,-
liche Steuer/ehre,
maar wel de gevolgen
ervan. De problemen; die hierbij ont-
staan ,,stellen ( … ) kein eigenes Erkent-

nissobjekt einer betriebswirtschaft-
lichen Teildisziplin dar, sondern sind le-

diglich einer von vielen Problem-
kreisen, die sich am Objekt der

Betriebswirtschaftslehre finden 5).

Ten aanzien van de deelgebieden

waaruit de betriebswirtschaftliche
Sieuerlehre,
zou bestaan zijn de menin-
gen verdeeld.

Whe onderscheidt 6):

1. de invloed van de belastingheffing op

de beslissingen binnen de onderne-
ming;

de invloed van de belastingheffing op

de boekhouding (winstbepaling) enz.;
het gebruikmaken van bedrijfsecono-

mische inzichten bij de belasting-
wetgeving.

Rose ziet als deelgebieden 7):
de
Sieuerwirkungslehre
doe de gevol-
gen van de belastingheffing onder-
zoekt;

de
SteuerbeeinJiussingslehre
die zich
bezighoudt met de reacties van de
belastingplichtige – in casu de on-

derneming — op de gevolgen van de
belastingheffing;
de
normalive bel riehs wirtscha/)Ii(he
Sieuerlehre,
hetgeen overeenkomt
met het derde deelgebied volgens
Wöhe.
Hoewel Wöhe van mening is, dat de
fiscale problemen slechts benaderd kun-
nen worden binnen de totaliteit van
problemen, die zich bij het onder-

nemingsgebeuren voordoen is hij er
toch toe overgegaan een afzonderlijk

boek te schrijven over de problematiek
van de
belriebswirtschaft/iche Steuer-
/ehre.
De belangrijkste reden hiervoor
is, dat aan de Duitse universiteiten en

hogescholen dit vak als apart keuzevak
wordt gedoceerd.

In het volgende zal uitsluitend wor-
den gesproken over de plaats van de

Wöhe,
Beiriehsu’irischafiliche Su’uer-
Iehre.
Berlijn en Frankfurt, 1966, band 1
(blz. 5). Dit boek wordt beschouwd als het huidige standaardwerk over dit onderwerp
in Zwitserland.
F. Findeisen,
Uiiiernehnieing uiul Su’uer
(Steuerhetriehslehre),
St uttga ri. 1923.
J.B.G. Thorborg. Belastingrecht en be-
d rijfsecono mie,

Maandblad

Belasting-
hesehouningen.
no. 9, september 1971, b17.
lii cv.
G. Wöhe, tap. blz. 5 en 26; hij onder-
scheidt drie fasen 1. ontwikkeling (1919-
1925): 2. boekhoudtechnische fase (1925-he-
den); 3. kritische fase (1945-heden).
G. Wöhe, tap., blz. 14.
G. Wöhe, tap., blz. 9.
G. Rose, Betriebswirtschaftliche Steuer-
lehre an deutschsprachigen Hochschulen,
Bulletin for International Fiscal Documenza-
don,
december 1972.

ESB 19-12-1973

1109

bedrijfseconomische belastingleer in de
universitaire studie economie. De

bedrijfseconomische belastingleer als
onderzoekgebied laat ik verder onbe-

sproken, mede omdat de ,,academische

vrijheid” het de onderzoeker toestaat
naar eigen keuze zijn onderzoekgebied

te bepalen. De rol die dit vak speelt of

zou kunnen spelen in de opleiding van
economen is op dit moment interessan-

ter.

Parallellen met de fiscaal-economische

studierichting in Nederland

De stof van het (Duitse) keuzevak

betriebswirtschaftliche Steuerlehre is

door Wöhe als volgt ingedeeld – en hij

merkt daarbij op, dat deze indeling het
gevolg is van het systematisch afschei-

den van fiscale problemen van de totali-

teit van de bedrijfseconomie 8).

INLEI DING, waarin een methodolo-
gische en historische benadering van de

betriebswirtschaJ)liche Steuerlehre
wordt gegeven.
DEEL 1. De invloed van de

belastingheffing op de
opbouii’
van de

onderneming:

de belastingheffing op de produktie-

factoren;

de fiscale invloed op de keuze van de

rechtsvorm van de onderneming;
de fiscale invloed op concentratie en
samenwerking van bedrijven;
de fiscale invloed op de keuze van de
vestigingsplaats.

DEEL II. De invloed van de belas-

tingheffing op de
hooJdJuncties
van de

onderneming:
1, de invloed van belastingheffing op de

prod u k tiefaktore n;
de invloed van de omzetbelasting op

de afzet; de fiscale invloed op investeringen en
de financiering.

DEEL III. De invloed van belasting-
heffing op de
administratie:

de fiscale winstbepaling met behulp

van de fiscale balans;
de vaststelling van het fiscale vermo-

gen over de vermogensbelasting.

Opmerkelijk is, dat na de inleiding en
een kennismaking met de belangrijkste belastingen eerst DEEL III aan de orde
komt. Reden hiervan is de noodzaak de
student met boekhoudkundige proble-
men (zoals die van de waardering) ken-

nis te laten maken voordat de fiscale in-

vloeden op de rest van het onder-
nemingsgebeuren worden behandeld.
In Nederland kennen we de fiscaal-economische studierichting. Men gaat

hier uit van de bedrijfseconomische of
de algemeen economische variant. Wat

betreft de situatie bij de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam komen de beide
richtingen in grote lijnen neer op het

volgende 9).

1. Inleiding in de beginselen van het
staatsrecht en het belastingrecht.
Kennismaken met de beginselen van het staats- en administratief recht als

publiekrechtelijk kader waarbinnen

het belastingrecht een bijzondere
plaats inneemt.
Overzicht van de diverse belastingen,

een inleiding in de grondbeginselen,
theorieën van belastingheffing en een

kennismaking met de fiscale recht-

spraak.

II. Nederlands belastingrecht en be-

ginselen van internationaal belasting-

recht.
Inkomstenbelasting,

loonbelasting,
vermogensbelasting,

dividend-

belasting, en beginselen van belastin-

gen wegens nalatenschappen en

schenkingen en van de belastingen op

het rechtsverkeer. Veel aandacht
wordt besteed aan de inkomsten-
belasting – middels een practicum

-, en aan de fiscale problematiek be-

treffende fusies.

Vennootschapsbelasting en het fiscale
begrip winst uit onderneming. Hier

wordt – eveneens in een practicum

– mede aandacht besteed aan de fis-cale winstbepaling en vraagstukken

betreffende de waardering. Beginselen van het internationale be-lastingrecht. Binnen dit kader komen
vraagstukken aan de orde betreffende
dubbele belasting, vestigingsplaats en

de verhouding tussen ontwikkelde en

ontwikkelingslanden.
III. Openbare financiën.

Het financiële gedrag van de over-
heid, te splitsen in de besluitvorming
en de economische gevolgen ervan.

Uitgavenleer,

beslissingsprocessen,

(algemene) belastingleer, de finan-
ciële verhouding tussen lagere en ho-
gere overheden, sociale zekerheid en

inkomensverdeling.
De zuiver macro-economische kant

van de openbare financiën waaronder
problemen betreffende de economi-
sche theorie van de belastingpolitiek.
IV. Een bedrijfseconomisch hoofd-

vak waarin tevens een werkcollege dient
te worden gevolgd. Hier kan een keuze
worden gemaakt tussen:
financiering van de onderneming;
kosten-

en

winstbepalingsvraag-
stukken.

Indien de economische variant wordt
gekozen dient men een werkcollege te
volgen in een van de volgende vakken:

economische organisatievormen; theoretische economie;
geld-, krediet-, en bankwezen;
conjunctuurleer en economische poli-

tiek;
internationale economische betrek-

kingen.
V. Burgerlijk recht en handeisrecht.
Dit keuzevak, dat voor de fiscaal-eco-
nomische studierichting als verplicht

vak in het pakket is opgenomen omvat
het ondernemingsrecht – waarbij o.a.
de civielrechtelijke problemen bij fusies

een belangrijke rol spelen – en het

huwelijksgoederenrecht, dat speciaal

van belang is voor de fiscale studierich-
ting.

VI. Een aantal steunvakken.

voortgezet boekhouden (binnen de

fiscale studierichting dient een deel

hiervan ook gevolgd te worden door

de algemeen-economische variant); methodologie en wetenschapsleer;

het maken van een statistische op-

d racht.
VII. De.. studie wordt afgesloten met

een scriptie. Deze behoeft niet noodzake-
lijk op fiscaal gebied te worden ge-

schreven.
Afgezien van het onderscheid, dat in

Duitsland de BetriebswirtschaJtliche

Steuerlehre
meer het karakter heeft van

een keuzevak (dat aanzienlijk meer om-
vat dan ons keuzevak belastingrecht) en

dat de Nederlandse fiscaal-economische

studierichting meer het karakter heeft

van een ,,totaal-doctoraal-pakket” is er

ook een verschil in de benaderingswijze.

Terwijl de
betriebswirtschaftliche

Steuerlehre
uitgaat van een integrale
bestudering van de fiscale vraagstukken

binnen de totaliteit van problemen die
zich binnen de onderneming voor

doen, staan in de fiscaal-economische

opleiding de bedrijfseconomische en de

belastingrecht-vakken los van elkaar.
Een integratie van bijvoorbeeld de vak-

ken kosten en winstbepaling en het fis-

cale winstbegrip bestaat hier niet. De
student, wordt met deze samenhang in-cidenteel geconfronteerd en kan hoog-
stens in de vorm van een scriptie de

twee ,,disciplines” met elkaar in ver

band brengen.

Is het wenselijk het vak bedrijfs-
economische belastingleer in Nederland

te introduceren?

In een artikel in
Weekblad voor Fis-

caal Recht
meent Klein Wassink 10)

dat de universitair gevormde econoom
die in Nederland de fiscaal-economi-

sche studierichting kiest en daarna met
praktische ervaring zijn fiscale vorming

afrondt de vergelijking met zijn Duitse
collega’s zeker kan doorstaan. In de
eerste plaats dient hierbij opgemerkt te
worden dat Klein Wassink hierbij al-

leen gedacht zal hebben aan degene die

de bedrijfseconomische variant van

G. Wöhc, tap., bis. 24.
Fiscai-economische studierichtingen ko-
men eveneens voor aan de Katholieke Hoge-
school ie Tilburg, de Gemeentelijke Univer

siteit Amsterdam en de Rijksuniversiteit te
Groningen; tussen deze opleidingen bestaan
uiteraard verschillen qua inrichting van stu-
die en literatuurlijsten.
H.J.W.

Klein

Wassink,

Wat

is
,Betriebswirtschaftliche Steuerlehre”?,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
no. 5140, 5
juli 1973.

1110

El Sayed Nassef: Monetary policy in developing countries. The Mexican case; an

econometric study, University Press, Rotterdam, 1972, 250 blz., f. 62,30.

deze studierichting heeft gekozen.

Daarbij spreekt hij van een aanvullende

fiscale vorming in de praktijk.
Als het erom gaat bedrijfseconomen

beter in staat te stellen met het
belastingrecht te werken, acht hij het

zeer de vraag of daarvoor een apart eti-

ket van ,,Betriebswirtschaftliche Steuer-
lehre” nodig of nuttig is. In Rotterdam

is het doctorale keuzevak belastingrecht

erop gericht de studenten globaal ken-
nis te laten maken met zaken als belas-

tingheffing, fiscale winstbepaling, fis-
cale gevolgen voor fusies en internati-
onaal belastingrecht en inzicht te geven
in het moment waarop men beter een
belastingdeskundige kan raadplegen.
Dus zeker geen doelstelling die identiek

is aan
die van de
beiriebswirischafihiche

Sieuerlehre.
Indien wij de bedrijfseconomische

belastingleer zouden willen introduce-

ren, zou dit mijns inziens het beste kun-
nen plaatsvinden binnen de bedrijfseco-

nomische variant van de fiscaal-eco-
nomische studierichting. Naast de

huidige situatie van een bedrijfs-
economisch ,,hoofdvak” waarin te-

vens een werkcollege gevolgd wordt,
zou een (nieuw) werkcollege bedrijfs-

economische belastingleer kunnen ont-

De bedoeling van dit boek – handels-

editie van een onlangs in Rotterdam
verdedigd proefschrift – geeft de au-
teur aan in zijn besluit van het laatste

hoofdstuk:

it may be claimed that the present
study does shed some light on the most con-
troversial topic of money: the effectiveness
of monetary policy. The effectiveness of mo-
netary policy has seldom been appraised
quantitatively in a developing country; the
most serious and impartial works are either
descriptive or make a very general analysis.
It is hoped that the present work
will
stimu-
late research on the interrelations between
money and the level of economic activity,
both in developed and in developing coun-
tries” (blz. 194).

De laatste zin geeft aan welke opvat-ting van monetaire politiek de schrijver

huldigt en welke dus zijn maatstaf is
voor haar effectiviteit. Het gaat hem

om de monetaire politiek in kwantita-
tieve en brede zin: de effecten van de
omvang van met name het bancaire

krediet op het BNP en een aantal an-

staan, waarin de invloeden van de

belastingheffing en de reacties daarop
in het handelen binnen de onderneming
aan de orde komen. Op deze wijze

wordt de samenhang tussen het belas-

tingrecht, de belastingheffing en de to-

taliteit van bedrijfseconomische proble-

men in één (bedrijfseconomisch!)

hoofdvak bestudeerd. Het is denkbaar,
dat binnen de algemeen-economische

variant van de fiscaal-economische

studierichting een soortgelijk vak

,,belastingleer” zou ontstaan, dat ge-
plaatst zou kunnen worden in de micro-
economische ,,tak” van het vak open-
bare financiën.

De vraag is of er – afgezien van
praktische problemen ten aanzien van
een veranderde inrichting van de studie

– behoefte bestaat aan een vak
bedrijfseconomische belastingleer. Deze
vraag is het best te beantwoorden door
de nu in het bedrijfsleven werkzame fis-

caal-economen, die hun opleiding kun-
nen toetsen aan de eisen die het werk

aan hen stelt.
Ik hoop dat deze vraag in de nabije

toekomst beantwoord zal worden.

H.A. Kogels

dere ,,reële” grootheden. De voor de

ontwikkelingslanden zo belangrijke mo-
netaire politiek in ,,enge” zin (de op-

bouw van een monetaire en financiële

infrastructuur) komt niet aan de orde,
evenmin als ,,kwalitatief-brede” aspec-

ten van de monetaire politiek, al heeft

de auteur aandacht (vgl. blz. 44) voor

de hoofdzaak van selectieve kredietpoli-

tiek in ontwikkelingslanden, waarover
hij op blz. 192 opmerkt:

,,The predominance of direct controls of cre-
dit in a developing country is a sign of the
awareness of policy makers that the price me-
chanism isa poor invisible hand of allocating
the scanty financial resources”.

in principe wordt echter de macro-
economische benadering gevolgd die af-
komstig is van de analyse van de (wes-

terse) ontwikkelde volkshuishoudingen;
een dergelijke studie van de ontwikke-
lingslanden ontleent haar ‘zin aan de

mate waarin de desbetreffende econo-
mieën reeds
wel
een bepaalde mate van

ontwikkeling hebben bereikt. Het bij-

zondere van een ontwikkelingsland ziet

Dr. Nassef in de heersende kapitaal-

schaarste, waardoor z.i. de noodzaak

bestaat van een expansieve monetaire
politiek gecombineerd – om het infia-
toire effect daarvan te bestrijden – met

een restrictieve fiscale politiek. De
vraag lijkt gewettigd of een dergelijke

,,policy mix” juist in ontwikkelings-

landen een realistische is; zij veronder-

stelt een uitgebreide
moderne financiële
structuur
en een relatief grote moderne
particuliere sector die zonder grote
overheidsdeelneming aan het econo-

misch proces een met betrekking tot de
plandoelstellingen bevredigende Ont-
wikkeling toont.

De relatief grote omvang van de par-

ticuliere sector in de Centraal-Ameri-

kaanse landen lijkt eerder een gevolg van

de onwil tot belastingbetaling. ,,For
example”, aldus Hagen in zijn bekende

handboek
The economics
of
develop-
meni,
,,a proposal for a personal in-
come tax of 3 or 4 percent in Guate-
mala in 1966-67 was blocked by a
group of economically powerful high-

income individuals who charged that

such a tax is communistic”. Zoals on-
derzoek door stafleden van het IMF

heeft aangetoond, bevat de groep van
16 ontwikkelingslanden met de ge-

ringste belastingprestatie (gemeten naar

BNP en mate van openheid van de

economie waardoor belasting op bui-
tenlandse handel mogelijk is) niet min-

der dan 9 Centraal-Amerikaanse lan-

den, waaronder Mexico. De opvatting

dat de onderontwikkeling een zaak is
van kapitaalgebrek en ,,disguised
unemployment” is niet alleen door

Gunnar Myrdal op mi. overtuigende
wijze bestreden maar door meer tradi-
tionele ontwikkelingseconomen even-

eens gecorrigeerd. De enige bron echter
waarnaar de auteur bij zijn omschrij-

ving van de aard van het ontwikkelings-

probleem verwijst is een VN-rapport
van 1951.

De betekenis van Dr. Nassefs studie

moet mi. dan ook bepaald niet worden
gezocht achter de hoofdtitel, maar ach-

ter de beide ondertitels. Het is eigenlijk
jammer dat kritiek kan worden opge-

roepen vanwege de keuze van een titel
alleen (omdat een lezer die alleen

daarop af kan gaan, onvermijdelijk te-
leurgesteld wordt), terwijl deze kritiek
geheel achterwege kan blijven bij een

minder ambitieus opschrift. Zo wordt
wellicht de aandacht van de inhoud van

een boek zelf, en de waardering daar-
voor, nodeloos geschaad. De onderha-
vige studie dwingt inderdaad bewonde-

ring af voor het daarin ondernomen ei-
genlijke onderzoek: de ontwikkeling

van een econometrisch model van de
Mexicaanse economie, om licht te wer-

pen op de vraag welk effect de mone-
taire politiek heeft op de groei van het

BNP. Mexico is een geschikte keuze

ESB 19-12-1973

1111

voor een dergelijke modelbouw, omdat

statistisch materiaal voor een reeks van

jaren voorhanden is en het land sedert

lang een actieve monetaire politiek

heeft gevoerd. Voorts hoeft de schrijver

met geen woord te reppen over een

complicerende factor die de monetaire

politiek der ontwikkelingslanden in

hoge mate pleegt te belemmeren: bui-
tenlandse invloed in het bankwezen.
Mexico is het enige Latijns-Ameri-

kaanse land (buiten Cuba) waar alle fi-

nanciële instellingen in binnenlandse
handen zijn en dt sinds decennia (zie
The Banker,
september 1970, blz. 988
e.v.). De schrijver voert trouwens een

ver voerende expliciete veronderstelling

in, nI. ,,that the capacity of a devel-

oping country to earn and attract fo-
reign savings is a datum” (blz.
5).
In dit
verband kan worden opgemerkt dat

ook qua openheid Mexico een a-typi-

sche keuze uit de ontwikkelingslanden
is: export en import bedragen minder

dan de helft van wat naar Chenery

heeft berekend ,,normaal” is voor lan-

den met een vergelijkbaar inkomensni-
veau per hoofd (vgl. Finance and De-

velopmeni, september 1971, blz. 19).

Hoofdstuk II behandelt de vraag of

de interest dan wel de kredietbeschik-
baarheid de geschikte instrument-
variabele voor de monetaire politiek is;

voor de laatste wordt, in overeenstem-

ming met de na-oorlogse inzichten be-

treffende de ontwikkelde landen, ge-
kozen. Aan de ongeorganiseerde geld-
markt wordt, met verwijzing naar Tun

Wai’s interessante studie in
StajPapers

(1957), kort aandacht besteed, maar

deze in vele ontwikkelingslanden belang-

rijkste monetaire sector moet krachtens

de opzet van de studie verder wel buiten

beschouwing blijven.

Hoofdstuk 111 behandelt de Mexi-

caanse monetaire politiek gedurende de

periode 1945-1959. Het overzicht levert

o.m. interessante gegevens op over de
financiering van de overheid, de parti-

culiere sector (mcl. overheidsbedrijven)

en de sector buitenland. De overheid

(excl. overheidsbedrijven) leende de
periode 1950-1960 per saldo niet van het

bankwezen. Zelffinanciering maakte ge-

durende de hele beschouwde periode de
helft, en tenslotte iets meer dan de helft,

mogelijk van de nationale investeringen.
Via het bankwezen werd gemiddeld bij-

na 1/5e deel gefinancierd. De centrale
bank fungeerde in belangrijke mate als

uiteindelijke crediteur of garandeerde

de liquiditeit van de gecreëerde finan-

ciële activa; dit was nodig daar de Me-
xicaanse geld- en kapitaalmarkt veel

minder actief is dan men zou ver-
wachten, als gevolg van een geconcen-

treerd effectenbezit in handen van de
rijke toplaag in de Mexicaanse samen-
leving en de grote liquiditeitsvoorkeur

van het publiek (blz. 71). Het hoofd-

stuk eindigt met enkele hypothetische

beschouwingen over de gedragsrelaties

in de financiële en reële markten en de

interactie daartussen. Deze leiden tot de

naar het mij voorkomt enigszins para-

doxale conclusie dat een kunstmatig

laaghouden van het renteniveau (in een

situatie van liquiditeitskrapte welis-
waar) een
stabiliserende
werking heeft

(blz. 77). Het aanbod van goederen en

diensten wordt elastisch verondersteld;

een voor ontwikkelingslanden weinig
toelaatbare assumptie.

Hoofdstuk 1V ontwerpt het model

dat daarna in hoofdstuk V wordt ge-

schat. Het bevat een twaalftal endogene

variabelen; de reële en monetaire sfeer

zijn geïntegreerd. Aan de uitwerking en

(ook grafische) presentatie heeft de
schrijver zeer veel zorg besteed; een

drietal appendices (blz. 196-244) dienen
verder ter verantwoording der empiri-

sche gegevens en de gevolgde schat-
tingsmethode. Hoofdstuk VI maakt het

model operationeel door, in matrix-no-
tatie, de herleide vorm te presenteren.

Achtereenvolgens wordt de voorspel-
lingswaarde, de analytische waarde en
de bruikbaarheid voor de economische

politiek belicht. Hoofdstuk VII besluit
met een samenvatting en conclusies. Dit

econometrische gedeelte (IV – VII) be-

slaat de blz. 82-195. Tot technische be-

oordeling hiervan zijn anderen dan

ondergetekende aanzienlijk meer be-
voegd. Daarom slechts enkele opmer-

kingen over de bruikbaarheid van het

model voor de economische politiek.

Als exogene grootheden die recht-

streeks door de overheid kunnen wor-
den beïnvloed fungeren de
kasreserve-

omvang van het bankwezen (als enige

monetaire variabele), en de overheids-

consumptie, de overheidsinvesteringen

en de export als beïnvloedbare reële va-riabelen. Een kasreservepercentage kon
niet worden gehanteerd daar sommige

regressiecoëfficiënten een verkeerd te-

ken zouden krijgen (blz. 127). De prak-

tische operationele waarde die het mo-

del kan hebben voor monetaire poli-

tiek, lijkt echter door de omzeiling van

deze moeilijkheid nauwelijks gered. De
omvang van de bancaire kredietver-
lening fungeert als endogene variabele.
De export wil de auteur als
reële
instru-
mentvariabele hanteren, bij gebrek aan

beter, daar de overheidsinvesteringen

om logische en de overheidsconsumptie
om praktisch-politieke redenen bezwaar-

lijk als zodanig te beschouwen zijn (blz.
175/176). Ook de export lijkt een wei-

nig realistische instrumentvariabele
evenwel.

Een conclusie is dan dat het effect

van een monetaire stimulans (via de

juist genoemde factor) op het BNP zeer
gering is, veel geringer dan dat van

reële stimulatoren (de juist genoemde
drie factoren) (blz. 157; multiplier-ma-

trix op blz. 144). Interessant is de con-

statering van de schrijver dat een mone-

taire stimulans effectiever is op lange
termijn dan op korte (blz. 174), in het

licht van zijn iinspeling (blz. 8) op

,,the difficulties of saying anything defi-

nite about the long-run relation be-
tween expansionary monetary policy
and growth”.

Samenvattend kan gezegd worden

dat het boek van Dr. Nassef niet zeer

geschikt is voor hen die zich willen ver

diepen in ,,de” monetaire politiek van
,,de” ontwikkelingslanden. Vele, zo niet

de belangrijkste, aspecten daarvan ko-

men niet aan de orde en dat is ook niet

de bedoeling van de auteur. De keuze
van het bestudeerde land lijkt niet zo-

zeer ingegeven doordat het een typisch

ontwikkelingsland met een daarvoor ty-

pisch monetaire problematiek zou zijn,

maar doordat de schrijver de bedoeling
had een econometrische studie te schrij-

ven, waarvoor Mexico zich het best
leende. Naar mijn mening wordt bij de

interpretatie veelal ten onrechte genera-

liserend de uitdrukking ,,a developing
country” gebruikt. Het eigenlijke on-

derzoek dwingt echter groot respect af

door de hoeveelheid werk die werd ver-
zet, waarbij een groot aantal technische
problemen moest worden opgelost (en

ook compromissen gesloten). Het boek
zij vooral aangeprezen studiemateriaal

voor diegenen die zich, behalve voor de

algemene probleemstelling van de au-teur, interesseren voor de Mexicaanse
volkshuishouding in macro-economi-

sche zin of voor econometrische model-
bouw. Voor wie in beide belang stelt is
het verplichte stof. De hoogleraren Bos
en Bosman voorzagen het van een

waarderende aanbeveling.

R. L.
Haan

Tussentijds bestek; vraagstukken rond
milieu en economische groei.
Stichting
Maatschappij en Onderneming, Den

Haag, 1973, 199 blz., f. 11,50.

Verslag van een serie lezingen en dis-

cussies in het Koninklijk Paleis te Am-

sterdam op 27 en 28 april en 18 en 19mei
1973.

De voorzitters waren: Dr. M. W. Hol-
trop en Dr. S. L. Mansholt; de inleiders:
Dr. Ir. W. J. Beek, Prof. Dr. P. J. A. ten

Hoeven, Jhr. Mr. E. van Lennep, Prof.
Dr. H. Linnemann, Dr. Ir. A. P. Oele,

Prof. Dr. J. Pen, Ir. Th. Quené, Prof. Dr.

A. Quispel, Mr. G. A. Wagner en Dr. J.
Zijlstra.

Mr. J. W. Zwemmer: Art. 15, lid 2 van de
Wet op de inkomstenbelasting
1964.

FED’s Fiscale brochures, IB:
3.53,
FED

BV, Deventer, 1973, 32 blz., f.
5,75.

Een beschouwing over de gevolgen

van de ontbinding van een huwelijksge-

meenschap waartoe het vermogen van

eenonderneming behoort, anders dan
door het overlijden van degene voor

wiens rekening de onderneming wordt
gedreven.

1112

Auteur