EconomischmStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
16 JUNI 1971
56e JAARGANG
No. 2802
Over inflatie
Van de problemen die de economie nog moeilijk kan op-
lossen is zeer zeker de inflatie één van de grootste. De
inflatie- maakt de econoom werkelijk duidelijk, dat de
economie een gedragswetenschap is, die lang niet altijd
exacte regeltjes kan geven om een probleem op te lossen.
Het begint er – tot ieders ergernis overigens – steeds
meer op te lijken, dat de inflatie zich in onze maatschappij
thuis voelt. Bijna iedereen klaagt over de prijsstijgingen,
terwijl maar weinigen bereid zijn de offers op te brengen
om ze te beteugelen. Infiatiebestrijding gaat namelijk Iliet
offers gepaard, die men echter niet wil dragen omdat er
nog zoveel individuele en collectieve wensen zijn. Hierdoor
bestaat voortdurend de neiging tot te grote bestedingen:
de lonen stijgen meer dan de arbeidsproduktiviteit; de
overheidsuitgaven stijgen sterker dan de financiële des-
kundigen wenselijk achten; de investeringen zijn jaarlijks
te groot voor de beschikbare arbeidskrachten.
Eigenlijk handelen wij zeer irrationeel door steeds onze
afschuw uit te spreken over de inflatie en tegelijkertijd de
bestedingen te willen opvoeren. Waaruit bestaat die af-
schuw? De werknemers beweren nogal eens, dat de prijzen
sterker stijgen dan de lonen, hoewel de onderstaande tabel
duidelijk aantoont dat de loonstijging steeds groter is ge-
weest dan de prijsstijging, met uitzondering van de Ver-
enigde Staten in 1970. Tegelijkertijd beweren de werkgevers,
dat de voortdurende kostenstijging hun investeringen te
veel afremt. Ondanks de inflatie groeiden in Nederland de
investeringen echter vrij fors, zelfs met 12% in 1970, ter-
wijl het CPB ondanks de ,,conjuncturele inzinking” voor
1971 een groei van ongeveer 7% heeft voorspeld. Ook
Stijging van de consumptieprjjzen en de lonen in de nijverheid
in de grootste zeven OECD-landen, Nederland en België.
1965-1968
1969
1970
prijzen
lonen
prijzen
lonen
prijzen
lonen
verenigde Staten
3,3
4,8 5,4 6,6
5.9 5,4
Canada
…………..
3,8
6,6
4,5
8,3 3,4
10,8
Japan
…………….
4,8
13,2
5,2
16,4
7,7
17,6
Frankrijk
………….
3,3
8,0 6,4
11,3
5,3
11,1
West-Duitsland
2,3
5,2 2,7
.
9,0
3,8
12,7
Italië
……………..
2,3
4,1
2,6
7,5
5,0
21,7
verenigd Koninkrijk ..
3,7
6,0
5,5
8,0 6,4
12,7
België
…………….
3,2 7,3
3,8
7,9 3,9
11,1
Nederland
…………
4,3
8,1
7,5 9,3
4.4.
10,7
wordt vaak gezegd, dat de ,,vergeten groepen” (renteniers)
bejaarden, invaliden en soms de kleine’ middenstanders,
ernstig van de inflatie te lijden hebben. De indruk, bestaat
echter, dat deze groepen alleen als kapstok fungeren; hun
problemen treden weliswaar meer aan de dag bij inflatie,
maar ze worden hier niet door veroorzaakt. Misschien
genieten die groepen wel het voorrecht (sic) dat ze door de
inflatie niet geheel worden veronachtzaarnd; afwezigheid
van inflatie maakt pas dat ze dan werkelijk vergeten
worden.
Hopelijk valt het nadeel dat wij van de inflatie onder-
vinden wel mee, zolang ons land
niet
het buitenland in de
pas blijft lopen, waarmee zeker niet gezegd mag worden,
dat we de inflatie niet moeten bestrijden. In één van haar
laatste publikaties heeft de OECD weer eens de aandacht
hierop gevestigd’. Ook deze organisatie komt niet met
paskiare oplossingen: haar aanbevelingen zijn voor de
econoom dan ook niet nieuw. Daarvoor is het probleem
te ingewikkeld en te verschillend van land tot land.
De monetaire deskundigen van de OECD verwachten
dat de hardnekkige inflatie het komende jaar voor de
OECD-landen gezamenlijk zal afnemen van 6% naar
4,5%,
hoewel de situatie in Nederland en België onzeker is.
Nederland en België behoren echter niet tot de koplopers
van de inflatie. Naar toenemende grootte van de inflatie
namen België en Nederland in 1970 van de belangrijkste
17 OECD-landen resp. de 13e en lie plaats in. De eerste
plaats werd ingenomen door Noorwegen met een inflatie
van 10,2%. Wegens de invoering van de BTW had Neder-
land wel in 1969 de sterkste inflatie; België stond toen op
de 8e plaats. In de periode 1965-1968 namen België en
Nederland resp. ‘de 14e en 5e plaats in.
Wat uit de cijfers helaas blijkt, is de toenemende groei
van de inflatie in bijna alle landen; hopelijk houdt de lagere
voorspelling van de OECD in, dat aan deze groei nu een
eind komt.
L.H.
‘ OED: ,,Present policies against infiation”, a report by
working party no. 4
of
the Econoniic Policy Cominittee,
Parijs, juni 1971.
553
Inhoud
Over inflatie
R. de Boer:
Financiering sociale verzekerin-
gen in
de EEG
…………
554
Prof. Dr. F; Hartog:
Eigendom materiële produktie-
factoren
………………
555
Prof. Dr. W. Albeda:
De toekomst van de onderne-
ming
………………..
556
Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker:
Enkele economische benaderin-
gen van milieuhygiënische pro-
blemen
……………….
562
Regionale en internationale eco-
nomie
………………..
567
Geld- en kapitaalmarkt ……
569
Europa-bladwijzer
……….
571
Boekennieuws
…………
574
Redactie
Co,n,nissie va,, redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Arju,ict redacteur-secretaris:
L. HoJJ
,
nan
Economisch-Statistische Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij adres;vijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
kwmnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Comnmnerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekenïng 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Financiering
sociale verzekeringen
in de EEG
In
ESB
van 19 mei jI. is een vergelijking gemaakt tussen de EEG-landen
m.b.t. de totale uitgaven voor de sociale verzekeringen, alsmede m.b.t. de
onderverdeling daarvan over de onderscheidene voorzieningen. H. wordt in
tabel 1 – voor 1962 en 1968 – een overzicht gegeven van de aard van de bij-
dragen aan de sociale verzekeringen en collectieve pensioenen
1
. M.a.w., wie
en in welke mate draagt bij tot de financiering, uitgedrukt als een percentage
van de totale ontvangsten.
Tabel 1.
Aard van (Ie bijdragen aan de sociale verzekeringen en collectie ve pensioenen als
percentage van de totale bijdragen
Aard van dc bijdragen
Jaar
West-
Frank-
italie
Neder-
België
Luxem-
Duits-
rijk
land
burg
land
Werkgeversbijdragen
….
1962
53
70
73
44
51
48
1968
49 69
66
46
50 40
Bijdragen van verzekerden
1962
29
22
14
37
23
20
1968
31
22
17
39 23
23
1962
1968
1962
1968
1962
1968
1962
1968
1962 1968
Totale ontvangsten
oo
oo
100 100 100 100
a) 1967.
Alhoewel zowel de werkgevers- als de werknemersbijdragen arbeidskosten
zijn, is het onderscheid wellicht toch interessant uit het oogpunt van de sociaal-
economische machtsverhoudingen binnen het bedrijfsleven. Uit de tabel blijkt
dat in alle landen de werkgeversbijdrage het grootste aandeel vormt, maar
dat de grootte ervan varieert van 40% in Luxemburg tot 66% in Italië en
69% in Frankrijk. Voorts blijkt dat in Nederland en Frankrijk het aandeel
van de algemene middelen (de overheid) het kleinst is en dat dit aandeel in
de jaren zestig in Nederland – in tegenstelling tot de ontwikkeling in de
andere landen – zelfs is afgenomen. Opvallend is het hoge aandeel van de
post ,,beleggingen en deelnemingen” in Luxemburg en Nederland.
Tabel 2.
Beheerskostemz als percentage van de totale uitgaven
Jaar
West-Duitsland Frankrijk italië Nederland
België Luxemburg
1962
…………
5
3
5
4
5
3
1968
…………
4
4
5
3
5
3
Tot slot wordt in tabel 2 een overzicht gegeven van de beheerskosten
–
als
percentage van de totale uitgaven . Als waar is dat in Nederland het beheer
niet altijd even doelmatig geschiedt, dan is dit een Europese kwaal. Uit tabel 2
blijkt immers, dat Nederland in EEG-verband in dit opzicht beslist niet on-
gunstig afsteekt.
R. de Boer
1
,,Verslag over de ontwikkeling van de sociale toestand in de Gemeenschap in
1970″, Brussel-Luxemburg 1971.
waarvan:
werknemers
niet-werknemers
Bijdragen van overheid.
Opbrengsten van beleggin-
gen en deelnemingen
Overige ontvangsten
15 17
2
3
0
17
12
29
17
17
17
13
32
17a)
19
5
2
8
6
3
5
5a,
7
8
9
20
22
7
11
6
22
28
1
2
9
5
9
1
3
8
4
9
0
3
1 1
1
3
1
1
0
554
F. Harlog
Eigendom
materiële
produktiefactoren
De vraag wie eigenaar moet zijn van
de materiële produktiefactoren, is
weer in het middelpunt van de be-
langstelling komen te staan. Mede in
verband daarmee is de eenvoudige
tweedeling in particuliere en ge-
meenschapseigendom verfijnd tot vier
alternatieven. De materiële produk-
tiefactoren kunnen namelijk in han-
den zijn van de kapitaalverschaffers,
de overheid, de arbeiders of de con-
sumenten. Het kan zin 1ebben, voor
het verkrijgen van een algemeen
overzicht, deze vier mogelijkheden
in grote trekken tegenover elkaar te
stellen, om te zien of er zich een
duidelijke keus aftekent. Daarbij
moet ook aandacht worden geschon-
ken aan eventuele tussenvormen.
Om te beginnen het kapitalisme.
Het voor en tegen daarvan ervaren
wij aan den lijve. Het heeft grote
welvaart gebracht, met het voor en
tegen daarvan, vrijwel volledige so-
ciale zekerheid en hoge werkgele-
genheid, maar geen oplossing van het
probleem van de verdeling der eco-
nomische macht en evenmin een
fundamentele democratisering van de
verhoudingen in het bedrijfsleven.
Over staatseigendom kunnen we
kort zijn. Niemand wil dit meer,
wegens het grote euvel van de bu-
reaucratie. De orthodoxe communis-
tische landen zien het ook nauwe-
lijks meer, maar zij kunnen er niet
vanaf omdat zij het in een onbe-
waakt ogenblik tot dogma hebben
verklaard.
Arbeiderseigendom is op het ogen-
blik een geliefd onderwerp van dis-
cussie. Het Joegoslavische systeem
gaat een eind in die richting. De
resultaten zijn niet bemoedigend. De
Joegoslavische economie loopt af en
toe vast in stagnatie en er is veelal
een sterke inflatie en een grote werk-
loosheid. Bovendien is de economi-
sche ontwikkeling er onevenwichtig
in die zin dat de verschillende deel-
gebieden in economisch opzicht
steeds verder uit elkaar groeien. Hét
gaat natuurlijk te ver, dit alles op
rekening van het arbeiderszelfbestuur
te schrijven. Vermoedelijk heeft dit
er geen goed aan gedaan, met’ name
wegens de particularistische trek die
dit systeem met zich meebrengt.
Daarbij moet worden bedacht dat de
omstandigheden overigens gunstig
zijn. De bedrijven zijn meest nog
klein en overzichtelijk, en wat dit
betreft werkt het systeem op ver-
schillende punten nog wel. Hoe het
zal gaan als de industriële eenheden
in omvang toenemen en als er meer
samenwerkingsvormen tussen bedrij-
ven ontstaan mo’et worden afgewacht.
Het ziet ernaar uit dat het stelsel
dan nog meer zal gaan knarsen. In
ieder geval zijn er sterke aanwijzin-
gen dat, het voor een hoogontwikkeld
Westeuropees land weinig zou passen.
Blijft over de consumenteneigen-
dom (coöperatisme). Dit is eigenlijk
het meest logische systeem, want bij
de produktie gaat het uiteindelijk
om de voorziening in consumptieve
behoeften. Waarom dan ook niet aan
de consument de uiteindelijke zeg-
genschap gegeven bij de produktie-
en investeringsbeslissingen? Dat werkt
als algemeen stelsel niet. De consu-
menten vormen een amorfe massa,
die zich niet geforceerd laat organi-
seren. Bovendien valt moeilijk in te
zien, zelfs als zij georganiseerd zou-
den zijn, hoe zij zouden kunnen
worden ingeschakeld bij de aan het
consumptiegoederenstadium vooraf-
gaande fasen van de produktiekolom.
Zo komen we, als we de voor-
gaande argumenten aanvaarden, langs
de weg van eliminatie uit bij het
kapitalisme als het minst slechte stel-
sel. Het is als bij het uitspelen van
kleuren bij het bridgen: drie kunnen
niet, dus schiet er maar één over.
Dit is natuurlijk een sterk vereen-
voudigende gedachtengang. Schrijver
dezes is ervan overtuigd dat bij ver-
dere detaillering de conclusie in grote
trekken ongewijzigd blijft, maar er
zijn misschien anderen die zeggen:
,,dat willen wij nog wel eens zien”.
Eén nuancering die hier nog kan
worden aangebracht is dat de ver-
schillen te sterk zijn aangezet, omdat
alle stelsels gemeen hebben dat de
uitvoerende macht in handen is van
de “managers”. De eigenaars, of de-
genen die zich als zodanig kunnen
gedragen, moeten dus worden gezien
als de groep waaraan de “managers”
verantwoording schuldig zijn en die
het financiële risico draagt. Dat
maakt, zoals de beschikbare ervarin-
gen leren, toch in de meeste geval-
len nog duidelijk verschil.
En nu de mengvormen. Niet alle
zijn stabiel of bestaanbaar. Er kun-
nen spanningen ontstaan door het
naast elkaar v6ôrkomen van elemen-
ten van verschillende stelsels. De
staat en het arbeidersbestuur verdra-
gen elkaar slecht wanneer de eerst-
genoemde taakstellingen tracht door
te drukken, die voor de bedrijven
een ,,Fremdkörper” vormen. De
staat en de kapitalistische produktie-
wijze geven slechte ervaringen wan-
neer, zoals bij ons bij de landbouw
en de woningbouw, de prijsvorming
van bovenaf wordt vervalst.
Wat wij op het ogenblik vooral
najagen is een mengvorm tussen ka-
pitalisme en arbeiderszelfbestuur. Me-
dezeggenschap is zich aan het uit-
breiden tot medebeslissingsrecht. ‘Het
is de vraag of dit goed zal werken.
Degenen die het financiële risico lo-
pen, moeten het beslissingsrecht delen
met een groep die daartegen gevrij-
waard is. Het beslissen en het dragen
van de gevolgen van het beslissen,
worden ten dele uit elkaar gehaald.
Het zou wel eens kunnen zijn dat
dit een niet-stabiele mengvorm is. Zij
zou dus kunnen terug evolueren naar
het kapitalisme, doordat de arbeiders-
vertegenwoordigers worden ingekap-
seld, of zich doorzetten tot arbeiders-
zelfbestuur, doordat de kapitaalver-
schaffers de zaak abandonneren. La-
ten wij daarom het Joegoslavische
experiment met aandacht blijven vol-
gen.
— r
h
ESB 16-6-1971
555
Dé toekomst
van de onderneming
PROF. DR. W. ALBEDA
De onderneming is een gespecialiseerd orgaan van de
samenleving. Dit orgaan verricht een aantal functies,
waarvan de produktie. van goederen en diensten en het
verschaffen van werkgelegenheid en welvaart wel de
meest opvallende zijn. In de industriële samenleving,
hoe ook gestructureerd, is aan een dergelijk gespecia.
liseerd orgaan met een belangrijke eigen sfeer van be-
slissingsbevoegdheden van economisch, maar ook van
politiek karakter, niet te ontkomen. Dit lijkt mij een
basisgegeven, dat in gedachten moet worden gehouden
bij het filosoferen over de toekomst van de onderneming
(of over de onderneming van de toekomst).
Deze autonomie moet op de een of andere wijze in
overeenstemming worden gebracht met de plaats van
de onderneming als orgaan van de samenleving. De
onderneming moet bijdragen tot het welzijn van die
samenleving. Zij mag niet op die samenleving parasi-
teren. Men kan zeggen, dat de onderneming moet passen
in de ecologie van de samenleving. Zou de onderneming
die ecologie verstoren, dan komt haar voortbestaan
daarmede in gevaar, omdat die samenleving zich zal
verdedigen tegen de maatschappelijke milieuverontrei-
niging, die van de onderneming uitgaat.
Men kan deze redenering ook omkeren. De samen-
leving zal zich moeten realiseren, dat de onderneming
haar functie slechts naar behoren kan vervullen in zo-
verre zij die onderneming daartoe ecologisch in staat
stelt. Hiermede is uiteraard het verband gelegd, het
vanzelfsprekende verband, tussen onderneming en eco-
nomische orde.
De economische orde is niet maar een natuurlijk
gegeven. Er is een zekere samenhang tussen parlemen-
taire democratie, plurale structuur en ondernemingsge-
wijze orde. Het zijn dezelfde opvattingen over mens
en maatschappij, over de staat en de burger, die achter
onze economische orde en ons staatkundig bestel liggen.
Het is daarom niet verwonderlijk, dat een crisis in dit
bestel zich ook – en wellicht zelfs juist – richt tegen
de particuliere onderneming. De Oost-West-tegenstelling
is 66k een tegenstelling tussen particuliere onderneming
en staatsbedrijf. De huidige discussie (voor zover die
discussie mogelijk is) met de nieuwe maatschappijcritici
centreert zich ook al weer om de positie van de onder-
neming. Wenst de communist een verstatelijkte onder-
neming, de nieuwe rnaatschappijkritiek ziet veeleer in
een onderneming met arbeiderszelfbestuur met commu-
nale eigendom het alternatief voor onze NV. Het is niet
onbegrijpelijk, wanneer Ir. Schoenmaker
1
verzucht, dat
de ondernemer in de mist vaart, wanneer hij inzicht
tracht te krijgen in wat de samenleving van hem ver-
wacht.
Toch is het beeld van Schoenmaker in zoverre niet
helemaal volledig, omdat de mist hier slechts buiten de
onderneming zou zijn waar te nemen. Men mag echter
veilig aannemen, dat dit niet het geval is. Ook binnen
de onderneming zijn, als altijd, de grote vragen aan de
orde, die in de samenleving als geheel aan de orde zijn.
In de moderne management-literatuur is er geen een-
voudig bestuursmodel voorhanden, dat past op de mo-
derne onderneming. Veeleer is er een continuüm van
modellen beschikbaar, dat zich uitstrekt van het een-
voudige hiërarchische model enerzijds tot het hori-
zontale of cirkelvormige model anderzijds, van de
verticale bevelstructuur naar de horizontale overleg-
structuur. De manager, die de meest verantwoorde struc-
tuur voor zijn onderneming zoekt, stuit op een soort-
gelijke mist, als wanneer hij zich afvraagt welke signalen
hem bereiken vanuit de sfeer van wetgeving en over-
heidsbeleid.
EurQpa en Amerika
In hoeverre, kan men zich afvragen, verschilt de po-
sitie van de ondernemer in Europa van die in Amerika?
De Woot
2
vat de verschillen die hij ziet als volgt samen.
In de Verenigde Staten ontbreekt de ervaring uit de
pre-industriële periode. Amerika is een jonge samen-
leving, veel minder dan de Europese gehinderd door
tradities. Het industriële klimaat is er meer liberaal,
progressief en gericht op voortdurende expansie, steu-
nend op de grote markt. Europa kent nog tradities,
grotere sociale ongelijkheid, klasseverschillen, klassen-
bewustzijn. De sociale mobiliteit is er geringer, het
wantrouwen tussen de sociale groepen is groter.
In de Verenigde Staten is een meer democratisch
milieu aanwezig. Een modern management, dat geken-
merkt wordt door een meer ,,participerend” leiderschap,
1
In de bundel ,,Onderneming en sociale ontwikkeling”,
Haarlem 1970.
2
Ph. de Woot: ,,Pour une doctrine de l’entreprise”.
Parijs 1968.
*
556
vindt er bij de werknemers meer aansluiting dan in
Europa het geval zou zijn. Experimenten met partici-
perend leiderschap, welke in de Verenigde Staten succes
hadden, kunnen in Europa mislukken, doordat het
klimaat er zo anders is . De Woot meent daarom, dat
in Amerika een verandering van de stijl van het manage-
ment, gecombineerd met een stelsel van job-control,
reeds voldoende is om een ander klimaat in de onder-
neming te realiseren. In West-Europa acht hij daarvoor
veel meer nodig. Daar is het nodig een stelsel van
,,industriële democratie” te introduceren, dat verankerd
is in een andere ondernemingsstructuur. Daarom is er
in de Verenigde Staten veel minder verzet tegen de
kapitalistische economische orde te constateren, die in-
gebed is in een ander, meer democratisch milieu. In
Europa wordt dit stelsel anders gestructureerd door de
ontwikkeling van de welvaartsstaat, met zijn gelijke
kansen, sociale voorzieningen enz.
Argyris ziet een verschil tussen de Amerikaanse
ondernemer, die hogere kosten tracht op te vangen
door het vergroten der produktie en de Europese onder-
nerner die veeleer tracht de kosten per eenheid te
drukken. De ontwikkeling van de EEG en de EFTA
maakt thans ook in West-Europa het perspectief van
cle marktvergroting actueel
4
. De schaalvergroting welke
zich thans in het economische leven voordoet is daarvan
een syrnptoom.
Men mag dus conclusies, welke betrekking hebben
op Amerikaanse ontwikkelingen, niet zonder meer van
toepassing verklaren op de Europese situatie. Toch zal
blijken dat de krachten, welke thans werkzaam zijn
in de Verenigde Staten, ook ten onzent een belangrijke
rol spelen. Daarom is het bij alle verschillen niet zo,
dat wij van het Amerikaanse management en zijn pro-
blemen niet zouden kunnen leren. Integendeel. De
Verenigde Staten zijn ons altijd nog voor. Anders dan
de Amerikanen behoeven wij niet onbetreden paden.
begaan. Wij kitnnen leren van hun ervaringen.
Uitdagingen aan de Europese onderneming
De mist, waarvan sprake was in het voorgaande, is
moeilijk opzij te schuiven. Het is moeilijk inzicht te
verkrijgen in de te verwachten ontwikkeling, omdat
die ontwikkeling van meer afhankelijk is dan van de
economische en technische groeilijnen. Daarnaast is er
de onzekere factor van de politiek en de daar achter
liggende ideologieën.
Ten aanzien van de ontwikkeling van de
technologie
kan gesteld worden, dat slechts de verdere versterking
van de voortdurende verandering met zekerheid te voor
–
spellen is. In zijn eerder vermeld betoog spreekt
Noordhoff van de zeer snelle technologische veroude-
ring in de moderne industrie. Hij geeft daarvan voor
–
beelden, die sterk tot de verbeelding spreken. De
,,creatieve vernietiging” van Schumpeter is er nog steeds.
Zij werkt thans in een tempo, dat zeer hoge eisen stelt
aan het management.’
De
economische
ontwikkeling kan al evenmin als
de technologische als verrassingsvrij worden voorgesteld.
Wellicht is er in zoverre een grotere zekerheid, dat
ernstige depressies ook op een wat langere termijn on-
waarschijnlijk moeten worden geacht. Het patroon van
een periodieke neiging tot overbesteding, een daarop-
volgende reactie in de vorm van een korte recessie,
gevolgd door een nieuwe besteding, een cyclus welke
in zijn geheel gekenmerkt wordt door inflatie, schijnt
pernianent te worden. Het is echter van belang erop
te wijzen, dat het verdwijnen van de vrees, voor een
grotere inzinking de inflatie sterker kan doen worden,
wat weer aanleiding moet geven tot een harder anti-
inflatiebeleid. Met het verdwijnen van het geloof in
de mogelijkheden van de loon- en prijspolitiek, zal
sterker de nadruk gelegd worden op budgettaire en
monetaire instrumenten en op maatregelen om de be-
stedingen via fysieke controles (met name op investerin-
gen) tijdig af te remmen. Het lijkt veilig er ,vanuit
te gaan, dat de Europese integratie voortgaat. Of dit
gepaard zal gaan met de ontwikkeling van een adequaat,
Europees economisch-politiek instrumentarium, moet
voorshands echter worden betwijfeld. Omdat de natio-
nale beheersing der internationale ontwikkeling zo
moeilijk is, ligt hierin een bron voor een blijvende
neiging tot onevenwichtigheid in de conjuncturele ont-
wikkeling.
Van de economische politiek komt men onvermij-
delijk in de algemene politiek. Het is op het politieke
terrein dat de strijd om maatschappijhervorming zal
worden uitgevochten. Is het mogelijk daarover een
verwachting uit te spreken? Het lijkt voor de hand
te liggen, dat de ontwikkeling zal gaan in de richting
van “big government”. Aan de overheid worden in de
moderne samenleving eisen gesteld, met name op het
terrein der economie, die slechts door een sterke staat
niet een omvangrijk technisch-wetenschappelijk apparaat
zouden kunnen worden waargemaakt. Het staat echter
evenzeer vast, dat tegen “big government” een groeiend
verzet naar voren komt. Dit verzet uit zich in extreme
vorm in het neo-anarchisme van de jonge generatie.
Men kan het zien in het verzet tegen de voikstelling,
in de onmiskenbaar aanwezige computervrees en in een
groeiend wantrouwen in de grote bureaucratieën en de
vraag om kleinere, zelfbesturende gemeenschappen.
Moet men in dit verzet méér zien dan een wat
romantische reactie op de vervreenidende werking der
grote organisaties? Dit laatste is het zeker ook. Het
heeft ongetwijfeld een romantisch-reactionair trekje.
Maar men kan er toch ook een begrijpelijke reactie in
zien op een samenleving, waarin de ruimte voor in-
dividuele verantwoordelijkheid wel erg eng dreigt te
worden. Aangenomen mag worden; dat deze reactie
niet geheel zal wegebben, dat er iets overblijft van
het verzet tegen autoriteit zonder verantwoordelijkheid,
van het wantrouwen tegen een almachtige en bemoei-
zuchtige staat, van de vrees voor het alziende oog van
de computer.
Men moet dus vaststellën, dat er tegengestelde krach-
ten werkzaam zijn. Enerzijds de ontwikkeling naar een
sterke overheid, die pogen zal korte-termijnplanning in
stelling te brengen tegen inflatie en conjuncturele on-
evenwichtigheid; die langere-termijnplan.ning zal willen
gebruiken om kwantitatieve en kwalitatieve economische
groei te realiseren en de ruimtelijke ordening te ver-
beteren. Anderzijds een streven om het individu, te
C. Argyris: ‘,,Het individu in de organisatie”, blz. 20.
‘ Noordhof/ in de bundel ,,Onderneming en sociale
ontwikkeling”.
ESB 16-6-1971
,
557
beschermen tegen de alom tegenwoordige en almachtige
staat, een streven naar kleinere, autonome gemeen-
schappen en een algemene vraag om ,,democratisering”.
Met de industriële samenleving verdwijnt ongetwijfeld
een deel van wat Thurman Arnold noemde ,,The
Folklore of Capitalism”. Schumpeter zag indertijd het
kapitalisme verdwijnen, doordat het zelf een klimaat
schept, dat vijandig is jegens de waarden, die ons stelsel
in stand houden: de particuliere eigendom, de concur-
rentie en het vooruitstreven. Kan men zeggen, dat er
zo iets plaatsvindt? Het lijkt mij, dat dit niet zonder
meer het géval is. De vijandigheid tegenover het winst-
motief, zoals die hier en daar te constateren is bij
intellectuelen, bij studenten en bij klassebewuste arbei-
ders, is er altijd geweest. Een belangrijke toeneming
hiervan kan men eigenlijk niet constateren. Wel kan
men iets anders vaststellen: een groeiend deel van de
beroepsbevolking is tewerkgesteld in sectoren, waar het
winstmotief geen rol speelt. Richard Barber
5
komt tot
de conclusie, dat in de Verenigde Staten reeds één
derde deel van de beroepsbevolking in dienst is van
organisaties (inclusief de overheid) waar het winststre-
ven geen rol speelt. Belangrijke delen van de diensten-
sector liggen buiten het bedrijfsleven in engere zin. Men
kan zelfs stellen, zegt Barber, dat doordat in deze
sector universiteiten en wetenschappelijke instituten een
belangrijke rol spelen, belangrijke impulsen voor ver-
nieuwing en verandering in onze samenleving uitgaan
van instellingen, die niet voor de winst werken. Boven-
dien constateert hij, dat zulke instellingen vaak, en met
succes, concurreren niet bedrijven welke wel winst
maken.
De “non profits”, zoals Barber ze noemt, hebben
geen aandeelhouders die dividend verwachten, maar
leden die, evenmin als aandeelhouders overigens, grote
belangstelling opbrengen voor deze organisaties. Zo-
doende komen er besturen, die nauwelijks aan iemand
verantwoording afleggen en die ook niet meer de test
van de winst hebben. De interne democratie gaat in
zulke instellingen noodzakelijkerwijs minder weerstan-
den oproepen dan die bedrijven, welke wél geconfron-
teerd worden met aandeelhouders, die als zij groot zijn
inspraak, en als zij klein zijn in ieder geval dividend
zullen vragen. Eigendom speelt geen rol in zulke or-
ganisaties. Wie is eigenaar van de ANWB? Welke rol
speelt de eigendom in de vele particuliere en semi-
officiële organisaties als PBO, TNO enz.? Een groeiend
deel van de beroepsbevolking in een moderne natie
werkt niet langer in een ,,kapitalistische” omgeving.
Houdt men dan nog rekening met de schaalvergroting
in het bedrijfsleven in engere zin, dan is het duidelijk,
dat steeds minder mensen nog van dag tot dag met
het winststreven worden geconfronteerd. Eigenlijk is
het nergens zo levend als in het midden- en kleinbedrijf,
waar de ondernemer nog persoonlijk daarbij is betrok-
ken.
Welke conclusies kan men trekken uit deze, welis-
waar vanzelfsprekende, maar toch weer onverwachte
ôntwikkeling? Ondernemingen gaan meer en meer func-
tioneren in een bredere samenleving, waarin de kapi-
talistische folklore het niet meer zo goed doet. Betekent
dit noodzakelijkerwijs vijandschap ten opzichte van het
winststreven? Het zal in ieder geval tot een andere
waardering ervan kunnen gaan leiden. Men kan niet
meer ervan uitgaan, stelde Thurman Arnold al in 1937,
dat organisaties niet geleid door het winstmotief altijd
minder efficiënte bureaucratieën zullen zijn (evenmin
als wél naar winst strevende organisaties onvatbaar
zouden zijn voor bureaucratische tendenties).
De medische sector, met particuliere ziekenhuizen,
een particuliere ziektekostenverzekering, verplichte se-
mi-publieke ziekenfondsen, artsen en specialisten, die
soms als functionarissen in een Organisatie, en soms als
kleine ondernemers opereren, de farmaceutische in-
dustrie en de particuliere apotheken, geeft een interes-
sant beeld van de verstrengeling van publieke, parti-
culiere non-profits en wél naar winst strevende orga-
nisaties in een der snelst groeiende sectoren in onze
samenleving. Elders zien wij de nauwe samenwerking
tussen Defensie en particuliere industrie, waarop Gal-
braith wijst in zijn How to control the military,
en
bijv. die tussen gemeenten, middenstand en grootwinkel-
bedrijf in winkelcentra.
Een nieuw type ,,gemengde economische orde” is
aan het groeien. In deze nieuwe economische orde is
de grote industriële onderneming nog wel van grote
betekenis. Zij is echter niet langer de ,,representatieve
instelling” van deze tijd. Dit betekent dat zij zich meer
dan vroeger moet invoegen in een bestel dat zich, minder
dan vroeger, aanpast aan haar eisen. Dit invoegen ge-
schiedt, doordat de onderneming zich minder dan vroe-
ger eenzijdig kan richten op winststreven en eigen
voortbestaan. Zij zal zich de eigen functie in het geheel,
de afhankelijkheid van anderen en de noodzaak met
anderen te moeten samenwerken bewust moeten zijn.
Europese “Corporate Strategy”
Het is interessant te constateren, dat mijn evaluatie van
de Europese situatie toch niet zover af ligt van Ansoffs
beoordeling van de positie der Amerikaanse onderne-
ming in 1980. Ook van de Europese onderneming kan
gesteld worden, dat zij zal werken onder “greatly ex-
panded explicit and implicit restrictions on its be-
havior in the form of antitrust, labor and public domain
law (c.q. waterpollution, shipmining) as well as informal
public and social pressures from the local community
and the government”
6
Ook zijn conclusie: “it is dear
that the future firm will not resemble the. nineteenth
century stereotype of a purely economic profit-seeker.
It will remain a profit-seeker, but its search for profit
will be strongly affected by an awareness of social
consequences”, zouden wij tot de onze kunnen maken.
Het lijkt echter nuttig erop te wijzen, dat dezelfde
zaak in West-Europa iets anders kan betekenen dan in
de Verenigde Staten. Zijn er al factoren, die het verschil
tussen beiden zouden kunnen verminderen (de grotere
markt in Europa, een anti-kapitalistische stroming in
de Verenigde Staten), toch blijft het van belang de
verschillen in de gaten te houden.
Meer dan in de Verenigde Staten wordt de Europese
ondernemer geconfronteerd met het streven naar plan-
ning op kortere en langere termijn. Voor het interne
beleid geldt, dat men hier meer dan daar geneigd zal
“The American Corporation”. Londen 1970.
H. Igor Ansoff, R. G. Brandenburg: The General
Manager of the future, in ,,California Management Re-
view” no. 3, 1969.
558
zijn de vraag naar de interne structuurverandering der
onderneming te stellen. Welke consequenties heeft dit
voor de Europese “Corporate Strategy”?
In het betoog, dat ik hield ter gelegenheid van het
100-jarig bestaan van de Gist- en Spiritusfabriek
7,
heb
ik erop gewezen, dat men-in de 19e eeuw en in de
eerste helft van de twintigste eeuw van de onderneming
slechts vroeg zich te houden aan de regels van het
economische spel. In de loop van de tijd zijn de eisen
welke men aan die onderneming stelt in sterke mate
uitgebreid. Eisen als het zich houden aan de régels
gesteld door het sociaal-economische beleid en door
de collectieve contracten der vakverenigingen stellen
grenzen aan het ondernemingsbeleid. Anders staat het
met de vraag aan de onderneming zich te voegen in
een nationale planning. Dit zich invoegen in een na-
tionale planning beïnvloedt de doelstelling van het be-
leid van de onderneming. Zoals men van een particuliere
bank vraagt, dat ze zich invoegt in het officiële mone-
taire beleid van de Nederlandsche Bank, zal men in toe-
nemende mate van de particuliere onderneming vragen
dat zij zich invoegt in een nationale planning.
– Hoe past dit zich invoegen in het ondernemings-
beleid? Ik heb het gevoel, dat deze ontwikkeling past
in een nieuwe trend in de verhouding tussen overheid
en bedrijfsleven, een trend die zowel in Europa als in de
Verenigde Staten is te constateren. Galbraith ziet tussen
de-staat en de onderneming een soort belangengemeen-
schap ontstaan, gebaseerd op de wederzijdse afhankelijk-
heid. De leiding van de ,,mature corporation” heeft
een andere houding t.o.v. de overheid dan zijn voor-
ganger van veertig jaar geleden. De onderneming gaat
in zijn ogen steeds meer belang krijgen bij een actief
overheidsbeleid. In het kader van een modern industrie-
beleid streeft de overheid naar een ,,industrieel pakket”,
dat zich onderscheidt door een zo hoog mogelijke
“noblesse”
8
Er is voor de onderneming weinig reden
zich hierover zorgen te maken. Dit beleid geeft de on-
derneming immers stimulansen en garandeert voor vele
ondernemingen zelfs het voortbestaan. Dreigt een par-
ticuliere onderneming in gevaar te komen, dan vragen
zelfs socialisten om overheidssteun. De doelstelling van
de overheid: een bedrijfsleven, dat zich kenmerkt door
een voortgaande groei en een hoge kwaliteit, kan de
onderneming niet anders dan welgevallig zijn.
En als de overheid dan toch zo’n actief economisch
beleid voert, waarom zal men dan niet trachten te
bereiken, dat dit beleid consistent is en een zekere
mate van voorspelbaarheid heeft? Het is niet voor niets,
dat thans ondernemers’ opkomen voor planmatigheid
van het overheidsbeleid. De oude paradox, dat vak-
verenigingen alles willen plannen, behalve de lonen, en
de ondernemers niets, behalve de lonen, wordt meer
en meer doorbroken. Daarbij komt, dat de nieuwe
conceptie van planning, zoals die in Frankrijk ontwik-
keld is, maar niet altijd even consequent is uitgevoerd,
de mogelijkheid biedt van een planning, waaraan de
ondernemers hun medewerking verlenen.
Het lijkt niet realistisch te veronderstellen, dat het
industriebeleid zal uitmonden in een geheel gesociali-
seerde economie. Ook waar socialistische regeringen
lange tijd aan het bewind zijn (bijv. Zweden) heeft men
deze gedachte nooit uitgevoerd. De problemen, die men
zich daarbij op de hals haalt, zijn immers van zo’n
grote omvang, dat mogelijke voordelen in het niet val-
len bij de reële nadelen. Uiteraard geldt dit nog sterker
zolang een dergelijke regering zich omringd weet door
naties die geen plannen in zulk een richting koesteren.
Een gesocialiseerd bedrijfsleven zou zich moeten in-
voegen in een internationale economie, waar het par-
ticuliere bedrijfsleven de toon aangeeft. De marge voor
een eigen beleid ten opzichte van het bedrijfsleven,’ zou
in zo’n geval niet zoveel groter zijn dan thans.
De positie van de vakbeweging
De belangengemeenschap tussen staat en private onder-
neming is daarmede voorshands wel een belangrijk ‘ge-
geven. Het is van belang in te zien in welke positie de
vakbeweging hiermede gemanoevreerd wordt. ‘De vak-
beweging is – of zij wil of niet – deelgenoot in deze
belangengemeenschap. Op het eerste gezicht is dit een
comfortabele vaststelling. Dat hebben we de eerste 15
jaar na de oorlog inderdaad ook als comfortabel er
–
varen. Vakbeweging en werkgeversorganisaties behar-
tigden met een eensgezindheid, die alleen in de marge
onvolkomen was, het algemeen belang. Wij hebben
gezien hoe dit is afgelopen. Het is gemakkelijker te
verklaren waarom dit laatste gebeurde, dan waarom dit
15 jaar lang niet gebeurde. Het deelgenootschap in een
soort belangengemeenschap met de staat en de werk-
geverscentrales is een positie, die de vakbeweging struc-
tureel niet ligt. De vakbeweging is nu eenmaal ontstaan
in een maatschappelijke orde, waarin zij “anti-body”
was. Men wordt van een vakvereniging lid om zijn
belang behartigd te zien, of als een uiting van protest
over ondervonden achterstelling. Maar wordt en blijft
men ook lid om het establishment te schragen?
In de communistische staten heeft men dit probleem,
na enige onzekerheid direct na de oktober-revolutie in
Rusland, op de daar in zwang zijnde radicale wijze opge-
lost. De vakbeyeging is er zonder veel omhaal opgeno-
men in het staatsbestel. Door aan het lidmaatschap voor-
delen te verbinden m,b.t. sociale verzekeringen of door
intimidatie, weet men deze staatsvakverenigingen toch te
verzekeren van een zeer hoog aantal ieden. In een
welvaartsstaat, gekenmerkt door een consistente sociaal-
economische planning, waarin ook de lonen zouden zijn
opgenomen, moet gevreesd worden dat het vrijwillig
lidmaatschap der vakverenigingen ook wel eens zou
kunnen gaan kwijnen. Is dat eigenlijk niet de diepste
oorzaak van het falen der loonpolitiek na 1960 geweest?
De vakbeweging, zoals wij die kennen, kan dëze pro-
blematiek eigenlijk niet aan. Daardoor vormen de vak-
verenigingen thans eerder een hinderpaal voor de ont-
wikkeling van een sociaal-economische planning dan
de werkgeversorganisaties.
Ik heb het gevoel dat dit probleem in Europa fun-
damenteel anders ligt dan in de Verenigde Staten. Daar
is de nationale, sociaal-economische functie der vak-
beweging veel minder belangrijk dan bij ons het geval
is. In Amerika is de centrale focus voor het vakbonds-
beleid de “job-control”, dus de beheersing van de ar-
beidsplaats van de werknemer, met alles wat daar om
heen ligt. Deze taakstelling is enerzijds veel meer be-
scheiden dan die der Europese vakverenigingen, die
Zie ,,ESB.”, dd. 13 en 20 mei 1970.
8
Stoléru, L’impéraiif indusiriel. Parijs 1969.
ESB 16-6-1971
–
559
niet minder dan een maatschappijhervorming in de zin
hebben. Wellicht is die doelstelling ook wel té beschei-
den, gezien de in Europese ogen wat nahinkende ont-
wikkeling der welvaartsstaat in de Verenigde Staten.
Anderzijds moet opgemerkt worden, dat de Westeuro-
pese vakverenigingen, en zeker de Nederlandse, aan de
“job-control” niet toe zijn. Dit leidt tot een ernstige
zwakte der vakverenigingen op het basisniveau (“at the
grass-roots”, zeggen de Amerikanen). Het is deze zwakte
aan de basis die de vakvereniging ongemeen hindert
bij het optreden als mededraagster van het nieuwe so-
ciaal-economische bestel.
In het bedrijvenwerk, zoals dat door de drie vak-
verenigingen in de metaalindustrie wordt ontwikkeld,
kan men een poging zien de positie ,,aan de voet” te
versterken. Zonder deze versterking aan de voet zie
ik de Nederlandse vakbeweging geen betrouwbare part-
ner worden in het centrale,, sociaal-economische beleid.
Een vakbeweging, die zwak is aan de basis, kan zich
geen afspraken op een hoger vlak permitteren. Ieder
ogenblik kunnen ,,alternatieve vakverenigingen”, of dit
nu actiecomités of ondernemingsraden zijn, de vakver-
enigingen het initiatief ontnemen. Een bonafide vak-
vereniging kan nooit zoveel loonsverhoging realiseren
als een’ actiecomité op een gespannen arbeidsmarkt.
Zolang de vakverenigingen op het laagste vlak, slechts
door de looneisen der ,,alternatieve vakverenigingen”
over te nemen, hun positie kunnen handhaven, kan men
de medewerking van de vakbeweging aan een sociaal-
economische planning op nationale schaal wel vergeten.
Welnu, naar mijn mening ligt de ontwikkeling naar een
dergelijke planning duidelijk in de lijn der verwach-
tingen. Dit betekent, dat onze vakverenigingen voor
een uiterst belangrijke koerswijziging staan, als zij ten-
minste verantwoordelijke vakbeweging willen blijven.
Het is duidelijk, dat deze ontwikkeling ook voor de
individuele ondernemer van belang is: de Nederlandse
ondernemer is gewend met de CAO-onderhandelingen
op het landelijke vlak (of op ondernemingsniveau) af
te zijn van de directe bemoeienis der vakvereniging. Hij
is in vergelijking met zijn Amerikaanse collega’s ver-
wend. Het ziet ernaar uit, dat deze verwenning snel
gaat verdwijnen. Het ,baas in eigen huis” zijn kon
in de komende jaren wel eens ernstig geamendeerd
worden.
Een andere structuur
Anders dan in Amerika, stelde ik, moet in West-Europa,
en met name geldt dit voor Nederland, rekening ge-
houden worden met de vraag om een andere onderne-
ming. Prof. Dr. P. Sanders heeft erop gewezen
11
, dat
de ondernemer een ,,vloedgolf” van veranderingen te
wachten staat. Inmiddels is deze golf al gedeeltelijk
gearriveerd; voor een deel zit hij nog in de pipeline.
Hoe wezenlijk zijn deze veranderingen? In hoeverre
betekenen zij een breuk ten opzichte van de ontwik-
keling van het stelsel der ondernemingsgewijze pro-
duktie?
Reeds wees ik erop, dat een wezenlijke verandering
van ons stelsel van maatschappelijke voortbrenging niet
in de lijn der verwachtingen ligt. Slechts bij een onver-
wachte catastrofe, een zeer diepe depressie of een daar
–
mede vergelijkbare schok is het denkbaar, dat men het
risico aan zal durven over te gaan op een andere eco-
nomische orde. Dat betekent, dat elke structuurwijziging
van de onderneming slechts levensvatbaar is indien en
voor zoverre die neerkomt op een variant van de hui-
dige onderneming. Kort gezegd: in laatste instantie zal
een verandering der ondernemingsstructuur uitmonden
itt
een wijziging van de doelstellingen van de onder-
neming. Welke wijziging men ook invoert, de auto-
nomie van de particuliere onderneming is slechts te
handhaven voor zover binnen die doelstelling het winst-
streven een plaats behoudt. Hiermede is aangegeven
aan welke beperkingen een herziening van de onderne-
mingsstructuur in onze economische orde is gebonden.
Op dit moment is reeds van kracht geworden de ge-
wijzigde wet op de ondernemingsraden. De op het
SER-compromis van zomer 1969 gebaseerde verande-
ringen in de Raad van Commissarissen zijn de parlemen-
taire behandeling reeds gepasseerd. Reeds eerder is de
wet op de Jaarrekeningen gepasseerd. Hoe ingrijpend
deze veranderingen ook zullen zijn voor het interne
beleid, een wezenlijke aantasting van de particuliere
ondernemingsvorm, zoals wij die thans kennen, vermag
ik er niet in te zien. Veeleer moet verwacht worden,
dat er een (verdere) verschuiving plaatsvindt binnen het
evenwicht der doelstellingen, zoals dat door de onder
–
nemer wordt gezien. Een verdere verschuiving, want
men kan niet stellen dat voor de grote onderneming
nog steeds de financiële rentabiliteit het één en het
al zou zijn. Zodra men denkt aan de continuïteit van
de onderneming, aan de “image” op de arbeidsmarkt
en aan de publieke opinie, zal men er niet aan kunnen
ontkomen in het beleid van de onderneming het sociale
motief zwaar te laten wegen.
Het past in deze tijd, dat dit gewicht geven aan het
sociale aspect niet langer alleen maar plaatsvindt als
een poging op de arbeidsmarkt een goede image te
bewaren en de publieke opinie mee te krijgen. In deze
tijd past veel meer, dat men aan de groep werknemers
de mogelijkheid geeft (de macht toekent) zelf mee te
bepalen, in hoeverre sociale doelstellingen mee zullen
tellen bij de beleidsbepaling. Zowel de versterking van
de ondernemingsraad, als het openen van de mogelijk-
heid, dat de werknemers via de ondernemingsraad in-
vloed krijgen op de samenstelling van de Raden van
Commissarissen kunnen, gegeven hun nieuwe bevoegd-
heden, in deze richting gaan werken.
Of de invloed van de ondernemingsraden op de sa-
menstelling der Raden van Commissarissen belangrijk
zal worden, hangt uiteraard in belangrijke mate af
van de policy der ondernemingsraden, zoals die weer
beïnvloed zal worden door het vakverenigingsbeleid.
,,De leden van de Raad zullen”, aldus Sanders
10
, ,,
zich
als vertrouwenslieden van beide factoren kunnen be-
schouwen. Gezamenlijk benoemen zij de directie. Een
juiste oplossing gezien vanuit ondernemingsoptiek”. Een
juiste oplossing, omdat hier niet eens en voor altijd een
getalsverhouding wordt vastgelegd, maar er ruimte is
voor overleg, en voor het handelen naar bevind van
zaken. Ook omdat er een band gelegd is tussen de on-
dernemingsraad en de Raad van Commissarissen, die
toch altijd wat verder afstaat van de werknemers.
° Zie ,,ESB”, dc!. 12 november 1969, blz. 1111-1117.
10
A.w., blz. 1114.
560
Wellicht geldt dit laatste voor alle vormen van ver-
tegenwoordigend overleg. Dit lijkt mij geen reden om
er vanaf te zien. Wil men aan de werknemers rechten
toekennen, dan kan men niet buiten zulke organen.
Men mene echter niet dat daarmee. het uiteindelijke
ideaal: de werknemer, die zich lid gevoelt van een
bedrijfsgeheel (ik zeg met opzet niet: bedrijfsgemeen-
schap), zal kunnen bereiken. Hiertoe zullen de hele
Organisatie van de onderneniing en de daarmee samen-
hangende stijl van de leiding aan de orde moeten komen.
Beleid, wetenschap en democratie
Eigenlijk kom ik daarmee op een wel zeer fundamen-
tele vraag. Wij willen eigenlijk op het eerste gezicht
tegenstrijdige zaken. Beleid, dat zich stap voor stap
laat inspireren door de vondsten der wetenschap, maar
tevens een beleid dat op de een of andere wijze ,,de-
mocratisch” is.
De wetenschap is zou men kunnen stellen, princi-
pieel
elitair.
Het zijn altijd de weinigen, die de weten-
schappelijke inbreng leveren. De democratie is in tegen-
stelling daarmede
populair;
zij wil de participatie der
velen in de beleidsvorming. Door de zaak zo te stellen
komt men tot een onderlinge onverenigbaarheid van we-
tenschappelijk geïnspireerd beleid en ,,democratisering”.
De andere redenering van de slagvaardigheid, die iedere
mogelijkheid van het bij een beslissing betrekken van
velen uitsloot, wordt hiermede op gelukkige wijze aan-
gevuld, vooral voor die beslissingen, welke niet van
vandaag op morgen genomen behoeven te worden.
Door de zaak zo te stellen geeft men een verkeerde
indruk van de rol, die de wetenschap kan spelen voor
het beleid. De essentiële bijdrage van de wetenschap is,
als het erop aankomt, het verruimen van het aantal
mogelijke oplossingen voor de problemen waarvoor het
beleid staat “. De wezenlijke rol van de technicus is,
dat hij in het proces van de besluitvorming de ver-
nieuwing kan inbrengen. Voor deze vernieuwing is een
open, vrije en democratische discussie essentieel. Van-
daar de sfeer van Vrije en door geen hiërarchische ver-
houdingen gehinderde discussie in de laboratoria der
grote ondernemingen. Daar waar de vernieuwing is ge-
institutionaliseerd is de democratie onmisbaar.
Drucker heeft er terecht op gewezen, dat er een
neiging is ervan uit te gaan, dat het de handarbeider
is – geschoold of ongeschoold – die in de eerste
plaats de zorg is van het management, als een kosten-
plaats en als een sociaal en individueel probleem
12
Maar “the manual worker is yesterday, – and all we
can fight on that front is a rear guard action”. De voor-
naamste hulpbron van vandaag is de “knowledge wor-
ker”, de wetenschappelijke werker, die in het werk
datgene inbrengt, dat hij geleerd heeft via zijn syste-
matische opleiding: concepties, ideeën en theorieën.
Wij zijn bezig met de overgang van de industriëlë
naar de post-industriële samenleving. Dit betekent, dat
reeds thans meer mensen in de dienstensector en de
overheid hun werkkring vinden dan in de industrie. Ook
binnen de industrie is er de verschuiving van uitvoerende
naar voorbereidende en organiserende arbeid. Daarmede
verandert het klimaat, waarin de industrie werkt.
Anders dan voorheen is de industrie niet langer de
normale werkomgeving. Er is zelfs in brede regionen
van de jeugd een zekere afwijzing van arbeid in de
industrie te constateren. De afstuderenden van de uni-
versiteiten in de Verenigde Staten, maar ook in West-
Europa, vinden het niet meer vanzelfsprekend in de
industrie, of in het zakenleven überhaupt het bestaan
te zoeken. De arbeidersjeugd met iets meer opleiding
dan een vorige generatie weigert eenvoudig de kort-
cyclische arbeid, die de industrie te bieden heeft.
De combinatie van een gespannen arbeidsmarkt in
een overwegend niet langer industrieel klimaat, waarin
de dienstensector meer en meer de toon gaat aangeven,
gaat andere eisen stellen aan het soort arbeid en aan
de arbeidsomstandigheden, welke de industrie kan bie-
den. Tenzij men hoopt alle eenvoudige arbeid over te
laten aan buitenlandse arbeidskrachten, die al blij zijn
hoe dan ook werk te hebben, zal de weg ingeslagen
moeten worden naar het 6f weg-automatiseren van de
meest gedraineerde arbeid 6f naar job-enlargment,
werkstructurering en het zelf meer bepalen van de in-
houd van de arbeid en de directe arbeidsomstandig-
heden, dan in een ouderwetse werkorganisatie het geval
was.
Voor de hogere arbeid geldt uiteraard, dat werkover-
leg vanzelfsprekend is en dat een simpel-hiërarchische
struètuur dat niet meer is. Het karakter van die arbeid
brengt met zich mede, dat andere, meer ,,horizontale”,
structuren ontstaan. Structuren, waarin de bij de werk-
nemers steeds meer aanwezige kennis vrij naar voren
kan komen, waarin vernieuwing niet slechts gemakke-
lijker wordt, door de ruimte die er is voor de vernieu-
wers, maar ook het doorzetten van die vernieuwing
gemakkelijker wordt, omdat men die niet behoeft door
te zetten tegen een tegenstribbelende en onwillige, on-
wetende schare medewerkers in.
Ondernemen als teamwork
Worden ondernemers diplomaten, zal men kunnen
vraen na deze beschouwing over de toenemende ver-
vlechting tussen de onderneming, andere, non-profit,
instellingen en overheid. Het lijkt mij van niet, al moet
men daarbij wel vaststellen, dat de onderneming er
niet aan ontkomt organen te ontwikkelen, die in de
samenleving een functie vervullen die doet denken aan
diplomatie.
Worden ondernemers wetenschapsmensen? Het ligt
voor de hand dat, naarmate de onderneming meer ge-
bruik moet maken van wetenschap en technologie als
instrumenten, meer ondernemingen geleid zullen wor-
den door wetenschapsmensen. Daarbij is er in de grote
en de zeer grote onderneming niet aan te ontkomen,
dat meer dan één gebied van kennis in de top moet
zijn vertegenwoordigd. Er is veel te zeggen voor de
opvatting, dat de tijd voorbij is dat één “tycoon” een
onderneming groot maakte en groot hield. Meer en
meer wordt ondernemen teamwork, waarbij dë grenzen
tussen de diverse, lagen van het management moèten
vervagen.
W. Albeda
11
Philippe d’Iribarne: ,,La Science et le Prince”. Parijs
1970
1
blz. 225.
12
Peter F. Drucker: ,,Technology, management and
society”. Londen 1970, blz. 25.
ESB 16-6-197 1
561
Enkele economische benaderingen
van milieuhygiënische problemen
DR
i
R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER
In een vorig artikel, getiteld ,,Milieuhygiëne en het eco-
nomische denken” (zie
ESB
van 9juni 1971, blz.
540-545),
werd een algemene achtergrond geschetst, waartegen thans
enkele economische benaderingen van milieuhygiënische
problemen zullen worden bezien, t.w.:
de ,,Economische waardering van de schaarse lucht in
Rijnmond” door Drs. F. Muller en Drs. W. Pelupessy
(zie
ESB
van 31 maart 1971, blz. 293-306);
de behandeling van milieuverontreinigingen als externe
effecten;
de benadering die bepleit wordt door Drs. R. Hueting;
het voorstel van J. H. Dales tot het creëren van ver-
handelbare vervuilingsrechten en enkele aanverwante
ideeën.
De benaderingen sub 1 t/m 3 blijken theoretisch interes-
sant, doch praktisch veel minder bruikbaar dan die sub 4.
Economische waardering van schaarse lucht in Rijnmond
De essentie van mijn vorige artikel kwam hierop neer, dat
er zeer vele economische en niet-economische factoren
zijn, die het ontstaan en groeien van economische activi-
teiten beïnvloeden. Het gevolg is, dat men bijv. in Rijnmond
een grote diversiteit aantreft van bedrijfstakken, grote en
kleine bedrijven, arbeidsintensieve en kapitaal intensieve,
snel en langzaam groeiende, die via velerlei interdependen-
ties min of meer evenwichtig op elkaar, de finale vraag en
het milieu zijn afgestemd. Deze diversiteit is welhaast on-
begrijpelijk voor degene, die de werkelijkheid tracht te
verklaren of te besturen uitgaande van een te simplistisch
en onrealistisch gezichtspunt. Erger nog, zoals in het vorige
artikel bleek, zo iemand gaat de wereld al gauw als veel
onvolmaakter zien dan hij in werkelijkheid is.
Iets dergelijks overkomt ook gemakkelijk degene die de
gewenste ontwikkeling in belangrijke mate gaat afmeten
aan een criterium, dat bij de historische groei nauwelijks
een rol heeft gespeeld. Zou men in plaats van schonere
lucht bijv. als criterium kiezen, dat in de toekomst voor
alle getrouwde dames echt vrouwelijke arbeidsplaatsen
moeten worden gecreëerd, dan zou men, behalve een
enorme boom in crèches, weer een heel ander pakket
bedrijfstakken vinden. En, evenals
bij
het criterium lucht-
vervuiling, zouden de Hoogovens wat betreft de Maas-
vlakte ook dan moeten afvallen.
Bij dit soort exercities krijgt men een soort pathologische
uitbreiding en inkrimping van bedrijfstakken te zien, die
gelijkt op het optreden van plagen of het uitsterven van
diersoorten wanneer in de natuur het evenwicht, gebaseerd
op diversiteit, wordt verbroken. Dat het beeld in het
artikel van Drs. Muller en Drs. Pelupessy niet nog patho-
logischer is en niet het algehele afsterven van diverse
bedrijfstakken te zien geeft, komt doordat de auteurs in
dit opzicht tevoren restricties in hun model hebben op-
genomen.
Het is niettemin een grote verdienste, dat het artikel
duidelijk laat zien, dat schone lucht, onder de vele factoren
die in aanmerking moeten worden genomen, wel eens zeer
belangrijk zou kunnen zijn. Voor het calculeren met een
exponentiële functie is het echter nog te vroeg, want we
staan nog helemaal aan het begin van een nieuwe tak van
wetenschap inzake het tegengaan van luchtverontreiniging
en de daaraan verbonden kosten. Voorshands weten we
hier niet genoeg van af. Wat bereikt kan worden en tegen
welke kosten, kan tegenvallen maar het kan ook meevallen.
Bovendien moeten de overige economische en niet-econo-
mische factoren in aanmerking worden genomen. Dit geldt
ook op het gebied van milieuhygiëne zelf. Vele bedrijfs-
takken kunnen hun luchtvervuiling sterk terugbrengen
door gassen te wassen, te filteren e.d.; het vuil komt dan
niet meer zozeer in de lucht alswel in het water of op de
bodem terecht. In het model slaan ze dan een, fraai figuur
en mogen groeien als kool, maar alleen omdat wél de factor
schonere lucht een rol erin speelt, maar niet de water- of
bodemvervuiling.
Conclusie: het artikel van Muller en Pelupessy is een
mooi stuk werk, maar niet meër dan een allereerste begin.
Het is veel te simplistisch en te weinig empirisch en biedt
daardoor geen betrouwbare basis voor beslissingen en
actie. Hiermede hebben de auteurs niettemin een fraai
maar tevens uiterst gecompliceerd oefenobject gepresen-
teerd voor degenen, die hun krachten willen beproeven
op het uitwerken van een multidisciplinaire en integrale
aanpak in deze. Hierbij gaat het dan niet alleen om het
incorporeren van de milieuhygiëne in het geheel van
vestigingsplaatsfactoren, maar o.a. ook in dat van de
ecologie.
Milieuverontreinigingen als externe effecten
a. Juridische benadering
Uit een artikel van Coase kan men opmaken dat juristen,
eerder dan economen, jarenlang praktisch met dit probleem
– als juridisch probleem – hebben geworsteld. Hieruit
valt voor economen wel iets te leren
1. –
1
R. Coase: The Problem
of
Social Cost, in ,,Journal
of
Law and Economics,” oktober 1960, blz. 1-44.
562
In de eerste plaats, dat het onmogelijk is alle nadelige
externe effecten te elimineren. Als men mensen, die aan de
rand van een dorp of stad leven, het fraaie uitzicht niet
mag ontnemen dan kan geen dorp of stad worden uitge-
breid en neemt de woningnood toe. Als niemand gehinderd
mag worden door geluid of trilling dan kunnen er geen
treinen rijden tot het moment, dat geluid- en trillingloze
treinen zijn uitgevonden. Er moeten echter woningen
komen, er moeten treinen rijden, er moet elektriciteit zijn,
er moeten industriële produkten zijn enz. en we moeten,
zo lang de nadelen t.o.v. de voordelen niet te erg worden,
zekere ongerieven die hiermee gepaard gaan orwermijdelijk
aanvaarden. Economen zeggen hier: ,,Maar dan moet er
schadevergoeding worden betaald”. De juristen hebben
gezegd: ,,Wel in de relatief ernstige gevallen, maar niet in
de minder ernstige die op de
lijst
staan van
legalised
nuisances”.
Wat wel te begrijpen is, want van het geprocedeer
dat anders zou ontstaan zou het einde zoek zijn. Een voet-
ganger buy, zou anders van elke auto die langs hem rijdt
wel het nummer kunnen noteren en de bestuurders voor de
rechter kunnen dagen.
Een tweede leerzaam punt is dat juridisch niet altijd
het principe ,,de vervuiler betaalt” wordt toegepast. Een
voorbeeld: een luchtverontreinigende fabriek heeft zich
eenzaam in een landschap teruggetrokken. Iemand anders
bouwt een bungalow onder de rook van die fabriek en
vraagt de rechter om de fabriek te sluiten. Dat gaat te ver.
Coase zegt hier6ver: ,,Tf we are to discuss the problem in
terms of causation, both parties cause the damage”. Meer
economisch uitgedrukt zou men kunnen zeggen, dat men
bij externe effecten niet causaal of marginaal mag denken,
maar moet denken in termen van interdependenties: De
voor- en nadelige externe effecten, die een bepaalde nieuwe
fabriek creëert, zijn heel anders wanneer hij gevestigd wordt
in Rijnmond dan wel in de Sahara. M.a.w. niet alleen de
fabriek maar ook het milieu is mede bepalend voor de
externe effecten die optreden. Hier doemt een onover-
komelijk struikelblok op voor wie de externe effecten van
micro-economisch gezichtspunt uit wil vaststellen, waar-
over straks nog nader.
In plaats van schaderegelingen via de rechter of via
onderhândelingen zijn ook regelingen van overheidswege
mogelijk (men denke buy, aan de Hinderwet). Deze ver-
dienen de voorkeur als de hieraan verbonden kosten lager
zijn dan die van regeling via processen of individuele onder-
handelingen. Bij voorkeur moeten de kosten van het
regelen van de schade lager zijn dan de schade zelf. Alweer
iets voor economen om in gedachten te houden.
b. De benadering van Mishan
Volgens Mishan komen de nadelige externe effecten welis-
waar niet in de prijzen tot uitdrukking, doch dat is niet de
schuld van de markt, maar van de ontoereikende wettelijke
regelingen. Hij stelt dus de wetgever in gebreke en stelt
voorts allerlei nieuwe leefbaarheidsrechten voor op grönd
waarvan de benadeelde partijen schadeloosstelling kunnen
vragen. Na kennisneming van het artikel van Coase kan
men ook als econoom meevoelen met de juristen, die niet
erg geporteerd zijn voor een grote en kostbare rompslomp
om ten dele minder belangrijke zaken te regelen.
Zijn tweede gedachte van afzonderlijke voorzieningen is
aardig maar niet afdoende. Milieuverontreinigingen zijn
slechts ten dele te lokaliseren. Sommige verspreiden zich
nationaal en zelfs internationaal. Bovendien wordt het
kwaad zo niet in de wortel aangetast.
ESB 16-6-1971
Na het vele dat in
ESB
over Mishans ideeën is ge-
schreven, moge met deze zeer summiere aanduidingen
worden volstaan, alsmede met de conclusie: theoretisch
interessant en praktisch ten dele bruikbaar.
c.
Maatschappelijke-kosten- en batencalculaties
De grondgedachte hiervan ‘is aantrekkelijk. De prijzen
lichten ons wel in over veel, maar niet over alle relevante
factoren. Daardoor vormen ze niet altijd een voldoend
betrouwbare basis voor beslissingen, evenals dat het geval
was met de te simplistische benadering van het vraagstuk
van de internationale arbeidsverdeling en het te simplis-
tische model van Muller en Pelupessy betreffende milieu-
verontreiniging. Welnu, zorg door middel van maatschappe-
lijke-kosten- en batencalculaties ervoor dat alle relevante
factoren in aanmerking worden genomen en veel is ge-
wonnen.
Een dergelijke illusie had ik ook een kleine 17 jaar ge-
leden toen mijn artikel over de ,,Prioriteitsbepaling van
overheidsinvesteringen” werd gepubliceerd in
De Economist
van december 1954. Het uitvoeren van berekeningen met
inachtneming van het maatschappelijke standpunt, schreef
ik toen, zou ,,kunnen leiden tot andere prioriteitsbeslissin-
gen dan thans worden genomen”. Soortgelijke nacalculaties
om te controleren of projecten, die uitgevoerd zijn, aan de
verwachtingen hebben beantwoord, zou ,,een hulpmiddel
kunnen zijn voor het afleggen van rekening en verantwoor-
ding aan de Staten-Generaal met betrekking tot het door
verschillende ministeries gevolgde investeringsbeleid. Wel-
licht zou in dit opzicht een nieuwe taak weggelegd kunnen’
zijn voor de Algemene Rekenkamer”.
Hoe weinig is hiervan echter in de sindsdien verlopen
jaren terecht gekomen. Slechts voor enkele projecten zijn
dergelijke berekeningen uitgevoerd. Veel praktisch effect
voor het afwijzen of aanvaarden van projecten hebben ze
niet gehad. Nacalculaties zijn er nog minder geweest. Is er
reden te verwachten dat dit in de toekomst belangrijk beter
zal worden? Ik geloof van niet en wel om de volgende
redenen.
– Dergelijke berekeningen zijn veelal zeer tijdrovend; het
ambtelijk apparaat om deze uit te voeren ontbreekt groten-
deels.
– Projecten vallen zelden of nooit af, omdat de indirecte
effecten een eventueel onvoldoende rentabiliteit van het
project zelf versluieren. Een project van f. 100 mln, met
een eigen rentabiliteit van 2% kan bijv. f. 60 mln. andere
investeringen ,,induceren” met een rentabiliteit van, zeg,
10%. Gemiddeld komt men dan voor het geheel op een
maatschâppelijke rentabiliteit van
5%,
wat voor een over-
heidsproject voldoende kan worden gevonden, vooral als
het ook imponderabele baten meebrengt. Ik heb altijd het
gevoel gehad, dat’ hier iets mis was zonder te kunnen
zeggen wat. Na bij juristen in de leer te zijn geweest (zie
hierboven sub a) meen ik dat de fout is, dat hier causaal
en marginaal in plaats van interdependent wordt gedacht.
De wederzijdse beïnvloeding door interdependenties staat
toerekening van externe effecten aan een bepaald project
niet toe. We zouden dit eerder gemerkt hebben als we niet
voor enkele, maar voor alle overheids- en particuliere in-
vesteringen maatschappelijke rentabiliteitsberekeningen
hadden uitgevoerd. We zouden dan gezien hebben dat de
som van alle berekende directe en gemnduceerde investerin-
gen, baten en kosten, als gevolg van dubbeltellingen, een
(Vervolg op blz. 566)
563
jm
II
)
–
71
–
In zo n -vòrstel ke
amerikaan..
waant u
Zich
k aste
er.
U zoekt ‘n reprcsentUieve wagen. Vorstelijk van cônifort.
Geluidloos verplaatsbare. technische perfectie. Voor altijd
betrouwbaar, veilig ontspannen rjgenot. Opvallend
mooi vanljn. Met een werkelijk, lange levensduur.
En. toch lager:in aanschaf. Zo zijn er de Chévrolet Camaro.
Dc Oldsmobile Cutlass. Chevrolet Impala. Drie wagens van
General Motors, waarin u zich voelt als ‘n vorst.
Of tenminste kasteelheer. Kom ‘t zelf constateren. Bij GM-dcalers in de Vauxhall, Opel cii Ranger series
Of in Rotterdam. Bij General Motors ze!f.
General Motors – Rotterdam tel. 010 -290000
EB 16-6-1971
565
(Vervolg van blz. 563)
veelvoud was van de in feite plaatsvindende investeringen,
baten en kosten. Overigens zou het realistischer zijn geweest
ervan uit te gaan, dat het milieu de verschillende inves-
teringsprojecten induceert, maar ook dat zou nog te zeer
causaal en marginaal en te weinig interdependent zijn
gedacht.
– In de Verenigde Staten is men niet cost-benefit calcula-
ties veel harder van stapel gelopen dan bij ons, maar ook
daar zijn teleurstellingen niet uitgebleven. Om te beginnen
heeft men ervaren dat niet zelden batencijfers te hoog en
investerings- en andere kosten te laag worden getaxeerd,
teneinde een project zo gunstig mogelijk voor te stellen.
Of en in hoever dit gebeurt, kan men bij de centrale
financiële instanties moeilijk in concreto aantonen. En
zelfs wanneer de cijfers betrouwbaar zijn, dan nog zijn ze
niet hard, omdat zowel baten als lasten worden gemeten
in onzekere toekomstprijzen, waarover men groot verschil
van mening kap hebben. Zelfs het berekenbare deel heeft
dus maar een betrekkelijke bewijskracht (iets wat rentabili-
teitsberekenaars in het particuliere bedrijfsleven ook vaak
ondervinden, wanneer ze met hun calculaties
bij
de directie
komen). Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de
imponderabilia. Een imponderabele bate die de ene per-
soon, gekapitaliseerd over de levensduur van het project,
waardeert op f. 10 mln. kan een andere taxeren op f. 250
mln. En tenslotte komt er dan nog het politieke spel, de
invloed van pressiegroepen, e.d.
Mede gezien deze Amerikaanse ervaringen is het niet
te verwachten dat, zelfs al zouden we er veel meer tijd en
moeite aan besteden dan tot dusver, maatschappelijke-
kosten- en batencalculaties in ons land veel praktisch
effect zullen kunnen krijgen voor overheidsinvesteringen,
laat staan particuliere investeringen. Voor zeer grote com-
plexen van, investeringen zullen modellen de voorkeur
verdienen.
d. Een soort macro-visie op de externe effecten
Volgens Jessua vormen externe effecten qua
effect
collec-
tieve goederen en de problemen die hierover rijzen dienen
via collectieve
besluitvorming
tot oplossing te worden ge-
bracht
1
. Daarmede verhelderen
zij
het probleem van de
keuze tussen centralisatie en decentralisatie.
In onze gedachtengang zou men dit ookals volgt kunnen
formuleren. Ondernemingen die produceren om winst te
maken of, zoals in Rusland, om een bepaalde produktie-
taakstelling te realiseren, baseren hun beslissingen en hande-
lingen op een onvoldoend brede grondslag, wat kan leiden
tot strijdigheid met de belangen van het grotere geheel.
Deze strjdigheid kan langs micro-economische weg opge-
heven worden als het gelukt externe effecten in het prijs-
mechanisme tot uitdrukking te brengen. Lukt dat niet dan
moet besluitvorming van de een of andere groep eraan
te pas komen. Jessua, die meent dat het micro-economische
gezichtspunt het economische denken te lang gevangen
heeft gehouden, bespreekt uitvoerig de identificatie van de
relevante beslissingsgroepen, het begrenzen van de externe
effecten (die de economen met hun incomplete en onvol-
maakte middelen van onderzoek niet allemaal kunnen be-
handelën), methoden van waardering en tenslotte collec-
tieve beslissingen en sociaal optimum. Vraagt men zich
na lezing van dit alles af hoe men hiermee nu in de praktijk
te werk moet gaan dan is het antwoord niet duidelijk.
In ons land heeft Prof. Heertje ook in deze richting ge-
dacht
3
. Hij constateert dat de voorkeuren van economische
subjecten, groepen en de overheid botsen, ,,zonder dat er
een mechanisme werkt dat de tegenstelling automatisch
verzoent”. Terecht ziet hij, dat het hier een beslissings-
probleem betreft. Hij bepleit, aan de hand van het voor-
beeld Voorne-Putten, de opstelling van een overzicht van
de op geld waardeerbare, de niet op geld waardeerbare,
doch niettemin kwantitatieve en de kwalitatieve gevolgen
van de uiteenlopende alternatieven. Hiermede zijn we terug
bij de maatschappelijke-kosten- en batencalculaties.
Conclusie: de hierboven besproken economische benade-
ringen van niilieuverontreinigingen als externe effecten zijn
theoretisch wel interessant, maar hebben voor de oplossing
van praktische problemen van milieuhygiëne slechts ten
dele praktische waarde (Mishans ideeën), terwijl maat-
schappelijke-kosten- en batencalculaties, wegens de helaas
beperkte bewijskracht, lang niet altijd het gehoopte effect
zullen hebben.
De benadering van
Drs. R. Hueting
Er zou wel het een en ander te zeggen zijn over de correcties
op het internationale inkomen die Hueting voorstelt, over
het ramen van het herstel van de functies van het miliëu
die geheel of gedeeltelijk verloren zijn gegaan of dreigen
te gaan (met verwaarlozing van alles, wat de mens via
inpoldering, waterbeheersing, aanleg van verbindings-
wegen, bestrijding van bacteriën enz. heeft gedaan oni
allerlei ,,diseconornies” van de natuur te verminderen),
de milieu-indicatoren (die eveneens o.a. de milieuverbeterin-
gen verwaarlozen) en de (geringe) bewijskracht van het
onderzoek naar relatieve preferenties. Doch laat ik mij
beperken tot het praktische nut van Huetings benadering.
Wat hij aan gegevens wil verzamelen, zal een enorme
hoeveelheid werk van de geënquêteerden en het CBS
vergen. Als die gegevens nu op zekere dag op tafel liggen,
wat doen we er dan mee om ons land en de wereld een
stukje beter te maken? Als we zouden weten dat herstel
van de functies van het milieu tot het peil van 1950, of
1900 of wellicht de tijd van de Batavieren en Kaninefaten
respectievelijk bijv. f. 300 mrd., f. 50 mrd. en f. 100 mrd.
zou kosten wat gaan we dan aan herstel doen?
In het rapport van de Wiardi Beckman Stichting over
Economische groei en leefbaarheid
lees ik voorts, dat
Huetings aspectberekeningen gegevens moeten verschaffen
voor projectberekeningen. M.a.w. ze zouden dan een uit-
breiding moeten geven aan de hierboven besproken maat-
schappelijke-kosten- en batencalculaties, die toch al niet
in een al te florissante staat verkeren. Hierin zouden nu
bovendien bepaalde nieuwe maatschappelijke kosten
moeten worden geïncorporeerd met, als ik het goed begrijp,
voorshands verwaarlozing van soortgelijke maatschappe-
lijke baten in de vorm van milieuverbeteringen, die buiten
Huetings onderzoek vallen. Hoe denken we hiermee te
opereren, buy. ten opzichte van een groot industrieel
project, een wegenproject of eventueel het hele Rijkswegen-
plan? Zou het niet de moeite lonen hierover eens een hypo-
thetisch voorbeeld uit te werken, alsmede één over het
herstel van de een of andere belangrijke natuurfunctie,
eveneens op basis van hypothetische cijfers?
2
Claude Jessua: ,,Coûls sociaux et coûts privés”. Presses
Universitaires de France, Parijs 1968, 304 blz.
Prof. Dr. A. Heertje: ,,De kosten van economische groei”,
in ,,ESB”, dd. 24 april 1968, blz. 393-399.
566
Terugdenkende aan mijn eigen, inmiddels sterk getem-
perde, illusies over het effect van dit soort berekeningen
kan ik mij Huetings streven heel goed begrijpen. We
mogen echter niet uit het oog verliezen, dat het thans meer
dan een halve eeuw geleden is sinds Marshall en Pigou
het leerstuk van de externe effecten ontwikkelden en dat,
afgezien van veel gepraat en geschrijf hierover, het niet tot
veel prâktische resultaten is gekomen. We kunnen zo niet
nog eens een half eeuwtje blijven doorgaan, want daarvoor
is het vraagstuk van de milieuverontreiniging veel te ernstig.
Gelukkig zijn er, zoals zo aanstonds zal blijken, andere
en meer praktische benaderingen met behulp waarvan
de beleidsinstanties de problemen van milieuhygiëne tôt
een oplossing kunnen trachten te brengen.
De voorstellen van Dales en enkele aanverwante ideeen
Overzien we het voorgaande dan is het beeld niet bijzonder
gunstig. De juristen, die zich aanvankelijk met het probleem
bezig hielden, is o.a. door de sterk versnelde technische
en economische ontwikkeling de zaak uit de hand gelopen.
En de economen die dachten hierin verbetering te kunnen
brengen hebben tot dusver niet veel bruikbaars kunnen
presenteren. Gelukkig kan ik tot slot een wat hoopvoller
– geluid laten horen, o.a. dankzij Dales die nog wel met een
bi-disciplinair ,,economico-legal proposal” voor de dag
komt
4.
Volgens hem moet men zich realiseren, dat de eigen-
domsrechten van lucht en water zodanig zijn, dat ze te
vaak zonder vergunning of betaling voor allerlei doeleinden
kunnen worden gebruikt. Dit leidt tot overmatig gebruik
en uiteindelijk tot uitputting en vernietiging. In het vorige
artikel werden als vergelijkbare gevallen genoemd de over-
beweiding van gemeenschappelijke gronden, uitroeien van
wild en verkeerscongestie op wegen. Wat men dus moet
doen is de gemeenschappelijke eigendomsrechten t.a.v.
lucht en water zo te herzien, dat ongewenst gebruik wordt
beperkt.
De kardinale vraag voor de econoom is nu hoe dit doel
op de meest economische wijze kan worden verwezenlijkt.
Evenals bij de meeste andere maatschappelijke problemen
(zoals bijv. veiligheidsvoorschriften voôr vliegtuigen, ver-
keersvraagstukken, bouwvoorschriften) kan men drie
fundamenteel verschillende soorten instrumenten bezigen,
t.w.: 1. reglementering, 2. subsidiëring en 3. heffingen, elk
met twee hoofdvarianten, nI. globaal en gedifferentieerd.
In totaal zijn er dus zes manieren waarop men de doel-
stelling kan verwezenlijken. Een van de doelstellingen zou,
voor een op te richten Water Control Board (WCB),
kunnen zijn, dat in het district Ontario gedurende elk van
de eerstkomende drie of vijf experimentele jaren niet méér
tonnen vuilequivalenten mogen worden geloosd dan in
het afgelopen jaar. Deze doelstelling zou bijv. eens in de
vijf jaar kunnen worden herzien.
Welk van de zes groepen instrumenten is voor het be-
reiken van dit doel het meest economisch? Omdat er nu
eenmaal steeds nieuwe bedrijven en mensen bijkomen die
ook vervuiling veroorzaken zou men, om de totale ver-
vuiling tot het vastgestelde niveau te beperken, alle be-
staande fabrieken en gemeenten
globaal
kunnen voor-
schrijven hun afval met buy.
5
% te verminderen om aldus
ook vervuilingsruimte voor nieuwkomers te scheppen. Deze
‘ J. H. Dales: ,,Pollution, property and prices”. University
of
Toronto Press 1968.
Regionale
en internationale economie
De North-Holland Publishing Company te Am-
sterdam gaat twee nieuwe economische vaktijd-
schriften uitgeven, die eens per kwartaal zullen
verschijnen.. Het ene tijdschrift heet
Journal of
International Economics, het andere Regional and
Urban Economics.
Het
Journal of International Economics
bevat
verbale, empirische en econome trische artikelen
over de zuivere theorie van de internationale han-
del en de betalingsbalans. Het blad wordt samen-
gesteld door J. Bhagwati (Cambridge, VS), J.
Chipman (Minnesota) en H. G. Johnson (Chica-
go); het heeft een redactiecommissie, bestaande
uit bekende economislen uit de gehele wereld. Het
eerste nummer bevat de volgende artikelen:
,,An exact Hume-Ricardo-Marshall model of in-
•
ternational trade”, door Samuelson;
,,The theory of wage differenticls”, door Bhagwali
en Srinivasan;
;,The substiiulion problem in the theory of effec-
live protection”, door Corden;
,,Effect ive proteclion and substituiion”, door
Jones;
,,Trade and growth”, door Johnson;
,,An empirical test of the ‘balance of payments
stages’ hypothesis”, door Halevi;
,,Customs valuation and transport choice”, door
Diamond en Mitchell.
Regional and Urban Economics
verschijnt, om-
dat de laatste 20 jaar de regionale en de stedelijke
economie zich snel hebben ontwikkeld. De inge-
wikkeldheid van de regionale systemen en de be-
hoefte aan specifieke oplossingen verklaren de
groeiende belangrijkheid van operationele theorie-
en op dit terrein. Evenals het eerstgenoemde
tijdschrift zullen ook in dit blad econometrische
studies worden opgenomen, hoofdzakelijk in de
vorm van modellen. De samenstellers van het
blad zijn J. H. P. Paelinck (directeur van het
Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam),
A. Fleisher (Cambridge, VS) en N. N. Nekrasov
(Moskou). In de redactiecommissie Zitten bekende
regionale economisten uit de gehele wereld. Het
eerste nummer bevat de volgende artikelen:
,,Market share, distance and potential”, door
Beckman;
Econometric estimation with spatial dependen-
ce”, door Fisher;
,,The differential economic structures of the Bel-
gian provinces: a time varying factor analysis”,
door Jaumotte en Paelinck;
,,A method of estimating interregional trade
flows”, door Stilweil en Boatwright;
,,The dynamic attraction model”, door Van
Wickeren en Smit.
De abonnementsprjs van beide tijdschriften be-
draagt per laargang $ 25 voor instituten en $ 10
(bij vooruitbetaling) voor particulieren.
ESB 16-6-1971
567
5%
–
reductie zou echter zowel unfair als oneconomisch
zijn. Unfair, omdat de ene fabriek of gemeente reeds veel
aan milieuhygiëne gespendeerd kan hebben en de andere
niet. 1-let zou voorts oneconomisch zijn, omdat bij de ene
fabriek of gemeente een 5%-vermindering veel meer kosten
meebrengt dan bij een andere. Globale reglementering is
dus economisch verre van ideaal.
Een veel beter resultaat zou men kunnen bereiken als
men bij alle fabrieken en gemeenten de marginale kosten
voor vuilvermindering zou kunnen egaliseren door middel
van gedifferentieerde voorschriften per vervuiler. Daartoe
zou men echter over een fantastische hoeveelheid gede-
tailleerde informatie moeten beschikken inzake soorten
vuil, het verloop van de individuele kosten bij diverse
graden van vuilvermindering, veranderingen die hierin
optreden ena. Zelfs met behulp van een computer voor het
bereiken van economisch zo gunstig mogelijke voorschrif-
ten per vervuiler, zou voor het verzamelen van de cijfers,
het controleren van het naleven van de gedetailleerde voor-
schriften per vervuiler e.d., toch nog een enorm apparaat
nodig zijn. Met andere woorden de baten van gedetailleerd
reglementeren mogen dan al fraai zijn, de kosten’ervan
maken dit instrument economisch toch onaantrekkelijk.
Wat Dales dus doet is het uitvoeren van een vergelijkende
kosten- en batenanalyse van
be/eidsinstrumenten.
Overgaande tot de tweede hoofdgroep van instrumenten,
de subsidiëring, komt hij tot soortgelijke conclusies als
hierboven. Een uniforme subsidie per ton-equivalent voôr
het bewerkstelligen van een 5%-vuilreductie is ook unfair
en oneconomisch. Ook zouden relatief veel vuil-produ-
cerende industrieën begunstigd worden. Een selectieve,
gedifferentieerde subsidieregeling zou een enorme bureau-
cratie nodig maken.
Een selectieve, gedifferentieerde heffi ngsregel ing zou
eveneens zeer omslachtig zijn. Blijft derhalve een uniforme
heffing per ton-equivalent vuil, die de auteur het meest
aantrekkelijk vindt en wel om de volgende redenen. Ten
aanzien van de vervuilers (industrieën, gemeenten) is zo’n
heffing zowel fair als weinig kostbaar, iedere vervuiler kan
voor zichzelf uitmaken in hoeverre beperking van de lozing
van vuil voor hem voordelig is. Hiervan profiteert uiteraard
tevens de consument. Ook de kosten van administratieve
uitvoering zijn relatief laag voor de overheid en daarmede
ook voor de belastingbetalers. Deze kosten kunnen nog
verlaad worden door het creëren van een markt voor over-
draagbare vervuilingsrechten, die automatisch het juiste
niveau van de vervuilingsheffing helpt vinden en regelmatig
herzien.
Op deze wijze zou een groot deel van de vervuilings-
effecten worden geïncorporeerd in het marktmechanisme.
Doordat de aan- en verkopen van vervuilingsrechten over
de WCB lopen wordt de controle op voldoende aankoop
door individuele fabrieken en gemeenten vergemakkelijkt.
Dankzij de uniforme heffing zou de administratie en con-
trole veel eenvoudiger zijn dan bij
gedifferentieerde
heffin-
gen of subsidies, resp. het vaststellen en controleren van
gedifferentieerde standaarden per bedrijf en gemeente.
Naar schatting zou de markt voor vervuilingsrechten drie
â vier man stafpersoneel benevens enig administratief
personeel vereisen.
Een dergelijk stelsel van heffingen zou evenwel onpraktisch
zijn ten aanzien van water- en luchtverontreiniging ver-
oorzaakt door honderdduizenden of miljoenen uitlaten,
zoals bij automobielen of bij het gebruik van insecticiden.
Bij auto’s kan men apparatuur voorschrijven ter bereiking
van schonere uitlaatgassen (al komt dan het probleem te
controleren of die apparatuur na enkele jaren gebruik nog
effectief is). Jnsecticiden kan men belasten niet een accijns,
teneinde een zuiniger gebruik ervan te bevorderen e.d.
Tot zover Dales. Inderdaad lijken vervuilingsheffingen
als ecpnomisch (en juridisch) instrument veelbelovend voor
het bereiken van praktische resultaten. in diverse landen
gaat het beleid deze richting uit, evenals in Nederland.
Zulke heffingen behoeven echter niet noodzakelijk meer
aantrekkelijk te zijn als ze de vorm aannemen van ver-
handelbare vervuilingsrechten. En ze zijn ook economisch
niet altijd optimaal. Reeds in 1963 heeft Kneese erop ge-
wezen, dat als zich bij vuilverminderingsinstallaties moge-
lijkheden van schaalvoordelen voordoen, die het individLlele
bedrijf of de individuele gemeente niet kan realiseren, de
,,klassieke” benadering via heffingen geen optimale oplos-
sing teweeg kan brengen
5
. Hier ligt dan een taak voor een
combinatie van bedrijven of voor de overheid (vgl. Open-
bare nutsbedrijven, spoorwegen e.d.).
Kneëse beschrijft hoe sinds 1904 in het Ruhrgebied
geleidelijk zeven grote Genossenschaften – waarvan ge-
meenten en industrieën verplicht lid zijn en waaraan zij
vervuilingsheffingen moeten betalen – een bijna gesloten
Allen V. Kneese: Water quality Management by Regional
Ai,thorities in the Ruhr Area with Special Emphasis on the
Role
of
C’ost Assessment, in ,,The Regional Science Associa-
tion Papers”, Vol. XI, 1963, blz. 229-250.
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen In geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
568
systeem voor ,,waste disposal water supply” hebben ge-
creëerd. Hierbij hebben zij belangrijke’ schaalvoordelen
gerealiseerd door verschillende steden niet één be-
handelingsinstallatie te verbinden als de transportkosten
lager waren dan de besparingen door middel van ,,scale
economies”. Ook door nieer effectieve procedures, die
mogelijk worden door industriële en huishoudelijke afval-
len gezamenlijk te behandelen, door stroomspecial isatie,
door kunstmatige toevoer van grondwater voor kwaliteits-
verbetering, door vergroting van stromen, door directe
toevoer van zuurstof, door gebruikmaking van de uiteen-
lopende capaciteit van rivieren om op bepaalde plaatsen
afvallen af te breken, door de lokalisatie van watervoor-
zieningsinstallaties en beïnvloeding van de vestigingsplaats
en werkmethoden van industrieën, door vestiging van eigen
,,waste recovery plants” van de Genossenschaften (o.a.
voor fenolen), door op te treden als coöperatieve verkoop-
organisatie van ,,recovered waste products”, door in grote
lijnen te streven naar egalisatie van marginale kosten, door
continue waterbeheersing onder zich voortdurend wijzi-
gende omstandigheden en tenslotte door samenwerking
niet de autoriteiten die het grondgebruik regelen.
Soms vereiste een efficiënte oplossing een boven-regio-
nale aanpak, zoals bijv. de Duitse wet die de verkoop van
,,harde” detergents na oktober 1964 verbood. De hieraan
ten grondslag liggende studies en kostenramingen van
alternatieven werden in eerste instantie uitgevoerd in de
laboratoria van de Genossenschaften. In bepaalde ge”allen
blijkt dus reglementering de voorkeur te verdienen boven
heffingen. De optimale mix van maatregelen, beraamd en
uitgevoerd door de regionale autoriteiten en die welke
geïnduceerd worden bij andere ,,decision makers” (bedrijven
en gemeenten), zal uiteraard afhangen van de mate waarin
de economische voordelen van collectieve maatregelen
kunnen worden gerealiseerd. Dit hangt weer grotendeels
af van de graad van ontwikkeling van het stroomgebied.
Kneese -reisde -indertijd naar de Ruhr teneinde zich op
de hoogte te stellen van de ervaringen in een gebied dat,
zoals hij destijds schreef, zich ,,in een situatie (water-
schaarste) bevindt, die nu pas in verschillende gebieden
in de Verenigde Staten begint op te doemen”. Terecht
verwachtte hij hiervan het een en ander te kunnen leren.
Er bestaat hierover een omvangrijke literatuur, mede over
zulke onderwerpen als kostenwaarderi ng, kostenverdel i ngs-
criteria, toegepaste afwijkingen van economische gezichts-
punten terwille van eenvoud van begrip en eenvoud van
administratie e.d. Nadere bestudering hiervan zou ons,
als economen, stellig kunnen helpen het probleem van de
niilieuvervuiling minder theoretisch en meer praktisch te
benaderen dan tot dusver.
Slotopmerking
Het wordt hoog tijd dat ik eindig. Ondanks de lengte van
mijn betoog ben ik als econoom uiteraard niet ver gevorderd
in de richting van een interdisciplinaire aanpak. Erger is
dat ik niet ben toegekomen aan de vraag hoe de toegepaste
ecdnomie er uit gaat zien, wanneer deze op breder empi-
rische basis, met inachtneming van alle relevante factoren,
behandeld wordt en wel zo dat men geniakkelijk én de
bomen én het bos kan zien. Dat zou echter het schrijven
van een boek vereisen waarmee ik niet betrekking tot de
ontwikkelingslanden wel bezig ben, maar waarvoor mij
helaas chronisch te weinig tijd ter beschikking staat.
– Voorshands moge ik het daarom bij het bovenstaande
laten. –
R. J. P. van Glinstra Bleeker
Geld- en
kapitaalmarkt
“Coinpetition and credit control”
“Withdrawal of Bank support ‘hits
gilts”; “Big gilt falls as Bank of
England restricts its trading”. Zo
luidden alarmerende koppen in
The
Financial Times
van 18 mei jI. De
Engelse markt voor staatsobligaties
scheen ineen te storten; en wat zou
zij al niet in haar val kunnen mee-
slepen? De lezer zij gerustgesteld: de
koersval van maandag 17 mei –
bijna 1% had buiten de obligatie-
markt geen nare consequenties. In-
teressant wordt de zaak pas als men
het pakket maatregelen van dé Bank
of England bezit, waarvan het ver-
minderen van de steun aan de staats-
obligatiemarkt slechts een onderdeel
is.
De Bank of England heeft ni. in
overleg met de Treasury aan de
geldscheppende instellingen een dis-
cussienota over ,,Competition and
credit control” toegezonden met voor-
stellen tot wijziging van het systeem
van de monetaire politiek. Voorge-
steld wordt het systeem van kwanti-
tatieve kredietrestricties te vervan-
gen door een systeem van verplicht
in liquide middelen aan te houden
reserves, gerelateerd aan de omvang
der toevertrouwde middelen luidende
in sterling. In de praktijk zijn de
kredietrestrictievoorschriften indivi-
dueel toegepast, waardoor de concur-
rentieverhoLidingen werden beïnvloed
en vernieuwingen werden geremd.
Van de ,,reserve ratio” – welke uni-
form op alle instellingen zal worden
toegepast – verwacht de Bank of
England een grotere effectiviteit, om-
dat fluctuaties van de rentetarieven
op deze wijze beter kunnen worden
afgedwongen dan op de ,,oude ma-
nier” door middel van kredietrestric-
ties.
Naast de voor alle instellingen uni-
forme ,,reserve ratio” – gedacht
wordt aan 12,4% van de relevante,
toevertrouwde middelen – kunnen
door de Bank of England gewenste
tarieffluctuaties worden afgedwongen
door wijziging van de hoogte van de
zgn. “special deposits”. De “special
deposits” zijn tegoeden, welke de
banken verplicht bij de Bank of
England moeten aanhouden. Op de
“special deposits” wordt, in tegen-
stelling tot de in ons land wel toege-
paste kasreserves, rente vergoed.
Complemeniaire maatregelen zijn
ESB 16-6-197 1
569
ontbinding van het rentekartel van
de London and Scottish clearing
banks en het staken van regelmatige
steun aan de markt voor staatsobli-
gaties. Het rentekartel zou de ge-
wenste doorwerking van de monetai-
re politiek in de kredietkosten immers
kunnen frustreren. Het niet langer
systematisch teunen van ‘de staats-
obligatiekoersen is noodzakelijk, om-
dat anders de banken de liquide
middelen, nodig oni aan de ,,reserve
ratio” of “special deposits”-verplich-
tingen te voldoen, al te moeite-
loos – want zonder koersrisico –
zouden kunnen verkrijgen door obli-
gaties te verkopen.
Opmerkelijk is dat de Bank of
England aan de mogelijke bezwaren
voor de financiële instellingen tegen
de invoering van de uniforme ,,re-
serve ratio” niet zwaar schijnt te til-
len. De liquiditeit van de verschillen-
de instellingen is immers niet gelijk.
Voor de minst liquide instellingen
zou het uiteindelijk weleens noodza-
kelijk kunnen blijken, delen van de
kredietportefeuille in liquide midde-
len om te zetten. Dit betekent dat
deze instellingen kredietnemers zou-
den moeten verzoeken bij een meer
liquide bank aan te kloppen. De
Bank of England erkent dat er een
grote verscheidenheid in het bankwe-
zen van het Verenigd Koninkrijk be-
staat. Zij merkt echter laconiek op
dat niet betrekking tot het gedeelte
van het bankbedrijf dat zich bezig-
houdt met het aantrekken van ster-
ling-tegoeden – en daar hebben de
voorstellen immers betrekking op –
de overeenkomsten in functie groter
zijn dan de verschillen.
Samengevat komen de voorstellen
neer op:
binding en gelijkschakeling van de
liquiditeit van de verschillende instel-
lingen door de invoering van een
uniforme ,,reserve ratio” voor alle
tegoeden welke in sterling luiden;
beïnvloeding van de beschikbaar
–
heid en de prijs van het bankkrediet
door manipulatie met de “special de-
posits”.
Nu in Engeland het systeem van
monetaire politiek gewijzigd gaat
worden – de maatregel niet betrek-
king tot de staatsobligatiemarkt is
reeds ingegaan – dringt zich de
vraag op of een dergelijke systeem-
wijziging ook in Nederland zin zou
hebben. Nu heeft een systeemwijzi-
ging pas zin, indien de effectiviteit
van dc monetaire politiek er door
toeneemt en de verstarring van de
relatieve posities in de kredietverle-
ning er door afneemt. Bovendien
mag van de overgang naar een andere
methode als zodanig geen al te grote
blijvende verstoring van de status qiio
uitgaan.
De vraag rijst hoe het thans is
gesteld met de effectiviteit van de
kredietrestricties. Wij gaan hier voor-
bij aan de vraag in hoeverre een
daadwerkelijke beperking van de op-
genomen kredieten de uiteindelijk na-
gestreefde beperking van de beste-
dingen garandeert. De vraag blijft
dan: in hoeverre beperken de krediet-
restricties de kredietverlening? De
kredietrestricties richten zich vooral
op de korte kredietverlening van de
algemene banken en landbouwkre-
dietinstellingen en de gehele krediet-
verlening van de PCGD. Bovendien
mag de lange kredietverlening van
de algemene banken en landbouw-
kredietinstellingen niet meer toene-
men dan de aanwas van de lange
middelen (voornamelijk bestaande uit
eigenlijke spaargelden en obligaties).
Deze rubriek wordt verzorgd door
medewerkers van het Economisch
Bureau van (le AMRO-Bank te Am-
sterdani.
Bij een te grote toename van de lange
kredietverlening wordt ten bedrage
van het te veel verleende de ruimte
voor de korte kredietverlening ver-
minderd.
Ten aanzien van ‘de effectiviteit
kan worden opgemerkt dat met name
het toezicht op de spaarbanken nog
in een overgangsfase verkeert. Uit de
stijging van de gemiddelde omloop-
snelheid van de tegoeden bij de spaar-
banken blijkt echter duidelijk dat
onder deze tegoeden transactiegelden
schuilen. Dit betekent dat de spaar-
banken geldscheppend zijn geworden.
Derhalve zijn hun uitzettingen niet
langer monetair neutraal. De Neder-
landsche Bank schat de omvang van
de niet als spaargeld aan te merken
tegoeden bij de spaarbanken per ul-
timo 1970 op f.
750
mln. Van de
uitzettingen heeft dus een overeen-
komstig bedrag monetaire betekenis.
Sinds 1969 is op het bedrijf van de
spaarbanken een zelfde regeling van
toepassing als op de lange kredietver
–
lening van de handelsbanken en
de landbouwkredietinstellingen. Voor
een volledig monetair neutraal gedrag
zouden de spaarbanken in hun lange
bedrijf een overschot moeten kweken
ter grootte van het bedrag dat zij
aan transactiegelden herbergen. De
huidige regeling schrijft echter slechts
voor dat het lange bedrijf geen tekort
mag vertonen.
De effectiviteit van kredietrestric-
ties wordt ook nog .onderniijnd door
de zgn. “near-banking”, kredietver-
lening van bedrijf tot bedrijf buiten
de banken om. Anders dan bij het
normale leveranciers- en afnemers-
krediet gaat het hier om zuiver fi-
nanciële transacties, in casu onder
–
handse leningen niet een looptijd
van bijv. drie maanden. Voortgeko-
men uit een geringe beschikbaarheid
van kort bankkrediet ten gevolge van
te lang voortdurende kredietrestricties
gaat de “near-banking” steeds meer
een eigen leven leiden. In geldmarkt-
kringen wordt de omvang van de
“near-banking” geschat op f. 500 mln.
s f. 1.000 mln.
Doordat niet alle kredietverlening
met de kredietrestricties wordt be-
heerst, is de effectiviteit van het hui-
dige systeem nog voor verbetering
vatbaar. Bij een systeem van ,,reserve
ratio’s” kan het monetaire toezicht
op de spaarbanken gemakkelijk ge-
uniformeerd worden aan het toezicht
op de andere instellingen. Ook de
“near-banking” zal verminderen aan-
gezien de kredietkosten meer aan de
marktverhoudingen zullen worden
aangepast. Eén van de pijlers van het
,,reserve-ratio”-systeem is immers de
verwachte werking van het prijsme-
chanisme ten aanzien van het kre-
diet. De koppeling van de debetrente
in rekening courant van de banken
aan het proniessedisconto van de
centrale bank zal in dit systeem dan
ook moeten worden verlaten. Dit be-
tekent een vrijer fluctueren van de
kredietprijs, zoals bijv. in Amerika
het laatste halfjaar het geval is.
Het wettelijke kader, waardoor
de concurrentieverhoudingen in het
bankwezen worden beïnvloed, is
•
nog sterk op het verleden geënt.
Instellingen als spaarbanken, land-
bouwkredietinstellingen, handelsban-
ken, PCGD en RPS hadden vroeger
ieder een eigen karakter. De verschil-
len in doelstelling uitten zich in ver-
schillen in rechtsvorm, cliëntenkring,
werkterrein, dienstenpakket, marktge-
drag en monetaire betekenis. Deze
verschillen verdwijnen echter in zeer
snel tempo. In de komende jaren zal
de branchevervaging zo ver voort-
schrijden, dat men van één bank-
branche kan spreken. De thans nog
bestaande diversiteit in het wettelijke
570
kader van de diverse typen instellin-
gen zal dan ook dienen te verdwijnen.
Thans bestaan o.a. nog verschillen
ten aanzien van de fiscale behande-
ling, het bedrijfsecononi ische toezicht
en het monetaire toezicht.
Een systeem van ,,reserve ratio’s”
lijkt nu mogelijkheden te bieden om,
althans wat het monetaire toezicht
betreft, een uniforme regeling voor
alle bankinstellingen in te voeren.
Immers hoe zeer ook het procentuele
belang van de toevertrouwde midde-
len uiteenloopt, alle betreffende in-
stellingen trekken gelden aan van het
publiek.
De vormen zijn beperkt: giraal
geld, termijndeposito’s, spaargeld,
obligaties. Vastiegging van de liqui-
diteiten van alle instellingen kan nu
plaatsvinden door voor de verschil-
lende soorten toevertrouwde midde-
len verschillende percentages vast te
stellen, welke echter.voor alle instel-
lingen uniform gelden. Dus a% voor
de girale gelden, b% voor de termijn-
deposito’s enz. Door a, b, c en d
handig vast te stellen kan de centrale
bank de liquiditeitsposities van de
instellingen bevriezen (in Engeland
gaan de gedachten uit naar een uni-
form percentage voor alle toever-
trouwde middelen. Dit brengt het na-
deel van grote verschuivingen bij in-
voering mee, hetgeen in Nederland
door de banken terecht onaanvaard-
baar geacht zal worden).
Zijn de uitgangsposities vastgesteld,
dan kan de feitelijke monetaire poli-
tiek gevoerd worden door telkens
voor een komende periode de liqui-
diteitspercentages a’, b’, c’ en d’ voor
de aanwas van de middelen vast te
stellen. Het voordeel van een der-
gelijk systeem voor de banken zal
zijn dat verstarring van de onderlinge
verhoudingen bij de kredietverlening
wordt voorkomen. De bank die het
meeste geld aantrekt, kan ook het
meeste krediet verlenen. Doch er zal
uiteraard meer veranderen. Zo zal
ongetwijfeld 4e strijd om de credit-
gelden verder aanwakkeren. Wil het
systeem goed functioneren dan zullen
de kredietkosten in veel sterkere mate
ten gevolge van de monetaire politiek
fluctueren dan thans het geval is. Dit
kan voor de kredietnemers een na-
deel zijn.
Op het vlak van de uitvoering liggen
uiteraard nog tal van voetangels en
klemmen. Daar is bijv. het probleem
van de definities van girale gelden,
spaargelden en deposito’s, hetgeen
thans nog niet bevredigend is opge-
lost. Een groot probleem is eveneens
gelegen in de feitelijke vaststelling
van de percentages a, b, c en d op
zodanige wijze, dat alle betrokken
banken zich recht gedaan voelen. In-
dien de Nederlandsche Bank van
een ,,reserve ratio”-systeem een gro-
tere effectiviteit verwacht, zal het
van de oplossing van o.a. deze pro-
blemen afhangen of in deze het
Engelse voorbeeld zal worden ge-
volgd.
J. C. Pranger
Europa-
bladwijzer
De groei van zes autonome volkshuis-
houdingen tot één geïntegreerdë econo-
mie is een complexe aangelegenheid.
Op allerlei deelgebieden van het eco-
nomische gebeuren vinden veranderin-
gen plaats, maar het tempo van de
aanpassingen behoeft niet overal het-
zelfde te zijn. Zolang de nationale
volkshuishoudingen nog in belangrijke
mate zelfstandig zijn, gaan ze hun eigen
(economische) gang. Voor wie niet
dagelijks niet het integratieproces te
maken heeft, is het daardoor moeilijk
een overzicht van het geheel te krijgen.
Een team van schrijvers, werkzaam
bij de Europèse Gemeenschappen,
heeft in 1968 een boek in de Franse
taal laten verschijnen, dat in de be-
hoefte aan informatie wilde voorzien
1
.
Van dit boek is thans een Nederlandse
vertaling verschenen
2
In de Neder-
landse versie zijn de beschrijvingen van
de economische structuur en de eco-
nomische politiek van de zes landen
drastisch ingekort. Vrijwel volledig ver-
taald is het laatste deel van de Franse
tekst ,,La construction européenne”.
Hier en daar zijn in de tekst nieuwe
ontwikkelingen en actuelere cijfers op-
genomen.
De schrijvers willen in het boek een
beschrijving geven van de voornaamste
etappes, die doorlopen moeten worden
om de opbouw van een waarljke Euro-
pese economie te voltooien. Om te laten
zien, dat een Europese economie niet
uit het luchtledige tevoorschijn komt,
maar moet aansluiten op de bestaande
structuren, wordt in het eerste deel een
beschrijving gegeven van de nationale
economische structuren, waarin de be-
volking, de produktie, het Tevenspeil en
de levensgewoonten, de omvang van
de overheidssector en de buitenlandse
handel de revue passeren. Uit een ver-
gelijking van de nationale economische
systemen trekken de schrijvers de con-
clusie, dat achter de schijnbare ver-
scheidenheid van de economische sys-
temen en de verschillen op ideologisch
gebied zich een grote mate van overeen-
stemming verbergt, nI. een grote decen-
tralisatie van de beslissingen en een be-
langrijke rol van de overheid.
Vervolgens vragen de auteurs zich af,
of de zes landen in staat zijn zelfstandig
dc fundamentele problemen van mo-
derne volkshuishoudingen op te lossen.
Deze problemen groeperen’ze rond drie
thema’s:
– doelmatigheid van de produktie;
– harmonische groei;
– handhaving van het externe even-
wicht.
in de uitwerking nemen ze uitvoerige
beschrijvingen (niet goed cijfer-
materiaal) op van oa. ontwikkeling van
het bruto nationale produkt per land,
de uitgaven voor research, de conjunc-
tuurpolitiek en de betalingsbalansen in
de zes landen. In een beschouwing over
mogelijkheden om de groei te versnellen
wordt een band gelegd met de schepping
van een grote markt, waaruit voordelen
ten aanzien van de groei voortvloeien.
Wanneer de schrijvers vervolgens het
ontstaan van de Gemeenschappelijke
Markt behandelen, volgen ze eenzelfde
werkwijze. Een beschrijving’ van de
Gemeenschappelijke Markt wordt ge-
groepeerd rond de doelmatigheid van
‘P. Mail/et, G. 1-Iipp, H. Krjnse
Locker en R. Sunnen: ,,L’écononiie de
la Cominunauté Européenne”, Sirey,
Parijs 1968.
2
Pierre Mal/let, Hugo Krjnse Locker,
Gerhard Hipp en Robert Sunnen: ,,De
opbouw van een Europese economie”,
Kluwer, Deventer 1971, 307 blz., j: 40.
ESB
16-6-1971
571
t-
de produktie, een meer evenwichtige
economische ontwikkeling en de buiten-
landse economische betrekkingen. Deze
indeling is evenwel niet essentieel voor
de inhoud. Eigenlijk vormt ze de ver-
bindende tekst tussen zuiver beschrij-
vende verhalen over mededingings-
politiek, landbouw- en industriebeleid,
energie- en vervoerbeleid, conjunctuur-
politiek, regionale politiek, sociaal be-
leid en het beleid ten opzichte van
derde landen.
Het aardige van dit boek is de ver-
binding die steeds wordt gelegd niet
het beleid of de structuur in elk van de
zes landen. Wanneer bijvoorbeeld het
landbouwbeleid wordt beschreven,
wordt eerst een beschouwing gewijd
aan het nationale beleid van de lid-
stateh. Aan elk land worden enkele
alinea’s gewijd. in de beschrijving van
het Gemeenschappelijk landbouwbeleid
wordt aangeknoopt bij de nationale
stelsels. Zodoende vindt men in dit
boek gegevens en cijfermateriaal bijeen
over een reeks van jaren over allerlei
onderwerpen die met economische inte-
gratie te maken hebben. Het krijgt
daadoor enigszins het karakter van
naslagwerk; registers zouden de bruik-
baarheid van het boek als naslagwerk
stellig hebben vergroot.
Het boek is een geschikte vraagbaak
voor wie zich wil oriënteren over de
Europese Economische Gemeenschap.
Hij moet dan wel voor lief nemen dat
liet op sommige onderdelen wat on-
evenwichtig is. Ook treden herhalingen
op, hetgeen bij vier schrijvers wel niet
te vermijden zal zijn.
Boeken van beschrijvende aard ver-
ouderen snel. De auteurs zeggen hier
–
over in het voorwoord.,,Dit boek zal
dus in verschillende van zijn hoofd-
stukken worden ,,ingehaald” en dat des
te sneller naarmate de verwezenlijking
van de Europese Economische Gemeen
schap zich sneller zal voltrekken”. Het
treft slecht, dat na het afsluiten van de
tekst belangrijke beslissingen in de
Europese Gemeenschap zijn genomen.
Over het besluit over de eigen budget-
taire middelen van de Gemeenschap,
noch over de plannen (Werner e.d.)
om tot een economische unie te ge-
raken, noch over het derde programma
EERSTE
NEDERLANDSCHE
NIL.LMIJ.
Eerste Nederlandsche-NiUmij nv.,
Churchiliplein 1, Den Haag.
Onze afdeling
Organisatie
en
Efficiëncy
heeft
o.m. tot werkterrein
– het bevorderen van de doelmatigheid van
de organisatie en procedures van het
concern
– het geven van richtlijnen voor werkmetho-
den en werkbeschrijvingen
– het adviseren omtrent beslissingsprocedu-
res en communicatie
– de introductie van automatiseringsprojec-
ten.
–
Op deze stafafdeHng hebben wij plaats voor
een academisch gevormd
BEDRIJFSECONOOM
Een gérichte belangstelling voor de toepas-
singen van de moderne computerapparatuur
zal de uitoefening van de functie in belang-
rijke mate ondersteunen.
Indien U belangstelling hebt voor deze func-
tie, kunt U Uw brief richten aan het Hoofd
Personeelszaken van de Nillmij, Postbus 14,
Den Haag. Telef.: 070-624811, toestel 272.
Van belang is nog het volgende:
• Ook indien U Uw studie nog niet volledig hebt afgerond, kunt U met ons contact opnemen
over bovengenoemde functie.
• Uw brief behoeft slechts een korte opgave van Uw antecedenten te omvatten. In een oriën-
terend gesprek worden verdere gegevens uitgewisseld. Wij zullen U dan gaarne uitvoerig in-
lichten over de inhoud van de functie en de arbeidsvoorwaarden.
• In bepaalde gevallen kunnen wij U behulpzaam zijn met het vinden van passende woonruimte.
TOT HET EERSTE NEDERLANDSCHE-NILLMIJ-CONCERN BEHOREN DE EERSTE NEDERLANDSCHE DE NIEUWE EERSTE NEDERLANDSCHE EN DE NILLMIJ.
572
voor economisch beleid op middellange
termijn treft men iets aan in het boek.
Dat is jammer, want het zijn wezenlijke
etappes in de opbouw van de Europese
economie. Verder worden uitvoerige
beschouwingen aan het Ve plan van
Frankrijk gewijd. Intussen is het Vie
plan definitief vastgesteld, maar ook
dit kon kennelijk niet meer worden
opgenomen.
Natuurlijk treft men in een be-
schrjvend werk enkele onnauwkeurig-
heden aan. Zo valt niet vol te houden
dat de grondgedachte, dat elke (onder-
nemers)overeenkomst en elke onder
–
nemingsvereniging a priori verdacht is,
tenzij de ondernemingen het tegendeel
kunnen bewijzen, zeer dicht bij de op-
vattingen van Nederland staat (blz.
127). Uit tabel XVI blijkt niet dat
Luxemburg het hoogste bruto binnen-
landse produkt per hoofd in de Gemeen-
schap heeft (blz. 50), maar dât Frankrijk
bovenaan staat en – in 1968 – Duits-
land op de tweede plaats. Op blz. 118
ontbreekt voetnoot 1.
Resumerend kunnen we stellen dat
het boek als oriëntatiemogelijkheid
goede diensten kan bewijzen. Voor een
studieboek is het wat te onevenwichtig.
De paragraaf over mededingingspolitiek
is bijvoorbeeld nogal mager. Hiertegen-
over steken de beschrijving van de
conjunctuurpolitiek, de regionale poli-
tiek en het wetenschapsbeleid in
gunstige zin af. Blijft tenslotte de snelle
veroudering van een beschrijvend boek,
zeker in een tijd met snelle ontwikke-
lingen.
Europa-Instituut Leiden
Het Ministerie van
Economische Zaken vraagt
economen
Schriftelijke sollicita-
voor beleidsfuncties die om.
Salaris afhankelijk van
ties onder
liggen op het gebie d van
ervaring, max. f 2720,— per
vermelding van
vac. nr
. 1-193410936
Algemene economische
ijk
–
maand. Promotiemogel
heden
politiek
aanwezig. Premie
[in linkerbovenhoek
Industriële structuur-
AOW voor Rijksrekening.
van brief en envelop-
vraagstukken
Vakantieuitkering 6’/2
0/0.
pe] zenden aan de
Rijks Psychologische
Internationale handel en
Telefonische
inlichtingen
Dienst, Prins Maurits-
economische integratie
over bovenstaande functies
laan 1, ‘s-Graven-
Prijzen- en mededingings-
worden verstrekt door het
hage.
beleid
Economisch onderzoek t.b.v.
Hoofd van de
Afdeling
de exportbevordering
Personeelszaken van het
Midden- en kleinbedrijf en
Ministerie van Economische
toerisme Zaken of diens plaatsvervan-
‘
1
0
Energiebeleid
ger onder nr. [070]-81 40 11,
toestel 2724 of 2726.
Vrijwel alle functies brengen
veelvuldig contacten mee,
ook in internationaal verband.
Naast plaatsing in bestaande
vacatures bestaat de ge-
legenheid stages te lopen op
verschillende van deze ge-
bieden.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
ESB 16-6-1971
573
De studie van de economische pro-
blematiek van ontwikkelingslanden
wordt in aanzienlijke mate bemoei-
lijkt door het ontbreken van over-
zichtelijke literatuur. In de afgelopen
15 â. 20 jaar is er een lawine van
publikaties geweest op dit •gebied,
een lawine welke voorlopig nog wel
zal aanhouden. Op zich zou deze
stroom van publikaties een welkom
verschijnsel zijn, ware het niet, dat
door het ontbreken van handboeken
het terrein bijzonder onoverzichtelijk
is.
Dat deze handboeken niet versche-
nen zijn is overigens zeer begrijpelijk.
Enerzijds is het vakterrein zo breed
dat geen enkele econoom kan pre-
tendereri het gebied zelfs maar te
overzien. Anderzijds zijn er nog vele
controversiële punten, ook binnen
deelgebieden van de ontwikkelings-
economie, grotendeels als gevolg van
gebrekkig inzicht in de problematiek,
welke het schrijven van een basis-
handboek tot een onmogelijke zaak
maken. Ook pogingen om de litera-
tuur overzichtelijker te maken, door
het bundelen van een aantal klassieke
artikelen tot een “reader”, zijn ge-
bleken geen afdoende oplossing te
zijn.
Het boek .van Meier kan het beste
gekarakteriseerd worden als een com-
promis tussen een handboek en een
“reader”. Het bevat, evenals de in
1964 verschenen eerste druk, een
groot aantal artikelen of gedeelten
van artikelen, overzichtelijk gerang-
schikt in hoofdstukken, voorafgegaan
door een inleiding bij elk hoofdstuk.
Het aantrekkelijke van de gevolgde
procedure is dat, door het vaak
slechts opnemen van gedeelten van
artikelen, doublures vermeden wor-
den, terwijl Meier daar waar er een
lacune in de artikelen is, deze lacune
kon opvullen door middel van het
inlassen van eigen aantekeningen.
In vergelijking met de eerste druk
is het boek van Meier aanzienlijk
van karakter veranderd. Concentreer-
de de oorspronkelijke editie zich gro-
tendeels op de confrontatie van met
elkaar in conflict zijnde hypothesen,
zoals die in de theoretische literatuur
voorkwamen, in de huidige editie
staan centraal de strategische proble-
Boekc
ieuws
Gerald M. Meier: Leading Issues in Economic Development.
Studies in
International Poverty. Oxford University Press, tweede druk 1970,
758
blz.,
60 sh.
GEMEENTE HENGELO (0.)
Hengelo (Overijssel), 70.000 inwoners, heeft een centrumligging in Twente. De
gemeente is nauw betrokken bij regionale samenwerkingsvormen als Stedenband
Twente en Tweneraad. Deze activiteiten vereisen onderzoekingen, in het bijzonder
op planologisch terrein, welke aan het sociografisch bureau worden opgedragen.
Hierbij vindt samenwerking plaats met de gemeentelijke bureaus van Enschede en
Almelo.
Bij dit bureau wordt gevraagd een
SOCIAALWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEKER
MET BELANGSTELLING VOOR PLANOLOGISCHE VRAAGSTUKKEN.
Hij zal deel uitmaken van een team dat ten behoeve van de beleidsvoering
onderzoekingen verricht met betrekking tot ruimtelijke ordening, industrialisatie,
middenstandszaken, woningmarkt, welzijnszorg, onderwijs, verkeer, recreatie, etc.
Voor deze functie is een voltooide academische opleiding in een der sociale
wetenschappen vereist.
Geboden wordt, naar gelang van leeftijd en ervaring, een salaris van
f
19.000,-
tot
f
26.000,— per jaar.
Vakantietoelage 6,5 procent, terwijl de premie A.O.W./A.W.W. voor rekening van
de gemeente wordt genomen.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.
Sollicitaties, gericht aan het college van Burgemeester en Wethouders, v66r
1 augustus 1971 zenden aan de afdeling Onderwijs en. Personeelszaken van de
gemeentesecretarie, onder vermelding van nr. 260 op de enveloppe.
574
men van economische politiek t.a.v.
•de ontwikkelingsproblematiek. Hier
–
bij is een ruime plaats ingeruimd voor
de ervaringen van de afgelopen jaren
op het gebied vab ontwikkelingspoli-
tiek.
Mede als gevolg van deze her-
oriëntatie verschilt het boek ook in-
houdelijk sterk van zijn voorganger.
Meer dan de helft van de oorspron-
kelijke artikelen werd vervangen door
andere artikelen, welke beter bij de
gewijzigde opzet van het boek passen.
Daarnaast werd een drietal nieuwe
hoofdstukken toegevoegd. Ook het in
de aantekeningen vervatte commen-
taar werd uitgebreid, en waar nodig
vervangen. Wat dé nieuwe artikelen
betreft, moet er nog op gewezen wor-
den dat ook bijdragen in de vorm van
documenten van om. de Verenigde
Naties, UNCTAD, OECD en ECAFE
zijn opgenomen.
De indeling in hoofdstukken is
logisch en overzichtelijk. Ook de
volgorde van de individuele bijdragen
en het commentaar binnen de hoofd-
stukken is logisch. Wat de keuze van
artikelen betreft is het moeilijk om
tot een oordeel te komen. Een aantal
artikelen welke relevant lijken ont-
breekt,t terwijl wellicht enige andere
bijdragen zonder veel bezwaar ge-
mist konden worden. Dit is binnen
het geheel echter slechts een detail-
punt, waarvoor voldoende compensa-
tie wordt geboden in de commenta-
ren en de literatuuroverzichten. Daar-
enboven betreft het slechts een gering
aantal van de ongeveer 150 fragmen-
ten.
Concluderend kan gesteld worden,
dat Meier er alleszins in geslaagd is
een overzicht te geven van de stra-
tegische problemen betreffende de
economische ontwikkeling in de
Derde Wereld. Zonder tot definitieve
conclusies t.a.v. de oplossingen te ko-
men, geeft Meier een voortreffelijke
afbakening van het terrein. Zolang
een handboek over de ontwikkelings-
problematiek nog een utopie blijft, en
voorshands is dit het geval, is deze
tweede editie van Meiers boek een
voortreffelijk alternatief.
Drs. M. Sanders
GEMEENTELIJKE DIENST
VOLKSHUISVESTING
AMSTERDAM
De Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting zoekt een
–
STAFFUNCTIONARIS
voor financiële en economische vraagstukken.
Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit het ontwerpen en doen van voorstellen voor – aan
onderzoeksresultaten en beleidsdoelstellingen aangepaste – financiële regelingen op het
gebied van de volkshuisvesting. –
Daartoe zal hij
e landelijke regelingen aan de Amsterdamse situatie toetsen i.v.m. de toepasbaarheid;
• aangepaste regelingen ontwerpen
;
• onderzoeksresultaten vertalen in praktische uitvoeringsregel ingen;
• de dienst vertegenwoordigen in een aantal advies- en werkgroepen en andere overleg-
organen op zijn terrein.
Voor de vervulling van deze zelfstandige en creatieve taak gaan de gedachten uit naar een
jong econoom met speciale belangstelling voor de overheidsfinanciën of een gegadigde
met een vergevorderde accountantsopleiding die zich in de problemen van overheids-
financiën wil verdiepen.
De grenzen van het voorgestelde salaris liggen tussen
f
1586,— en
f
2602,— bruto per
maand.
.
.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties onder No. V 999 in te zenden bij de Directeur van de Dienst der
Gemeentelijke Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid.
–
ESB 16-6-1971
575
BUREAU VOOR
SOCIAAL-ECONOMISCIl EN
STEDEBOUWKUNDIG ONDERZOEK
vraagt :
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
Het bureau personeelspianning van de hoofd-
afdeling Personeel van het bureau van de
rijksuniversiteit te Utrecht vraagt wegens uit
–
breiding der werkzaamheden een
JONG
ACADEMICUS
Taak van het bureau: verder ontwikkelen van
normen en methodieken voor de bepaling
van de behoefte aan diverse personeels-
categorieën voor de onderdelen van de
Universiteit.
De nieuwe medewerker zal oe. door ge-
sprekken met vertegenwoordigers van de
diverse instituten en (sub)faculteiten gegevens
met betrekking tot de studieprogramma’s
verzamelen en bewerken.
Gewenst zijn goede contactuele eigenschap-
pen en enig organisatorisch inzicht.
Inlichtingen bij drs. W. E. J. van den Bold,
tel. (030)335722, toestel 343.
Sollicitaties te richten aan de personeels-
functionaris van de universiteit, Kromme
Nieuwe Gracht 29, Utrecht, onder vermel-
ding van nr. 990.
Voor de
FREDERIK MULLER AKADEMIE
Hogere beroepsopleiding vöor biblio-
theek, documentatie, boekhandel en
uitgever
wordt gezocht een
DOCENT
IN DE ECONOMIE
voor full- of part-time..
De aan te stellen docent, die acade-
misch gevormd dient te zijn, zal een
algemene oriöntatie in de economische
wetenschap
moeten geven, alsmede
op de afdeling Boekhandel en uitge-
verij het vak
Bedrijfseconomie
en op
de voortgezette opleidingen voor Bi-
bliotheek en Documentatie
Organisatie-
kunde.
Salaris volgens rijksregeling.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan
de directeur van de Frederik Muller
Akademie, Keizersgracht 225 te Am-
sterdam.
PLANOLOGISCH ONDERZOEKER
(met academische opleiding), ten minste ca.
4 jaar ervaring in het onderzoek voor struc-
tuur- en bestemmingsplannen (voor uitbrei-
ding en reconstructie van kommen).
De werkzaamheden bestaan uit het verrichten
van en leiding geven aan onderzoek, deel-
nemen aan teambesprekingen, samenstellen
van leesbare rapporten en het geven van een
mondelinge toelichting daarop.
Kandidaat dient in staat en bereid te zijn om
na enige tijd als hoofd van een te stichten
regionaal werkende afdeling van het bureau
te fungeren.
Beginsalaris
f
2500,— â
f
3000,— (exclusief
vakantietoeslag e.d.; pensioenverzekering
mogelijk).
Sollicitaties aan drs. J. Kwantes,. Alb. Perk-
straat 107A, Hilversum.
LT1
kil
NATIONALE RAAD
VOOR LANDBOUWKUNDIG
ONDERZOEK TNO
Ruim 1 miljard gulden wordt in Nederland
per jaar Uit de openbare middelen aan het
wetenschappelijk onderzoek besteed. Het
beleid dat hieraan richting moet geven, is
in de opbouwfase.
Een belangrijk facet van dit wetenschaps-
beleid is de verdeling van de beschikbare
middelen.
Het eerste orgaan, dat in ons land voor zijn
gebied een evaluatiesysteem heeft ontwik-
keld om de besluitvorming over deze ver-
deling van middelen te systematiseren, is de
Nationale Raad voor Landbouwkundig On-
derzoek TNO.
Deze Raad vraagt voor deze werkzaamheden
een versterking van zijn secretariaat met een
BEDRIJFSECONOOM
of
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
(economische studierichting)
Inlichtingen over deze functie worden ver-
strekt door: Nationale Raad voor landbouw-
kundig Onderzoek TNO, Postbus 297,
‘s-Gravenhage (telefoon
S
070-81448 1).
Tevens is hier verkrijgbaar het ,,Rapport van
de studiecommissie economische evaluatie
van het landbouwkundig onderzoek”, dat de
grondslag voor deze werkzaamheden aan-
geeft.
576