EconomischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
12 MEI 1971
56e
JAARGANG
No. 2797
Inkomensbeleid
is nodig
De strekking van het jongste Verslag van de President
van de Nederlandsche Bank is, dat de Nederlandse
economie zich in een gevaarlijk stadium van overbe-
steding bevindt, hetgeen blijkt uit de gegevens met
betrekking tot de betalingsbalans.
In 1970 bedroeg blijkens het Verslag het tekort op
de lopende rekening van de betalingsbalans op trans-
actiebasis bijna f. 1,7 mrd., terwijl voor het lopende
jaar in het
Centraal Economisch plan 1971
een tekort
wordt geraamd van f. 1,25 mrd.
Het saldo van de lopende rekening van de betalings-
balans vormt evenwel niet zonder meer een juist cri-
terium voor de beoordeling van de bestedingssituatie
van een land, omdat het saldo positief of negatief kan
worden beïnvloed door fluctuaties in de voorraadvor-
ming (een verbetering van het saldo van de lopende
rekening kan bijv. gepaard gaan met – en alsdan mede
verklaard worden uit – een beduidende vermindering
van de voorraadvorming).
Om die reden is het zinvol en noodzakelijk niet slechts
te kijken naar het saldo van de lopende rekening, maar
tevens te letten op de voorraadvorming. Wil er voor
Nederland sprake• zijn van een evenwichtige externe
situatie (geen overbesteding), dan zullen de voorraad-
vorming en het saldo van de lopende rekening tezamen
ongeveer 2,5% van het nationale inkomen moeten be-
dragen j.
In 1970 bleef de feitelijke ontwikkeling ruim 1%
bij deze norm van 2,5% ten achter, terwijl volgens de
ramingen voor 1971 de ontwikkeling in het lopende
jaar zelfs tenminste
1,52%
bij die norm zal achterblijven.
Dit betekent dat, als de prognoses zullen worden be-
waarheid, de overbesteding in het lopende jaar nog zal
toenemen. De bezorgdheid van de President, zoals die
uit zijn Verslag blijkt, is o.i. dan ook ten volle gerecht-
vaardigd.
De president onderscheidt de overbesteding in een
structurele en een conjuncturele component, waarbij
hij van mening is, dat de structurele component steeds
verder in betekenis toeneemt. Onder structurele over-
besteding verstaat hij ,,ëen meer duurzame, hardnekkige
overbesteding”.
Wij achten dit onderscheid enigszins verwarrend,
omdat hiermee de indruk wordt gewekt, dat structurele
overbesteding wijst op een fundamentele onevenwichtig-
heid in de zin van het Internationale Monetaire Fonds.
Indien zulks inderdaad het geval zou zijn, lijkt het
ons beter dan die benaming ook te hanteren, maar
wij zijn van mening dat, gezien de ontwikkeling van
onze internationale concurrentiepositie, van een der-
gelijke situatie thans nog geen sprake is. Hoe langer
een conjuncturele hausse voortduurt, hoe langer een
overbesteding zich ook kan doorzetten. Dit doet overi-
gens niets af aan het feit, dat er in Nederland thans
een forse overbesteding heerst, die niet pijnloos zal
kunnen worden gecorrigeerd.
Een belangrijk verstorend element, dat de overbeste-
ding in 1970 heeft bevorderd, of deze in elk geval niet
heeft afgeremd, is de enorme kapitaalimport. Zijlstra
stelt terecht, dat de betalingsbalans, die in 1970 op
lopende rekening een tekort vertoonde van f. 1,7 mrd.
en anderzijds op de kapitaalrekening een kapitaaltoe-
vloed van per saldo f. 3,7 mrd. liet zien, ,,een schizo-
freen en daarmede gevaarlijk karakter heeft gekregen”.
De liquiditeitsverkrappende werking van het tekort op
lopende rekening en die van de gevoerde restrictieve
monetaire politiek, die op zichzelf tot een niet onbe-
langrijke daling van de nationale liquiditeitsquote zou
hebben moeten leiden, werd nI. gefrustreerd door de
liquiditeitsverruimende invloed van het naar Nederland
toestromende kapitaal. Zou dit kapitaal plotseling in
grote omvang weer uit Nederland worden teruggetrok-
ken – en dat is in het huidige internationale monetaire
bestel niet denkbeeldig – dan zou een plotselinge zeer
sterke liquiditeitsverktapping optreden, die tot onge-
wenste resultaten zou kunnen leiden.
Bij het zoeken naar wegen om de heersende overbe-
steding in te dammen, noemt de President zeer terecht
alle
belangrijke bestedingscategorieën, te weten de par-
ticuliere consumptie, de bedrijfsinvesteringen en de
overheidsbestedingen. De overheid speelt, aldus Zijlstra,
1
Dit percentage is een benadering. In de slotbeschou-
wing van de Miljoenennota 1971 wordt gesproken van
een ,,op langere termijn noodzakelijk peil van ongeveer
2,5%
“,
terwijl in het Bankverslag wordt gesproken over
2,5 â 3%.
2
ESB 12-5-1971
437
Inhoud
Drs. G. de Man:
Inkomensbeleid is nodig . . . . 437
Prof. Dr. W. Albeda:
Vakvereniging en politiek . . . 439
Drs. R. P. Haveman:
Overgang naar industriële ar-
beidsverhoudingen ……….440
W. Verwey:
AOW-pensioen en koopkracht
oudedagsvoorzieningen ……443
Ingezonden
…………..449
Prognotities
……………
450
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. ïllontagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
L. Hof/man
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het lTederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdom-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bj/ adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede ,narge.
Abonnementsprjjs:
f. 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerçj
H.A.M. Roelants, Lange
Haven
141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
hierbij om een drietal redenen een zeer bijzondere rol. In de eerste plaats
heeft de overheid tot taak, in het bijzonder via de rijksbegroting, corn-
penserend op te treden tegenover verstoringen vanuit de particuliere
sector (anti-cyclische begrotingspolitiek). In de tweede plaats moet wor-
den bedacht, dat diverse particuliere bestedingen worden beïnvloed door
overheidsmaatregelen (de particuliere consumptie ondergaat mede de in-
vloed van de ontwikkeling van de overdrachtsuitgaven, terwijl de in-
vesteringen mede worden beïnvloed door wijzigingen in de investerings-
faciliteiten). In de derde plaats tenslotte moet erop worden gewezen, dat
door de invoering van indexeringsclausules in collectieve arbeidscontracten
de loon- en prijsontwikkeling mede wordt bepaald door het beleid van
de centrale overheid ten aanzien van de indirecte belastingen – en via
de afwentelingstendenties ook van de directe belastingen en de sociale
premies.
Op grond van de drie bovenstaande overwegingen komt Dr. Zijlstra
met betrekking tot het ten aanzien van de
overheidsfinanciën
in de naaste
toekomst te voeren beleid in hoofdzaak tot de volgende conclusies.
In verband met de teruggang van de particuliere besparingen zal de
centrale overheid er op grond van haar compenserende taak naar moeten
streven het financieringstekort van de overheidssector met 1% te ver-
minderen. Een belangrijk gedeelte van de structurele begrotingsruimte zal
hiervoor in de komende jaren moeten worden gereserveerd, omdat een
verdere verhoging van de belastingdruk ter vermindering van het finan-
cieringstekort niet tot de gewenste ontspanning zal leiden, doch veeleer
via de afwenteling van belastingverhoging in de prijzen tot een verscher-
ping van de inflatie zal leiden.
We stuiten hier op een merkwaardig irrationeel element in het econo-
misch gedrag van de Nederlandse samenleving. Iedereen schreeuwt om
extra voorzieningen door de overheid (ook de werkgevers, die groot
belang hebben bij infrastructurele voorzieningen, gaan hier niet vrijuit),
maar vrijwel niemand is bereid daarvoor de nodige offers te brengen in
de vorm van een vermindering van de groei van het netto inkomen.
Neemt de belastingdruk nietemin toch toe, dan probeert men deze druk-
verzwaring op anderen – en uiteindelijk op de prijzen – af te wentelen.
Hoewel men zich met het oog op een evenwichtige maatschappelijke
ontwikkeling in ons land eigenlijk niet bij de constatering van deze situatie
mag neerleggen, dient men er in het kader van de bestrijding van de
overbesteding en de excessieve inflatie toch terdege rekening mee te hou-
den. Dit betekent eenvoudig, dat op korte termijn het niveau van de
collectieve voorzieningen – helaas – nauwelijks verder kan worden
opgevoerd. Uit het voorgaande moet tevens de conclusie worden getrokken,
dat in het kader van het structurele begrotingsbeleid een sterkere ver-
hoging van de uitgaven dan met 6%, die geheel door extra verhoging
van belastingen wordt gedekt, niet meer, zoals tot nu toe steeds werd
aangenomen, neutraal werkt. De belastingverhoging zal immers tot op
zekere hoogte (welke hoogte is moeilijk te zeggen, dat zou nader moeten
worden onderzocht door het Centraal Planbureau) worden afgewenteld
en tot nominale inkomensverhoging en prijsstijging leiden
2
Met betrekking tot de bedr(jfsinvesteringen, die in 1970 in belangrijke
mate tot de overbesteding hebben bijgedragen, is de President van mening,
dat een bewuste verdere afremming thans niet op haar plaats is, omdat
de groei in 1971 toch al beduidend lager is en een verdere afremming
tot een te grote terugval zou kunnen leiden.
In dit verband maakt de President een tweetal opmerkingen van al-
gemene aard met betrekking tot het beleid ten aanzien van de inves-
teringen, die zeer de aandacht verdienen. In de eerste plaats vraagt hij
zich af of het niet mogelijk is, ter versterking van het conjunctuurbeleid,
naast de positieve investeringsfaciliteiten (vervroegde afschrijving en in-
vesten ngsaftrek) een negatieve faciliteit in te bouwen (investeringsboete).
Hoewel dit zeer wel het overwegen waard is, moet toch worden opge-
merkt, dat de vertragingen die optreden in het reageren van de onder
–
nemers op veranderingen in de investeringsfaciliteiten wellicht zo groot
2
In de Contourennota van
het Centraal
Planbureau wordt voor het eerst
expliciet met een stuk afwenteling rekening gehouden.
(vervolg op blz. 451)
438
W. Albeda
Vakverenigin g
en politiek
Tijdens de afgelopen verkiezingen is
op de vakverenigingen duchtig druk
uitgeoefend om te komen tot stem-
busadviezen. In enkele gevallen wer-
den (trouwens evenals bij vorige ver-
kiezingen) negatieve adviezen gege-
ven (,,wij geven geen advies, maar
raden toch aan te denken aan het
beleid van die en die partijen, die het
regeringsbeleid – steunden”) of een
duidelijk advies in positieve zin ge-
geven. De drie vakcentrales hebben
zich gedistantieerd van een formeel
advies. Personen uit de besturen lie-
ten zich niet onbetuigd, maar men
kan zich nu eenmaal afvragen of
voor leden van’ de beturen der vak-
‘centrales’ geldt, dat zij anders dan
alle andere Nederlanders hun mond
moeten houden tijdens de verkie-
,
zingsactie.
De duidelijke wrevel bij sommige
politici over de geringe partijpoli-
tieke geïnteresseerdheid ‘der vakcen-
trales doet vermoeden, dat voor poli-
tici uit de linkse partijen de relatie
vakvereniging-linkse politiek vanzelf-
sprekend is. Zij staan daarin niet al-
leen. De Britse TUC en de Labour-
partij hebben oude en hechte banden:
De Scandinavische landen kennen
wellicht minder formele, maar toch
niet minder duidelijke ‘verbanden. De
Duitse CDU brengt enkele DGB-be,-
stuurders in het Parlèment, evenals
de SPD. Waar een Christelijke vak-
beweging ontstond is ‘de band tussen
de vakbeweging en ,,link” ook na
de ,,dconfessionalisering” minder
duidelijk;
Met dat al is het, vraagstuk vak-
beweging-politiek weer duidelijk, aan
de orde gesield. ‘Prsoonlijk vind ik
de officiële houding der vâkcentrales
de juiste. Om le voprkomen,, dat dit
uitgelegd zou worden als’een negatief
stemadvies (daarvoor ‘bestaari, hébben
wij de laatste, vier weken ontdekt,
vele formules) ‘wil.:ik n(i pas d’e:re’de-‘
nen daarvoor uiteenzetten.
De eerste is van meer fundamen-
tele aard. Ik vind, dat het in de
politiek om meer en vooral ook om
andére zaken gaat dan om die aan-
gelegenheden waarover alle werkne-
mers het.eens zouden behoren te zijn
(zijn die aangelegenheden er wel?).
M’.a.w., ik vind dé positie van de
werknemer in onze samenleving niet
z6′ bijzdnder zwak of bedreigd, dat
dit moet leiden tot een gezamenlijke
politieke opstelling.
,Daarnaast zijn er een paar ,over-
wegingen van verschillend karakter.
Enerzijds wordt het sociaal-econo-
misch beleid ernstig gefrustreerd door
een negatief of positief engagement
der vakverenigingen. Het ‘negatieve
engagement tegenover de VVD heeft
ongetwijfeld het sociaal-economisch
beleid van de regering-De Jong meer
gefrustreerd dan strikt noodzakelijk
was. Men kan zih voorstellen, dat’
een duidelijke positiekeuze v66r een
bepaalde politieke partij het sociaal-
economische beleid van een alternatie-
ve regering ook niet alleen maar ten
goede behoeft te komen. M
,
en denke
zich maar.de
positie in van een mi-
nister van Sociale Zaken, die gecon-
fronteerd wordt niet een politiek v’er-
want vakverbond. Doet hij wat dat
vakverbohd wil, dan kunnen dc leden
,,iikapseling” van het verbond door
de regering vermoeden. Doet hij ,dat
‘niet, dan is hij een ,,verrader”.
Anderzijds wordt het optreden van
de’ vakbeweging ongetwijfeld gehin-
derd, indien er een ‘al te duidelijke’
band is tussen de vakbeweging en een
bepaalde, politieke partij of groepe-
ring: IDe vakbeweging moet kritisch
element blijven in de samenleving,
ongeacht de regeringssamenstelling.
Electorale sûccessen’of wansuccessen
van welke regering dan ook moeten
haar principieel koud laten.
Dan is er de ontwikkeling van de
vakbeweging zelf. Het politieke en-
gagenient kan gemakkelijk leiden tot’
het reduceren van de. vakbeweging
tot een Organisatie voor uitvoerend
personeel en lagere beambten. In de
kringen van hogere beambten is een
,,linkse” opstelling in de politiek niet
z6 vanzelfsprekend als voor sommige
groepen arbeiders. Bovendien is er
de mogelijkheid, dat een politiek en-
gagenient, bij de’ polarisering der Po-
litieke verhoudingen ‘die wij meema-
ken, ook de vakbeweging polariseert.
Dat is niet nodig en volstrekt onge-
wenst. Een paar stemadviëzen links
-en een paar rechts en in plaats van
onze drievoudige, maar betrekkelijk
eensgezinde vakbeweging hebben we’
een in tweeën gedeelde, sterk gepola-
risèerde vakbeweging.
Natuurlijk zal het uiteindelijke
standpunt binnen de vakbeweging
over de houding jegens de politiek
bepaald ‘worden door de meer fun-
damentele opvattingen over de positie
‘van de vakbeweging in de maatschap-
pij. Sterke nadruk op de functie als
arbeidsmarktorganisatie zal leiden tot
een zekere distantie t.o.v. het politie-
ke bedrijf. Een sterke, zgn. maat-
schappijkritische geëngageerdheid, die
mikt op structurele veranderingen in
het maatschappelijk bestel, kan ge-
makkelijk leiden tot het aanvaarden
van een band met partijen, die zich
daarvoor willen inzetten. In laatste
instantie wil elke vakbeweging, die
die naam verdient, meer dan alleen
maar arbeidsmarktorganisatie zijn.
Het hangt van de opvatting over de
strategië der verandéring af, in hoe-
,verie men op grond daarvan kiest
voor een politiek engagement, en de
nadelen daarvan voor, het optreden
als arbeidsmarktpartij en voor de
interne verhoudingen binnen de vak-
beweging voor lief neemt. . ‘ ‘
ESB 12-5-1971
.
‘
,
‘
‘
439
Overgang naar industriële
arbeidsverhoudingen
DRS. R. P. HAVEMAN
In zijn weerwoord op Prof. Mr. N. E. H. van Esvelds
kritische reactie
(ESB
dd. 17 februari 1971) op het artikel
,,De overgangsjaren van de Nederlandse arbeidsverhoudin-
gen”
(ESB,
dd. 13 januari) spreekt Drs. A. Peper de hoop
uit dat de door hen gevoerde discussie zal worden voort-
gezet. Het onderwerp is zeker belangwekkend genoeg.
De op 8 januari jI. gehouden conferentie van de Neder
–
landse Sociologische Vereniging en de Nederlandse Ver-
eniging voor het Onderzoek van Arbeidsverhoudingen
over
Het veranderende sociale klimaat
heeft nog eens aan-
getoond, dat een zinvolle, wetenschappelijk analytische
benadering van wat zich op het gebied van de arbeids-
verhoudingen in ons land afspeelt, nog nauwelijks van de
grond komt. De ook door Peper geciteerde studie van de
Amerikaan Windmuller is nog steeds de eerste en enige
omvattende beschrijving van de arbeidsverhoudingen in
ons land. Een vaktheoretisch begrensd interpretatiekader
bepaalt veelal de belangstelling voor en de beoordeling
van het Nederlandse arbeidsbestel.
Het lijkt mij – in tegenstelling tot Van Esveld – juist
de verdienste van Pepers bijdrage dat daarin getracht werd
de verschuiving, die zich in ons systeem van arbeids-
verhoudingen voltrekt, begripmatig vast te leggen, op basis
van een bredere analyse dan de institutionele en arbeids-
rechtelijke die in ons land te lang maatgevend is geweest.
Het meest typerende voor de huidige ontwikkeling is dat
het naoorlogse institutionele en wettelijke kader als orde-
ningsgrondslag van ons arbeidsbestel niet langer functio-
neert op de wijze waarvoor het eertijds is opgezet. De
Stichting van de Arbeid als permanent samenwerkings-
orgaan ter bevordering van ,,den sociale vrede, orde en
rechtvaardigheid” is ver van zijn oorsprong verwijderd.
Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat Peper terecht een
veranderènde rol van de SER voorziet. De vakbeweging
van Kupers, Roemers, Ruppert, Van Eibergen en De Bruyn
is voltooid verleden tijd. Nieuwe arbeidsrechtelijke rege-
lingen en structuren zijn nodig en bestaande moeten op
de helling om aansluiting te krijgen bij de hedendaagse
sociale realiteit en gewijzigde sociale verhoudingen en
opvattingen.
Eindelijk zijn we zover dat stakingswetgeving het kader
zal aangeven waarbinnen de werkstaking als machtsrniddel
gehanteerd kan worden. Te lang is in ons land vastgehouden
aan de opvatting, dat het open sociale conflict definitief
was opgelost in een rationeel systeem van overlegstructuren.
Te lang ook is vastgehouden aan de identificatie van werk-
staking en klassenstrijd. De afgelopen paar jaren moeten
ons tenminste geleerd hebben, dat de naoorlogse hoge
graad van sociale vrede geen graadmeter was voor de
spanningen en de onvrede, die blijkbaar toch onder de
oppervlakte aanwezig waren.
De nieuwe wet op de
ondernemingsraden
is evenzeer een
voorbeeld van een wettelijke regeling, die wel eens een
fundamentele wijziging in ons systeem van arbeids-
verhöudingen zou kunnen betekenen. De formele erken-
ning van de ondernerningsgraad-nieuwe-stijl, hoe terug-
houdend ook geformuleerd, als een orgaan ter behartiging
van de werknemersbelangen tegenover de ondernemings-
leiding schept een wezenlijk nieuwe situatie. ik laat kort-
heidshalve de mogelijke nieuwe relatie onderneming-onder-
nemingsraad-vakbonden in dit verband maar buiten be-
schouwing. De nieuwe wet neemt in elk geval een fikse
afstand van de ideologische, corporatief geïnspireerde
motieven, die in 1950 vorm gaven aan de ondernemings-
raad als orgaan van ,,de bedrijfsgemeenschap”.
De hierboven genoemde voorbeelden zijn, naar ik meen,
tenminste zo overtuigend om aan te tonen dat ,,het inte-
gratiemodel” niet langer past op de sociale en sociaal-
politieke werkelijkheid van vandaag, als de door Peper
aangehaalde loonpolitieke argumenten.
Men mag het, met Van Esveld, betreuren dat daarmee
afstand wordt genomen van het grote goed van een op
samenwerking en overleg gebaseerd systeem van arbeids-
verhoudingen. Dat dit echter een tijdelijke reactie zou zijn
op het étatisme en het Centralisme van de afgelopen periode,
waag ik toch wel ernstig te betwijfelen. Het lijkt mij integen-
deel, dat wij definitief achter ons hebben gelaten het tijd-
perk, waarin onze ,,industrïële betrekkingen” gebaseerd
konden zijn op een denkwereld en op structuren, die hun
oorsprong vinden in voor- en vroeg-industriële samen-
levingsverbanden.
Het begrip ,,industrial relations” laat zich bezwaarlijk
letterlijk vertalen, aangezien het in het Angelsaksische
spraakgebruik ook betrekking heeft op de sociale verhou-
dingen in niet-industriële economische organisaties. Het
ontstaan van het vakgebied en de professionele praktijk
van de ,,industrial relations” zijn in Engeland en de Ver-
enigde Staten echter nauw verbonden geweest met de 19e-
eeuwse industriële ontwikkeling van deze landen. De op-
komst van onafhankelijke industriële vakorganisaties en
werkgeversverbonden, de mate van ingrijpen van de over-
heid in het sociale gebeuren, hebben in een vroeger stadium
dan bij ons het geval was het ,,industrial relations systern”
(Dunlop) van deze landen bepaald.
Van daaruit lopen de lijnen naar het heden. Het huidige
felle verzet van de Britse vakbeweging tegen een in onze
ogen bepaald niet vérgaande ,,industrial relations bill”
vindt zijn verklaring in een lange traditie van ,,voluntarism”,
van een door gewoonterecht en niet door wettelijke regelin-
gen bepaald patroon van verhoudingen tussen vakbonden
en werkgevers(organisaties).
Dat de ,,Mitbestimmung” in een zoveel eerdere fase dan
bij ons het karakter van de Duitse arbeidsverhoudingen
bepaalde, is eveneens terug te voeren op een lange indus-
triële voorgeschiedenis, de ideologische reacties daarop zo-
wel binnen de vakbeweging als in werkgeverskring.
440
belangrijke mate reeds voltrokken heeft, liever willen ken-
schetsen als een overgang van het overlegmodel naar het
onderhandelingsmodel. De bedoeling en de opzet van ons
naoorlogse systeem was de belangenstrijd definitief te ver-
vangen door structuren, waarbinnen in gezamenlijk aan-
vaarde verantwoordelijkheid, met inachtneming ,,van
nationale mogelijkheden en de wensen van andere groepe-
ringen”
1,
de sociaal-economische besluitvorming zou
worden gekanaliseerd.
Wij moeten erkennen dat deze opzet, gedragen door de
vrijwillige coöperatie van alle betrokken partijen, voor het
herstel en de vernieuwing van ons economisch potentieel
en in een later stadium voor de expansie van de Neder-
landse volkshuishouding van nauwelijks te onderschatten
betekenis is geweest. De hoge graad van arbeidsvrede en
het stabiele karakter van onze arbeidsverhoudingen hebben
er zeker toe bijgedragen in Nederland een aantrekkelijk
industrieel klimaat te scheppen.
Ik kan mij ook heel goed indenken, dat velen die niet
hun gaven van hoofd en hart en niet eën persoonlijke
inzet geijverd hebben voor de opbouw van arbeidsverhou-
dingen in deze geest, ernstig teleurgesteld zijn over de rich-
ting waarin wij ons thans bewegen. Het lijkt mij echter
niet juist voor deze ontwikkeling zondebokken aan te
wijzen en het odiuni hiervoor bijvoorbeeld te laden op de
huidige generatie vakbondsleiders of op het instituut vak-
beweging als zodanig.
Ik heb in het voorgaande gesteld dat de vakbeweging
van degenen, die in de eerste naoorlogse periode daaraan
leiding gaven, voltooid verleden tijd is. Daarmee heb ik
niet willen suggereren, dat de huidige leiders over minder
deskundigheid, over minder verantwoordelijkheidsbesef be-
schikken dan hun voorgangers. Zij moeten hun functie
echter uitoefenen in een wezenlijk andere maatschappelijke
context. De vakbeweging van vandaag is niet dezelfde,
kan niet dezelfde zijn als die van het verleden.
Functionele utiliteit of humane relaties?
Het zou fout zijn het instituut vakbeweging te abstraheren
van hen, die de vakbeweging vormen, de brede basis van
het ledenbestand, dat haar machtspositie en rol in feite
bepaalt. Het economische, sociale, politieke en sociaal-
psychologische krachtenveld, waarbinnen de vakbeweging
haar rol moet spelen, is fundamenteel gewijzigd. Binnen
enkele decennia heeft zich de formidabele transformatie
naar een industrieel-urbane samenleving in ons land vol-
trokken. Niet alleen voor de vakbeweging betekent dit
een moeizaam proces van heroriëntatie. Hetzelfde geldt
voor de werkgeverswereld – individueel en georganiseerd
– alsook voor de overheid, de derde acteur in ons systeem
van arbeidsverhoudingen.
De dynamiek van ons produktiesysteem uit zich in een
sterke schaalvergroting en voortdurende aanpassing aan
economische, technologische en organisatorische verande-
ring. Een waardenpatroon, dat zich eenzijdig oriënteert
aan persoonlijke betrokkenheden in de werksituatie, ver-
draagt zich hiermee niet langer. Om het scherper te stellen:
mobiliteit is noodzakel ijker dan loyaliteit. Samenwerking
en communicatie is in de eerste plaats een zaak van func-
lionele utiliteit en niet van huniane relaties. De werkgever!
werkneniersverhouding is geëvolueerd van een patronale
Van Esvelcl, geciteerd door Windmnuller: ,,,4rbeids-
verhoudingen in Nederland”, blz. 303.
Revolutionaire voorhoede of hervormingsbeweging?
Juist het ontbreken van een lange industriële geschiedenis
is bepalend geweest voor het sociale klimaat en de sociale
structuren in ons land. Het feit dat we niet geconfronteerd
zijn geweest met de spanningen van het vroeg-industriële
kapitalisme, dat ons land geen grote industriële stedelijke
centra kende, heeft het karakter van en de opvattingen
over de Organisatie van de arbeidsverhoudingen gestempeld.
De Nederlandse vakbeweging is aan het begin van deze
eeuw ontstaan, niet als een revolutionaire voorhoede, maar
als een gematigde hervormingsbeweging. Maatschappelijke
tegenstellingen met de felheid van het ideologische conflict
geladen hebben we in ons land nauwelijks gekend.
Bij mijn weten is de invloed van christelijk-sociaal maat-
schappelijk denken, de idee van de soevereiniteit in eigen
kring en van het subsidiariteitsbeginsel met zijn sterk
corporatieve inslag, op de structuur van ons arbeidsbestel
nooit diepgaand onderzocht. Toch ligt hierin, naar het mij
voorkomt, de verklaringsgrond voor de ook door Van
Esveld gesignaleerde reeks van organen van samenwerking
en ,,zelf doen” die wij in onze recente sociale geschiedenis
hebben gekend.
Al deze instituties – van de Hooge Raad vn Arbeid
tot de SER, van de Kamers van Arbeid tot de Bedrijfs-
verenigingen – waren in feite de dragers van het idee
dat de sociale verhoudingen in ons land beheerst zouden
moeten worden door een gezamenlijk gedragen verant-
woordelijkheid van werkgevers en vakbeweging, waarbij
de rol van de overheid aanvullend regelend en onder-
steunend zou zijn. Kenmerkend voor ons systeem van
arbeidsverhoudingen was dus een overlegstructuur met als
partners de werkgeversorganisaties, de vakbeweging en de
overheid;
als partners, niet als opponenten.
De centrale taak van de PBO-organen was om met in-
achtneming van het algemeen belang ,,het
gemeenschappelijk
belang van de ondernemingen en van de daarbij betrokken
personen te behartigen” (artikel 71 van de Wet op de
bedrijfsorganisatie). Als een van de voornaamste motieven
voor de totstandkoming van de PBO-wet gold de realisering
van de medezeggenschap der werknemers in economische
en sociale aangelegenheden. Op dit stramien en vanuit
deze grondslagen is ons systeem van arbeidsverhoudingen
opgebouwd.
ik heb met het begrip integratiemodel in dit verband
geen moeite. Integratie van ,,de bedrijfsgenoten” in het
samenwerkingsverband van de onderneming, de. bedrjfs-
gemeenschap, was ook het overheersende motief bij de
totstandkoming van de wet op de ondernemingsraden.
Toch zou ik de ontwikkeling, die zich in ons arbeidsbestel
in ons systeem van arbeidsverhoudingen voltrekt en in
(1.51.)
r
.SLAVENBURG’S E
HOOFDKANTOOR ROTTERDAM
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affuliatie te New York
0
ESB 12-5-1971
44.
naar een functioneel objectieve
2
. Een houding van zake-
lijke distantie is meer en meer bepalend voor de verhoudin-
gen ,,on the shop floor”, hetgeen overigens niet geïdenti-
ficeerd behoeft te worden met een slecht sociaal klimaat.
De aspiraties en de attitudes van de werknemers in hun
werk en ten opzichte van hun arbeidssituatie, hun maat-
schappelijke mogelijkheden, de onderneming en de be-
drijfsleiding zijn veranderd. Enerzijds zien we de ontwikke-
ling in de richting van een werknemersbestand, dat steeds
meet de kenmerken krijgt van een ,,modern salariaat”
(Buiter), anderzijds krijgt de sociale Organisatie van het
bedrijf steeds sterker het karakter van een ,,plural society”
3
.
In dit gedifferentieerde, pluralistische systeem treffen
we categorale groepen aan met uiteenlopende belangen,
opvattingen en houdingen tegenover hun arbeid, arbeids-
situatie en tegenover de bedrijfsleiding. De onderneming
gedefinieerd, als een sociale eenheid, doet aan de sociale
werkelijkheid te kort.
Dit is een realiteit, waariiiee de. bedrijfsleiding moet
rekenen, ook als zich binnen de ondernemingsraden-
nieuwe-stijl het verschijnsel van fractievorming gaat open-
baren. Het is in niet mindere mate een realiteit, waaruit de
vakbeweging consequenties zal moeten trekken. De zake-
lijker houding, die de relatie werknemer/bedrijfsleiding
kenmerkt, manifesteert zich ook in de opstelling ten op-
zichte van de vakbond. De tijd dat de vakbeweging nog
trekken vertoonde van een ideële ,,fraternal society” is
voorbij.
Meer en meer wordt van de vakbond geëist, dat zij
onderkenbare, onder de werknemers levende verwachtingen
en wensen omzet in concrete onderhandelingsobjecten.
De
tijd is
voorbij,
dat vakbondsbestuurders met een vrij
mandaat aan de onderhandelingstafel konden plaatsnemen.
Er komt vrijwel geen collectieve arbeidsovereenkomst meer
tot stand voordat de achterban hieraan zijn uitdrukkelijke
goedkeuring heeft gehecht
1
. De vakbeweging zal sterker
dan tevoren divergerende, categorale belangen en opvattin-
gen binnen het ledenbestand aan hun trekken moeten
laten komen. Dit geldt zeker voor de bedrjfsbonden, zoals
wij ze kennen, die pretenderen alle werknemerscategorieën
te kunnen en willen vertegenwoordigen.
Dat de vakbeweging zich meer en meer richt op de af-
zonderlijke onderneming als actieveld, heeft zeker met de
bovengeschetste ontwikkelingen te maken. We zien dit
gemanifesteerd in de toenemende voorkeur voor onder
–
nemingsgewijze CAO’s boven bedrij fstakscontracten, als-
ook in de nog steeds actuele discussie rond het bedrijven-
werk. De vakbeweging heeft meer afstand genomen van
medeverantwoordelijkheid voor de sociaal-economische
besluitvorming. Zij bepaalt zich tot de rol van kritische
buitenstaander.
Ook dit kan gezien worden als een uitvloeisel van een
veranderde instelling bij de achterban, die niet meer bereid
is passief de aan groene tafels in Den 1-laag genomen be-
sluiten te aanvaarden. Een rationeel systeem van centrale
loonpolitiek is ondenkbaar zonder de vrijwillige mede-
werking van de vakbeweging. De huidige ontwikkeling op
loonpolitiek terrein illustreert duidelijk de betrekkelijke
onmacht van de overheid om de zaak onder controle te
houden.
Zoekèn naar een evenwicht
Sedert de eerste naoorlogse periode heeft een nieuwe
generatie bewindvoerders de leiding van de vakbeweging
overgenomen. Ongetwijfeld gaat deze nieuwe generatie
442
ç?:r
minder gebukt onder het werkloosheidstrauma van de
jaren dertig. Voor zover dit bij hun voorgangers wel leefde,
was dit medebepalend voor de bereidheid zich in te voegen
in een centralistisch loonpolitiek bestel.
Ik weiger te geloven dat de huidige vakbondsleiding
minder verantwoordelijkheidsbesef, minder deskundigheid
bezit dan de oudere generatie. Zij moet echter haar taak
uitoefenen in een situatie van een structureel overspannen
arbeidsmarkt, in een samenleving waarin alle groepen (niet
alleen de werknemers) hun aandeel in de stijgende welvaart
luidkeels opeisen. Hoe men over de bedenkelijke sociaal-
ethische aspecten van een ,,acquisitive society” moge
denken, het is een gegeven waaraan ook de vakbonds-
leiding zich niet vermag te onttrekken.
Mogelijk sterker dan elders zijn de Nederlandse vak-
beweging én de vakbondsleiding gevangen in een dilemma.
Enerzijds realiseert men zich zeer wel dat de bomen niet
tot in de hemel groeien, dat aan het economisch
mogelijke grenzen worden gesteld, die niet straffe-
loos overschreden kunnen worden. Anderzijds staat men
in toenemende mate onder druk van een achterban, die
zijn bereidheid de vakbeweging te steunen afhankelijk stelt
van de vraag in hoeverre zij beantwoordt aan aspiraties
die ook via andere wegen (wilde stakingen, actiecomités)
aan de orde kunnen worden gesteld. ,,The first concern
of union leadership is, of necessity, the building of the
union as an institution and the promotion of its security
and stability as an organisation”
5
.
Dit is ongetwijfeld ook voor de Nederlandse vak-
bewegingsleiding een van de voornaamste drijfveren. Het
oude patroon van geleide vakbondsdemocratie functioneert
niet meer. De vakbeweging moet zich op straffe van
desintegratie en ledenverlies sterker oriënteren op wat er
op het grondvlak leeft. Daarin ligt de kern van de huidige
sociaal-politieke problematiek. De overgang van een
centrale overlegstructuur, gebaseerd op coöperatie en ge-
richt op wederzijds aanvaarde doelstellingen, naar een ge-
decentral iseerde onderhandelingsstructu ur is geen cyclisch
moment. Wij zullen ermee moeten leren leven.
De spanningen, die daarbij optreden, beperken zich,
zoals Prof. Dr. W. Albeda in
ESBvan
3] maartjl. schrijft,
niet tot Nederland. Wél wordt het in ons land geaccen-
tueerd door het feit, dat we daarmee zo sterk afstand
hebben genomen van de denkwereld en de verhoudingen
die in ons naoorlogse arbeidsbestel zo vast verankerd
leken.’Juist daardoor is het gevaar, dat wij naar de andere
kant doorslaan en in een door frustratie en onzekerheid
gevoede polarisatie dreigen te .geraken, niet denkbeeldig.
Het chaotische, anarchistische element in de Britse arbeids-
verhoudingen behoeft ons bepaald niet ten voorbeeld te
strekken.
De vakbeweging zal zich moeten realiseren, dat met 0,5 %
van de loonsom ten behoeve van de georganiseerdeii de
problemen niet zijn afgekocht. De vakbondsleiding kan
Prof Dr. F. J. H. M. van der Ve,,: De positie van de at-
beider in hei
bedrijf
in de bundel , ,Arbeid
0/)
de ilveesprong”.
N. S. Ross: Human relations and iiwderii inanagemei,t”,
cd. E. M. Hugh Jo,ies.
Dit voor ons land vrij iiieuve verschijnsel is iii de Verenigde
Staten een normaal oiiderdeel vaii de onderhandelings-
pro cedure. Zie in dit verband Clyde W. Su,nn,ers: Ratification
of agreements, in J. F. Dunlop en N. W. Chainberlain, red.:
,,Froniiers
of
collective bargaining”, 1967.
‘ Harbison and Coleman: ,,Goals and sira/egy in collective
bargaining”, New York 1951, blz. 13.
7
.
.,…
.
.
AOW pensioen en
koopkracht oudedagsvoorzieningen
Een poging tot evaluatie van het probleem der post-actieven
W. VERWEY*
Inleiding
Zeer vele ouderen moeten behalve van hun AOW-
pensioen leven van een uitkering, die niet waardevast
is en waarvan de koopkracht voortdurend door de
geldontwaarding wordt aangetast. Ondanks door de
overheid
•
getroffen maatregelen blijft het inflatieproces
doorgaan. Ook door invloeden van buiten (bijv. import-
goederen die steeds duurder worden) is de geldontwaar-
ding moeilijk, zo niet onmogelijk tot staan te brengen.
Het valt buiten het kader van dit artikel, dieper op
de oorzaken van de inflatie in te gaan. Slechts dienen
twee feiten geconstateerd te, worden. Het zijn vooral
degenen die niet meer kunnen werken (vroeger spraken
we over de vergeten groepen) die het sterkste de na-
delige invloed van de geldontwaarding ondervinden.
Bovendien kan men als vaststaand aannemen dat er
nog geen zicht op is, dat het proces van de ‘geldont-
waarding als zodanig tot staan wordt gebracht. Met
andere woorden: voor bestaande en toekomstige oude-
dagsvoorzieningen zal met de nadelige invloeden van
de geldontwaarding rekening moeten worden gehouden.
Voor wat betreft de nabije toekomst, is er een aantal
redelijke oudedagsvoorzieningen in het zicht. In de
Stichting van de Arbeid is men het eens geworden
over een verplicht waardevast pensioen. Enkele be-
drijven hebben de laatste jaren uit hun winsten of
overrente grote bedragen gereserveerd om daarmede de
pensioenfondsen in staat te stellen de uitkeringen zowel
voor reeds gepensioneerden als nog te pensioneren em-
ployés ,,de facto” waardevast te maken. Dit zijn dan
nog geen vastgelegde rechten, omdat ze afhankelijk zijn
van te behalen winst; voor de betrokkenen is het een
rustgevende gedachte, dat hun pensioenen hun waarde
waarschijnlijk grotendeels behouden.
Het welvaartsvaste pensioen van de ambtenaren is
niet alleen volledig opgewassen tegen de gevolgen van
de geldontwaarding, maar wordt bovendien steeds
,,koopkrachtiger”. Als wij ons in ons verdere betoog
voornamelijk bezighouden met de waardevastheid van
pensioenen, dan betekent dit niet dat wij een
waarde-
vast
pensioen het ideale eindpunt vinden. Er is geen
enkele reden aan te voeren, waarom men nâ zijn pen-
sionering plotseling moet stoppen met te profiteren van
de welvaart (waaraan men tijdens zijn werkzame leven
heeft helpen bouwen). Een voor iedere Nederlander
geldend
welvaarisvast
pensioen moet dan ook het eind-
doel zijn voor een acceptabele oudedagsvoorziening.
Dat doel kan alleen bereikt worden langs wegen van
geleidelijkheid. Zitten we nu nog met het probleem van
de niet-waardevaste pensioenen, straks zullen de waar-
devaste pensioenen moeten worden uitgebouwd tot wel-
vaartsvaste voorzieningen. Dit proces kost tijd; maar
vooral veel geld.
In dit artikel wordt getracht
een weg aan te wijzen
om te konen tot het tenminste ivardevast maken van
reeds in gegane pensioenen.
Niet-waardevaste pensioenen
betekenen een proces van verpaupering, waartegen de
desbetreffende groep zich niet te weer kan stellen. De
gemeenschap heeft tot taak hiertegen maatregelen te
treffen.
De koopkracht van het AOW-pensioen
t
Van de nu boven-65-jarigen leeft ongeveer 30% uit-
sluitend van de AOW-uitkeringen
2, daarnaast leeft een
groot aantal bejaarden van (meestal kleine) niet-waar-
devaste pensioentjes. Hoewel er langzamerhand steeds
* De heer Verwey is voorzitter van de Raad van Arbeid
te Rotterdam.
1
Grote delen van het volgende betoog zijn mm. in
grof e lijnen ook van toepassing op niel-waardevaste
weduwen- enn wezenpensioenen en op de AWW-uit-
kerin gen.
2
Zie ,,NRC”, 23 oktober 1969. Rede uitgesproken
r.g.v. het 50-jarig bestaan van de Raad van Arbeid te
Rotterdam.
zich niet ontslagen achten van haar ma2.schappelijke plicht
ook in de nieuwe situatie richting en stuur te geven aan
hetgeen het rationeel belang van de leden vraagt. Werk-
gevers zullen zich moeten realiseren, dat een vakbeweging
die zich agressiever opstelt zich daarmee niet automatisch
plaatst buiten de grenzen van de democratische legitiniiteit.
Het is vooral ook dringend geboden dat de methodiek
en de spelregels van ,,collective bargaining” meer acade-
mische begeleiding krijgen dan tot dusver. Er is bepaald
behoefte aan doordenking van een theoretisch model van
op onderhandelingen steunende sociaal-politieke verhou-
dingen.
De belangstelling voor alternatieve maatschappij-
structuren en daarop geënte industriële verhoudingen is
vaak groter dan de bezinning op de vraag, hoe binnen
onze sociaal-economische orde een arbeidsbestel kan worden
gerealiseerd, dat in een aanvaardbaar evenwicht van con-
flict en samenspel bij de maatschappelijke en technolo-
gische dynamiek in de pas blijft.
R. P. Haveman
ESB 12-5-1971
443
Index AOW-uitkeringen, prijzen gezinsconsumplie en rege/ings/onen (1957, ingangsdatum AOW, = 100)
INDEX
–
1
4
AOW
LONEN
GEZINS CONSUMPTIE
00
.-.-.
._-
-.-
–S-
-.-.-.
.-.
S–
-JAREN
1460
0
1420
1400
380
360
3140
320
300
260
260
2140
220
200
180
160
1140
120
100
1957
1958
1959
1950
1951
1952
1963
meer werkgevers zijn die onverplicht aan hun oud-
gedienden af en toe verhogingen geven, zijn er ook
tal van mensen die een pensioen genieten van bedrijven
die niet meer bestaan. Alle tot nu toe verrichte on-
derzoekingen naar aanvullende pensioenvoorzieningen
wijzen erop, dat zeer grote aantallen gepensioneerden
het daarbij moeten doen met een niet-waardevaste
uitkering, waarvan de koopkracht voortdurend is ver-
minderd
3
. Daar staat tegenover dat de koopkracht van
het niet-vaste deel van de oudedagsvoorziening, d.w.z.
het AOW-pensioen, zeer sterk is toegenomen.
Het AOW-pensioen is gekoppeld aan de index van
de regelingslonen, waardoor de koopkracht toeneemt,
terwijl bovendien sinds de inwerkingtreding van de
AOW op 1 januari 1957 de uitkeringen enige malen
structureel werden verhoogd.
In de grafiek is aangegeven het verloop van de
AOW-uitkeringen ten opzichte van de index van de
prijzen van de gezinsconsumptie en de index van de
regelingsionen. Als uitgangspunt werd genomen 1 ja-
nuari 1957, toen het AOW-pensioen voor een echtpaar
f. 1.404 bedroeg, terwijl dit pensioen ingaande 1 april
1971 gestegen is tot f. 6.843 (inclusief 6% vakantie-
toeslag). In deze tussenliggende 14 jaar is het AOW-
pensioen bijna vervijfvoudigd.
Om nu na te gaan hoeveel de koopkracht is toegeno-
men, zal men eerst moeten nagaan met hoeveel in die-
zelfde periode de prijzen voor de gezinsconsumptie zijn
gestegen. Dat blijkt met 71% te zijn. De koopkracht
van een AOW-pensioen blijkt te zijn toegenomen met
430/71
x 100 =
251%.
Men kan globaal zeggen, dat
de index van de reële welvaart voor een echtpaar
19614
1955
1955
1967
1958
1969
1970
1971
zonder kinderen, 1 januari 1957 stellende op 100, nu
op 251
is aangekomen. Een echtpaar van boven de
65, levend uitsluitend van het AOW-pensioen, kan met
het uit 1957 ingestelde pensioen nu dankzij de vele
verhogingen globaal
21/2
x zoveel met zijn geld doen.
Een loontrekkende is er in diezelfde periode ruim
11/
2
maal ,,beter van geworden”, hetgeen dus veel lager
is dan de AOW-trekkers.
Op het eerste gezicht zou men kunnen zeggen, dat
de AOW-trekkers dik tevreden kunnen zijn met een
dergelijke stijging van hun inkomen. Kon men in 1957
van een weekloon van f. 27 voor een echtpaar eigenlijk
niet leven, in 1971 ligt het weekloon voor AOW-
trekkers ook nog maar op f. 131,60 (netto f. 128,26),
terwijl het wettelijk vastgestelde minimum weekloon
vandaag f. 177,75 bedraagt (netto f. 135,52 na aftrek
loonbelasting en sociale-verzekeringspremies). We zijn
er dus nog niet.
Verloop koopkracht niet volledig waardevaste oude-
dagsvoorzieningen 1960-1971
Een heel andere situatie zien we ontstaan als we de
koopkracht vergelijken van de oudedagsvoorziening,
waarbij men naast het AOW-pensioen nog een niet-
waardevaste uitkering ontvangt. Als voorbeeld nemen
we iemand, die op 1 januari 1960 werd gepensioneerd
met naast zijn AOW-pensioen een vast jaarlijks bedrag
van f. 1.000. Hoe staat die man met zijn oudedagsvoor-
ziening er in 1971 voor?
Zie Drs. J. de Jong: De vrijwillige ouderdomsverze-
kering, in ,,Sociaal Maandblad Arbeid”, nr. 6, juni 1970.
444
In 1960 bedroeg het AOW-pensioen voor
gehuwden
f. 1.794
Vast pensioenbedrag
f. 1.000
Totaal inkomen bruto
f. 2.794
In 1960 moest hierover aan belasting worden
betaald
f.
96
Netto inkomen
f. 2.698
Om nu hetzelfde te kunnen kopen als in 1960, moet
men in 1971 over een bedrag kunnen beschikken van
f. 4.194 (de prijzen zijn immers met
55,5% gestegen
ten gevolge van de geldontwaarding!).
We leven nu in 1971. Het echtpaar uit ons voorbeeld
is inmiddels 76 jaar geworden. Over welk inkomen
beschikt het nu?
Het AOW-pensioen voor een echtpaar was op
1 januari 1971 inmiddels opgelopen tot
f. 6.773
Het uit 1960 stammende niet-waardevaste
pensioen is onveranderd gebleven
f. 1.000
Bruto inkomen
f. 7.773
In 1971 moet daarover aan belasting worden
betaald
f. 329
Netto inkomen
f. 7.444
Uitgaande van de koopkracht van de totale oudedags-
voorziening in 1960 (omgerekend voor 1971) heeft men
nodig f. 4.179, zodat dit echtpaar er toch nog f. 3.265
,,koopkrachtiger” op is geworden.
Als we dezelfde berekening maken voor een echtpaar,
dat in 1960 bij zijn afscheid f. 10.000 pensioen mee-
kreeg, geeft dat een heel wat minder gunstig beeld:
In 1960 bedroeg het AOW-pensioen voor
gehuwden
f. 1.794
Vast pensioenbedrag
f. 10.000
Totaal bruto pensioenbedrag
f. 11.794
Hierover moest in 1960 aan belasting worden
betaald
f. 2.100
Totaal netto pensipenbedrag
f. 9.694
Om in 1971 qua koopkracht op hetzelfde pensioen
te kunnen blijven, zou dan een pensioenbedrag van
f. 15.070 beschikbaar moeten zijn. Hoe is de werkelijk-
heid?
Per 1 januari 1971 bedraagt het AOW-pensioen f. 6.773
Het uit 1960 daterende pensioen bedraagt
f. 10.000
Totaal bruto pensioen
f. 16.773
Hierover moet in 1971 aan belasting
betaald worden
f. 2.367
Netto pensioeninkomen in 1971
f. 14.406
Gezien het prijsverloop van de gezinsconsumptie zou
er nodig zijn f. 15.070; er is werkelijk beschikbaar
f. 14.406. De koopkrachtwaarde van deze oudedags-
voorziening is tussen 1960 en 1971 dus met f. 663
teruggelopen.
Bij nog hogere, niet-waardevaste, oudedagsvoorzienin-
gen is de koopkrachtvermindering nog ernstiger. Bij een
vast eigen inkomen van f. 20.000 is de koopkrachtver-
mindering te stellen op f. 3.367 per jaar.
In wezen hebben we hier te maken met een moment-
opname. Het proces van de geldontwaarding gaat door,
het pensioen verliest steeds meer koopkracht. De regel-
matige aanpassing van de AOW aan de loonindex ver-
traagt dit proces, maar brengt het niet tot staan. In
Tabel 1.
Vergelijking koopkrachtwaarde 196011971
G)
‘
t-
-a
,-
o
t-
–
o
.
o3′
‘.i2’
a
o
‘
O-,eO
Z.__-c.o
4
>
X
-i.n
#-,
(1) (2)
(3)
(4)
(5)
(6)
f. 1.000
f. 2.688 f. 4.194 f. 7.426
+
f. 3.232
+
77,1
2.000 3.547
5:514
8.250
+
2.736
+
49,6
3.000
4.383 6.814 9.063
+
2.249
+
33,0
4.000 5.205
8.091 9.856
+
1.765
+
21,8
5.000
6.009
9.341 10.644
+
1.303
+
13,9
6.000
6.770
10.524
11.419
+
895
+
8,5
7.000 7.539
11.720 12.197
+
477
+
40
8.000 8.289
12.886 12.925
+
39
+
3,0
9.000
8.986 13.969 13.672
–
297
–
2,1
10.000
9.694
15.070 14.407
–
663
–
4,4
15.000 12.838
19.957 17.829
–
2.128
–
10,6 20.000
15.634 24.304
20.937
–
3.367
–
13,8
Toelichting:
Kolom 2: uitgegaan werd van AOW-pensioen voor gehuwden.
Kolom 3: prijsindexcijfer gezinsconsumptie: 1 januari 1957 =
100; 1 januari 1960 = 110; 1 januari 1971 = 171;
171/110 x f. 2.688 = f. 4.179.
Kolom 4: belasting 1E-tabel 1970: tariefgroep II.
Kolom 5: geeft het verschil aan tussen kolom 3 (koopkracht
guldens 1971) en kolom 4 (het in 1971 werkelijk
geldende inkomen).
Tabel 2. Vergelijking koopkrachtwaarde 196511971
‘-4
–
‘0
t-
–
cs
r..
c
0
‘
a)’5
o
.
O’c5
4s’3
o
Zo
Z._..-c.n
Z._’.c.n
Oaa)
92
0
(1) (2)
(3)
(4)
(5) (6)
f. 1.000 f. 4.613
f. 6.211 f. 7.426
+
f. 1.215
+
19,6
2.000 5.448
7.335
8.250
+
915
+
12,4
3.000
6.282 8.458
9.063
+
605
+
7,1
4.000 7.094
9.552
9.856
+
304
+
3,2
5.000 7.894
10.629 10.644
+
15
±
0,1
6.000 8.679
11.686 11.419
–
267
–
2,3
7.000 9.442
12.713 12.197
–
516
–
4,0
8.000
10.193
13.724
12.925
–
799
–
5,8
9.000
10.929
14.715 13.672
–
1.043
–
7,1
10.000
11.655 15.693
14.407
–
1.286
–
8,2
15.000
14.939
20.115 17.829
–
2.286
–
11,4
20:000
17.819 23.993 20.937
3.056
–
12,8
Toelichting:
Kolom 2: uitgegaan werd van AOW-pensioen voor gehuwden.
Kolom 3: prijsindexcijfer gerz.insconsumptie: 1 januari 1957
100; 1 januari 1965 = 127; 1 januari 1971 = 171;
171/127 x f. 4.613 = f. 6.211.
Kolom 4: belasting IB-tabel 1970: tariefgroep II – na bejaar-
denaftrek (f. 1.044) en verwervingskosten (f. 150).
Kolom 5: geeft het verschil aan tussen kolom 3 (koopkracht-
waarde in 1971) en kolom 4 (het werkeljjk geldende
inkomen).
tabel 1 is aangegeven het verloop van de koopkracht
van oudedagsvoorzieningen sinds 1960. Daaruit blijkt
o.m. ook, dat de omslag van een positief koopkracht-
saldo in een negatief koopkrachtsaldo ongeveer bij een
vast pensioenbedrag ligt van f.
8.500.
In tabel 2 zijn
dezelfde vergelijkingen gemaakt, alleen met dit verschil,
dat werd uitgegaan van een echtpaar, dat in 1965 met
pensioen ging. De omslag van positieve koopkracht-
waarde in negatieve koopkrachtwaarde blijkt dan echter
al veel eerder te vallen: reeds bij f. 5.100 vindt de
omslag plaats.
Over een kortere termijn blijkt het compenserende
vermogen van het AOW-pensioen t.a.v. de koopkracht-
waarde van de totale oudedagsvoorziening (AOW-pen-
sioen plus eigen uitkering) geringer te zijn dan op
langere termijn.
De koopkrachtwaarde van het AOW-pensioen blijkt
over een langere termijn meer gestegen te zijn dan de
koopkrachtverm indering van het niet-waardevaste deel
van de oudedagsvoorziening, waaraan de inflatie langer
heeft kunnen knagen. Een zekere nivellering van de
koopkracht van de inkomens van de gepensioneerden is
daarvan het gevolg.
ESB 12-5-1971
445
Verwacht mag worden, dat binnen enkele jaren het
AOW-pensioen zal worden opgetrokken tot
85%
van
het wettelijk vastgestelde minimum loon. Om het effect
daarvan aan te geven op de koopkracht van de totale
oudedagsvoorziening, werd in tabel 3 een vergelijking
gemaakt tussen de pensioenen inclusief AOW in 1965
en dezelfde pensioenen aangevuld met een AOW-uit-
kering, gebaseerd op 85% van het wettelijk vastgestelde
minimum loon, per 1 april 1971. Men ziet dan hoe de
AOW-uitkering sterker compenserend werkt op het
niet-waardevaste deel van de oudedagsvoorziening. Voor
een aanvankelijk niet-waardevast pensioen van f. 8.000
uit
1965
zou daarna de koopkracht volledig gehand-
haafd blijven. Het voortdurend aan de gang zijnde ver
–
pauperingsproces wordt daardoor eerder gestopt. Op
zichzelf een sterk argument om het AOW-pensioen zo
vlug mogelijk op minimum-loonniveau te brengen.
Tabel 3. Vergelijking koopkrachtwaarde 196511971 (uit-
gaande van een AOW-pensioen op basis van 85% van
het wettelijk vastgestelde mini,nuin loon per 1 april 1971)
Wi
0)
–
0)
-e”°
‘
..c,-dIE
0
05
boc
0)050)
0)
”,-1
05,0)
2
2°
‘°°
0)
‘O
0
.
;
Zo
….-
o
0
(1)
(2) (3)
(4)
(5)
(6)
f. 1.000
f. 4.613
f.
6.211
f. 8.332
+
t. 2.121
+
34,15 2.000 5.448 7.335
9.142
+
1.807
+
24,64 3.000 6.282 8.458
9.938
+
1.480
+
17,50 4.000 7.094
9.552
10.715
+
1.163
+
12,18
5.000
7.894
10.629
11.488
+
859
+
8,08
6.000 8.679
11.686
12.255
+
569
+
4,87
7.000
9.442
12.713
13.011
+
298
+
2,34
8.000
10.193
13.724
13.723
–
1
– 0,01
9.000
10.929
14.715
14.455
–
260
– 1,77
10.000
11.655
15.693
15.175
–
518
– 3,30
15.000
14.939
20.115
18.521
– 1.594
– 7,92
20.000
17.819
23.993
21.554
– 2.439
– 10,17
Toelichting:
Kolom 2 en 3: ‘ziê toelichting tabel 2.
Kolom 4:
gehanteerd verhoogde IB-abel 1971, tariefgroep
II; uitgegaan van minimum loon per 1. april
1971:
f.
9.243,62; inclusief 6% vakantietoeslag
85% = t. 7.857.
Als eenmaal het punt werkelijk bereikt wordt, dat het
AOW-pensioen gestegen zal zijn tot aan het minimum-
loonniveau, zullen geen structurele verhogingen meer
plaatsvinden. Het AOW-pensioen volgt dan precies de
index van de regelingslonen. Met andere woorden: het
compenserende effect van het AOW-pensioen op het
niet-waardevaste deel van de oudedagsvoorziening zal
aan kracht inboeten ‘l
Verloop koopkracht niet volledig waardevaste oudedags-
voorzieningen 1960-1975
Om na te gaan hoe groot het compenserende effect
van het AOW-pensioen in de komende jaren zal zijn,
hebben wij een model gemaakt (zie tabel 4), waarbij
wij hebben aangenomen dat in 1975 het AOW-pen-
sioen het minimum-loonniveau heeft bereikt. Daarnaast
hebben wij een vergelijking gemaakt met de situatie
voor het jaar
1975.
Voor de prognoses van het loon-
en prijsverloop hebben wij aangehaakt bij de verwach-
tingen van het Centraal Planbureau. De prijzen stijgen
in dit model jaarlijks niet 4%, waardoor de prijsindex
voor de gezinsconsumptie (1957
=
100) in 1975 uit-komt op 208. De jaarlijkse stijging van de regelings-
lonen bedraagt 10%, waardoor de loonindex in 1975
komt te liggen op
451.
Voor het AOW-pensioen komt
daardoor het indexcijfer in 1975 op 693.
Doordat het welvaartsvaste deel steeds toeneemt ten
opzichte van het niet-waardevaste deel, blijkt ook voor
de komende jaren de koopkracht van het totale pensioen
niet onaanzienlijk toe te nemen. Tot een vast deel van
ca. f. 10.000 blijkt de koopkracht van de oorspronke-
lijke oudedagsvoorziening behouden. Men deelt dan wel
voorlopig niet of nauwelijks in de toenemende wel-
vaart, maar men kan van het oorspronkelijke pensioen-
bedrag op dezelfde wijze blijven leven.
Over een nog langere periode gerekend zal de grens,
waarbij koopkrachtvermindering gaat optreden, gelei-
delijk verder opschuiven van f. 16.000 naar f. 18.000
enz., met andere woorden: de AOW-uitkering blijft er
ook in de toekomst voor zorgen, dat steeds hogere
particuliere oudedagsvoorzieningen het punt bereiken,
waarop zij geheel worden gecompenseerd in het gebrek
aan waardevasiheid. Dan is ook het punt bereikt, waar-
op het verpauperingsproces – waar zovele gepensio-
neerden mee geconfronteerd worden – wordt gestopt.
Eenmaal voorbij dit kritische punt gekomen, gaan de
gepensioneerden geleidelijk aan meedelen in de stijgende
welvaart. –
Eenn structurele verhoging van het wettelijk vast ge-
stelde minimum loon behoeft niet tot de onmogelijk-
heden te behoren. Of daaraan ook een structurele
verhoging van de AOW-uitkeringen verbonden moet
worden, zal ,nede afhangen van ‘de dan vigerende
(verplichte) pensioenwetgeving.
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige renteconditles
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden
446
Tabel 4. Vergelijking koopkracht 196011975
Niet-
Netto
Om hetzelfde
Netto
Verschil in koopkracht
Met netto inkomens
waardevaste
inkomen 1960
te kunnen
inkomen 1975
1960/1975
corresponderende brui… oudedags-
(mci.
AOW,
kopen in 1975
(mcl.
AOW,
bedragen
voorziening
na aftrek
als in 1960
na aftrek
In absolute
(mci.
AOW-pensioen)
belasting) belasting)
bedragen
In
%
.1960
1975
(1)
(2)
(3)
(4)
(5) (6)
(7)
(8)
f. 1.000
f. 2.688
f. 5.083
f.11.436
+
f. 6.353
+
124,99
f. 2.794
f.12.449
5.000
61009
11.362
14.534
–
+
3.172
+
27,92 6.794
16.449
10.000
9.694
18.330
18.206
–
124
–
0,68 11.794
21.449
15.000
12.838 24.275
21.582
–
2.693
–
11,09 16.794
26.449
20.000
15.634 29.562 24.696
–
4.866
–
16,46
21.794
31.449
25.000
18.125 34.273
27.614
–
6.659
–
19.43
26.794
36.449
30.000
20.455 38.679 29.996
–
8.683
–
22.45
31.794
41.449
35.000
22.716
42.954
32.574
–
10.380
–
24,17 36.794
46.449
40.000
24.699 46.704
34.960
–
11.744
–
25,15
41.794
51.449
45.000
26.705 50.497
37.242
–
13.255
–
26,25
46.794
.56.449
50.000 28.813
54.483 39.510
–
14.973
–
27,48
51.794
61.449
Toelichting:
Kolom 2: uitgegaan werd van AOW-pensioen voor gehuwden: f. 1.794.
Ink.bel. 1960 – tariefgroep II (na aftrek verw.kosten f. 100).
Kolom 3: prijsindexcijfer gezinsconsumptie: 1957
100; 1960 = 110; 1975 = 208; koopkracht 1960/1975: 208/110 x f. 2.688 = t. 5.083.
Kolom 4: gemiddelde index-regelingslonen 1970
280. Aangenomen
jaarlijkse
loonstijging met 10%, d.w.z. loonindex 1975 wordt
451. AOW
85% van het minimum loon in 1975: 451/308 x f. 9.243 = t. 13.469 – 15%
f. 11.449. Belasting: aangenomen
tarief IB 1971 – zonder wiebeltax mtt infiatiecorrectie.
Deze constatering leidt ook bij deze vergelijking tot
de gevolgtrekking, dat het AOW-pensioen zo snel mo-
gelijk naar het minimum-loonniveau moet worden op-
getrokken, omdat door het compensatie-effect een groter
deel van de nu niet-waardevaste voorzieningen dan wél
waardevast wordt gemaakt.
Wanneer binnen afzienbare tijd de verplichte pen-
sioenvoorziening wordt ingevoerd op basis van 70%-
eindloon, zal dit een waardevaste voorziening zijn.
Degenen, die nu jonger zijn dan
55
jaar, zullen daar
in grote mate van profiteren. Zijn zij eenmaal 65 jaar
en gepensioneerd, dan zal hun waardevaste pensioen
aan de welvaartsvaste AOW-uitkering worden toege-
voegd. Zij zullen dus niet volledig, maar wel in be-
langrijke mate van de stijgende welvaart mee kunnen
blijven profiteren.
Voor degenen, die nu de 55 gepasseerd zijn, is het
beeld wât somberder, maar zeker niet alarmerend.
Trekken zij weliswaar niet meer volledig profijt van
de nieuwe gunstige verplichte pensioenvoorziening,
steeds grotere (vaste) pensioenbedragen worden op den
duur waardevast.
Niet ontkend kan worden, dat er een zekere dicre-
pantie zal ontstaan tussen hen, die een oudedagsvoor-
ziening hebben volgens het tot nu toe geldende patroon
in het bedrijfsleven, en degenen die straks volledig zul-
len profiteren van de nieuw verplichte waardevaste pen-
sioenvoorziening. Dank zij de voortdurende aanpassing
van de AOW-uitkeringen zal dat verschil niet al te groot
kunnen worden. Bovendien zal bij de invoering van
het verplichte pensioenstelsel niet direct iedereen op
70% waardevast eindloon komen te staan. Een over-
gangstijd zal daarvoor nodig zijn, naar schatting 10
â
15 jaar. Beide pensioensystemen zullen daardoor ge-
leidelijk aan in elkaar vloeien, totdat tenslotte elke
gepensioneerde naast zijn AOW een waardevaste oude-
dagsvoorziening heeft op basis van 70% eindloon. Men
mag constatëren, dat dit voor velen een hoopvolle
ontwikkeling is.
Compensatie koopkrachtvermindering: taak voor de
overheid
Natuurlijk kan de vraag gesteld worden of er door
de overheid geen maatregelen getroffen dienen te wor-
den om de discrepantie in koopkracht tussen het oude
en het nieuwe systeem op te vangen. Deze verschillen
kunnen toch nog vrij groot worden, omdat bij de tot
nu toe gangbare pensioenvoorzieningen niet altijd wordt
uitgegaan van 70% eindloon. Op grond echter van de
inkomensverdeling van de personen van 65 jaar en
ouder in 1966 en de daaruit af te leiden inkomensver-
deling in 1970, kan men stellen dat ruim 77% van deze
ouderen een besteedbaar inkomen heeft, dat lager ligt
dan
f.
10.000 en dat ruim 36% een inkomen heeft lager
dan f. 5.000 per jaar.
Als .men in 1971 zou werken op een salaris van
f. 20.000 en men wordt in datzelfde jaar gepensioneerd
op basis van 70%-eindloon, dan zou het dan verkregen
pensioen (f. 14.000) in 1975 dezelfde koopkracht heb-
ben als in 1971.
Een zuiverder beeld van de koopkrachtontwaarding
geeft tabel 4, waarin een vergelijking is gemaakt over
de periode 1960-1975. Daarin is de situatie verwerkt
van mensen, die in 1960 met pensioen zijn gegaan en
in 1975 tachtig jaar zullen worden. Niet-waardevaste
pensioentjes uit 1960 blijken door de invloed van de
welvaartsvaste AOW-uitkering tot bijna f. 10.000 waar-
devast te zijn geworden. De b6ven deze grens gelegen
oudedagsvoorzieningen blijken in koopkracht in stijgen-
de mate achteruit te gaan. Hier is dus duidelijk een
verpauperingsproces gaande; de vraag dient daarom
gesteld te worden welke taak hierbij de gemeenschap
te vervullen heeft.
Hoewel naar onze mening het uitgangspunt voor elke
oudedagsvoorziening een welvaartsvaste uitkering moet
zijn, is dit nu financieel nog een onmogelijk te ver-
wezenlijken verlangen. Het eerste doel dat nu nage-
streefd dient te worden is een regeling te treffen, waar-
door het verpauperingsproces bij een grote groep be-
jaarden grotendeels wordt gestopt
5.
Men zou natuurlijk kunnen stellen, dat gepensioneer-
den met een eigen pensioen van f. 10.000 en hoger in
1960 oorspronkelijk van een salaris hebben geleefd, dat
b6ven de welvaartsgrens lag en dus wel wat hebben
kunnen sparen. Het welvaartsvaste sparen voor de oude
In wezen is er dan nog wel van een achteruitgang
sprake, omdat men niet profiteert van de stijgende wel-
vaart. De nog werkende mensen worden steeds ,,koop-
krachtiger”, de gepensioneerden blijven op hetzelfde
peil.
ESB 12-5-1971
447
t
4
”!.
Tabel 5. Compensatieregeling
Belastingaf trek
op een.leeftijd van:
F4
66 67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
f. 3.227 t. 10.000
f. 40
f. 78
f. 116
f. 153
t. 184 t. 221
t. 257
t. 293
f. 329
f. 364
1. 399
f.433
f.
461
f. 495
t. 528
4.227 11.000
34
68
301
141
174 207
239
271
309
341
372
403
434
470
501
5.227
12.000
36 71
100
135
163
198
226
260
286
320
347
380
407
439 466
6.227 13.000
30 60
90
320
150
378
208
237
252
280
308
337
358
386 414
7.227 14.000
31
31
63
94
126
157
157
187 217
248
278
278
308 338 368
8.227
15.000
34 67
67
100
133 133
165
198
198
230
230
262
294
294
325.
9.227
16.000
35 35
69
69
69
103
103
138
138
172
172
204
204
238
238
10.227
17.000
– –
37
37
37
72
72
72
108
108
108
108
144 144
144
11.227
18.000
38
38
38
38
38
38
38
75
75
75
75
75
75 75 75
12.227
19.000
– –
-.
–
–
–
–
– –
-,-
–
–
– –
Uitgangspunten:
Een belastbaar inkomen lager
dan f.10.000 wordt geacht
voldoende koopkrachtig te blijven door de invloed van het AOW-pensioen.
Bij een
belastbaar inkomen van t. 18.000 bedraagt het
,
eigen’
deel ruim
f. 11.000.
Bij een eindloon-systeem van 70%
zou dan het
oorspronkelijk
salaris
ca. t. 16.000
hebben
bedragen.
Bij
een dergelijk inkomen zijn de spaarmogelijkheden ook
nog zeer
be-
perkt.
Het doortrekken van
de compensatieregeling voor inkomens bôven de f. 18.000
zou echter een dermate groot bedrag vergen,
dat het
hele plan erdoor in gevaar zou komen.
dag is een haast onmogelijke zaak. Het verkrijgen van
een eigen woning benadert dit ideaal het dichtst. Vast
staat, dat zeker in de jaren zestig het traditionele sparen
via spaarbanken ook de nadelige invloed van de geld-
ontwaarding heeft ondervonden. Levens- en lijfrente-
verzekeringen – meestal op jongere leeftijd afgesloten
– zijn doorgaans evenmin waardevast
6
. Men kan
daarom gerust stellen, dat de in 1960 gespaarde be-
dragen eveneens aan koopkracht hebben ingeboet.
Op grond van deze constatering en op grond van
ons onderzoek naar de gevolgen van de koopkracht-
vermindering van niet-waardevaste pensioenen, zullen
er van overheidswege maatregelen getroffen moeten
worden om de onder deze omstandigheden vrijwel weer-
loze groep van de 65-plussers te beschermen tegen de
gevolgen van de continu voortschrijdende geldontwaar-
ding
1
.
• Hoewel een beroep op overheidsgelden zeker te recht-
vaardigen zou zijn, stellen wij — gezien de overige
verlangens die er nog leven op het gebied vin de
So-
ciale verzekeringen – twee maatregelen voor:
Het zo snel mogelijk optrekken van de AOW-(en
AWW-)pensioenen tot het mi nimuni-loonniveau. Als
uiterste datum ware hiervoor te stellen 1 januari
1974. Men bedenkte hierbij, dat er nog ca. 400.000
mensen in Nederland leven, die voor hun oudedags-
voorziening uitsluitend en alleen op het AOW-pen-
sioen zijn aangewezen. Voor hen geldt natuurlijk
in de eerste plaats, dat optrekking tot minimum-
loonniveaû noodzakelijk is.
De invoering van een compensatie-aftrek voor be-
jaarden (zie tabel
5).
Deze fiscale maatregel behoeft
uiteraard een tijdelijk karakter te hebben omdat,
zodra de voorgestelde verplichte pensioenregeling
8
volledig ingevoerd is, geen compénsatie-aftrek meer
nodig is.
Deze tijdelijke compensatie-aftrek willen wij ook toe-
kennen aan lagere-inkomenstrekkers, die – hoewel
reeds goed gecompenseerd door de AOW-uitkeringen —
tenslotte hun spaarcentjes eveneens steeds minder waard
hebben zien worden.
De door ons voorgestelde regeling (zie tabel
5)
is
gebaseerd op het verschijnsel, dat over langere perioden
de geldontwaarding steeds verder de koopkracht van
de niet-waardevaste oudedagsvoorzieningen aantast (zie
tabel 4). Vanaf het moment van pensionering (65 jaar)
zal daarom de compensatie-aftrek regelmatig verhoogd
moeten worden. Het is duidelijk, dat deze regeling
slechts een zeer beperkte compensatie voor de geldont-
waarding geeft. Ondanks deze beperktheid is niet een
dergelijke aftrekregeling toch al jaarlijks een bedrag van
globaal f:. 125 mln, gemoeid. Het is mogelijk dit bedrag
te verkrijgen, door b6ven de AOW-premie een additio-
nele compensatie-premie te heffen van 0,2%. Een be-
zwaar hierbij is dat, door verhoging van de premielast,
de fiscus de opbrengst van de loon- en inkomstenbe-
lasting ziet dalen. Het lijkt ons echter redelijk, dat de
overheid dit verlies voor haar rekening neemt.
De vermindering van de koopkracht door de geld-
ontwaarding is een proces, dat een onregelmatig verloop
heeft. Mede daardoor zal de ontworpen regeling ten-
minste jaarlijks moeten worden aangepast aan de ge-
wijzigde omstandigheden (wijziging premiegrens, verho-
ging AOW, voortgang pensioenwetgeving). De door ons
opgestelde tabel heeft een globaal karakter en heeft
de bedoeling als overgangsregeling te fungeren. Zodra
de nieuwe pensioenwetgeving
8
volledig is ingevoerd,
kan de compensatieregeling vervallen.
De geldontwaarding is voor bijna een miljoen bejaarde
Nederlanders een ernstig probleem, dat veel menselijk
leed veroorzaakt. Geldontwaarding is een macro-econo-
misch vraagstuk, dat alleen door krachtig en doelbewust
samenspel tussen overheid en bedrijfsleven kan worden
beteugeld. Een compensatieregeling lost de gevolgen
van de koopkrachtvermindering voor de post-actieven
zeker niet op; hoogstens kan men van een verzachting
spreken. Meer dan een geste is het eigenlijk niet.
Er zijn zeker nog wel andere methoden denkbaar om
deze groep bejaarden te helpen, maar laten we ten-
minste ergens beginnen. Wij menen dat deze compen-
satieregeling vrij snel tot uitvoering kan worden
gebracht, als tenminste het actieve deel van het Ne-
derlandse volk bereid is hieraan mee te werken.
W. Verwey
o
Zelfs nu nog wordt de VOV (Vrijwillige Ouderdoms
Verzekering) door de Raden van Arbeid aangeprezen
als ,,een welkome aanvulling op uw AOW”, terwijl de
uit te keren bedragen niet-waarde vast z(jn.
65-plussers, die nog door blijven werken, dekken zich
daarmede tijdelijk tegen de gevolgen van de koopkracht-
vermindering van hun oudedagsvoorziening.
8
Zie Interim-rapport commissie Pensioenen van de
Stichting van de Arbeid,.februari 1971.
448
Ingezonden
Economische waardering
schaarse lucht in Rij nrnond
In
ESB van 31 maart ji. verscheen
een zeer interessant artikel van de
hand van de heren F. Muller en
W. Pelupessy. Gaarne wil ik voorop
stellen, dat ik de in het artikel ont-
wikkelde methode als bijzonder waar-
devol beschouw.
Hieronder wil ik puntsgewijs aan-
geven waarom ik voorshands nog
geen waarde hecht aan de bereikte
resultaten en conclusies, daarbij mij
beperkend tot drie hoofdzaken.
De auteurs houden rekening met
de emissie van vijf verontreinigingen
en zij berekenen de kosten die ge-
maakt moeten worden om deze emis-
sies zodanig te onderdrukken, dat
overal in het gebied aan de gestelde
normen voldaan wordt. Het is een
bekend feit, dat bij de Centrale Meld-
en Regelkamer van het openbaar
lichaam Rijnmond in de eerste, en
veruit de belangrijkste, plaats ge-
klaagd wordt over stank. Het komt
mij voor, dat het terugdringen van
stank tot een ,,aanvaardbaar ni-
veau” een veel kostbaarder zaak is
dan bijv. het terugdringen van de
zwaveldioxyde-emissie. Daarom lijkt
het mij, dat een dominante kostenfac-
tor verwaarloosd werd.
De auteurs nemen aan, dat binnen
elk subgebied alle emissie afkomstig
is uit het centrum ervan. Zij geven
aan, dat hierdoor een overschatting
van de immissie plaatsvindt. Zij la-
ten echter na op te merken, dat deze
overschatting gemakkelijk een factor
10 zijn kan. In het bijzonder is de
overschatting ernstig voor grote in-
dustriële bronnen.
De auteurs denken, dat de hier-
boven gesignaleerde overschatting ge-
compenseerd wordt door een onder-
schatting, die zij maken door de bron-
hoogte op 100 meter te plaatsen.
Hierdoor wordt de bijdrage van de
industrie, gegeven de toestand van
1965,
wellicht een weinig onderschat.
Daarentegen liggen de onderschatting
ten aanzien van de huisbrand en van
het verkeer dan in de orde van groot-
te van een factor 10
â
100.
Indien, zoals boven onder de pun-
ten 2 en 3 is omschreven, de bijdrage
tot de immissie van de industrie ern-
stig overschat wordt en die van
de huisbrand en van het verkeer zeer
ernstig onderschat wordt, worden de
bereikte resultaten ten aanzien van
de relatieve bijdragen van deze drie
categorieën van verontrei nigers wel
heel scheef getrokken.
Het loont m.i. zeker de moeite om
met een beter emissie-immissiemodel
de berekeningen nogmaals uit te voe-
ren.
Dr. L. A. Clarenburg
(De heer Clarenburg is sla ff,,nciio-
naris voor milieuhygiëne van het
openbaar lichaam Rijnmond. Red.)
Naschrift
De opmerkingen van de heer Claren-
burg betreffen kort samengevat:
het niet expliciet construeren en
hanteren van normen voor stank,
terwijl juist hierover geklaagd wordt;
het aandeel van de industrie in
de immissie, dat volgens onze voor-
spelling op kritische meetpunten kan
oplopen tot
95%,
aanzienlijk hoger
dan de 30% welke Clarenburg ver
–
meldt in zijn rapport over de ge-
meente Vlaardingen.
ad a.
In de paragraaf over de normen
hebben wij reeds gewezen op het
feit, dat door uitsluitend direct-me-
dische argumenten te gebruiken geen
rekening wordt gehouden met facto-
ren als stank en hinder. Wil men
deze factoren in de studie betrekken,
dan zal men bij het vaststellen van
een norm de kant op moeten van
het door ons genoemde Amerikaanse
onderzoek, indien de stank tenminste
veroorzaakt wordt door andere stof-
fen, dan die wij onderscheiden heb-
ben.
ad b.
Om de lezer meer inzicht te
verschaffen in de berekening van de
relatieve aandelen in de in
–
imissie,
zullen we op dit punt iets uitgebrei-
der ingaan.
Vooropgesteld dient te worden, dat
de hoogte van de schoorsteen alleen
van belang is voor punten die dicht-
bij de bron gelegen zijn: op een af-
stand van 10 km maakt het nauwe-
lijks verschil of men te maken heeft
met een bronhoogte van 100 m of
een bron op grondniveau. Om een
eventueel verschil in concentratie aan
te geven dat t.g.v. een verschil in
bronhoogte ontstaat, moet men dus
steeds duidelijk de afstand aangeven,
waarover men spreekt. Tenzij anders
vermeld zijn wij steeds uitgegaan van
een afstand waarop de concentratie
een maximale waarde bereikt. Op
deze afstand blijkt dat de onderschat-
ting van een hogere schoorsteen in
vele gevallen even groot is als de
overschatting die ontstaat doordat de
bronnen gecentraliseerd worden. Wij
zullen dit nu nagaan voor industrie,
huisbrand en verkeer.
Indien we een groot aantal patro-
nen van industrieterreinen met een
aantal schoorstenen lager dan 100 m
bestuderen, blijkt dat men de immis-
sie zeer goed kan benaderen door uit
te gaan van één centrale schoorsteen
met een hoogte van 100 m. Stel bijv.
dat in één van de door ons onder-
scheiden gebieden een groot indu-
strieterrein gelegen is met een afme-
ting van 1 km x 4 km. Op dit terrein
bevinden zich regelmatig verspreid
400 schoorstenen van elk 70 m hoog.
De maximale immissie, die men nu
kan meten, is gelijk aan de maximale
immissie die zou ontstaan indien men
alle 400 schoorstenen van 70 m hoog
zou vervangen door één schoorsteen
van 100 m (uit dit voorbeeld blijkt
tevens dat men het voordeel van hoge
schoorstenen niet moet overschatten;
weliswaar vindt de emissie plaats op
grotere hoogte, maar er is een tegen-
gesteld effect doordat er een cumu-
latie plaatsvindt van een aantal ver-
spreide bronnen).
Een soortgelijke redenering geldt
voor de huisbrand. De door ons be-
schouwde woongebieden hebben een
afmeting van ongeveer 6 x 10 km.
Indien voor iedere woning de emissie
plaatsvindt via een schoorsteen van
20 m hoog, is de immissie ruim de
helft van de immissie die men ver-
krijgt indien alle verontreiniging door
één schoorsteen van 100 m hoog ge-
leid zou worden. Dit betekent dat de
berekening van onze inimissie voor
woningen in feite gebaseerd is op
een schoorsteenhoogte van 15 m, het-
geen voor wijken met relatief veel
laagbouw zeker realistisch is. Voor
wijken met veel hoge woningen (flats)
betekent dit, dat wij de huisbrand-
immissie niet hebben onderschat,
maar juist overschat.
De verontreiniging veroorzaakt
door het verkeer is moeilijk met die
van huisbrand of industrie te verge-
lijken, doordat men de bron zeer
ESB 12-5-1971
449
Voor de ach tergrond gecorriç’eerde S02-concentralies op (Clarenhurgs meet-
punt 1 a).
Winter
CN
C7
CS
Zomer
CN
CZ
C9
1964165
………..
261
324 303
1965 124
191
169
1965166
………..
225
282
263
1966
154
199
184
1966167
………..
263 334 310
1967
96
113 107
1967168
………..
187
240
222
1968
94
140
125
1968169
………..
157
273
234
1969
65
188 147
1969170
………..
141
196
178
1970 74
115
101
a) Gemiddelde 24-uur-concentraties
bij
noordenwind
cN . zuidenwind
CZ
en de seizoengemiddelde
concentratie
Aandeel van de industrie in de totale S02-veronlreiniging
Winter
Aandeel
Zomer
Aandeel
Jaaraandeel
1964165
0,71
1965
1,00 0,81
1965166
0,71
1966
1.00
0,83
1966167
0,72
1967
1,00
0,79
1967168
0,72
1968
1,00
0,82
1968169
0,78
1969
1,00
0,86
1969170
…………
0,73
1970
1,00
0,83
dicht kan naderen. Het is duidelijk
dat men rekening moet houden met
de ‘gemiddelde afstand die men t.o.v.
wegen met zeer hoge verkeersinten-
siteit in acht neemt. Desalniettemin
hebben wij erop gewezen dat op ver
–
keersknooppunten tijdelijk zeer wel
hoge CO-concentraties kunnen op-
treden. Wellicht ten overvloede zij
echter opgemerkt, dat de bijdrage van
het totale verkeer in de S02-immissie
in ieder geval verwaarloosbaar is,
aangezien de uitworp van S02 door
het verkeer verhoudingsgewijs zeer
gering is (minder dan 1% van het
totaal).
Op grond van het bovenstaande
hebben wij geen reden om te twijfe-
len aan de door ons op basis van het
emissie-immissie-model gevonden re-
latieve bijdrage van de verschillende
categorieën verontreinigers. Claren-
burg komt echter in het door ons
genoemde rapport op basis van een
interpretatie van meetresultaten voor
de gemeente Vlaardingen tot een in-
dustrieel aandeel van ongeveer 30%.
In ons artikel noemden wij reeds een
tweetal mogelijke oorzaken voor de
Met behulp van deze gegevens kun-
nen we de bijdrage berekenen van de
industrie. Bij deze berekening hebben
we gebruik gemaakt van het gegeven,
dat de wind gemiddeld gedurende
tweederde deel van de tijd uit zui-
delijke richting en gedurende eender-
We zien dat de hier berekende jaar-
aandelen door de industrie in de S02-
immissie variëren van 79 tot 86%,
terwijl het door ons voorspelde per-
centage voor de industrie
95%
be-
droeg. Hierbij zij aangetekend, dat de
achtergrondconcentratie van 20 ug/
m
8
bij noordenwind waarschijnlijk
een onderschatting betekent. Een ho-
gere achtergrond zou tot een nog
groter industrieel aandeel leiden.
Wij hebben met het bovenstaande
afwijkende uitkomsten. Hieronder
zullen wij de door Clarenburg ge-
noemde meetresultaten nader analy-
seren.
Clarenburgs veronderstelling, dat
voor ieder meetpunt bij noordenwind
de bijdrage van de huisbrand even
groot is als bij zuidenwind, is onjuist.
Wij zijn geïnteresseerd in meetpunten
die de hoogste concentraties registre-
ren. Een meetpunt dat meestal hogere
concentraties te zien geeft dan de
andere meetpunten is zijn meetpunt
1, gelegen ter plaatse van het gebouw
van de Rijkspolitie te water in Vlaar-
dingen. Het bijzondere van dit meet-
punt is verder, dat het geheel ten
zuiden van de woonwijken gelegen is,
zodat de emissie bij zuidenwind ge-
heel afkomstig is van de industrie
(afgezien van een eventuele achter-
grondconcentratie).
Rekening houdend met de door
Clarenburg genoemde achtergrond-
concentraties van 20 ug/m
3
bij noor-
denwind en van
5
ug/m
3
bij zuiden-
wind, kunnen de volgende concentra-
ties worden afgeleid:
de deel uit noordelijke richting waait.
Bij de berekening hebben we aange-
nomen, dat de bijdrage van de wo-
ningen gedurende de zomer nihil is,
aangezien dan in het algemeen wei-
nig gestookt zal worden.
willen aantonen, dat men ook met
behulp van de door Clarenburg ge-
hanteerde methode tot een zeer hoge
relatieve bijdrage van de industrie
kan concluderen. Niettemin geven wij
om reeds in ons artikel genoemde
redenen er de voorkeur aan om ge-
bruik te maken van onze emissie-
im missie-modellen.
Drs. F. Muller
Drs. W. Pelupessy
di
h
nhIHuhI?
Prognotities
Onderwijsplanning
Het is al weer enige tijd geleden, dat
de studie van het Centraal Planbu-
reau,
De Nederlandse economie in
1973, is verschenen. Een aantal
hoofdstukken van dit rapport is reeds
in dit blad besproken en voor zover
dat het geval was, heeft het uiteraard
geen zin om in herhalingen te ver-
vallen. Op één algemene opmerking
na, namelijk dat dit een waardevol
stuk werk is. Het onderstaande com-
mentaar gaat dan ook alleen over
één klein paragraafje van dit rapport,
namelijk de paragraaf over de ver-
eisten ten aanzien van de opleiding.
Nu door de activiteiten van het bu-
reau McKinsey voor het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen de
belangstelling voor de onderwijsplan-
ning weer is gewekt, is het wellicht
nuttig om nog eens een korte blik te
werpen op de aanpak die het CPB
hierbij heeft gevolgd in de boven-
genoemde publikatie. Het gaat mij
hier dan nog voornamelijk om de
raming naar de vraag naar arbeid
per opleidingscategorie. De raming
van het aanbod, hoewel ook geenszins
eenvoudig, geeft mij geen aanleiding
tot commentaar.’
Allereerst moet dan worden opge-
merkt, dat de indeling in vier oplei-
dingsniveaus die het CPB in deze
raming onderscheidt, een veel te glö-
bale is om enige betekenis voor de
onderwijsplanning te hebben. Enig
onderscheid tussen studierichtingen in
de A- en B-sector is er niet gemaakt.
Het blijft in deze raming hètzelfde of
er historici of ingenieurs afstuderen.
Dit moet voor het bedrijfsleven toch
wel enig verschil maken, dunkt mij.
Op zichzelf is dit nog geen funda-
mentele kritiek op de methode. Als
er een goede methode zou zijn, is
er in principe altijd een mogelijkheid
gedetailleerder te werk te gaan (mits
er gegevens zijn).
De kritiek richt zich dan ook meer
450
op de door het CPB zelf terecht
drastisch genoemde veronderstelling,
waarop deze prognose is gebaseerd.
Aangenomen is namelijk, dat een
aantal factoren, die de verschillen in
opleidingstructuur tussen de bedrijfs-
takken in 1960 verklaarden, ook de
ontwikkeling in de tijd bepalen. Deze
veronderstelling gaat mi. zo ver, dat
de gehele exercitie er haar waarde
door verliest. Als de verdeling van
het aantal werkenden met diverse op-
leidingen over de onderscheiden be-
drijfstakken in 1960 een indicatie van
de vraag naar arbeid per opleidings-
categorie zou moeten geven, veron-
derstelt men dat het totale aanbod
per opleidingscategorie in 1960 gelijk
is aan de totale vraag én bovendien,
dat de verdeling over de bedrijfstak-
ken precies volgens de behoeften
heeft plaatsgevonden. Er wordt niet
andere woorden uitgegaan van een
volledig evenwichtige situatie in 1960,
niet alleen globaal maar ook per be-
drijfstak. Het CPB twijfelt echter
zelf aan die veronderstelling, zoals op
pag. 152 blijkt.
Terecht, want er is geen enkele
aanleiding om een dergelijk even-
wicht in 1960 te verwachten. Zo’n
evenwicht zou alleen het gevolg kun-
nen zijn van een bewust hierop ge-
richt onderwijs- en arbeidsmarktbe-
leid, waarvoor i.v.m. de vertragingen
aan beide zijden van de markt be-
trouwbare prognoses van vraag en
aanbod beschikbaar zouden moeten
zijn.. En zelfs dan zou er nog geen
evenwicht zijn, omdat het allocatie-
proces op de arbeidsmarkt maar zeer
ten dele te beïnvloeden is. Uit enkele
enquêtes, die het CBS in het verleden
heeft ingesteld, kan dan ook de con-
clusie worden getrokken dat verschil-
lende bedrijfstakken niet in gelijke
mate in hun behoefte aan gekwalifi-
ceerde arbeidskrachten kunnen voor-
zien. De evenwichtsveronderstelling
van het Centraal Planbureau is ook
juist daarom zo verwerpelijk, omdat
hiermee de gehele aansluitingsproble-
matiek onderwijs-arbeidsmarkt wordt.
geël imineerd voor het i.iitgangsjaar,
hoewel de hierop gebaseerde bereke-
ningen voor de prognoseperiode een
duidelijk uit elkaar lopen van vraag
en aanbod laten zien. Tussen de ver-
onderstellingen en de uitkomsten van
deze raming ontbreekt dus de nood-
zakelijke consistentie.
Maar laten we nu inderdaad even
uitgaan van de fictie, dat er althans
globaal evenwich( was in 1960. In
principe was dan mogelijk geweest,
dat het aanbod over de bedrijfstakken
verdeeld zou zijn volgens de respec-
tieve behoeften. Dit zou echter alleen
het geval zijn, als alle factoren die
van belang zijn voor de allocatie zou-
den hebben meegewerkt in die rich-
ting. Grosso modo zou iedereen dan
op de juiste plaats moeten zitten,
niemand zou in het verkeerde beroep
terecht mogen komen. Er zou per-
fecte geografische mobiliteit moeten
zijn. De markt zou volledig doorzich-
tig moeten zijn. Er zouden geen
andere factoren voor de ontmoeting
tussen vraag en aanbod mogen spe-
len, dan het opleidingscriterium.
Geen vooroordelen bijv. over typische
mannen- of vrouwenberoepen, om
maar een ding te noemen. De pre-
ferenties van de werknemers en
werkgevers worden echter tevens
door een groot aantal andere facto-
ren beïnvloed. Dit is dus een vrij
drastische veronderstelling.
Als er geen evenwicht in 1960 be-
stond, wat meer dan waarschijnlijk
is, zouden er tekorten en overschot-
ten in diverse opleidingscategorieën
bestaan. Bij een tekort zou de ver-
deling sterk afhangen van de voor-
keuren van de werknemèrs; ze heb-
ben dan immers een ruime keuze. De
plaats van vestiging van de bedrijfs-
tak kan dan bijv. erg belangrijk wor-
den. Bij een overschot zal het restant
van de opleidingscategorie over diver-
se bedrijfstakken verdeeld worden,
voor zover men er vacatures mee wil
vullen. Bedrijfstakken met grote te-
korten in een bepaalde categorie, zul-
len dan waarschijnlijk relatief veel
afgestudeerden uit de overschotcate-
gorieën opnemen.
De uit de genoemde factoren re-
sulterende combinatie tussen bedrijfs-
tak en opleidingscategorie is dan ook
zonder correcties hoogstwaarschijnlijk
een slecht uitgangspunt voor een be-
hoeftenraming. Zelfs als er in 1960
globaal evenwicht zou zijn, is het nog
niet zeker of dit op het bedrijfstak-
niveau wordt gerealiseerd. De alloca-
tie op de arbeidsmarkt is immers on-
volmaakt. De markt is niet voldoende
doorzichtig en de mobiliteit wordt
door tal van factoren beïnvloed, die
niets niet het opleidingscriteriuni te
maken hebben.
Een volgend bezwaar tegen de
methode betreft de factoren, die ge-
acht worden de verschillen in oplei-
dingsstructuur te verklaren. De eau-
sale relaties zijn om te beginnen niet
erg duidelijk. De verklarende beteke-
nis van de factoren is ook statistisch
niet bepaald indrukwekkend. Eén
van de verklarende variabelen is de
produktie per werkende, een graad-
meter voor de kapitaalintensiteit. Nu
zijn er empirische onderzoekingen,
waaruit blijkt dat het verband tussen
het niveau van de arbeid en de graad
van mechanisatie c.q. automatisering
niet rechtlijnig is, maar tot een be-
paalde mechanisatiegraad positief om
dan geleidelijk negatief te worden
(o.a. James Bright).
Het laatste bezwaar, dat ik tegen
de methode heb, is dat de doorsnee-
analyse van 1960 bepalend wordt ge-
acht voor de ontwikkeling tot 1973.
Elementen zoals verschuivingen in
het produktiepakket van een bedrijfs-
tak, technische en organisatorische
ontwikkelingen, worden geheel van
de tafel geveegd. Met andere woor-
den, de dynamische factoren met de
belangrijkste kwalitatieve gevolgen
worden niet meegerekend.
De bovengenoemde bezwaren wegen
ni.i. zo zwaar, dat het betreurd moet
worden dat deze paragraaf in dit
overigens zo voortreffelijke werkstuk
is opgenomen. Het ware m.i. verstan-
diger geweest de econometrische me-
thodes te laten rusten, tot er wat meer
inzicht in het functioneren van de
arbeidsmarkt zou bestaan.
Drs. P. Ressenaar
(vervolg van blz. 438)
zijn, dat zij averechts zouden kunnen
werken.
In de tweede plaats stelt Dr. Zijl-
stra, dat men zich moet ,,afvragen
of de zeer aanzienlijke bedragen die
met name in de industriële infra-
structuur van dit gebied – in casu
de randstad Holland – worden gé-
investeerd, niet althans ten dele een
betere alternatieve aanwending zou-
den kunnen vinden in bijvoorbeeld de
sociale infrastructuur van de grotç
steden”. Wij willen dit graag onder
–
schrijven en de probleemstelling zelfs
uitbreiden tot andere delen van ons
land. Wel moet erop worden gewe-
zen, dat een dergelijke verschuiving
in het investeringspatroon tot een ver-
mindering van de economische groei
zal leiden, die tevens een verminderde
groei van het inkomen tot gevolg zal
moeten hebben.
Ook de particuliere consumptie
tenslotte zal aan het overwinnen van
de overbesteding en de excessieve
inflatie een bijdrage moeten leveren.
ESB 12-5-1971
451
Dit betekent matiging in de loonont-
wikkeling. Zijlstra wijdt in het Ver-
slag uitgebreide beschouwingen aan
het vraagstuk van de loonontwikke-
ling, zonder overigens, zoals wel is
gesuggereerd, een politieke keuze te
doen. De conclusie die hij bereikt,
komt in hoofdzaak hièrop neer, dat
de reële contractloonstijgi ng tezamen
met de incidentele loonsverhoging de
stijgirtg van de arbeidsproduktiviteit
duidelijk ovërtreft ën zo tot prijsstij-
ging ên eeri verschuiving van de in-
komensverdeling ten nadele van het
overige inkomen leidt. Daar komt
dan nog bij dat, door als uitgangs-
punt voor de loononderhandelingen
de verbetering van het reëel vrij be-
schikbaar lbon te kiezen, verzwaring
vah de druk van de belastingen en de
sociale premies in hoge mate wordt
afgewenteld in nominale irikonièns-
verhoging, die op haar beurt lot
prijsverhoging aahleiding geeft. Mede
op grond daarvan stelt hij dan ook,
zoals we reeds zagen, dat er een grens
is aan drukverzwaring van belastin-
gen en sociale premies.
Wat ons in de sociaal-economische
ontwikkeling van ons land benauwt,
is dat met de toeneming van de wel-
vaart het gevoel van een tekort aan
welvaart bij grote delen van de be-
volking eer toeneemt dan afneemt.
Dit uit zich dan in min of meer
excessieve looneisen. De diepste oor-
zaak van deze situatie zou wel eens
kunnen zijn, dat men zich tekort
gedaan voelt ten opzichte van andere
groepen inkomenstrekkers, die net iets
meer verdienen. Dit onbehagen wordt
bevorderd dôor het sterke demonstra-
tie-effect van heel veel bestedingen
(huizen, auto’s, caravans, vakantierei-
zen e.d.). Dit kan tot de conclusie
leiden, dat het ,,zich tekort gedaan
voelen” kan worden teruggevoerd op
de personele inkomensverdeling, die
als te ongelijk wordt ervaren. Dit kan
niet geheel worden weerlegd met het
feit, dat de arbeidsinkomensquote
een regelmatige stijging vertoont,
want ook binnen de looninkomens
doen zich grote verschillen voor.
Aan de andere kant is er de nei-
ging om loonverschillen ten opziçhte
van lagere inkomensgroepen (lagere
geschooldheidsgraad) zo veel mo-
gelijk te handhaven. Aldus ontstaat
het verschijnsel, dat men zich ten
opzichte van hogere inkomensgroe-
pen tekort gedaan voelt en zijn in-
komen daaraan wil optrekken en te-
zeifder tijd de verschillen ten op-
zichte van lagere inkomensgroepen
wil handhaven. De f. 400-golf is hier
–
van een sprekend voorbeeld. Zij be-
gon bij een groep laagstbetaalden, die
werkelijk was achtergebleven, waarna
de groep daarboven ook meende een
verhoging te mcten ontvangen, enz.
Universiteit van Amsterdam
In de Interfaculteit der
Actuariële Wetenschappen en
–
Econometrie is te vervullen
ordinariaat
in de economie
Gezocht wordt een
econometrist.of een sociaal-
econoom met diepgaande
kennis van de wiskunde en bij
g
voorkeur ook van de
statistische technieken. Zijn
taak zal in eerste instantie
zijn het geven van onderwijs
aan kandidandi; het ligt
echter ook in de bedoeling de
ordinarius te betrekken bij
het verdere onderwijs- en
onderzoekprogramma in de
Interfaculteit.
Gegadigden voor deze functie,
alsmede zij die op kandidaten
de aandacht willen vestigen,
worden verzocht zich vc56r
16juni schriftelijk te wenden
tot de voorzitter van de
benoemingscommissie:
Prof. Dr. P. de Wolff,
Instituut voor Actuariaat
en
Econometrie,
Roetersstraat 15, Amsterdam.
PROVINCIE UTRECHT
Bij de stafafclelïng van dë provinciale
griffie, die om. belast is met Economische
Zaken, is plaats voor een
ECONOOM
HET BETREFT HIER EEN NIEUWE FUNCTIE.
De nieuwe medewerker zal een groot aandeel
hebben in de totstandkoming van beleidsnota’s
op het terrein van de economische ontwikkeling van de provincie Utrecht, waarbij m.n. de werk-
gelegenheid aandacht zal vragen. Het structu-
reren en (doen) verwerken van informatiestromen
tot periodieke overzichten met een beleidsadvi-
serend karakter zal mede tot zijn taak behoren.
Gedacht wordt aan een kandidaat tot 35. iaar
met een voltooide economische opleiding.
(Rodactionele) ervaring op onderzoekgebied, al
dan niet in een functie bij een besfuursapporaat,
strekt tot aanbeveling.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring voor-lopig tot
f
2360,— per maand.
Do provincie kent als (gunstige) secundaire
arbeidsvoorwaarden om, een ziektekosten-
regeling, 6-procent vokantietoelage, enz.
Dc premie A.O.W.IA.W.W. is voor rekening van
de werkgever.
Sollicitanten worden verzocht hun sollicitatie-
brieven binnen drie weken onder nr. 71/opvl
4013 in te zenden aan de griffier der staten,
Achter St. Pieter 20, Utrecht.
452
Van sommige kanten werd zelfs aan-
gedrongen op de noodzaak de pro-
centuele verschillen, die door de
f. 400 werden verkleind, weer te her-
stellen op het oude niveau.
Dit proces, dat het best kan ,,ge-
dijen” onder een systeem van vrije
loonvorming, heeft de neiging zich
te ontwikkelen los
van de stand van
de conjunctuur.
Aldus kan dan het
verschijnsel ontstaan, dat reeds be-
kend is geworden als ,,stagflatie” (een
combinatie van economische stagna-
tie met inflatie).
De enige uitweg uit deze impasse
is een bewuste inkomenspolitiek (hoç
moeilijk die ook is te formuleren met
betrekking tot de overige inkomens);
maar het frustrerende in de huidige
situatie is, dat men niet bereid is van
de vrije loononderhandelingen, zoals
we die nu kennen, afstand te doen.
Hoewel iedereen de mond vol heeft
over inflatiebestrijding, gaat men in
feite gewoon door. Inflatie is een
mentaliteit geworden, die niet meer
alleen met beperking van de over-
heidsuitgaven en monetaire verkrap-
ping is te overwinnen, tenzij de in-
greep zo fors is, dt de gevolgen voor
de werkgelegenheid niet zijn te over-
zien. En dat wil naar wij aannemen
niemand. Het noodzakelijke comple-
ment van de uitgavenpolitiek en de
monetaire politiek voor een op herstel
van het betalingsbalansevenwicht en
indamming van de inflatie gericht
beleid is een bewuste loon- en in-
komenspolitiek. En zelfs dan zal men
niet de pretentie mogen hebben de
inflatie geheel te kinnen uitbannen.
We willen deze opmerkingen be-
sluiten met het citeren van een pas-
sage (op blz. 24) van het Verslag van
de President, waar deze in het kader
van zijn beschouwingen over de in-
tërnationale economisch ontwikkeling
en het te voeren economisch beleid
het volgende zegt: ,,Anders geformu-
leerd het risico van een samengaan
van inflatie en stagnatie is niet denk-
beeldig meer. Het valt moeilijk in te
zien hoe aan dit difemmt is te ont-
komen zondeir enigerlei ;vorm van
bewuste loonpolitiek of,. zoals men
tegenwoordig lievér zegt, van inko-
nienspolitiek Het is te betreuren dat,
hoewel aan de ene kant de noodzaak
van zulk een beleid in enigerlei vorm
steeds beter wordt ingezien, aan de
andere kant de praktische mogelijk-
heden om zulk een beleid uit te
voeren steeds meer lijken te ontbre-
ken”.
G.
de Man
Blijf bij!
lees E.-S.B.
]E
Er zijn verschillende argumenten om een loopbaan in Enschede te overwegen.
Er zijn goede huisvestingsmogelijkheden. En er is ruimte. Op onderwijsgebied
neemt Enschede een vooraanstaande plaats in. En dat geldt ook voor de recreatie en de cultuur:
mmumm
mensehede
C-4
Bij
het Sociografisch en Statistisch Bureau
is plaats voor een
SOCIAAL-ECONOMISCH
ONDERZOEKER
Salaris
Taak
:
Afhankelijk van bekwaamheid en ervaring in één
t-let verrichten van onderzoekingen op regionaal-
der salarisschalen liggende tussen
f 1684,—
en
economisch gebied en het géven van beleids-
f 2602,—
bruto per maand. De premie A.O.W. is
adviezen terzake.
voor rekening van de gemeente.
Positie
In een team van zes ondérzoekers en zeven assis-tenten wordt een zelfstandige onderzoekstaak ge-
boden. Met collega’s in de regio is er een toenemen-
de taak ten dienste van de bestuursverbanden van
Twente en Oost-Gelderland.
Eisen
Doctoraal examen sociale economie en ervaring in
praktisch gericht onderzoek.
Inlichtingen
Informatie kan worden verkregen bij het hoofd van
het bureau, drs. J. G. M. Ham, telefoon
(05420)
4 1041
(stadhuis) of 1
9725
(thuis).
Toelagen:
Een gunstige ziektekostenregeling (IZA) en het Ver-
plaatsingskostenbesluit is van toepassing.
Aan toewijzing van een woning zal eventueel wor-
den meegewerkt.
De selectieprocedure omvat onder meer een psycho-
logisch onderzoek. De uitslag hiervan zal aan solli-
citant worden meegedeeld.
Sollicitaties
Belangstellenden kunnen binnen twee weken bij het
Bureau Personeelskeuze van de Secretarie (Postbus
no.
20)
een sollicitatieformulier aanvragen met
vermelding welke functie en welke dienst het
betreft.
ESB 12-5-1971
453
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
AMSTERDAM
1
De Dienst der Publieke Werken te Amsterdam zoekt voor de sector GRONDBEDRIJF een
BEDRIJFSECONOOM
clie als staffunctionaris zal worden belast met de coördinatie van de bedrijfseconomische
vraagstukken van het Grondbedrijf.
Deze sector heeft voornamelijk tot taak do realisatie van de stadsuitbreidings- en stads-
vernieuwingsplannen en heeft daartoe de zorg van de verwerving, het tijdelijk beheer en de ontruiming van de benodigde grond en opstallen alsmede de exploitatie, de administratie en
de uitgifte van bouwterreinen.
Voor de financieel-economische beheersing van deze activiteiten zal een moderne administra-
tieve organisatie moeten worden ontwikkeld, o.a. gericht op
• bewaking van de opbrengst- en kostenzijde van grondexploitatiebegrotingen;
• analyse en evaluatie van de bedrijfsresultaten.
Naast praktische ervaring dient de betrokken functionaris te beschikken over goede contac-
tuele eigenschappen. Bij de uitoefening van zijn functie zal hij regelmatig contact hebben
met zowel andere takken van het gemeentelijk apparaat als met het particuliere bedrijfsleven.
Voor de vervulling van deze functie gaat de gedachte uit naar een academisch gevormde
bedrijfseconoom, in de leeftijd van 30 tot 40 jaar.
Salaris, in overeenstemmin
g
met opleiding en ervaring, tot maximaal
f 3028,— per maand.
Bij
g
îÏen geschiktheid kan bevordering tot maximaal
f
3640,— per maand plaatsvinden;
een en ander gebaseerd op de huidige salarisschalen.
Vakanrietoelage 6 procent.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de Gemeente.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij drs. H. Oosterhuis, tijdens kantooruren tel. (020)91 61 61, toestel 1203
en des avonds tel. (020)44 04 57.
Belangstellenden wordt verzocht hun brief onder No. U 8458 in te zenden bij de Directeur van de Dienst der Gemeentelijke
Personeelsvoorziening, Jan Lui konstraat 94, Amsterdam-Zuid.
Een prettig leesbaar boekje voor hen,
die gaarne wegwijs worden op het
punt van beleggen; een ideaal naslag-
werkje voor hen, dié dit reeds zijn.
Verkrijgb’aar bil uw boekhandelaar of
rechtstreeks bil de uitgever:
H. A; M. ROELANTS TE SCHIEDAM.
DR. SLOOFF’S
Wegwijzer voor de Belegger
t 8,50
454
Voorlichtingscentrum
Farmaceutische Industrie ‘s-Gravenhage
De Stichting Voorlichtingscentrum Farmaceutische Industrie
stelt zich tot taak de kontakten te bevorderen met overheids-
instanties,
ziekenfondsen,
ziekenhuizen,
hoogleraren,
Ç
artsen, apothekers en gebruikers van medicamenten.
De gezochte functionaris zal zich meer in het bijzonder
richten op de sociaal-economische aspecten van de alge-
mene
geneesmiddelen-problematiek.
Hij
verzamelt -ge-
gevens in binnen- en buitenland en rapporteert over zijn
marketing-bevindingen. Daarnaast zal hij zitting hebben in
commissie-vergaderingen en deze voorbereiden.
Behalve aan studie-capaciteiten op zijn gebied, worden
eisen gesteld aan stïlistische bekwaamheden, talenkennis,
het vermogen in een team samen te werken en het onder-
houden van kontakten met de hierboven genoemde katego-
rieën, instanties en personen.
–
De voorkeur gaat uit naar een academicus van 30 â 35 jaar
met -bedrijfservaring en interesse voor het vormen van een public relations beleid.
Belangstellenden kunnen zich voor het vertrouwelijk uit-
S
ociaal-
wisselen van gegevens wenden tot onderstaand bureau. Zij
die rechtstreeks wensen te solliciteren kunnen dit doen door
e
con
oornhet
zenden van een curriculum vitae (geheel of gedeeltelijk
met de hand geschreven) onder nummer 774.
Psychologisch Adviesbureau Deen n.v.
Westersingel 41, Rotterdam-3003, telefoon 010-36 2711.
VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM
Aan de Economische Faculteit ontstaat binnenkort een vacature voor
een gewoon hoogleraar
voor de Theorie der Organisatie.
Sollicitanten dienen de grondslag van de Vrije Universiteit te
onderschrijven.
Sollicitaties worden v6ör
29
mei a.s. ingewacht bij de ab-actis van de
Faculteit,.Prof. dr. L. Traas, p/a Economische Faculteit, Postbus
7161,
Amsterdam, tel.
020-48 46 02
of
021 53-39 32.
Ook
zij
die de aandacht kunnen vestigen op bepaalde personen worden
uitgenodigd zich met de ab-actis van de Faculteit in verbinding te
stellen.
ESB 12-5-1971
455
Bij de Centrale Afdeling Budgettering van de PTT
is plaats voor een
bedrijfseconoom
Zijn taak omvat:
het analyseren en kritisch beoordelen van de
door de dienstonderdelen van de PTT ingediende
concept-begrotingen (jaarbudgetten en
meerjarenbegrotingen);
het analyseren van de na realisatie gebleken
afwijkingen van begrotingen en budgetten en
het geven van een zelfstandig oordeel daarover;
het in teamverband met budgetterings-
functionarissen van opérationele diensten tot
ontwikkeling brengen respectievelijk invoeren
van butgetteringssystemen, adviseren omtrent
budgetteringszaken en het geven van functionele
leiding aan budgetteringsactiviteiten:
het voorbereiden van de rapportage m.b.t.
bovengenoemdeiaakdelen. Deze rapportage is
veelal gericht aan de controller of via de
controller aan een lid van. de bedrijfsleiding.
Vereisten:
Doctoraal examen economie of het NIVRA-
diploma dan wel een daaraan gelijkwaardige
opleiding.
Ook studerenden voor genoemde diploma’s
kunnen worden geplaatst, waarbij faciliteiten
voor het voltooien van de studie geboden
worden.
Salariëring:
Voor pas afgestudeerden ligt het minimale
aanvangssalaris op f1 721,- bruto per maand.
Elders opgedane ervaring wordt extra
gehonoreerd.
Sollicitatie en inlichtingen:
Schriftelijk solliciteren bij: Centrale Afdeling
Hoger Personeel PTT, Antwoordnummer 2424,
‘s-Gravenhage (geen postzegel).
Eventuele inlichtingen kunnen telefonisch
worden ingewonnen bij het hoofd van de
afdeling Budgettering, de heer drs. F. van
Gelderen (070-81 4801, toestel 310).
Op aanvraag wordt een beschrijving van het
werk op de Centrale Afdeling Budgettering
toegezonden.
7105063
CENTRALÉ
DIRECTIE
voor het oproepen van soliicitcmten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
Maak gebruik ian
de rubriek
VACATURES
456