Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2785

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 17 1971

EconomischmStatistisc’he Berichten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

17 FEBRUARI 1971

56e
JAARGANG

No. 2785

Het big-brother-

syndroom

Wie enige maanden geleden de verontruste beschou-

wingen las over de gevaren van de a.s. Voikstelling

moest wel onder de indruk geraken van al hetgeen

tegen die Volkstelling werd aangevoerd: inbreuk op

de privacy, doorverkoop aan de industrie van persoon-

lijke gegevens, willig hulpmiddel van mogelijke toe-

komstige ,,kolonels” van links of rechts, enz. Meer in

het algemeen was het de vage weerzin jegens de

alleswetende computer, die op elk gewenst moment

vitale informatie over onze handel en wandel zou

kunnen uitbraken, informatie die wellicht tégen de

verschaffer zou kunnen worden gebruikt. Lezing van

de te stellen vragen werkt na al dat rumoer als een

kolossale anticlimax. Onwillekeurig vraagt men zich

af waar – helaas – velen zich zo druk over maken.

Nu dient te worden toegegeven, dat de wijze waarop

in Zweden bijv. met volkstellingsgegevens en in de

Verenigde Staten meer in het algemeen met door

elektronische m assa-registratiesystemen verschafte in-

formatie is omgesprongen, weinig fris aandoet. Zo

ook kan men zich heel wel de gevoelens indenken van

diegenen die tijdens de Tweede Wereldoorlog van nabij

hebben ervaren hoe een perfecte bevolkingsadministra-

tie een zeer ,,klinische” genocide heeft helpen realiseren.

Die houding afdoen met de kwalificatie ,,emotioneel”

doet zulke gevoelens geen recht wedervaren.

Zeker, economen zullen overtuigd zijn van het nut

van de komende Voikstelling. Deze doorlichting ver-

schaft meer dan louter cijfermatige structuurbeelden
van onze nationale samenleving, doch levert ook ver

uitgesplitste regionale gegevens over bijv. forensisme,

arbeids- en woningmarkt, onderwijs, enz. Het gezamen-

lijke grondgebied van alle Nederlandse gemeenten is

namelijk ten behoeve van de Volkstelling in ca. 10.000

wijken en buurten verdeeld. Daarmee wordt een be-

langrijke basis voor beleid verschaft, een basis waarin

niet – zoals wel eens naar voren wordt gebracht –

reeds de bestaande, talrijke, afzonderlijke CBS-publika-

.ties zouden voorzien, althans thans niet in die verfijnde

mate. In dat verband zal ook duidelijk zijn, dat de

behoefte aan gegevens voor kleinere regionale eenheden

en voor bepaalde categorieën van de bevolking slechts

kan worden gedekt door een volledige telling; een

steekproefonderzoek is daarvoor te grof.

Nu kan het nut van de Voikstelling nog zo groot

zijn, de bescherming van de privacy is géén kwestie

van kansberekening. Bestaan er kansen – hoe klein

ook – op aantasting van die privacy en op misbruik

van de gegevens dan is de Voikstelling daarmee ver-

oordeeld; dat wast alle ,,nut” van de wereld – hoe
groot ook – niet af. De Volkstelling is dus slechts

gerechtvaardigd wanneer die kwade kansen geheel af-

wezig zijn. Welnu, wie nog bezwaren mocht hebben,

ziet deze weggenomen door de toezegging van de heer

Nelissen, vorige week in de Tweede Kamer gedaan.

Hij heeft meegedeeld te laten varen het oorspronkelijke

plan om 10% van de namen en adressen tot na de

Volkstelling van 1981 (bedoeld als een soort voortgangs-

controle) te bewaren. Alleen in de eerste bewerkingsfase

(de globale controle van de gegevens door de gemeen-

ten, o.a. ten behoeve van hun eigen bevolkingsregisters)

zullen nu nog namen en adressen met de gegevens

verbonden blijven. Daarna worden ze van elkaar ge-

scheiden, zodanig dat misbruik uitgesloten kan worden

geacht. Na de diverse bewerkingen zullen de kaarten

met namen en adressen op het CBS bovendien nu ook

worden vernietigd.

Wie toekomstige regeringen de informatie wil ont-

houden die zij voor hun beleid nodig hebben, heeft

straks geen recht van spreken over beleidsiacunes.

Wie wil voorkomen dat toekomstige regeringen zich

voor hun mogelijk gebrek aan beleid achter een even-

tuele mislukte Volkstelling kunnen verschuilen, doet

er goed aan door middel van loyale medewerking aan

de Volkstelling hun die uitvlucht te ontnemen.

dR

141

Inhoud
.
Op de weg in 2000

Het ramen van het toekomstige aantal personenauto’s is een riskante
Het big-brother-syndroom
. . .

141
bezigheid. Zeer vaak bleken de prognoses door de feitelijke ontwikkeling

Drs. J. A. M. Heijke:
verre te worden overtroffen. De conclusie dat het nu wel gedaan zal zijn

met het opstellen van autoprognoses miskent de dringende behoefte aan
Op de weg in 2000

……..142
informatie over dit onderwerp. Een belangrijke reden om het toekomstige

Prof. Dr. W. Albeda:
autobezit te ramen is de omstandigheid dat de complementaire ruimtelijke
Loonvorming en directe demo-
voorzieningen enorme investeringen vereisen die, na verwezenlijking, over

cratie

143
zeer lange perioden onherroepelijk zijn, zodat anticipatie op de toekom-
………………..
stige ontwikkeling van het autoverkeer een eerste vereiste is.

Prof. Mr. N. E. H. van Esveld
Als voorbeeld van een binnen dit kader tot stand gekomen lange-termijn-
en Drs. A. Peper:
prognose kan de raming door het NEI
1
van het aantal personenauto’s

Nogmaals:

overgangsjaren ar-
in Nederland tot 2000 worden genoemd: 1970:
2,5
mln., 1980: 4,6 mln.,

beidsverhoudingen

……….144
1990: 6,2 mln., 2000:
7,5
mln.

Teneinde de opmerking in het RAI-orgaan n.a.v. deze cijfers (,,Voor
Drs. G. Brouwers:
de nabije toekomst houden deze cijfers bepaalde florissante consequenties

Naar een economische en mo-
in”
2)
ook voor de ontwikkeling op langere termijn te kunnen toetsen,

netaire unie
(II)

…………148
is het interessant de prognose voor het jaar 2000 een wat meer tot de

verbeelding sprekende inhoud te geven. Als gevolg van het autobezit zal,
W. B. Koelman:
afgezien van de mogelijkheden zich nog per auto te kunnen voortbewegen, De coëfficiënt van Iwema,
met
ruimte geschapen moeten worden teneinde het autopark te kunnen stallen.
kanttekeningen

van

Drs.

R. Gaat men hierbij uit van een per auto benodigde oppervlakte van 15 m
2
,
Iwema

151
dan is een parkeerterrein van ruim 11.000 ha nodig, hetgeen een opper-

Maatschappijspiegel

……..158
vlakte ter grootte van het eiland Terschelling impliceert. Worden deze

auto’s bumper aan bumper geplaatst dan verkrijgt men, uitgaande van

Geld- en kapitaalmarkt ……159
een gemiddelde lengte per auto van vier meter, een rij ter lengte van

ongeveer 30.000 km. Willen alle Nederlandse autobezitters een uitstapje
Mededelingen

…………162
maken langs een aali te leggen eenstrooksweg langs het parkeerterrein

en lopend via de grootste omtrek van de aardbol, een weg dus ter lengte
Redactie
van ongeveer 40.000 km, dan kan de laatste auto vertrekken als de

Commissie van redactie: H. C. Bos,
eerste

van

zijn wereldreis

is

teruggekeerd.

Hierbij

is

een

onderlinge
R.iwema, L.H.Klaassen, H. W.Lambers, afstand aangehouden van 133 cm teneinde enige beweging in de karavaan
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
te krijgen.
A.de Wit


Realistischer is het om het verwachte autobestand te relateren aan het
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
huidige wegennet. In 1968 bedroeg de totale lengte van de wegen met

Adjunct redacteur-secretaris:
gescheiden rijbanen buiten de bebouwde kom 927 km. Past men ver-

1. van der Burg
volgens niet de lengte van deze wegen aan maar wel het aantal rijstroken,

dan kan men het autopark in 2000 in rijen opstellen indien het aantal

rijbanen per richting ongeveer 16 bedraagt. In de praktijk echter maken
Economisch-Statistische Berichten
niet alle autobezitters op hetzelfde moment gebruik van de autosnelwegen,

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
bovendien wordt het autosnelwegennet voortdurend verlengd.
Economisch Instituut
Anders ligt de situatie bij het wegennet binnen de bebouwde kom

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
(lengte in 1968: 27.300 km). Hier worden enorme problemen geschapen

Rotterdam-3016;
doordat enerzijds de woon-werkverplaatsingen, waarbij ongeveer eenderde
kopij voor de redactie:
deel van de bevolking betrokken is, zich in een korte periode op de dag
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701: Bij
afwikkelen en anderzijds de stedelijke infrastructuur slechts beperkt uit-

adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
breidbaar is. Uitbreiding op grote schaal zou gepaard gaan met belem-

meesturen.
mering van de stedelijke functies, i.c. de stad als samenlevingsvorm.

Teneinde een efficiënte afwikkeling van het woon-werkvervoer te waar-
Kopij
voor
de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
borgen lijken de volgende ontwikkelingen van belang:

Het ontwikkelen van vervoerswijzen met een groter ruimterendement,

Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar, zoals het openbaar vervoer, bustaxi’s, verhoging van de bezettingsgraad
studenten!. 31,20, franco per Post voor
van de personenauto’s door ,,pooling”. Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Het aanleggen van ringwegenstelsels die het doorgaande verkeer om

Prijs van dit nummer: f. 1,50. Abonnementen
de stedelijke kernen heenleiden.
kunnen ingaan op elke geweizste datum,
Het invoeren van verkeerscirculatiesystemen, waarbij de wegen voort-
maar slechts worden beëindigd per
durend maximaal worden benut door de toegelaten rijrichting der ver-
ultimo van een kalenderjaar.
keersstromen aan het tijdstip van de dag aan te passen.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
Het invoeren van een grotere spreiding van werkdagen en werktijden.

NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
J. A. M.
Heijke
Koninklijk plein 6, Brussel,
1
,, Gebiedsindeling en Personenauto prognose”, Interim-Rapport no.

11,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
uitgebracht in het kader van de integrale

Verkeers- en vervoerstudie

,
t.b.v. het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141
este
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, tol 908.
2
S. de Jong: 43/ mln, personenauto’s in 1980 in ,,RA1″, nr. 20, 1969.

142

W. Albeda

L oonvorming

en directe

democratie

Er schuilt, hoe men het keert of

wendt, een tegenspraak tussen het

verlangen naar een rationele beheer-

sing der samenleving en het streven

naar voortgaande democratisering.

Het is niet moeilijk voorbeelden te

geven: het is een eis van democratie,

dat werknemers inspraak hebben in

het vaststellen van hun arbeidsvoor-

waarden. Ons maatschappelijk bestel,

waarin lonen en andere arbeidsvoor-

waarden de uitkomst vormen van

een marktproces, biedt op dit punt

wel mogelijkheden. Weliswaar ko-

men de inkomens niet via een de-

mocratische beslissing tot stand, maar

men kan over de vaststelling ervan

meespreken. Zo nodig met de stok

achter de deur. In een tijd, waarin

men de inspraak dicht bij de mensen

wil brengen, betekent dit natuurlijk,
dat wij met veel begrip staan tegen-

over elke groep, die zich verongelijkt

acht en een loonactie begint. Wie

hier een vraagteken achter zet, is op

zijn minst een technocratische cen-

tralist. De mensen zijn immers mon-

dig en kunnen zelf uitmaken voor

welk loon zij willen werken.

Toch ziet het er wat anders uit,

wanneer men de zaak beziet vanuit

het streven naar rationele beheersing

dr samenleving. Gesteld, dat men

zou willen streven naar a. beperking

der inkomensverschillen en b. con-

sistentie van de normen voor die

verschillen, dan moeten die plaat-

selijke loonacties natuurlijk afgeschre-

ven worden als amateuristisch ge-

knutsel. Noch de nivellering, noch

de consistentie der maatstaven ko-

men zodoende aan hun trekken. Ten

koste van veel onrust en relatief hoge

offers ontstaat a. versterking der in-
flatie en b. een loonstructuur waarin

de relatieve machtspositie der ver-

schillende groepen werknemers zich

weerspiegelt.

Voor de rationele beheersing is in

dit geval noodzakelijk: een relatief

hoog niveau van besluitvorming en

het vertrouwen in de mogelijkheid

in onderling overleg aanvaardbare

maatstaven te vinden voor het vast-

stellen van inkomensverschillen. Wel-

iswaar kan men hierbij vakvereni-

gingen betrekken met een interne

democratische structuur, of een re-

gering gecontroleerd door een ge-

kozen parlement, maar het proces

van rationele beheersing staat ver af

van de betrokkenen, van wie eerder
vertrouwend afwachten dan actieve

participatie wordt verwacht.

Nu is er in Nederland bij de loon-

vorming alleen maar sprake van in-

spraak. Tenslotte blijven er twee par-

tijen. Hoe ligt dit nu in het geval

van ,,arbeiderszelfbestuur”? Ook in

Joegoslavië heeft men dezer dagen

de tegenstelling tussen directe demo-

cratie en rationele beheersing aan

den lijve kunnen ondervinden. Zoals

bekend wordt in de Joegoslavische

onderneming het totaal ter beschik-

king komende inkomen wél volgens

democratische procedures verdeeld.

Het verschil tussen winst en loon is

er uitgewist, de arbeidersraad maakt

uit wat er uit het gemeenschappelijke

restinkomen van de onderneming

verdeeld wordt onder de bedrijfsge-
noten en wat er geïnvesteerd wordt.

Nadat er tussen januari en september

1970 een prijsstijging was van 12%,
heeft de regering een stabilisatiepro-

gram aanvaard, dat om. een wet op
het bevriezen der inkomens omvat.

Volgens deze wet blijven alle per-

soonlijke inkomens vanaf januari

1971 gedurende tenminste drie maan-

den bevroren.

Uit Yugoslav Trade Unions
van

januari/februari 1971 blijkt, dat de

regering in november en december

1970 niet niet deze wet (een soort

knevelwet, zou Kloos zeggen) in het
Parlement durfde te verschijnen. Op

28 december, terwijl de vakcentrale

een belangrijke bijeenkomst heeft,

wordt de wet er haastig doorgejaagd.

Dit leidde tot een ernstig conflict

tussen overheid en vakbeweging, die

bijzonder boos is, dat de regering

zelfs geen overleg voerde over deze

ingrijpende maatregel.

Net als bij ons ziet dus de re-

gering in Joegoslavië zich gedwongen

een einde te maken aan het spel der

directe democratie aan de basis, op

het moment dat de knikkers al te

uitbundig gaan rollen. Interessant

ook te constateren, dit de regering

hierover in conflict komt met de

vakbeweging, de grote voorvechter

van het arbeiderszelfbestuur in

Joegoslavië. Ook hier de centrale in-

greep als de som der democratische

beslissingen uit de hand dreigt te

lopen.

Er is dus kennelijk wel zoiets als

een tegenspraak tussen het streven

naar directe democratie en het stre-

ven naar rationele beheersing der

samenleving. Het is ook niet moei-

lijk in te zien, waarom deze tegen-

spraak juist de vakbeweging het

leven zo moeilijk maakt. De vak-

beweging wil immers beide: de ra-

tionele beheersing met het oog op

de sociale zekerheid; en de beslissing

aan de voet met het oog op de di-

recte democratie (in eigen huis, en

in de samenleving als geheel).

Het vraagstuk zou uiteraard een

oplossing nabij zijn, wanneer we er

nog eens in slagen de rationele be-

heersing der samenleving – en in

dit geval in het bijzonder de beheer-

sing der inflatie – langs andere

wegen dan die der loonpolitiek te

realiseren. Ik heb echter de neiging

over deze mogelijkheid niet al te

optimistisch te zijn.

ESB 17-2-1971
143

Nogmaals:

overgangsj aren arbeidsverhoudingen

Cyclus der arbidsverhoudingen

door Prof. Mr. N. E. H. van Esveld

In
ESB
van 13 januari heeft Drs. A. Peper beschou-

wingen gewijd aan ,,De overgangsjaren van de Neder

landse arbeidsverhoudingen”. Het artikel is vlot ge-
schreven en verraadt een uitstekende kennis van de

huidige problemen van de Nederlandse loonpolitiek.

De schrijver laat zijn bijdrage bovendien uitmonden

in een aantal suggesties voor een nieuwe opzet van

de vrije loonpolitiek, waardoor het mogelijk wordt de

door hem op gang gebrachte discussie te concretiseren.

Hij hoopt trouwens ook dat er voldoende aanleiding

zal zijn om in dit blad nog eens op een verdere uit-

werking in te gaan.

Ik ben zeer benieuwd naar die uitwerking, daar

sommige punten uit Pepers artikel mij nog niet helemaal

duidelijk zijn en ik ook nog niet goed zie hoe de door

hem geschetste toekomstige structuur van de arbeids-
verhoudingen in de praktijk zal moeten werken. Daar-

om moge ik zeer in het kort een aantal onderwerpen

noemen, welke naar mijn mening een andere opvatting

dan die van Drs. Peper toelaten. Een veel uitgebreider

artikel, waarop de heer Peper met zijn uitstekende stuk

zeker recht heeft, zal aan waarde winnen als eerst

klaarheid is gebracht in een aantal uitgangspunten.

De titel van Pepers artikel doet een beschouwing

over arbeidsverhoudingen verwachten, niaar hij herleidt

al zijn materiaal en conclusies tot de crisis in de loon-

politiek.

De term ,,overgangsjaren” en het concept ener vrije

loonpolitiek doen het toeschijnen alsof met het ver

leden definitief afgerekend is en in de toekomst nog

slechts plaats is voor wat schrijver noemt het ,,coalitie-

model”. De vraag is gewettigd of er.
– niet veel meer

sprake is van een
cyclus,
waarin ook de huidige fase

van desintegratie, c.q. coalities voor beperkte perioden,

voorbijgaand is. De historie leert ons dat de thans bij

velen (zeker niet allen) levende behoefte om zich on-

afhankelijk tegenover centraal gezag en traditionele

structuren op te stellen een natuurlijke reactie is op

de integratie en centralisatie ener voorafgaande periode.

Er is in de periode 1945-1965 geen sprake geweest

van een ,,integratiemodel”. Een dergelijke opvatting

over de PBO is nimmer sterk verbreid en zekér niet

sterk geweest. Reeds in 1949 stuurden hoogleraren in

PROF. MR
. N. E. H. VAN ESVELD*

DRS. A. PEPER**

de staathuishoudkunde een adres aan de Staten-Gene-

raal, waarin zij wezen op het gevaar van het door

elkaar halen van de taak van overheid en bedrijfsleven.

Wat de voorstanders der PBO nastreefden was een

maatschappijconceptie, welke door vele maatschappij-

critici thans niet andere begrippen en woorden precies

ZO
is overgenomen.

Het kenmerk van de naoorlogse periode was niet

(het streven naar) integratie, maar het inzicht dat

individuele belangen het best gediend zijn bij afstem-

ming op het geheel, waarin en bij welks gratie ze

bestaan.

Het verschil tussen Pepers ,,integratieniodel” en

,,coalitiemodel” is niet zo groot en principieel als hij

stelt. Bovendien toonde de praktijk veeleer mengvornien.

Vel significant is de noodzaak van participatie, be-

trokkenheid, communicatie en voorlichting. De eerste

twintig jaren na de oorlog waren we sneller geneigd

het van ,,boven” verordonneerde en bepleite voor lief

te nemen dan in de huidige fase, waarin de welzijns-

mentaliteit velen zich tegen alles en nog wat kritisch

doen opstellen.

De door Peper bepleite ,,strikte scheiding van ver-

antwoordelijkheden” verandert niets aan

de ‘noodzaak

om op een bepaald moment en onder bepaalde om-

standigheden ergens tot een tijdelijk vergelijk te komen.

Indien we de anarchie of een borrelend sop van

individuele meningen en groepsbelangetjes verwerpen,

m6eten we wel gaan coördineren, compromissen sluitên
en tot werkbare vergelijken zien te komen.

De lagere niveaus van de organisaties, de beroeps-

groepen en individuen zullen bij alle denkbare struc-

turen frustraties hebben, daar ieder het loon van zijn

buurman en overbuur wil hebben indien dat hoger

is, maar zich met hand en tand tegen nivellering

verzet indien die nadelig is.

Dat de oude structuur met PBO en SER slechts

Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden.

** Wetenschappelijk medewerker aan dé Nederlandse

Economische Hogeschool.

144

een deel van de werkgevers en werknemers vertegen-

woordigt, wordt niet verbeterd met een ,,coalitiemodel”,

dat aan de voet van het bedrijfsleven meer mensen

inschakelt. Bepaalde eisen moeten aan de zgn. re-

presentativiteit van vakvereniging gesteld blijven worden.

Het begrip voor ruimere toepassing ervan leefde tot

nog toe sterker aan de thans zo verloochende top

dan bij de organisaties aan de voet. De laatste kunnen
in een begrijpelijke concurrentiestrijd waarlijk onver-

draagzaam zijn.

Het zo vaak bekritiseerde gemillimeter van de

Nederlandse loonpolitiék is niet ontstaan door dirigisn’ie

en bedisselzucht aan de top, maar door de naijver van

kleine zielen aan de voet. Het extra vakantiedaagje

in de ene bedrijfstak of de ene onderneming moest en

zou ook overgenomen worden door de andere tak of

onderneming. Teneinde nationale lawines te voorkomen

moesten de algemene aanwijzingen uit het BBA via

de richtlijnen van het College van Rijksbemiddelaars

wel steeds meer afdalen tot details.

Het is ook thans nog de ervaring van personeel-

chefs of sociale directeuren, dat algemene regels verre

de voorkeur verdienen boven individuele tegemoetko-

mingen of franje. Hetzelfde geldt in wijder verband

voor de hoofdtrekken der arbeidsvoorwaarden, t.w.

loonschalen, premies en vakanties.

Waarnaar gezocht zal moeten worden is het even-

wicht tussen de vaststelling van arbeidsvoorwaarden

waarvan de kosten gevolgen hebben voor de nationale

economie en die welke per groep, onderneming of regio

kunnen worden afgegrendeld.

Ook voor de zich ,,gelijkberechtigd” voelende ar-

beider (Hoefnagels
1951)
is het van het grootste belang

dat de eerstgenoemde groep arbeidsvoorwaarden zo-

danig past in de nationale mogelijkheden, dat de kwan-

titeit van de in de loonstrijd bevochten ‘guldens de

kwaliteit niet te niet doet.

De SER is niet het toporgaan van het Nederlandse

bedrijfsleven en evenmin het zenit van een naoorlogs

,,integratiemodel”. Hij functioneert als advieslichaam.

Directe voorgangers waren de Hooge Raad van Arbeid

en de Economische Raad. Aan de wortels vindt men
de organen van samenwerking en ,,zelf-doen”, zoals

de Kamers van Arbeid, de Raden van Arbeid, de

bedrijfsverenigingen en ‘de Bedrijfsraden. ‘De logische

gedachte van bedrijfsgenoten, om zaken gezamenlijk

zelf te willen afdoen en daarbij in voor achterbannen

wellicht niet altijd direct toegankelijke besluiten tot

elkaar te komen in geven en nemen, blijft aan de

cyclus van structuurvormen ten grondslag liggen. Hoog-

stens zullen in opvolgende perioden de accenten anders
liggen.

De drang tot coalitie en centralisatie gaat steeds

uit van individuen en groepen aan de voet, die hiermee

tot machtsvorming hopen te komen. Men denke aan

het ontstaan van de collectieve arbeidsovereenkomst, het

streven naar algemeen-verbindendverklaring daarvan,
tenslotte de ,,bekroning” in de PBO, waarmee belang-

hebbenden de centrale overheid voorgoed buiten de deur

hoopten te kunnen sluiten.

Twintig jaren van sociaal-economische adviezen

van de SER (hiervan bestaat een publikatie) vergen

78
bladzijden van opsomming. De SER heeft meer

gedaan dan zich met de loonpolitiek te bemoeien, ja,

aan de laatste is slechts een kwantitatief onbetekenende

groep gewijd. Alleen hierdoor reeds blijft de SER

onmisbaar als, overlegorgaan met talrijke commissies

van telkens wisselende samenstelling. Zij doen het

voorwerk waarop uiteindelijke beslissingen van regering,

Parlement en bedrijfsleven kunnen rusten.

Veel van bovengenoemde uitgangspunten is sinds

de oorlog in talloze geschriften van zeer veel auteurs

reeds te vinden. Pepers literatuur-documentatie is te

disciplinair eenzijdig en voorts wat mager voor zijn

betoog en conclusies.

N. E. H. van Esveld

Korte versus lange cyclus?

door Drs. A. Peper

Ik ben blij dat Prof. van Esveld, als groot kenner van

het arbeidsrecht en de arbeidsverhoudingen in ons

land, zo positief heeft gereageerd op mijn bijdrage

over de veranderende arbeidsverhoudingen in Neder-
land. De uitnodiging tot reageren die in mijn artikel –

gezien de grote lijnen die ik noodgedwongen bij een
zo omvangrijk onderwerp moest trekken – lag opge-
sloten, is daarmee aangenomen. Het onderwerp is er
belangrijk genoeg voor. Ik hoop dat mijn toelichting

een aantal onduidelijkheden die hij heeft gesignaleerd

kan wegnemen. Mét Van Esveld hoop ik ook dat de

discussie zal worden voortgezet, misschien zelfs wel

met dat ,,veel uitgebreider artikel”, waarop ik naar

zijn opvatting recht heb. Wellicht kan Van Esveld

daarvan dan de auteur zijn.

De redactie heeft mij een kort naschrift gevraagd.

Ik moet mij daarom beperken, al valt dat door het
grote aantal vragen en punten dat Van Esveld mij

voorlegt niet mee. De opmerkingen van mijn opponent

zijn nI. op zichzelf weer ,,verdichtingen” van een grote

hoeveelheid kennis, ervaringen en maatschappelijke

standpuntbepalingen. Het lijkt mij het beste om per

punt te reageren. De verdere uitwerking van mijn

voorstel zal ik tot een later tijdstip bewaren. Voorlopig

verdient het stimuleren van de discussie in bredere

kring prioriteit.

Voor ik tot beantwoording van de punten kom,

eerst een algemene opmerking vooraf. De titel van

het stuk van Van Esveld is – net als mijn titel –

poly-interpretabel. Kijken we – wat belangrijker is –

naar de lading, dan gel6of ik dat de term cyclus in

zijn betoog ter aanduiding van de kleine schommelingen

die de naoorlogse loonpolitiek en arbeidsverhoudingen

in Nederland te zien hebben gegeven. Na een periode

waarin de arbeidsvoorwaarden in sterke mate centraal
geregeld werden, hebben we na
1959
met een zekere

afwisseling geschommeld tussen centrale regulering en

wat minder centrale regulering. In dit beeld past dan

de loonmaatregel van eind vorig jaar, die weer een

reactie is op de vrijere loonpolitiek die in de paar voor-

afgaande jaren is gevoerd. Na deze loonmaatregel

krijgen we weer een korte periode van wat vrijere

loonvorming, die ongetwijfeld na een paar jaar zal

worden opgevolgd door een meer centraal loonbeleid.

ESB
17-2-1971
145

Als ik het goed zie, verschillen Van Esveld en ik

op dit punt wezenlijk van mening. Ik zie de ontwik-

keling na 1959 als een proces waarin – met vallen en

opstaan (de schommelingen van Van Esveld) – de drie

partijen (regering, werkgevers en werknemers) proberen

te komen tot de vormgeving van een nieuw systeem

van arbeidsverhoudingen, dat meer ruimte laat de

eigen rol en verantwoordelijkheid te definiëren. Niet

ontkend kan toch worden dat de partijen, de één

meer (vakbeweging, werknemers), de ander minder

(de fegering), zich in de loop der jaren zestig steeds

sterker hebben uitgesproken voor een systeem van
vrije(re) loonpolitiek. Vooral in het midden van de

jaren zestig is deze tendens duidelijk naar voren ge-

komen. Het is mi. dus geen kwestie van kleine schom-

melingen, die Van Esveld lijkt te interpreteren in termen

van iets meer of iets minder centralisatie, maar van

een maatschappelijke ontwikkeling, schuchter ingezet

rond 1960, van zwaarder kaliber.

Men zou het ook zo kunnen zeggen: de tijdsduur

van Van Esveids cyclus is veel korter dan die van

mijn cyclus. Schematisch aangeduid kan men stellen
dat de centrale loonpolitiek na de oorlog een periode

van ongeveer twintig jaar in beslag heeft genomen

(1945-1965). De overgang van dit systeem naar dat

van de vrije loonpolitiek is pas goed rond
1965

ingezet. In 1970 waren we – zie het loondebat en

wat daaraan vooraf is gegaan – beslist nog niet zo

ver dat we al een bevredigend systeem van vrije loon-

politiek (met de daarbij behorende instrumenten)

hadden ontwikkeld. De veel langere tijdsduur van

mijn cyclus betekent ook dat de overgangsjaren een

langere periode bestrijken. De loonmaatregel van de

regering mag dan tijdelijk een rem hebben gezet op

de ontwikkeling naar een systeem van vrije loonvor-

ming, hij is naar mijn overtuiging niet in staat deze

ontwikkeling te stuiten. Een ontwikkeling die onmis-

kenbaar gaat in de richting van een articulatie van de

eigen verantwoordelijkheden van de partijen in het

arbeidspolitieke spel.

Het zou op deze plaats te ver voeren om de factoren
te behandelen die voor deze ontwikkeling verantwoor-

delijk zijn. Voor een deel zijn zij wel bekend en heb

ik ze ook in mijn artikel genoemd. Men kan wijzen

op de – door allerlei omstandigheden noodzakelijk

geworden – onafhankelijker opstelling van de vak-

beweging, die m.i. van langere duur is dan de kleine-

schommelingen-theorie van Van Esveld toestaat. Aan

werkgeverszijde is te noemen i nternationalisering,

schaalvergroting en dynamiek van het management van

produktiefactoren. En voor regering en Parlement geldt

eveneens dat zij steeds meer zullen worden uitgenodigd

hun eigen politieke verantwoordelijkheid, die zo vaak

vroegtijdig is ondergebracht bij alle mogelijke SER-

organen en adviezen, gestalte te geven. Dit hangt om.

samen met de groeiende noodzaak tot een planning

op wat langere termijn te komen
t
en met het feit

dat zij ook rekening dienen te houden met de op-

vattingen en belangen .van omvangrijke groeperingen
die in afgeleide zin de invloed ondervinden van over-

eenkomsten tussen werkgevers en werknemers. Anders

dan vroeger valt door de groei van de ,,onproduktieve”
groeperingen – de belangenstrijd tussen werkgevers en
werknemers niet zonder meer samen met de belangen-

behartiging die zich binnen het totale maatschappelijke

bestel in Nederland afspeelt. Lange tijd na de oorlog –

de opbouw van het land! – kon deze opvatting nog

wel stand houden, nu is de actualiteitswarde ervan

bepaald gering.

De punten:

De crisis in de loonpolitiek is voor mij
aanleiding

geweest mijn artikel onder zijn misschien wat weidse

titel te publiceren. Ik heb echter de loonpolitieke crisis

als exemplarisch behandeld voor de desintegratie van

de arbeidsverhoudingen. Ik geef natuurlijk graag toe

dat loonpolitiek en arbeidsverhoudingen geen synonie-

men zijn, maar ik zou toch wel staande willen houden

dat de loonpolitiek een cruciale indicatie is ter bepaling

van het karakter van de arbeidsverhoudingen (,,in-

dustrial relations”). De structuur van het loonpolitieke

spel is een uitdrukking van de arbeidsverhoudingen.

De lange ,,aanloop” die ik heb genomen alvorens het

coalitiemodel te introduceren Techtvaardigt niet de

conclusie dat ik mij niet met de structuur van de

arbeidsverhoudingen heb bezig gehouden.

Hierover heb ik in mijn inleiding al het nodige

gezegd. Graag nog toegevoegd
de
,o.pmerking dat –

los van mijn eventuele voorkeuren voor een coalitie-

model – ik geen aanwijzingen zie die een terugkeer

naar wat ik het integratiemodel heb genoemd aan-

kondigen. Daarvoor zijn de omstandigheden van nu

te fundamenteel, verschillend van die van de eerste

periode na de oorlog (1945-1960). Wel geloof ik dat

we de eerstkomende jaren nog in de overgangsjaren

zullen blijven. De tijdsduur van mijn cyclus is immers

langer; vrij wezenlijke veranderingen vergen nu een-

maal nogal wat tijd.

Met deze opmerking kan ik het moeilijk eens zijn.

De opbouw van Nederland stond m.i. garant voor de
consensus tussen de verschillende partijen, zowel in

de politiek ‘als in de economie. De PBO moet in dit

verband slechts gezien worden als een
instrument.
Het

adres van de hoogleraren in de staathuishoudkunde,

waarover Prof. van Esveld spreekt, heeft kennelijk

weinig indruk gemaakt op de voorstanders van de

PBO-gedachte, gezien de krachtige uitbouw van de

PBO die kort daarop ter hand is genomen. Het is een

schrale troost voor de critici van 1949 dat zij – als

vroege representanten van het coalitiemodel – gelijk

beginnen te krijgen. De kritische begeleiding door

wetenschappers van de beleidsvorming zou ook in deze

tijd meer beoefend moeten worden. Dat de voorstanders

van de PBO en de maatschappijcritici van nu ongeveer

op dezelfde golflengte uitzenden, zoals Van Esveld

beweert, is een indrukwekkende misvatting, die te veel

bladzijden zou vergen om te worden aangetoond. Een

persoonlijk gesprek biedt hier wellicht uitkomst.

In een belangrijke bijdrage hee/t Prof. Dr. A.

Heertj o.m. gewezen op de noodzaak planning en be-

heersing van de technische ontwikkeling (die
hij
als

zesde doelstelling’ van de economische politiek opvoert)

ter hand te nemen. Zie zijn artikel: Evenwichtige tech-

nische ontwikkeling, in ,,ESB” van 27 januari 1971.

146

Deze opmerking omschrijft nu juist vrij exact het

kenmerk van integratie. Individuele en niet te vergeten

collectieve belangen
op voorhand
ondergeschikt maken

aan het algemeen belang. De ontwikkeling die we

de laatste jaren hebben gezien, is er een waarin men

steeds meet op basis van eigen belangen en een eigen

interpretatie van het algemeen belang, in dialoog• en

strijd, probeert te
ontdekken
op welke punten men

gemeenschappelijke belangen heeft. Dat is principieel

een andere uitgangspositie.

Hierop aansluitend wil ik graag toegeven, als Van

Esveld dat bedoelt, dat het resultaat
van beide modellen

geen grote verschillen
behoeft
op te leveren. Maar, als

gezegd, de uitgangspositie is in het coalitiemodel prin-

cipieel anders, het resultaat van de onderhandelingen

heeft uitdrukkelijker een tijdelijk karakter. Geheel ak-

koord met Van Esveld als hij stelt dat de praktijk

waarschijnlijk veel mengvormen te zien zal geven. Die

mengvormen zijn een logisch gevolg van mijn opmer-

king: ,,Het coalitiemodel is, omdat het een onderhan-

delingsmodel is, een mengeling van samenwerking en

conflict”
2

Hier wijst Van Esveld op een structurele factor, die

mede verantwoordelijk moet worden gesteld voor het

ontstaan van coalitie-achtige arbeidsverhoudingen.

Hiermee ben ik het eens. ik schreef dan ook: ,,In

het coalitiemoclel gaat men er van uit dat –
gegeven

de evidente noodzaak om tot een oplossing te komen

(curs. van mij,
BP) –
partijen slechts tot •een voor

alle zo bevredigend mogelijke oplossing kunnen komen

door vanuit een duidelijk eisenpakket te opereren” .

Vandaar ook mijn pleidooi voor het instellen van be-

middelingsprocedures, die naar mijn idee inherent zijn

aan het coalitiemodel. Lopen na herhaalde pogingen

tot bemiddeling de onderhandelingen toch nog vast,

,,wat betekent dat werkgevers en werknemers zich on-

machtig hebben getoond om van de toegekende vrijheid

gebruik te maken (en die ze dan ook
tijdelijk
verspe-

len)”, dan valt ,,de verantwoordelijkheid om in te grijpen

toe aan regering en Parlement. Een dergelijk ingrijpen

heeft dan ook een veel sterker legitimatiebasis
(curs.

van mij, BP) dan wanneer men, zoals nu, zich voor-

tijdig bemoeit met het loonbeleid”
4.

Deze opmerking kan ik moeilijk plaatsen. Er zijn

inderdaad nog geen maatschappelijke structuren ont-
wikkeld die geen frustraties produceren. Het referen-

tieproces is een zo algemeen kenmerk in elke samen-

leving, en zeker in onze zo op succes en stratificatie

gebaseerde samenleving, dat ik de frustratiegevoelens

niet exclusief zou willen localiseren bij de ,,lagere

niveaus”. De hogere niveaus weten er ook aardig mee

om te springen.

Het coalitiemodel lost dit probleem ook niet

zonder slag of stoot op. Wel nodigt het meer uit

tot groepsvorming – door de sterkere profilering

van de verschillende posities. – dan het integratiemodel.

Dat laatste model heeft, i.t.t. het coalitiemodel, de

pretentie (wettelijk gesanctioneerd) het geheel te ver-

tegenwoordigen. Door die pretentie hangt de non-

participatie als een loden last om de schouders van dit

model, als ik. het zo even mag formuleren.

Het coalitiemodel geeft fnderdaad geen garantie

tegen gemillimeter. Het gemillimeter in dit model is

echter meer het resultaat van een onderhandelings-

proces, waarbij de ,,lagere niveaus” zijn betrokken en

zal daarom eerder worden geaccepteerd dan het ge-

millimeter, dat het resultaat is van ,,het gegoochel met

cijfers door hoge heren aan de top”.

11/12/13. Deze opmerkingen zijn in het geheel niet

strijdig – waarschijnlijk ook niet als zodanig bedoeld

– met de regulering van de arbeidsvoorwaarden en

-verhoudingen á la het coalitiemodel.

De SER heeft inderdaad een lange voorgeschie-

denis. Formeel is de SER wél het hoogste publiek-

rechtelijke orgaan van het Nederlandse bedrijfsleven

en daarnaast de hoogste adviesinstantie van de regering

opsociaal en economisch gebied. Dat is toch moeilijk

voor bestrijding vatbaar, lijkt mij. Dat de SER als

toporgaan niet het bedrijfsleven bestuurt, is natuurlijk

juist, maar heb ik ook niet beweerd. Wat ik o.a. wel

heb beweerd, is dat de SER materieel in overwegende

mate de grote lijnen van de arbeidsverhoudingen heeft

bepaald en daarmee o.m. politieke verantwoordelijk-

heid van regering en Parlement danig heeft uitgehold.

De
staatsrechtelijke positie
die voor de SER, waarin

de
drie partijen
op paritaire basis zijn vertegenwoordigd,

is ingeruimd, is ni.i. juist een gave illustratie van het

integratiemodel. Anders zou aan de SER nooit zo’n

belangrijke plaats in ons staatsbestel zijn toegekend.

Uit deze opmerking maak ik op dat Prof. van

Esveld ook geen liefhebber is van de
PBO
(de ,,be-

kroning” in de
PBO).
Zijn liéfde voor de SER als

toporgaan yan de PBO kan dan ook, niet zo diep

zitten. Het hoeft verder geen betoog dat ik niet tot

degenen behoor die de overheid voorgoed buiten de

deur willen sluiten. Mijn pleidooi is er integendeel op

gericht de eigen verantwoordelijkheid van de overheid

tot ontwikkeling te laten komen. Het coalitiemodel

schept hiervoor de beste voorwaarden. Maar de eigen

verantwoordelijkheid komt naar mijn opvatting nooit

goed uit de verf in de diffuse verantwoordelijkheids-

structuur van het naoorlogse systeem van arbeidsver-

houdingen, waarmee we nog steeds zitten opgescheept.

De SER heeft – dat is mij bekend – meer gedaan

dan alleen loonpolitiek. Mijn bezwaar is juist dat zij,

inclusief loonpolitiek, veel te veel heeft gedaan. Het

vele werk dat de SER na de oorlog heeft verricht is

een veel gehoord argument ter verdediging van deze

instelling. Bij een nijver volkje als het onze weegt zo’n

argument zwaar. De vraag is niet of nauwelijks gesteld

of het vele werk wel op de juiste plaats gebeurde.

He meer de SER – en al haar commissies – als

overleg- en zelfs onderhandelingsorgaan gaat func-

tioneren, hoe minder zij haar zwaar opgetuigde wet-

telijke positie als toporgaan van de PBO kan vervullen.

De onafhankelijker opstelling van partijen in het veld

der arbeidsverhoudingen heeft ook consequenties voor

het commissiewerk van de SER. Dat zal minder soepel

2
,,ESB”, 13 januari 1971, blz. 33.

Idem.

Idem, blz. 35.

ESB 17-2-1971

147

Naar een economische

en monetaire unie (11) *

DRS. G. BROUWERS

De Raad van Ministers van de EEG heeft in zijn ver

gadering van 8 en 9 februari ji. uitvoering gegeven

aan het besluit van de Haagse Topconferentie van

december 1969 tot uitwerking van een economische
en monetaire unie. Hij heeft het gestelde tijdschema

van een jaar bijna gehaald. Op 14. december ji. zag

het daar niet naar uit. Dat er na enkele weken toch

nog door aller inspanning een niet onbevredigend

compromis uit de bus kwam, mag een bewijs zijn voor

de betekenis die men aan deze unie hecht en voor

de sterkte van de band die de Euromarktpartners nog

immer bindt.

De positie die voor 14 december ji. bestond zij hier

onder kort samengevat. Zoals eerder uiteengezet had

de in maart van het vorig jaar door de Raad ingestelde

groep-Werner, samengesteld uit vertegenwoordigers van

de Lid-staten en de Europese Commissie, begin oktober
een eindrapport uitgebracht, dat na tussentijds gepleegd

overleg van de Raad in juni twee aanvankelijk scherp
onderscheiden zienswijzen verenigde. Volgens de ene

zienswijze zou men zich primair moeten richten op

een externe monetaire unie die de eenheid van de

Gemeenschap tegenover de buitenwereld, in het bij-

zonder de Verenigde Staten, tot uitdrukking bracht.

Deze eenheid zou door de daaruit voortvloeiende be-

perking van de nationale beleidsmogelijkheden tevens

tot verwezenlijking van een Europese conjunctuurpo-

litiek prikkelen. De vraag, of de monetaire samenwer-

king institutionele wijzigingen van de Gemeenschap

vereiste, bleef daarbij onbeantwoord.

Volgens de andere zienswijze was een monetaire

eenheid van de Gemeenschap alleen dan levenskrachtig,

wanneer zij van de aanvang af kon steunen op een

gerneenschappelijker economisch beleid dan tot dusver

bestond. En aangezien dit beleid, eenmaal voltooid,

per definitie niet meer nationaal kan worden gevoerd,

diende het te worden uitgeoefend door een orgaan van

de Gemeenschap. De Raad van Ministers kon als

vertegenwoordiging van de natioiiale belangen dit

orgaan niet zijn. Omdat ook de nationale parlementen

geen effectieve rol meer konden spelen, diende boven-

*
(1) in ,,ESB” van 28’oklober 1970.

verlopen .dan in het verleden het geval is geweest.

We zien een toenemende noodzaak ontstaan terug te

vallen op. een in eigen beheer ontwikkelde en voor

bereide standpuntbepaling. Daarin past steeds minder

de figuur waarin ,,het voorwerk waarop uiteindelijke

beslissingen van regering, Parlement en bedrijfsleven
kunnen rusten” in SER-commissies plaatsvindt. In de

coalitie-achtige structuur waar wij mi. naar op weg

zijn, zullen’ de partijen het voorwerk waarop de be-

slissingen uiteindelijk rusten naar . zich toe trekken.

Vooral de politieke organen, die per definitie een rui-

mere verantwoordelijkheid hebben dan het georgani-
seerde bedrijfsleven, zullen daartoe genoodzaakt zijn.

Slechts op’ deze wijze kan de eigen verantwoordelijkheid

van de overheid voor het sociaal-economisch’beleid tot

ontwikkeling komen en daarmee aan geloofwaardigheid

winnen. Dit alles sluit uiteraard de – altijd noodza-

kelijke – samenwerking tussen partijen niet uit. In-

tegendeel, de samenwerking krijgt overal gestalte waar

gemeenschappelijke belangen en problemen zijn te on-

derkennen; samenwerking wordt niet aangegaan op

terreinen die van minder belang zijn of waar men

de eigen verantwoordelijkheid en positiebepaling niet

vroegtijdig kan mengen met die van andere partijen.

17. Ik wil grag toegeven dat ik niet alle belangrijke

literatuur over de arbeidsverhoudingen, die na de oorlog

is verschenen, heb omgewoeld. Toch waren de meeste

van de 17 uitgangspunten van Prof. van Esveld mij

niet onbekend en o.m. te vinden bij Windmuller, Kloos

en Van Rhijn, die ik heb geraadpleegd. Dat neemt

natuurlijk niet weg dat mijn benadering waarschijnlijk
(je weet het nooit bij je vakbroeders!) als sociologisch

gekwalificeerd kan worden. De beperking die daar

ongetwijfeld, als met elke disciplinaire benadering, voor

de. inzichtvorming uit voortvloeit, wordt wellicht goed-

gemaakt door bescheiden aanzetten tot nieuwe inzicht-

vorming op een terrein dat traditioneel door econo-

misten en arbeidsjuristen is bestreken. Voorts leggen

tijdschriften – terecht – beperkingen op aan de

omvang van een artikel. Het waarheidsgehalte van mijn

betoog is niet alleen afhankelijk van mijn literatuur-

documentatie, het is mede afhankelijk van de – op

een bepaald abstractieniveau – al of niet juiste wijze

van selectie van indicaties. Een deel van mijn con-

clusies draagt daarnaast het karakter van een voor-

spelling, die slechts in de toekomst aan een falsificatie-

test kan worden onderworpen. Ik hoop dat Prof. van

Esveld en anderen in deze toelichting aanleiding zullen

vinden hun interpretatiekader en materiaal voor de

analyse van de veranderingen in de arbeidsverhoudingen

op tafel ‘ te leggen. Het belang van het onderwerp is

daartoe een voldoende aansporing.

Bram Peper

148

dien de parlementaire controle te verschuiven naar
het Europese Parlement. Dit was niet een zaak van

meer of minder supranationale gezindheid doch •van

eenvoudige bestuurslogica. Degenen die dit een extreme

visie vonden, vergaten dat de monetaire unie zelf een

extreme aangelegenheid is, niet de onvermijdelijk er

uit voortvloeiende bestuursgevolgen.

Wilde de groei naar een volledige economische en

monetaire unie zinvol verlopen, dan moest men het

dus, qua beleid en instituten, over het einddoel eens

zijn. Het unanieme eindrapport omschreef dit einddoel

in beide opzichten. Vervolgens gaf het de weg aan

langs welke het via twee fasen zou kunnen worden

bereikt. Van centraal belang was daarbij dat v66r

het eind van de op drie jaar geraamde eerste fase een

Regeringsconférentie de nodige wijzigingen van het

Verdrag van Rome zou goedkeuren.

De ontwerp-resolutie welke de Europese Commissie

aan de Raad van Ministers voorlegde weerspiegelde

echter niet het rapport-Werner. Zij beperkte zich in

hoofdzaak tot de maatregelen die in de eerste fase moes-

ten worden getroffen. Zij repte ook niet over de

Regeringsconferentie. Daarvoor in de plaats stelde zij

dat de Commissie eën ontwerp als bedoeld in artikel

236 van het Verdrag (het wijzigingsartikel) zou in-

dienen, voor zover de uitvoering van de in de tweede

fase te treffen maatregelen daartoe zou noodzaken.

Het einddoel bleef dus in de mist.

Dit aftreksel van de melange van het Werner-rapport

smaakte de meeste Lid-staten slecht. Bij de voorbe-

reiding van de Raadsvergadering werd door de Perma-

nente Vertegenwoordigers bij de EEG dan ook een

herzien ontwerp vastgesteld, waarin de opvattingen van

Lid-staten en Commissie d.m.v. een groot aantal al-

ternatieve passages waren verwerkt. De vergadering van

14 december bleef in de behandeling van dit document

steken. Van Franse zijde werd een versterkte supra-

nationale opzet van de Gemeenschap onnodig geacht.

Moeizame nachtelijke discussies vermochten de tegen-

stelling niet te overbruggen.

Het uitstel werd geen afstel. Allen wensten de unie,

al stonden de Vijf niet te dringen; Nëderland het minst.

Het pikante feit was dat Frankrijk de unie het sterkst

wenste. Wanneer het front ongebroken bleef, moest

en zou de Franse partner daarvoor dan ook een zekëre

prijs betalen op het institutionele punt.

Er bestaan in Europa echter meer problemen dan

de economische en monetaire unie. Tussentijds werd

naar een compromis gestreefd, dat door de Franse

politieke constellatie kon worden verdragen en dat

aan de andere kant geen sprong in het duister van

de unie maakte. Op basis van dit overleg werd men

het tenslotte op 8 en 9 februari bijna eens over een

gezamenlijke tekst. Het ,,bijna” betrof de functie van

het Europese Parlement. Toen . de zaak hierop ten

tweede male schipbreuk dreigde te lijden kwam van

Franse zijde het verlossende woord. Het – aanvaardde

de formule die de anderen als minimum stelden. In

een geest van opluchting en gematigde tevredenheid

ging men uiteen.

Grote strijdpunt

De Raad van Ministers heeft de in mijn eerste artikel
behandelde opzet van het rapport-Werner in sterkere

(IJI.)

mate gevolgd dan op 14 december mogelijk leek. De

overnemend, onderschrijft hij dat in haar definitieve

omschrijving van de economische en monetaire unie

vorm de voornaamste beslissingen over de economische

en monetaire politiek op het niveau van de Gemeen-

schap moeten worden genomen. Hij concludeert dat

derhalve de desbetreffende bevoegdheden door de

Regeringen van de Lid-staten aan de instellingen der

Gemeenschap zullen moeten worden overgedragen.

Uitgaande van het subsidiariteitsbeginsel raakt dit echter

slechts die bevoegdheden die voor het functioneren van

de unie essentieel zijn. De Raad volgt het rapport in

zijn opsomming van de beleidsmaatregelen, die daar-

voor in aanmerking komen. Zij betreffen:

de interne geld-, en kredietpolitiek van de unie;

de monetaire politiek tegenover de buitenwereld;

de politiek met betrekking tot de geünificeerde

kapitaalmarkt en het daaruit voortspruitende beleid

ten aanzien van de kapitaalbeweging van en naar

derde landen;

de budgettaire en fiscale politiek in haar relatie

tot de doelstellingen van stabiliteit en groei. Met

betrekking tot de budgettaire politiek zullen de

marges waarbinnen de variaties van de omvang der

begrotingen en de tekorten zich mogen bewegen,

alsmede de wijze van financiering van de tekorten,

op Gemeenschapsniveau worden vastgesteld;

het structurele en regionale beleid, voor zover de

problemen op dit terrein de voortgang van de unie

belemmeren.

Het grote strijdpunt van de institutionele voorzienin-

gen blijft in de resolutie open. Reeds in de vergadering

van 14 december hadden de Vijf, de desbetreffende
paragraaf in het rapport-Werner veralgemenend, als

compromisformule voorgesteld dat de communautaire

instituten zouden worden aangepast bij de overdracht

van bevoegdheden door de Lid-staten aan de Gemeen-

schap. Zij werd door Frankrijk afgewezen, omdat ook

in deze formule de versterking van de supranationaliteit

lag opgesloten. Volgens de huidige neutrale tekst zullen

de instituten van de Gemeenschap, t.w. Raad, Commissie

en Parlement, in staat worden gesteld hun verantwoor-

delijkheid op het economisch en monetair terrein uit

te oefenen ,,avec efficacité et rapidité”. Zij laat alle

mogelijkheden van bevoegdheidsverdeling dus open. De

strijd om de voorrang tussen Raad en Commissie blijft

onbeslist.

ESB 17-2-1971

149

De Franse delegatie wilde het, ook wat het Parlement

betreft, daarbij laten. De overige delegaties eisten echter

dat de democratische controle van het Gemeenschaps-

beleid binnen de unie, door welke instelling van de

Gemeenschap dan ook uitgeoefend, uitdrukkelijk zou
worden vastgelegd. Men aanvaardde tenslotte de vol-

gende tekst: De Gemeenschapspolitiek, tot uitvoering

gebracht op de verschillende terreinen van de econo-
mische en monetaire unie., zal onderworpen zijn aan

de beraadslagingen en de controle van het Europese

Parlement. Deze bepaling mag voor het toekomstig

functioneren van de Gemeenschap van grote betekenis

worden geacht.

Het Franse principiële verzet gold in het bijzonder

het centrale politieke centrum voor de financiële Po-

litiek uit het rapport-Werner. In mindere mate het

tweede essentieel geachte instituut, de gemeenschap-
pelijke circulatiebank. Het belang van een ,,Gemeen-

schapsorganisatie van centrale banken” voor het func-

tioneren van de monetaire unie wordt in een afzon-

derlijk artikel vati de resolutie uitdrukkelijk vastgelegd.

De constitutie ervan zal t.z.t. nader moeten worden

uitgewerkt, waarbij ook de in de Lid-staten uiteen-

lopende verhouding tussen overheid en circulatiebank

een rol speelt. Voor
30
juni
1972
wordt intussen een
rapport over de organisatie van een Europees Reserve-

fonds verwacht, dat als voorloper van de ,,Gerneen-

schapsorganisatie van centrale banken” wordt gezien.

Op dit hoofdstuk over het eindstadium volgt het

hoofdstuk over de eerste fase. Op dit punt volgt de

resolutie vrijwl geheel het rapport-Werner
1
. Daarbij

worden, aansluitend op de versterkte coördinatie van

de conjunctuurpolitiek, behalve monetaire maatregelen

(m.n. de vernauwing van de marges der onderlinge

wisselkoersen en de samenwerking in de betrekkingen

mét derde landen), specifieke maatregelen op het

terrein van de economische unie genoemd, o.a. har-

monisatie van BTW-tarieven en accijnzen, van belas-

tingen die de kapitaalbeweging binnen de Gemeenschap

beïnvloeden en de vrijmaking van de intra-grenzen.

Dit hoofdstuk besluit met de zgn. guillotine-clausule,

het nieuwe tegenwicht van de neutralisatie der in-

stitutionele strijdvraag. Deze clausule bindt de mone-

taire maatregelen van de eerste fase, alsook de bij

afzonderlijk Protocol overeengekomen middellange f i-
nanciële bijstand, aan een termijn van
5
jaar. Zij zullen

slechts in stand blijven, indien een akkoord is bereikt

over de overgang naar de tweede fase. Deze overgang

zal niet plaatsvinden wanneer geen overeenstemming is

verkregen over de institutionele verdragswijziging. Dit

punt wordt behandeld in de slotparagraaf van de re-

solutie.

Volgens deze paragraaf dient de Europese Commissie

v66r 1 mei
1973
twee rapporten aan de Raad van
Ministers voor te leggen. Het eerste rapport zal de

bereikte convergentie van de economische politiek be-

oordelen, uitgaande van de parallelliteit tussen de vor-
deringen op het economische en het monetaire terrein.

Het tweede rapport zal handelen over de verdeling van

de bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het

terrein van de conjunctuurpolitiek, de geld- en krediet-

politiek en de begrotingspolitiek, tussen de Lid-staten

en de Gemeenschap ter verzekering van de juiste

functionering van de economische en monetaire unie.

Op basis van deze rapporten zal de Raad, en zullen

in voorkomend geval de Lid-staten, v66r de overgang

naar de tweede fase de maatregelen vaststellen, die na
dit tijdstip tot de volledige realisatie van de unie moe-

ten leiden. Zulks hetzij op basis van de bestaande

verdragsbepalingen, hetzij door aanvulling van het

Verdrag met gebruikmaking van artikel
235,
hetzijdoor

het Verdrag te wijzigen d.m.v. artikel
236.
Bij dit

laatste zal een Regeringsconferentie zich moeten uit-

spreken over de institutionele regeling van de definitieve

economische en monetaire unie.

Op pad naar de monetaire unie

De EEG gaat dus het pad naar de monetaire unie op,

zonder dat er een duidelijk inzicht is waarheen dit

pad precies zal leidén. De monetaire afspraak bevat

dan ook enkele beveiligingen. De eerste is dat de

bevestiging van de aanvankelijk experimentele marge-
vernauwing wordt geconditioneerd door een versterkte

coördinatie van de conjunctuurpolitiek in de Gemeen-
schap. Niettemin moet, ook deze voorlopige apartheid

op het internationale monetaire toneel niet .,worden

onderschat. Naarmate zij langer duurt, zal het moei-

lijker zijn erop terug te komen. Het conjunctuurpoli-

tieke program voor de eerste fase zal daarom met

energie moeten worden doorgevoerd, wil het eenma-

kingsproces niet door herhaalde wrijvingen worden

verstoord.

Men moet intussen dit risico voor onze economische

soevereiniteit ook weer niet overschatten. Die soe-

vereiniteit neemt onder druk van de feiten toch al

meer en meer af. Het bewijs daarvan zien wij in onze

huidige conjuncturele situatie. De onderlinge afhanke-

lijkheid, in het bijzonder van de EEG-landen, is door

het integratieproc’es zo groot geworden, dat een natio-

naal conjunctuurbeleid, en vooral het monetaire deel

ervan, steeds minder speling krijgt. Dit betekent niet,

dat men nationaal Gods water dan maar over Gods

akker kan laten lopen en al zijn heil op Brussel moet

zetten. Het betekent dat, het actieve conjunctuurbeleid

van de Lid-staten moet worden samengesmeed tot een

geheel om een optimaal effect te krijgen. Op de weg

die wij in
1958
hebben betreden, is zonder fatale

gevolgen geen terug meer mogelijk. De, huidige tegen-

stelling kan dan ook niet meer de weg zelf betreffen,

doch slechts de vraag of wij er met of zonder het

uitzetten van een bestek op voort zullen gaan. Het

antwoord op deze vraag is blijkens de resolutie, be-

halve het kapitale punt van de supra-nationaliteit der

Gemeenschap, niet volledig verschoven naar de toe-

komst. Met de tegenstelling Raad of Commissie is dit

vraagstuk overigens te simpel gesteld. Grondige staats-

rechtelijke studie zal hier in de komende
3 â 5
jaar

op moeten worden verricht.

De zgn. guillotine-clausule dwingt tot een keuze

binnen deze pèriode. Men kan over de kracht van

deze clausule genuanceerd denken. Men kan haar met

sterke argumenten bijzonder laag aanslaan. Wanneer

immers de Euromarkt intussen weer nieuwe vorderin-

gen heeft gemaakt, kan men het hele beleid niet terug-

(Slot op blz. 162)

1
Zie ,,ESB” van 28 oktober 1970.

150

De coëfficiënt van Iwema

/ Nogmaals: pensioenfinanciering en de nationale besparingen
W. B. KOELMAN

In
ESB
van 23 december 1970 wijdt Drs. R. Iwema een

beschouwing aan de invloed van de financiering van pensi-

oenen op de nationale besparingen’. Vooraf moet worden

geconstateerd dat hij hiermede geen kritiek geeft op het

door mij ontworpen pensioensysteem als zodanig, doch op

een aan dit systeem inherente financiering via overheids-

promessen en de hiermede verband houdende nationale

besparingen.

Zoals ook bij andere publikaties in deze sector het geval

is, concentreren vele vragen en beschouwingen zich rondom

de werkelijke of vermeende verschillen tussen het kapitaal-
dekkings- en het omsiagstelsel. Het kapitaaldekkingsstelsel

wordt daarbij gezien als een systeem waarbij elke deel-

nemer voor zijn eigen pensioenuitkering spaart. Het heeft

enigermate het imago van het oppotten, hetgeen bij primi-

tieve culturen vrijwel het enige middel is voor transformatie

van consumeerbaar inkomen van de werkzame naar de

postactieve periode. Bij het omsiagstelsel zou er heel iets

anders aan de hand zijn. Daarbij zou immers de gezamen-

lijke groep de premie opbrengen, die op hetzelfde tijdstip

als uitkering aan de pensioengerechtigden wordt door-

gegeven. Er wordt van deze premie niets ,,gespaard”.

Deze tegenstelling heeft een wat gekunsteld karakter

omdat zij voorbij gaat aan de essentie van elke pensioen-

voorziening, als middel om in de moderne maatschappij

gedeelten van het in enig jaar verworven, voor consumptie

beschikbare, inkomen door afspraak of overeenkomst te

verschuiven naar een latere periode. Z’n afspraak is bij-

voorbeeld het verzekeringscontract. Hierbij is het voor de

contractant irrelevant dat de wederpartij zijn premie op-

spaart en deze na toevoeging van interest en onder aftrek

van een beheersloon weer teruggeeft. De contractant is

ook tevreden wanneer de wederpartij zijn premie terstond

aanwendt als uitkering voor gepensioneerden onder de
conditie dat er op een later tijdstip gezorgd zal worden

voor vervangende premies van andere groeperingen. Dit

brengt ons tot de conclusie dat men de waarde van kapitaal-

dekkings- en omslagstelsel niet mag vaststellen aan de hand

van criteria die voortvloeien uit usances van levens-

verzekeringmaatschappijen en de hiermede samenhangende

actuariële formules. Voor een werkelijk inzicht zal men

zich eerst moeten afvragen, wat de gemeenschappelijke

basis van beide stelsels is.

HET ALGEMENE FINANCIERINGSSYSTEEM

Het vorenstaande roept de vraag op of er een algemene

beschrijving van het pensioenfinancieringssysteem mogelijk

is. Indien deze vraag positief kan worden beantwoord,

moeten hieruit door determinering van de parameters als

bijzondere gevallen het kapitaaldekkings- en het omslag-

stelsel terug te krijgen zijn.

Nu is het in elk systeem zo, dat er premiën (P) betaald

worden en dat er pensioenen (U) of andere uitkeringen

geschieden. Verder is het mogelijk dat er reserveringen (V)

zijn waarover interest (T) gekweekt wordt. Ook zijn er

kosten wegens administratie enz., die echter in eerste aanleg

buiten beschouwing blijven. De karakteristieke eigenschap-

pen van het financieringssysteem kunnen beschreven

worden met de grootheden P, 1, U en V. Bij het omslag-

stelsel zijn V en 1 gelijk aan nul, terwijl deze grootheden

bij het kapitaaldekkingsstelsel positief zijn. In elk ver-

zekeringssysteem kan de premie P in twee gedeelten worden

gesplitst nI. P, en P
2
, waarbij geldt: P
1
= U en P
2
= P – U.
Op te merken valt dat P
2
ook negatief kan zijn. Wij splitsen
nu de activiteiten in twee gedeelten:

Fondsdeel 1:
Dit is het gedeelte van het systeem dat be-

trekking heeft op de uitkeringen en het hiervoor bestemde

premiegédeelte P,. Er wordt in dit fondsdeel niets gespaard.

De parameters zijn’derhalve: P, en U.

Fondsdeel II:
In dit fondsdeel zijn geconcentreerd gedacht
het premiegedeelte P
2
, de reserve V en de interest T.

Zoals uit deze indeling blijkt doet het er voor fondsdeel 1

niet toe hoe groot de totale premie is. De hoogte van

is onafhankelijk van kapitaaldekkings- of omslagstelsel.

Het is dan ook fondsdeel II waarin de karakteristieke

eigenschappen van het financieringssysteem gedetermineerd

worden en hiervoor geldt:

Voor het omslagstelsel
2:

V = 0 1 = 0 P
2
= 0
Voor het kapitaaldekkings-

stelsel
3
:

V0 I0 P
2
0
Voor mijn stelsel:

V=Ao
1
0
0
P
2
= 0

1
Blz. 1240: ,, Pensioenfinanciering en de nationale besparin-

gen”.
2
Bij de meeste systemen gebaseerd op het omslagstelsel,
zoals de AOW, is een schommelfonds aanwezig, zodat V

niet exact gelijk is aan 0. Dit is echter voor onze beschouwing
irrelevant.

Dezelfde eigenschappen gelden voor het rentedekkings-
stelsel, dat een bijzondere vorni van het kapitaaldekkings-
stelsel is.

ESB 17-2-1971

151

Als toelichting breng ik in herinnering dat in het door mij
ontworpen pensioensysteem de premiereserve (V) in pro-

messen is belegd. Hierover wordt ook interest gekweekt.

Mijn systeem heeft dan ook met het kapitaaldekkings-

stelsel gemeen, dat de prerniereserve en de intrest ongelijk
zijn aan nul. De overeenkomst met het omsiagstelsel is dat
het prerniegedeelte P
2
gelijk is aan nul. Ik ben op grond

van deze analyse zelf van mening dat mijn stelsel eigenlijk

niet mag worden beschreven als omslag- of kapitaal-

dekkingsstelsel. Wanneer men desondanks toch een keuze

wil maken, moet bedacht worden dat in bijzondere om-

standigheden ook bij het kapitaaldekkingsstelsel P
2
gelijk

kan zijn aan nul. Wanneer men dan ook de traditionele

en algemeen gangbare criteria toepast, komt mijn stelsel

tevoorschijn als een vorm van het zuivere kapitaaldekkings-

stelsel. Alle bij dit stelsel toepasbare actuariële formules

zijn op mijn systeem van toepassing. De kapitalisatiegraad

is bijzonder hoog en wel om vier redenen. In eerste plaats

is er een lage rentevoet, namelijk 11
Y.
per jaar. In de tweede

plaats wordt de gehele AOW/AWW door opname in het

systeem getransformeerd van een omslag- in een kapitaal-

dekkingsstelsel. In de derde plaats worden over het ver-

leden aanvullende pensioenrechten toegekend, die terstond
via dé uitgifte van promessen op kapitaalbasis zijn gedekt.

In de vierde plaats blijft de kapitalisatiegraad ook in de

toekomst volledig intact, omdat de premiereserve door

indexatië meestijgt met het algemene welvaartsniveau.

Deze kenschetsing als kapitaaldekkingsstelsel volgens de

traditionele normen brengt mede, dat degenen die, zoals
Iwema, stellen dat er een verschil in uitwerking is op de

besparingen bij het kapitaaldekkings- respectievelijk omslag-

stelsel, duidelijk moeten maken waarom mijn systeem dan

niet de zd vaak beleden gunstige uitwerking op de be-

sparingen zou hebben. Met deze constatering zou ik als

reactie op het artikel van Iwema kunnen volstaan. Aange-

zien echter uit de door mij naar voren gebrachte stelling,

dat het effect op de besparingen van beide stelsels in prin-

cipe gelijk is, voortvloeit dat ook van mijn systeem gesteld

mag worden, dat het besparingseffect gelijk is aan dat van
het omslagstelsel, is er een gemeenschappelijke discussie-

basis.

Het substitutie-effect

Voor een beoordeling van het effect van de financierings-

wijze van de pensioenen op de besparingen is het nuttig

het volgende onderscheid te maken:

het substitutie-effect is een direct effect, waardoor

een eventuele vermindering bij de besparingen in de

pensioensector ter grootte van B gecompenseerd wordt door

een toename van de besparingen in de gezamenlijke andere

sectoren ter grootte van sB; s = de substitutie-coëfficiënt.


ndien s = 1 is er een volledige substitutie. Indien s = 0

betekent iedere ontsparing in de pensioensector een ont-

sparing op het nationale niveau
4
.
Uit de regressieverge-

lijking van Iwema blijkt dat hij in de pensioensector als

waarde voor s gevonden heeft de factor 1,03.

alle overige effecten worden gerekend tot de indirecte

effecten van de pensioenfinanciering op de nationale be-

sparingen.

Voor het vervolg van het betoog is het van belang nog even

de door Iwema gevonden regressievergelijking te ver-

melden. Deze vergelijking luidt:

Y =
0,35 X
1
– 1,03 X
2

waarin:

Y = de gezinsbesparingen exclusief die ten behoeve van

de pensioenvoorzièning,

X
1
= het totale beschikbare inkomen van gezinshuis-

houdingen,

X
2
= de betaalde pensioenpremiesom (inclusief AOW-

premies).

De betekenis van de gevonden coëfficiënt s = 1,03 wordt

door Iwema als volgt toegelicht:

,,De gevonden regressievergelijking geeft aan dat tegenover elke extra gulden aan premiebetaling een vermindering van de
overige besparingen van gezinshuishoudingen met eveneens circa
een gulden staat”.

Het , ,herkenningseffect” waarover Cagan spreek t, is een

bjjzonder geval van het substitutie-effect. Het treedt op als

s < 0. Het herkenningsejfect behoeft dan ook niet afzonder-

lijk behandeld le worden.

(I.M.)

Een snel groeiende bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal
f
343.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

152

Vanzelfsprekend betekent dit ook dat elke gulden premie-

vermindeiing een vermeerdering van de overige besparingen

met eveneens een gulden oplevert.

Met behulp van dit instrumentarium gaan wij nu na

wat het effect op de besparingen is wanneer het door mij

voorgestane pensioen- en financieringssysteem zou worden

ingevoerd. Doorvoering van mijn voorstel heeft op de

premiebetaling een tweeledig effect. Omdat de pensioen-

uitkeringen aanzienlijk hoger worden moet de premie dien-

overeenkomstig stijgen. Dit betekent een toename van P
1
.

Anderzijds vindt er een premiedaling plaats. Voor een deel

worden zelfs de bestaande reserves voor premieverlaging

aangewend, zodat P
2
omlaag gaat en zelfs tijdelijk negatief

kan zijn. De vraag is nu welk effect een en ander op -de

besparingen heeft.

Eerst het substitutie-effect. De verhoging van P
1
leidt

door dit effect tot een dienovereenkomstige verlaging van

de overige besparingen. Aangezien deze vermeerdering van

P
1
in fondsdeel T als uitkering volledig in de consumptieve

sfeer terecht komt, is die premievermeerdering voor de

besparingen verloren. De vermindering van de premie P
2

in fondsdeel II leidt tot een dienovereenkomstige even grote

toename van de – overige besparingen. Dit is immers de

betekenis van de coëfficiënt s = 1,03. Met andere woorden,

overgang op een ander financieringssysteem tast de be-

sparingen niet aan. Krachtens het substitutie-effect is de

hoogte van P
2
onbelangrijk voor de nationale besparingen.

Dit leidt rechtstreeks tot de indifferentiestelling welke als

volgt kan worden geformuleerd:

,,Het effect van het totaal van regels binnen een pensioen-
systeem c.q. van wijzigingen in deze regels op de gezamenlijke
nationale besparingen is onafhankelijk van de wijze van finan-
ciering van deze pensioenen. In het bijzonder is er geen verschil
in totale besparingen bij het kapitaaldeklcingsstelsel of het
omsiagstelsel”. –

Doordat Iwema alle pensioenpremies in overeenstem-
ming met de inrichting van de nationale rekeningen ziet

als gedragen te zijn door werknemers c.q. zelfstandigen,

heeft hij deze stelling op eenvoudige wijze bewijsbaar ge-
maakt
5
. Gebruikt zijn de cijfers van de nationale rekeningen

van het CBS over de periode 1949 tot en met 1968. De

conclusie is dat men er voortaan in eerste instantie van zal

moeten uitgaan dat het systeem van pensioenfinanciering

in de periode 1949 tot en met 1968 in Nederland geen

bijdrage aan de gezamenlijke besparingen heeft geleverd
en dat deze besparingen even groot zouden zijn geweest,

indien een ander financieringssyteem zou hebben gegolden.

Degenen die dit willen bestrijden zullen het resultaat van
de regressievergelijking van Iwema moeten aantasten. In

dit verband wijs ik erop, dat de reeds geciteerde studie van

Cagan in dezelfde richting wijst
6.
In wat vereenvoudigde

vorm weergegeven wordt op pagina 64 de elasticiteits-

formule van het effect van de bijdrage op de besparingen

als volgt weergegeven.

dB
– = 0,93 – 28,2 C.
dC

Hierbij is C de door de deelnemer betaalde bijdrage (contri-

butie) in procenten van het inkomen, terwijl B de addi-

dB
tionele besparingen aangeeft, zodat –

gelijk kan wor

dC

den gesteld aan de substitutiecoëfficiënt s.

Wanneer nu het bijdrageniveau
5%
is, volgt uit deze

formule, zoals ook door Iwema in zijn artikel is vermeld,

dat s = 0,50 (exact 0,48). Wanneer de totale pensioen-

bijdrage echter ligt op een niveau van 7% van het inkomen,

is s = 1,044. Het blijkt dus dat er een opmerkelijke over-

eenkomst is tussen de studie van Iwema en die van Cagan.

De algemene indruk is dan ook dat de publikatie van

Cagan mijn mening versterkt.

De indirecte effecten

Indirecte effecten treden bij elk financieringssysteem in ge-

lijke mate op. Deze effecten houden verband met de toe-

name van de uitkeringen U. Het gaat nu om de vraag

welke factoren in de sector besparingen als compensatie

kunnen fungeren. In de eerste plaats valt te verwachten
dat de verhoging van de pensioenen leidt tot een lagere

ontsparing bij bejaarden en bezuinigingen op het budget

van de Algemene Bijstandswet.

Er is echter nog een ander gevolg. De grotere consump-

tiemogelijkheid leidt tot verhoging van de vraag. Dit zal

de ondernemingen ertoe brengen om tot grotere investerin-

gen te geraken, hetgeen weer leidt tot een stijgen van de

marginale beloning voor investeringen. Op deze wijze

kunnen ook indirect besparingen optreden. Het is moeilijk

dit te kwantificeren. Ook in 1964, toen wij te maken hadden

met de loonexplosie, is gebleken dat de verhoging van de

consumptiemogeljkheden bepaald niet tot vermindering van

de besparingen behoeft te leiden. Dit blijkt uit onderstaand

verloop van de spaarquote over de jaren 1960 tot en met

1968
7.

Jaar

Spaarquote in procenten
Totaal

waarvan door gezins-
huishoudingen

1960

……………..
22,2
14,3
1961

……………..
21,0
12,8 1962

……………..
19,0
12,1
1963

……………..
17,3
12,0
1964

………………
19,9 14,9
1965

……………..
19,7 14,7 1966

……………..
19,2
14,1
1967

……………..
18,7
14,2
1968

……………..
21,2
15,1

Het blijkt dus dat juist in 1964 een zeer duidelijke stijging

van dë spaarquote optreedt.

Iwema zelf kont niet tot deze conclusie, omdat hij niet

helder voor ogen heeft, dat het tegelijkertijd om twee princi-

pieel verschillende ingrepen gaat. In de eerste plaats wordt

overgegaan op een ander financieringssystee,n bjj een geljk

blijvende pensioenregeling. In de tweede plaats wordt de

pensioenregeling uitgebreid, o.a. door hogere pensioen-

uitkeringen. Indien men deze twee maatregelen volgtijdeljk

toepast, dan leidt de eerste fase, dus overgang op (laten wij

zeggen) het omsiagstelsel, tot een verlaging van de premie,

die echter elders als volledige besparing te voorschijn komt,
zodat er geen sprake is van enig verlies van de besparingen.

Vervolgens komt de tweede fase aan de orde: de uitkeringen

stijgen, waarmede een even grote premieverhoging gepaard

gaat. Deze meerdere premie is in eerste aanleg voor de be-
sparingen verloren. Uit dit voorbeeld blijkt dat de juistheid

van de indifferentiestelling ook zonder een beschrijving van

het algemene financieringssysteemn kan worden aangetoond.
6
Ph. Cagan: ,,The effect of pensionplans on aggregate

saving”. National Bureau of Economie Research, New York

1965.

Bronnen: tabel 20 van de ,,Nationale Rekeningen 1969″

van het CBS en de ,, Verzekeringsbode”, dd. 21januari 1970,
blz. 18.

ESB 17-2-1971

153

Ook de meer genoemde studie van Katona komt tot de

conclusie dat de verbetering van de pensioenuitkeringen

geenszins tot vermindering van besparingen leidt. Op

pagina
75
wordt door hem als definitieve conclusie, zij het

in negatieve vorm, opgemerkt: ,,lt is not true that favorable

retirement prospects generally and necessarily inhibit or

retard saving”
8.

De vergadering van de Vereniging voor de Staathuishoud-

kunde op 28 november
1964

Het is van belang om nog even terug te gaan in de Neder-

l’andse historie. In 1964, dus véÔr de publikaties van Cagan

en Katona, is in de Vereniging voor de Staathuishoud-

kunde een vergadering gewijd aan de pensioenvoorziening

in de particuliere sector. Hierbij concentreerde zich een

groot aantal vragen rondom waarde- en welvaartsvastheid

respectievelijk omslag- en kapitaaldekkingsstelsel. Ook het

effect op de spaarquote kwam uitvoerig ter sprake. Nu

doet Iwerna een beroep op de uitspraken van Prof. Glasz.

Laten wij aan de hand van het verslag van de algemene

vergadering eens nagaan of hierin bewijzen gevonden

worden voor de stelling dat het kapitaaldekkingsstelsel tot
hogere besparingen leidt
9
. Na een inleidende opmerking

van Prof. Glasz gaat de discussie als volgt verder:
,,De voorzitter (Prof. Goedhart) brengt het standpunt in
discussie volgens hetwelk de overhevelingslast vaiî de toekenning
van pensiôenaanspraken als zodanig, indien men voorlopig afziet
van de macro-economische repercussies voor de toekomst, altijd
dezelfde is. Ongeacht het gevolgde financieringsstelsel zou het
immers altijd in wezen gaan om een eenvoudige overdracht van middelen van de werkenden naar de post-actieven.
Prof. Glasz heeft bedenkingen tegen deze benadering. De
wijze van financiering is medebepalend voor de omvang van de
middelen waarop men de hand weet te leggen. Dit bepaalt dan
weer de zwaarte van de lasten in het heden. Voorts worden wel-
licht spaarquote, groeitempo of betalingsbalanspositie beïnvloed.
Voorzover het groeitempo zou worden vertraagd, is de druk van
een bepaalde last relatief zwaarder. Vooral van het effect op de
spaarquote mag men dus niet abstraheren”.

Deze opmerkingen zijn niet overtuigend. Ik zie hier geen

argument in dat er met betrekking tot de besparingen in

macro-economisch opzicht onderscheid tussen beide stelsels

zou zijn. Iwema formuleert het zelf als volgt:

,,Indien en voor zover
bij
het kapitaaldekkingsstelsel de om-
vang der nationale besparingen en daarmee de toekomstige
draagkracht van de volkshuishouding hoger is dan bij het om-
slagstelsel, vertonen beide stelsels vanuit macro-economisch
gezichtspunt al een wezenlijk onderscheid”.

De passage is door zijn suggestieve kracht niet van alle

charme ontbloot. Dit geeft echter aan een a priori stand-

punt nog geen bewijskracht en het gaat er immers om, dat

juist bewezen moet worden dat de omvang van de nationalë

besparingen hoger is bij het kapitaaldekkingsstelsel dan

bij het omslagstelsel. En hierin is Iwema niet geslaagd.

Weliswaar stelt hij, dat bij toepassing van het omsiagstelsel

de nationale spaarquote met 7 â 8% (in een andere variant

5
%) zou dalen, maar geeft niet aan hoe hij tot deze cijfers

komt. Wanneer hij de consequentie van zijn eigen onder-

zoek accepteert en op de juiste wijze het substitutie-effect

verwerkt, blijft er van dit besparingsverlies weinig of niets

over.

Terugkerend tot Prof. Glasz constateren wij dat ook

zijn opmerkingen op pagina 17 en 20 van het verslag niet

tot een verheldering leiden. Het komt er steeds weer op

neer dat verondersteld wordt dat er een besparingsuitval

is van enkele procenten van het nationale inkomen en dat

dan geconstateerd wordt welke nare dingen er allemaal

kunnen gebeuren als die veronderstelling op waarheid zou

berusten. Bewijzen voor deze veronderstelling worden

echter niet aangedragen.
Dat het eventuele besparingsverlies minimaal zal blijven,

valt ook af te leiden uit het preadvies van Prof. Eizenga.
Blijkbaar had hij zich tot taak gesteld om het verlies aan

spaarquôte bij overgang op het omsiagstelsel te kwanti-
ficeren. In een poging hiertoe op pagina 47 e.v. van het
preadvies neemt hij successievelijk het effect op de be-

sparingen van overheid, bedrijfsleven en werknemers onder

de loupe. Wat de overheid betreft komt hij tot de veronder-

stelling dat in die sector geen enkel besparingsverlies op-

treedt:

,,Derhalve lijkt het doelmatig om te veronderstellen, dat een
bedrag ter grootte van de bedoelde overheidsdotaties bij toe-
passing van het omsiagstelsel extra bespaard wordt door de
overheid”.

Met andere woorden, voor de overheidsbijdrage geldt

een volledige substitutie. Hiermede ben ik het voor honderd

procent eens. Voor de bijdrage van het bedrijfsleven komt

hij tot een vrijwel gelijkluidende conclusie:

,,Het lijkt eveneens zinvol om te veronderstellen, dat het aan-
bod van besparingen niet of nauwelijks zou worden beïnvloed,
wanneer de dotaties van het bedrijfsleven aan pensioenfondsen niet meer zouden plaatsvinden”.

Tot deze conclusie kan men zonder ingewikkelde rede-

neringen geraken door te stellen, dat de betreffende dotaties
die bij het kapitaaldekkingsstelsel via pensioenfondsen wel-

licht weer. voor investering worden teruggeleend, in het

omslagstelsel eenvoudig voor de desbetreffende investerin-

gen beschikbaar zijn. De weg waarlangs Prof. Eizenga tot

deze conclusie komt gaat via de invloed op de winst-

uitkering en de belastingen. Per saldo komt hij dan tot een

in die sector berekend verlies aan besparing ter grootte van

14% van de dotaties van het bedrijfsleven. Hiervan zegt hij:

,,Het effect hieryan op de nationale spaarquote is te ver-

waarlozen”.

In de derde plaats gaat het om de bijdragen van de werk-

nemers. Zoals wij nu weten worden deze door het substi-

tutie-effect volledig gecompenseerd. Ook Prof. Eizenga zou

langs een andere weg tot een vrijwel gelijke conclusie
komen met betrekking tot de premiebetalingen van de

ondernemingen
10
. Hij kan dan ook slechts een verlies aan

spaarquote construeren door de ongemotiveerde vèronder-

stelling, dat de lagere premies van het bedrijfsleven in de

vorm van loonsverhogingen tot uitkering zullen komen.

Nu is er op zichzelf geen bezwaar tegen om in een be-

paalde context uit te gaan van de stelling van Prof. Tin-

bergen dat ook de premielast van de werkgever in feite

door de werknemer gedragen wordt. Men kan dit zien als

een van de voorlopers van de moderne visie, dat pensioen-

kosten arbeidskosten zijn. Noch het een noch het ander

leidt echter tot de verwachting dat een eventuele premie-

vermindering van het bedrijfsleven tot loonsverhoging zou

leiden. Zoals ik trouwens reeds heb uiteengezet, vindt

8
G. Katona: ,,Private pensions and individual saving”.

Universily of Michigan 1965.

Vereniging voor de Staathuishoudkunde: ,, Verslag van

de Algemene Vergadering, gehouden te Utrecht op zaterdag
28 november 1964″. Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1965,

blz. 16.
10
Deze worden, in overeenstemming met de systematiek

van de nationale rekeningen, toegerekend aan de werk-

nemers.

154

premievermindering slechts plaats voor het premiegedeelte

P
2
. Daartegenover staat dat het gedeelte P
1
stijgt. Per saldo

zal de premie slechts dalen bij bedrijven die al een goede

pensioenregeling hebben. Wanneer nu door de overgang

op mijn systeem de pensioenrechten belangrijk worden ver-

beterd is het onwaarschijnlijk dat, voor zover er premie-

verlaging optreedt, additionele looneisen zullen worden

gesteld of worden ingewilligd. Het spreekt dan ook vanzelf

dat het preadvies van Prof. Eizenga, die overigens zelf een

voorstander van het omslagstelsel is, mij niet ervan heeft

kunnen overtuigen dat het omsiagstelsel tot lagere be-

sparingen zou leiden.

Conclusie

Het is verheugend, dat Iwema, voortbouwend op de publi-

katies van Cagan en Katona uit
1965,
een begin heeft ge-

maakt met toepassing van de niethode van de regressie-

analyse. Het is m.i. onvermijdelijk dat bij voortzetting van

dit onderzoek in de komende jaren een definitieve visie

gemeengoed zal worden.

Men kan zich hierbij afvragen hoe het komt dat de

argumenten, die in individuele gevallen opgaan, kritiek-

loos zijn uitgebreid tot op macro-economisch niveau. Ten

dele moet dit verklaard worden uit de omstandigheid dat

zowel economische als actuariële aspecten een rol spelen,

hetgeen de materie vaak ondoorzichtig maakt. Verder raakt

men gemakkelijk in de knel tussen kwantitatieve be-

schouwingen en waardeoordelen. Aan dit laatste gaat ook

de publikatie van Iwema enigermate mank. Overigens stelt

hij ons voor een verschrikkelijk dilemma. In zijn gedachten-

gang is een adequate pensioenvoorziening niet mogelijk

met behoud van een voldoend besparingsniveau. Hij zegt

met zoveel woorden:

,,Het lijkt dan ook gerechtvaardigd te veronderstellen dat deze besparingen, voor zover voor oudedagsvoorziening bestemd, bij optrekking van de collectieve pensioenvoorziening tot een alge-
meen als bevredigend ervaren niveau geheel of vrijwel geheel zul-
len
verdwijnen”.
Dit wordt nog versterkt door het volgende citaat:
,,Hiertegenover zou ik willen stellen dat een pensioenregeling,
die de particuliere spaarquote in betekenende mate zou aan-
tasten, vanuit macro-economisch gezichtspunt als ongewenst
moet worden beschouwd”.

Het is een somber beeld dat uit deze woorden naar voren

komt. Een afdoende pensioenregeling zou de spaarquote

aantasten en dat laatste mag nu juist niet gebeuren. Vanuit

deze stellingen zal er nooit een bevredigende oplossing

komen. Tegenover deze sombere toekomstprognose geef

ik als mijn mening dat een volstrekt adequate pensioen-

voorziening bereikt kan worden met behoud van de nood-

zakelijke besparingen.

Naschrift

Ik wil besluiten met het voorleggen van een drietal op-

merkingen aan de verdedigers van het kapitaaldekkings-

stelsel. Vooral zij, die door hun wetenschappelijke of poli-

tieke positie invloed op de gedachtenvorming kunnen uit-

oefenen, zouden zich ernstig over deze punten dienen te

bezinnen. Wanneer men tot het inzicht komt dat de aan

het kapitaaldekkingsstelsel toegedachte gunstige uitwerking

op de spaarquote op een misverstand berust, is de weg vrij
vor invoering van een rationeel systeem. Elk verder uitstel

betekent dan een ongemotiveerde prolongatie van de min-

der rooskleurige positie van de gepensioneerden.

Wie verschuift nu eigenlijk wat naar de toekomst?

Voorstanders van het kapitaaldekkingsstelsel hanteren vaak

het argument dat door het omslagstelsel, juist met het oog

op de besparingen, de lasten naar de.toekomst zouden
worden verschoven. Bij nadere beschouwing blijkt dit

argument niet houdbaar.
Bij
het kapitaaldekkingsstelsel is
de besparing gelijk aan het premieoverschot boven de uit-

keringen, vermeerderd met de intrest. Dit betekent, dat

bij een normale stabiele toestand, die gekarakteriseerd

wordt door de omstandigheid dat de premie plus de intrest

juist gelijk zijn aan de uitkeringen, in feite in het geheel

geen besparing meer optreedt. De besparing van de intrest

wordt immers juist tenietgedaan door het bedrag waar-

mede ‘de uitkeringen de premies overtreffen. In de tradi-
tionele gedachtengang wordt het kapitaaldekkingsstelsel

dus gekarakteriseerd door de eigenschap dat het op den

duur in een uitgebalanceerde toestand in het geheel niets

aan de spaarquote bijdraagt. Nu is het zo dat hiertegenover

kan worden opgemerkt, dat deze uitgebalanceerde toestand

nooit zou worden bereikt, omdat immers steeds de be-

volkingsgroei doorgaat en ook de inkomens stijgen. Hier-

uit moet dan echter m.i. noodgedwongen de conclusie

worden getrokken dat de vermeende gunstige beïnvloeding
van de spaarquote door het kapitaaldekkingsstelsel in stand

gehouden wordt door de voortgaande geldontwaarding,

hierbij geholpen door de groei van de bevolking.

Wanneer aan deze verschijnselen ooit een eind zou

komen, zou de zwakheid van het kapitaaldekkingsstelsel

met betrekking tot de besparingen manifest worden.

Overigens toont de veronderstelde groei van de bevolking

een ander zwak punt van het kapitaaldekkingsstelsel. Een

eventuele groei ad infinitum betekent dat gedeelten van de

premiereserve nooit tot uitkering zullen komen en der

halve hun functie voor de pensioenvoorziening missen.

Het traditionele kapitaaldekkingsstelsel speculeert op een

verdere bevolkingsgroei en voortgaande inflatie. Wanneer

deze verwachting niet opgaat, is het met de besparingen

gedaan.

Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

Mijn betoog op 11 en 18 november 1970 met betrekking

tot het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds wordt door
Iwema niet erg gewaardeerd. Zijns inziens is een groot

overschot aan premie boven de uitkeringen mede nodig,

omdat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds zich in de

opbouwfase met veel jonge participanten zôu bevinden.

Dit argument kan echter moeilijk ernstig worden genomen

(I.M.)

ESB 17-2-1971

155

wanneer de populatie van het Algemeen Burgerlijk Pen-

sioenfonds wordt vergeleken niet die van de gehele Neder-

landse bevolking. Aan de hand van de 13e wetenschappe-

lijke balans kan voor de actieve ambtenaren naar de toe-

stand per 1 januari 1965 het volgende vergelijkende leef-

tijdsoverzicht worden gegeven:

Situatie per 1januari1965

Procentuele leeftijdsverdeling van
25- tot 65-jarigen
Leeftijden
Nederlandse
Ambtenaren
bevolking

25

-29

…………………
15,06
9,63
30

34

…………………
14,47 12,54
35

39

…………………
13,75 14,58
40-44

…………………
13,80 15,38
45

49

…………………
11,71
14,34
50-54

…………………
11,58 13,40
55-59

…………………
10,58
11,32
60-64

…………………
9,05
8,81

100
100

Zoals blijkt is het ambtenarenbestand ouder dan dat

van de Nederlandse bevolking. Ook het aantal gepensio-

neerden is bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds zeker

niet aan de lage kant. Wanneer het aantal boven-64-jarige

mannen per 1 januari 1965 bij de Nederlandse bevolking
gerelateerd wordt aan het aantal mannen tussen de 25 en

65 jaar, dan blijkt voor geheel Nederland te gelden dat
het aantal gepensioneerden 19,5% van de actieven uit-

maakt. Voor het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds geldt

een overeenkomstig percentage van 20,7.

Het is niet uitgesloten dat het aantal gepensioneerden

in de eerstkomende jaren bij. het Algemeen Burgerlijk

Pensioenfonds nog wat zal toenemen, doch eerlang zal in

de verhouding tussen actieve deelgerechtigden en ge-

pensioneerden een min of meer stabiele situatie zijn bereikt.

Nu zou nog kunnen worden opgemerkt, dat men niet met de
Nederlandse bevolking een vergelijking zou moeten maken,

maar met de sterftetafel. Dit argument lijkt mij niet juist.

Het is immers heel goed mogelijk dat de bevolkings-

pyramide van Nederland, althans in de eerstvolgende 30 â

40 jaar, dezelfde vorm behoudt met derhalve relatief een

gering aantal gepensioneerden. In ieder geval leidt een

prognose voor de eerstkomende jaren tot de conclusie dat

dit naar verwachting zal gebeuren.

Voorts mag men het kapitaaldekkingsstelsel voor het

Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds niet verdedigen niet

het argument, dat uit toepassing van dit stelsel een hogere

premie nodig is dan op grond van de vergelijking van de

leeftijdsopbouw met de Nederlandse bevolking nood-

zakelijk is.
Ten aanzien van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

is er nog een tweede argument dat geen genade in de ogen

van Iwema kan vinden. Dit heeft betrekking op het punt

dat bij verlaging van de jaarlijkse pensioenbijdrage de be-

sparingen rechtstreeks bij de overheid kunnen worden ge-

investeerd. Naar de toestand per 31 december 1969 kan

men slechts de volgende vermogensbestanddelen ontdekken,
die niet bij de overheid of in de overheidssfeer zijn belegd
“.

Beleggingsvorm

Percentage van het totaal
der beleggingen

Hypotheekbanken

…………………..
0,20
Diverse instellingen en bedrijven zonder over-
heidsgarantie

……………………..
1,28
Schuldbrieven t.l.v. vreemde mogendheden
0,04
Onroerende goederen
…………………
2,83
Aandelen
……………………………
0,33
Converteerbare obligaties
………………
0,01
Tijdelijke beleggingen

………………..
0,91

5,60

Van het totale vermogen ad f. 20 mrd. is derhalve slechts

5,60% buiten de overheidssfeer belegd. Dit betekent dat

van alle beleggingen van het Algemeen Burgerlijk Pensioen-

fonds
f.
19 mrd. aan de overheid is uitgeleend. Voor

pensioenfondsen en levensverzekeringmaatschappijen komt

hier, voor zover het om pensioenvoorzieningen gaat, mis-

schien een bedrag van f. 6 mrd. bij. Voor alle pensioen-

voorzieningen tezamen is dan f. 25 mrd. aan de overheid

uitgeleend. Bij een totaal geschatte belegging ad f. 40 mrd.

is dit 60 â
65%.
Dit zou naar de mening van de voor-

standers van het kapitaaldekkingsstelsel mede een heilzame

uitwerking op de spaarquote hebben. De vraag die dan bij

mij opkomt is, waarom deze spaarquote zo zou worden

aangetast indien volgens mijn systeem ook de resterende

35 â 40% in overheidspapieren belegd zou worden.

3.
Administratiekosten en het substitutie-effect

In de voorafgaande analyse is buiten beschouwing ge-

bleven wat het effect van de administratiekosten van een

verzekeringsinstituut op de spaarquote is. Impliciet is ver

ondersteld dat deze kosten onder de diverse systemen

gelijkblijven. In werkelijkheid valt echter te verwachten dat

doorvoering van mijn systeem tot aanzienlijke vereenvou-

diging in de administratie zal leiden met dienovereen-

komstige besparingen. Bedacht moet worden dat slechts dat

deel van de premies bijdraagt tot de besparingen dat niet

voor uitkering of administratiekosten benodigd is. Wanneer

dan ook de premies uit hoofde van lagere kosten ver-

minderd zouden kunnen worden komt deze vermindering

krachtens het substitutie-effect elders weer als besparing

te voorschijn, zodat per saldo
bij
s = 1 elke gulden ver-

mindering van administratiekosten leidt tot een additionele
besparing van een gulden.

Nu zijn de administratiekosten bij levensverzekering-

maatschappijen een veelvoud van die bij pensioenfondsen.

Wanneer deze adrn i nistratiekosten worden weergegeven

door het symbool A, kunnen uit tabel 44 van de nationale

rekeningen 1969 de van belang zijnde grootheden P, U,

A en 1 over de jaren 1960 tot en met 1969 worden gevonden.

Met behulp van deze gegevens kan voor het levensverzeke-

ringbedrjf de, wat ik zou willen noemen, kritische sub-

stitutie-coëfficiënt S worden bepaald. De procedure hierbij

is als volgt.

Bij een gegeven substitutie-coëfficiënt S, bedragen de be-

sparingen in enig jaar:

W
1
= P — U — A + (1 –
S)
1

De intrest 1 mag slechts voor het gedeelte (1 — S) worden
meegenomen, omdat bij alternatieve aanwending de intrest

S x 1 zou zijn gevormd. Voor het alternatieve financierings-

systeem zou als besparing in enig jaar gelden:

W
2
= S x 0,95 (P – U)

De factor 0,95 duidt erop dat hier even verondersteld wordt

dat ook
bij
een ander systeem administratiekosten zouden

optreden, die in dit voorbeeld gesteld zijn op
5%
12

‘ Zie bladzijde 90 van het verslag over het jaar 1969.

‘s-Gravenhage, november 1970. 12
Men moet zich de vraag stellen, wat het effect van lagere

administratiekosten op de uitkeringen en het vermogen, dus

ook op de intrest, is. Wanneer verondersteld wordt, dat

zowel de intrest als de uitkeringen proportioneel stijgen aan

de na aftrek van de administraliekosten resterende premies,

wordt een wat meer gecompliceerde formule voor W
2
ge-

vonden, die echter tot vrijwel hetzelfde resultaat leidt.

156

.

-‘r

.-;.•-;

.

Wanneer nu W
1
gelijk wordt gesteld aan W
2
heeft men
twee vergelijkingen waaruit de onbekende S’kan worden

berekend. Voor de genoemde jaren 1960 tot en met 1969

b!ijkt S te variëren van 0,66 tot 0,72, zodat de kritische

substitutie-coëfficiënt voor het levensverzekeringbedrijf

ongeveer 0,7 ledraagt. Wanneer door middel van regressie-

analyse gevonden zou worden dat voor het gehele levens-

verzekeringbedrjf de substitutie-coëfficiënt s kleiner is dan

0,7 dan heeft het huidige kapïtaaldekkingsstelsel, zoals dit

door de maatschappijen wordt toegepast, per saldo een

gunstig effect op de totale Nederlandse besparingen.

Wanneer de factor s groter zou zijn dan 0,7, betekent dit

dat overgang op een ander systeem, bijvoorbeeld op het

omsiagstelsel, een verbetering van de nationale besparingen
ten gevolge zou hebben en dit alleen reeds op grond van het

substitutie-effect. Men mag van tevoren niet de conclusie

trekken dat ook voor het levensverzekeringbedrijf de factor

s ongeveer gelijk zal zijn aan 1 zoals dit voor de pensioenen

is aangetoond. De bedoelde regressie-analyse kan echter

op vrij eenvoudige wijze aan de hand van macro-econo-

mische gegevens worden uitgevoerd.

Er zou een volgende bijdrage aan de discussie kunnen
worden geleverd wanneer Drs. Iwema dit zou willen be-

rekenen en zou publiceren. Ook voor de levensverzekering-

maatschappijen zelf moet het niet veel moeite kosten om
de betreffende berekeningen uit te voeren. In afwachting

van het resultaat van deze nadere onderzoekingen is er

voor hen weinig reden om zich op de borst te kloppen.

W. B.
Koelman

Kanttekeningen van Drs. R. Iwema

Een volledige opsomming van mijn

bezwaren tegen. het nieuwe betoog

van de heer Koelman zou een te

zwaar beroep op het geduld van de

lezers doen. Ik beperk me daarom

tot enkele, mijns inziens wel de kern

rakende, kanttekeningen.
indi/ferentiestelling

Het gaat niet aan een vermindering

van de ,,overige” besparingen als ge

volg van een
per saldo
forse pen-

sioenpremieverhoging voor circa
85%

van het Nederlandse volk weg te

strepen tegen een vermeerdering van

die besparingen t&n gevolge van een

per saldo matige premieverlaging bij

circa 15% van de Nederlanders.

Maar bovendien zullen waarschijnlijk

de overige besparingen bij die
15%
nauwelijks toenemen, althans
als hun

pensioenvoorziening niet achteruit-

gaat.

Spaarquotedaling met 7 â 8%, resp.

5%

Ik ben uitgegaan van de invoering
van een ,,omslagpensioen” op een

algemeen als bevredigend ervaren ni-

veau (dit laatste in’ tegenstelling tot
Prof. Eizenga). Van de pensioenbe-

sparingen ad ca. 6% verdwijnt dan

naar’ schatting ca. 4 ‘â
5%;
van de

overige gezinsbesparingen ad ca. 6%.

verdwijnt dan naar schatting de

helft; totaal spaarquoteverlies derhal-

ve 7 â 8%. Indien de door de fond-

sen gekweekte rente niet voor itke-

ring bestemd wordt, blijft van de

pensioenbesparingen’ 2 â 3% in

stand, zodat dan in
.
totaal nog circa

5%
aan spaarquote wordt ingeboet.

,,Normale” toestand

Voor de voorzienbare toekomst –

en dat is het enige wat ons interes-

seert – is de normale toestand

bevolkingsgroei en een verdere ge-

leidelijke uitbouw van de, pensioen-

voorziening. Beide leiden bij het

kapitaaldekkingsstelsel tot pensioen-

besparingen. Inflatie is daarvoor van-

zelfsprekend niet nodig.

Vergrijsd amb lenarencorps

Zolang het ambtenarencorps toe-

neemt en jonger is dan de theoreti-

sche bevolkingsopbouw volgens de

sterftetafel overtreffen de premiebe-

talingen de uitkeringen. Dat de to-

tale Nederlandse bevolking nôg

jonger is, doet hierbij niets ter zake.

Op dit punt lag overigens geenszins

mijn bezwaar tegen Koelmans betoog

betreffende het ABP, evenmin als op

het punt van de al of niet belegging

in overheidspapier.

Beleggen en investeren

Van de beleggingskant ‘beziçn lijkt

Koelmans stelsel kapitaaldekking;

voor de draagkracht van onze eco-

nomie is echter relevant wat de

debiteur (i.c. de overheid) met de

ontvangen gelden doet. Als die gel-

den meteen weer voor consumptieve

doeleinden worden uitgekeerd –

zoals bij Koelmans stelsel – vinden

geen besparing en investering plaats.

De pensioenrechten zijn dan wel

micro-, maar niet macro-economisch

,,op kapitaalbasis gedekt”.

Somber toekomstbeeld

Mijn toekomstbeeld is minder som-

ber dan mijn geachte opponent –

door mij onvolledig te citeren – het
doet voorkomen. Aan de door hem

gegeven citaten zou ik dan ook de

volgende willen toevoegen:

,,Het hierbedoelde ontsparingsef

fect van een verbetering van de

nationale pensioenvoorziening kan

zowel bij het kapitaaldekkingsstelsel

als bij het omslagstelsel verwacht

worden. Bij het eerstgenoemde stelsel

staan hier evenwel de pensioenbe-

sparingen tegenover, terwijl dat bij

het laatstgenoemde stelsel niet het

geval is en dat is nu precies het

wezenlijke verschil …..Leidt het

voorgaande tot verwerping van het

omslagstelsel, het betekent niet dat

een gemengd financieringssysteem
te

allen tijde macro-economisch onac-

ceptabel behoeft te zijn. Teneinde

aan gerechtvaardigde wensen van

post-actieven en oudere actieven te-

gemoet te komen is – althans tij-

delijk – een gemengd financierings-

stelsel denkbaar, dat de nationale be-

sparingen niet aantast”.
Tot zover mijn kanttekeningen. Ook

in ‘dit tijdschrift, dat toch niet zonder

wetenschappelijke pretentie is, plegen

de gesprekspartners al hun intelligen-

tie aan te wenden om het eerder

ingenomen standpunt te verdedigen.

Deze discussie maakt hierop helaas

– wellicht beiderzijds – geen uit-

zondering. Het zou toch mogelijk

moeten zijn, het over een goeddeels

technisch probleem als het onderha-

vige met elkaar eens te worden.

R. 1.

ESB 17-2-1971
157

Maatschappij –

spiegel

Radenkoorts aan universiteiten

Omdat tenslotte universiteiten – on-
danks alles – ook iets met de maat-

schappij te maken hebben, kom ik

nog eens terug op een aantal pro-

blemen die daar op het ogenblik

spelen
1•
Na de tumultueuze jaren
lijkt de rust op de universiteiten

weergekeerd. De studentenbeweging

is in elkaar geploft. Het lot van elke

beweging. Een groot deel van de

meest actieve voorhoede heeft de

tiniversiteit de universiteit gelaten en

zich gestort in de praxis van de

maatschappij. Zij heeft zich aaneen-

gesloten in de KEN (Kommunisti-

sche Eenheidsbeweging Nederland),

een los van (en dus in onmin met)

de CPN opererende organisatie. An-

dere ,,leiders” hebben zich gestort

in Marxistisch-Leninistische scholings-

cursussen. Vanuit mondiaal perspec-
tief een hoogst nuttige bezigheid.

De studentenbeweging heeft enkele

sporen op de universiteiten achter-

gelaten. Eén ervan is de wet-Veringa,

die door de Staten-Generaal werd

aangenomen op een moment dat de

studentenbeweging haar laatste adem

uitblies. Zoals wel meer gebeurt in

noodsituaties in dit land – vgl. de

periode vlak na de oorlog – rea-

geren regering en Parlement met de

instelling van min of meer corpora-

tistische organen. Van bedrijfschap-

pen naar universiteitsraden is slechts

een klein stapje. Tot een hogere

vorm van democratie zijn we ken-

nelijk niet in staat. Men zou het een

toedekkingsdemocratie kunnen noe-

men, nI. het toedekken van belangen-

verschillen. Iedereen heeft daarin

eigenlijk
dezelfde belangen. Waarom

dan niet iedereen – weliswaar toch

een beetje rekening houden met de

maatschappelijke groepering waartoe

men behoort (werkgevers, werkne-

mers, studenten, wetenschappelijk

corps, technisch-administratieve staf)

– in een door de wet gelegitimeerde

raad gestopt? In het ene geval is het

de SER, in het andere de faculteits-

of universiteitsraad.

Ik kan niet beoordelen of de or-

ganisatorische problemen die ik hier

aanstip voor elke universitit of fa-

culteit gelden, maar in het algemeen

lijkt de wet-Veringa mede bedoeld te

zijn als antwoord op het organisa-

torische pijl-en-boog-tijdperk waarin

bij het opdringen van de studenten-

beweging de universiteit bleek te ver-

keren. Dat dit een misvatting blijkt

te zijn zou niet zo veel betoog behoe-

ven, ware het niet dat vele univer-

siteiten op dit moment het beeld te

zien geven van geweldig gemodder

met de eigen organisatie i.v.m. de

voorbereiding op de invoering van

de wet-Veringa. Een ontelbaar aantal

vergaderingen – een betere zaak

waardig – wordt al besteed aan

zulke indringende vraagstukken als

de benoeming van student-assistenten,

de vaststelling van tentamendata, de
ontvangst van een groep buitenland-

se studenten, de aanschaf van een

kopieermachine e.d. De vergelijking

met het werk van vele ondernemings-

raden dringt zich op. Enfin, de uni-
versiteit is zich weer aan het terug-

trekken op de ivoren toren, die zij

voor een korte wijle had moeten ver-

laten.

Aan vele universiteiten worden –

niet gehinderd door enige belangstel-

ling van de geledingen – nu dus

voorbereidingen getroffen voor de

invoering van het Ver.inga-model. Dit

model gaat er van uit dat er geen

wezenlijke verschillen bestaan tussen

de groeperingen die de universiteit

,,bevolken”, te weten docenten, stu-

denten en technisch-administratieve

staf. Deze groeperingen zijn in alle

mogelijke raden en commissies ver-

tegenwoordigd. Als men het woord

wezenlijk niet al te wezenloos opvat,

is het niet moeilijk verschillen in be-

langen tussen genoemde groeperingen

te ontdekken. Deze vloeien voort uit

verschillen in politieke opvattingen

m.b.t. de functie van de universiteit,

uit verschillen in taken, posities en

duurzaamheid van de relatie die men

met de universiteit aangaat enz. Het

mag een wonder heten wanneer deze

belangen allemaal op één noemer ge-

bracht kunnen worden. Een noemer

die dan altijd – als ik het zo even

mag formuleren – in laatste instan-

tie herleidbaar moet zijn op een

zelfde visie op de taak van de

universiteit in onze maatschappij.

M.a.w.: een politieke visie. Net
als

in de samenleving lopen de politieke

visies van de universiteitsbevolking

nogal uiteen.

Wat Veringa nu doet is het bij

de wet voorschrijven van een ge-

meenschappelijke visie. Hij gaat uit

van een consensus, die alleen in

exceptionele omstandigheden kan

voorkomen. De uitzondering is tot

wet verheven. Dat een dergelijke
constructie in de praktijk niet zal

werken, is een voorspelling die men

met een gerust hart kan doen. Als zij

wel werkt, werkt zij in feite niet,

maar wordt de zaak ,,draaiende” ge-

houden door de eerste de beste groe-

pering (sommige bureaucraten, stu-

denten of docenten), die van de al-

gemene desinteresse gebruik maakt

om plannen er door te drukken. De

wet-Veringa te beschouwen als een

bijdrage tot democratisering getuigt

van een even onnozele democratie-

opvatting als die waarin de algemene

vergadering van bij toeval samenge-

stroomde bezoekers tot hoogste be-

slissingsorgaan wordt gebombardeerd.

In beide gevallen ontbreekt een ef-

fectieve controle en de noodzaak zich

te organiseren.

Het model-Veringa is daarom ook

onnozel, omdat het aan de geledin-

gen niet de eis stelt zich te organi-

seren. Deze eis zou dan de plicht

tot organiseren inhouden. Want een

structuur die in een wettelijk kader

alle geledingen verantwoordelijk stelt

voor het functioneren van de univer-

siteit, kan pas dan redelijk werken

wanneer de geledingen organisato-

risch herkenbaar en daardoor aan-

spreekbaar zijn. Men kan slechts van

vertegenwoordigers spreken wanneer

de vertegenwoordigers ook iets ver-

tegenwoordigen en van hun vertegen-

woordiging verslag uitbrengen aan

hun achterban
2
Dat kan alleen wan-

neer de geledingen zijn georganiseerd

en wel voor de volle honderd procent.

Dat deze eis niet is gesteld kan

men zich op goede gronden – vrij-

heid van vereniging e.d. – voorstel-

len, maar tekent tezeifdertijd het half-

slachtige karakter van de wet en het

– vanuit organisatorisch standpunt

– achterlijke gedrocht dat deze wet

zal baren. De minister heeft – opge-

1
Zie mijn bijdragen in ,,ESB” van

14 januari 1970 en 11 februari 1970.
2
Hierop wijst ook Dr. E. Abma in

een vrije notitie in het komende num-

mer van de ,,Sociologische Gids”,

januari/februari 1971.

158

jaagd door de democratiseringsgolf

– niet durven kiezen tussen het

,,one-man-one-vote”-systeem, dat stel-

lig door een precieze centrale regu-

lering van zijn grote wisselvalligheden

zou zijn beroofd, en een systeem

waarin duidelijk de verantwoordelijk-

heden van de verschillende geledin-

gen zouden zijn neergelegd. Op de

verkiezingen na zouden beide syste-

men ongeveer hetzelfde resultaat heb-

ben opgeleverd.

Omdat de geledingen niet gedwon-

gen zijn zich organisatorisch te ver-

zelfstandigen, is niemand aanspreek-

baar op zijn verantwoordelijkheid

voor de geleding die hij ,,vertegen-

woordigt”. Om met een variatie op

Hoefnagels te spreken: iedereen

werkt verantwoord, niemand is ver-

antwoordelijk
3
. De studenten zijn al

volledig vertegenwoordigd, wanneer

25%
of daaromtrent van hun kiezers

opkomt. Een schoner voorbeeld van

het niet serieus nemen van democra-

tische rechten en plichten en tege-

lijkertijd van de uitholling van de
consensus-ideologie van de wet-

Veringa is moeilijk denkbaar.

De invoering van de wet, die ge-

pland is op het komende studiejaar,

zal er zeker voor zorgen dat u nog

wel eens wat hoort van de universi-

teiten. De conflicten barsten wel door

de wet heen, bijv. in de vorm van

het verdwijnen van grote aantallen

docenten, klachten van studenten

over de slechte organisatie van on-

dei-wijs en onderzoek, het ontstaan

van buiten-universitaire opleidings-
en onderzoeksinstituten op hoog ni-

veau, en ga zo maar door. Daarmee

worden problemen die hun oplossing

zouden mqeten vinden binnen de

universiteit naar andere niveaus door-

geschoven. Vooral het onderzoek zal

steeds meer op ,,veiliger” plaatsen

worden ondergebracht. De universi-

teiten verworden tot
onderwijsfabrie-
ken,
waar slechts onderwijs wordt

gegeven. Universiteiten die in de op-

leiding de confrontatie met studie en

onderzoek niet meer aandurven, ver

dienen die naam. Wellicht kan de

naam ,,college” deze ,,downgrading”

nog even maskeren.

Bram Peper

Zie G. P. Hoef nagels: Analyse en
plan, Ir. G. P. Hoe fnagels, D. Q. R.

Mulock Houwer en A. Peper: ,,Een

nieuw plan voor de kinderbescher-

ming”, Meppel 1970, blz. 240.

Geld- en

kapitaalmarkt

De Nederlandse geidmarkt in 1970;

een gebeuren van betrekkelijk belang

Onder de term geldmarkt kunnen vele

begrippen schuit gaan ‘.ln de algemene

handboeken wordt veelal volstaan niet

de opmerking dat de grens tussen, geld-

markt en kapitaalmarkt getrokken

moet worden aan de hand van de ter-

niijn gedurende welke de fondsen

worden afgestaan. Looptijden korter

dan één jaar horen op de geidmarkt

thuis en langeie looptijden op de

kapitaalmarkt. Op deze wijze verkrijgt

men een zeer ruim geldmarktbegrip.

Een lening tussen twee particulieren

wordt dan, als aan het termijncriterium

is voldaan, tot de geidmarkt gerekend.

Meer aansluiting bij de praktijk

wordt verktegen als men de partijen

beperkt tot beroepsmatige geldhande-

laren (banken van allerlei aard en

geldmarktmakelaars), overheden (Rijk

en lagere overheden als geldopnemende

partijen) en De Nederlandsche Bank

(als lender of last resort en uitvoer van

de monetaire politiek). In de praktijk

blijkt tevens, dat ook activa met een

looptijd van langer dan één jaar tot

het geldmarktmateriaal kunnen be-

horen (bijv. schatkistpapier).

De artikelen, die wekelijks in vele

dagbladen verschijnen naar aanleiding

van de weekstaat van De Nederlandsche

Bank, behandelen veelal in hoofdzaak

fluctuaties op korte termijn. Het accent

van deze beschouwingen valt derhalve

op de daggeldniarkt, de markt waar

banken onderling dagelijks opzegbare

leningen afsluiten. ‘Meldingen in de

geest van ,,Bodem schatkist in zicht”

of ,,Banken slecht bij kas” hebben dan

ook slechts betrekking op het saldo van

het rijk en de banken
bij
De Neder-

landsche Bank; de financiële positie

van genoemde instellingen is derhalve

niet in het geding.

Als we even afzien van mutaties in

de bankbiljettencirculatie, niutaties in

de goud- en deviezenvoorraad en het

betalingsverkeer tussen het bank- en het

postgirocircuït, dan resteert als voor de

geidmarkt relevante betalingsstroom de

betalingen tussen het rijk en de banken

(welke uiteraard ten’ behoeve van hun.

cliënten de betreffende bedragen ont-

vangen, resp. betalen). Overheèrsen de

betalingen van het rijk dan daalt het

saldo van het rijk bij de centrale bank
en het tegoed van de banken stijgt. In

een andere periode (bjjv. in oktober als

grote betalingen van vennootschaps-

belastingen plaatsvinden) zullen de

ontvangsten van het rijk overheersen.

De saldi van het rijk en de banken

hebben dus dé neiging tegengesteld te

verlopen. Enigszins overdreven gesteld

is op de geldmarkt 6f de bodem van de

schatkist in zicht 6f de banken zijn

slecht bij kas, in de praktijk zal door

het optreden van de factoren waarvan

we hebben geabstraheerd deze tegen-

gestelde beweging in de saldi bij de

centrale bank niinder geprononceerd

optreden. Bovendien zat het rijk, indien

het krap bij kas is en het bankwezen

tver een hoog saldo bij de centrale

bank beschikt, door het plaatsen van

schatkistpapier proberen dit saldo te

verbeteren.

De gebeurtenissen op de geldmarkt

liggen derhalve voor een groot deel in

de technische sfeer. Van meer algemeen

belang kan echter de renteontwikkeling

op de geidmarkt zijn. Weliswaar is het

niet mogelijk een geldmarkttarief aan

te wijzen, dat gedurende een langere

periode representatief geacht kan wor-

den voor de ,,korte rente”, maar een

algehele beweging over een breed front

van alle geldmarkttarieven zal de

kapitaalmarktrente en het disconto van

De Nederlandsche Bank niet onbe-

roerd laten. En deze grootheden zijn

van meer algemeen belang. De tarieven

op bijv. spaarrekening op hun beurt

plegen (veelal schoksgewijs) aan de

kapitaalmarktrente te worden aange-

past, terwijl de rekening-courant debet-

rente van de banken (uit traditie) aan

het proniesse-disconto van De Neder-

landsche Bank is gekoppeld.

De band tussen geldmarkttarieven

en de voor de bankcliënt belangrijkste

tarieven is dus – zeker op de korte

termijn – niet erg nauw. Daarbij komt

nog dat de tarieven op de Nederlandse

geldmarkt niet zomaar in een binnen-

lands onderonsje tussen bankiers kunnen

1
Zie Prof. Dr. C. D. Jonginan: ,,De

Nederlandse Geidmarkt”, hoofdstuk 11.

ESB 17-2-1971
159

worden vastgesteld; buitenlandse in-

vloeden zijn vaak – en dit geldt zeker

voor het recente verleden – de be-

palende grootheden.

In de geldmarktsfeer kan men hierbij

denken aan de bewegingen in de

tarieven op de Eurogeldmarkt. Uitzet-

tingen op de Eurogeldmarkt en bijv.

kasgeldieningen aan de lagere overheid

zijn voor een bank alternatieve uitzet-

tingsmogelijkheden. Daar de invloed

van het Nederlandse aanbod op de

rente-ontwikkeling op de Eurogeld-

markt te verwaarlozen is, vormt de rente

op de Eurovalutamarkt voor de Neder-

landse geldmarkt een belangrijke exo-

gene indicator. Zo moeten lagere over-

heden met hun kasgeldrente gelijke tred

houden met de Eurogeldrente (om het

aanbod van de banken niet te missen)

en zo zullen de banken er hun deposito-

tarieven mede door laten bepalen.

Zoals ook nog verderop zal blijken,

hangt de binding met de Eurogeld-

markt uiteraard af van de mate waarin

de banken de vrijheid hebben zelf de

omvang van hun netto buitenlands

actief te bepalen. in de kapitaalmarkt-

sfeer kan men bijv. denken aan het

aanbod vanuit het buitenland op

Nederlandse eniissies van obligaties.

Deze belangstelling wordt naast rente-
overwegingen vooral door de relatieve

valutaire positie van de gulden bepaald.

Het buitenlands aanbod is door de

jaren heen dan ook allerminst een con-

stante stroom. Het beroep op de Neder-

landse openbare emissiemarkt was in

1970 – mede door het toelatingsbeleid

van De Nederlandsche Bank – slechts

weinig hoger dan 1969. De rentestand

op de openbare kapitaalmarkt onder-

ging door het vrijwel constante beroep

en de grote buitenlandse belangstelling

vanaf het midden van 1970 een vrijwel
continue daling.

Ook in 1970 onderging de bank-

biljettencirculatie, in absolute bedragen

gemeten, weer een verdere uitbreiding.

Deze uitzetting vormt de vanouds be-

kende verkrappende factor van de

geldmarkt; zij gaat immers ten laste

van de tegoeden van de banken bij de

centrale bank. Het aandeel van de

chartale geldhoeveelheid
(=
bank-

biljetten plus munten) in de totale geld-

hoeveelheid onderging echter een ver-

deie daling. Zo bedroeg ultirno 1964

de chartale circulatie nog ca. 46% van

de totale geldcirculatie tegenover ca.

38% ultimo 1970. Mede met het oog

op deze ontwikkeling voorziet het ont-

werp Wet Toezicht Kredietwezen in

een zgn.
structurele kasreserve,
door het

bankwezen bij de centrale bank aan te

houden, ter financiering van de goud-

en deviezenvoorraad.

De bankbiljetten op de passiefzijde

van de balans van De Nederlandsche

Bank en de goud- en deviezenreserves

op de actiefzijde zijn qua omvang veruit

de belangrijkste posten. In vroeger

jaren zag men de goud- en deviezen-

voorraad vooral als dekking van de
bankbiljettencirculatie. In de hand-

boeken herinnert de kredietpyramide

en op de weekstaat van De Neder-

landsche Bank het zgn. ,,dekkings-

percentage” nog aan deze zienswijze.

In het heden lijkt de richting van de

dekking te zijn omgedraaid.

De gouddekking van de bankbiljet-

ten is echt niet meer doorslaggevend
voor de algemene acceptatie als ruil-

en betaalmiddel. Nu blijkt de inter-

nationalisering van’ het economisch

verkeer en de giralisering van het

binnenlandse betalingsverkeer zo snel

te gaan dat men beangst is dat de ge-

wenste aanwas van de goud- en

deviezenvoorraad niet door de groei

van de bankbiljettencirculatie gedekt

kan worden.

Deze
rubriek vordt
verzorgd door

medewerkers vin het Economisch

Bureau van de AMRO-Bank te

Amsterdam.

De invloed van het buitenland was in

1970 tweeledig. De daling van de

tarieven op de Eurogeldmarkt zette ook

in het buitenland de tarieven onder

druk. Via de kapitaalrekening van de

betalingsbalans vond bovendien een

import van liquiditeiten plaats welke

het tekort op de lopende rekening meer

dan corn penserde. De import van

liquiditeiten vond voor een belangrijk

deel door buitenlandse aankopen
,
van

Nederlandse obligaties plaats. Ook via

de geldmarkt vond enige import van

liquiditeiten plaats. De handelsbanken

hebben hun netto buitenlandse uitzet-

tingen per saldo nI. ingekrompen. Daar

de handelsbanken door de Nederland-

sche Bank verplicht zijn een netto

buitenlands actief te handhaven, is

langs deze weg in 1971 niet veel liqui-

diteitsimport meer mogelijk. Een slui-

pende import van liquiditeiten vond

voorts plaats via het korte handels-

krediet, hetgeen tezamen met de statis-

tische verschillen de schakel vormt

tussen het saldo van de lopende reke-

ning op kasbasis en op transactiebasis.

Het rijk heeft in 1970 slechts netto
f. 240 mln. schatkistpapier geplaatst.

Dit is derhalve geheel in overeen-

stemming met het streven de infiatoire

financiering zoveel mogelijk te be-

perken. Naast het seizoenarrangement

met De Nedeilandsche Bank, hetgeen

dient om het iijk door zomermaanden

met lage belastingontvangsten heen te

helpen, heeft het rijk in juli nog kas-

geldleningen opgenomen. Deze leningen

werden evenals het seizoenarrangement

in september/oktober uit de op-

brengsten van de vennootschapsbelas-
ting afgelost. Opvallend was voorts de
hoge stand van het tegoed van het .rijk

bij de centrale bank in de maanden

november en december. Op de politiek

van liquiditeitsafrorning welke het rijk

in 1971 gaat voeren werd op deze wijze

reeds vooruit gelopen.

De Nederlandsche Bank nam ook in
1970 een aantal maatregelen welke in

vloed hadden op de geldrnarkt. De

kredietrestrictieregelingen legden de

kredietverlening aan de private sector

aan banden. De banken gingen over

tot een versterkte kredietverlening aan

de lagere overheid. Jn juni bereikten

de banken ook het plafond dat door

De Nederlandsche Bank aan
de krediet-

verlening aan de lagere overheid was

gesteld: De kasgeldtarieven voor lenin-

gen aan deze categorie liepen in deze

maand dan ook op. In november werd

het plafond verhoogd waarna de ban-

ken de kredietveilening aan de lagere

overheid hervatten en de tarieven sterk

daalden.

Het seizoenarrangement was een van

de technische hulpmiddelen van de

Bank om het rijk over de zomerkuil in

haar kasontvangsten heen te helpen.

in oktober werden de banken op soort-

gelijke wijze door middel van drie-

maands dollar-swaps over een moeilijke

periode heen geholpen. Bij çleze swaps

verkopen de banken dollars aan de

Bank (hetgeen de banken de gewenste

geldmarktverruimende guldens levert),

terwijl tevens wordt ôvereengekomen

dat na drie maanden de banken de

dollars weer terug zullen kopen. De

swap-transacties zijn derhalve geschikt

om krappe perioden te overbruggen.

Gedurende het verslagjaar was het

de bankén weer toegestaan om naar

eigen inzicht het peil van de netto

buitenlandse uitzettingen te regelen.

Dit betekent dat de plicht een netto

buitenlands actief te handhaven bleef

bestaan, doch dat thans geen maxima

gesteld werden aan de omvang van het

actief. Aan de buitenlandse uitzettingen

waren in 1969 nl. naar boven toe be-

perkingen gesteld om een doorwerking

van de rente-explosie op de Eurogeld-

markt in het binnenland zoveel moge-

lijk te voorkomen. De herwonnen vrij-

160

Enkele rentestanden en rentetarieven in 1970

jan.
febr.
mrt.
april
mei
juni
juli aug.
sept.
okt.
nov.
dcc.

3 maands Euroguldens

……………………….
8
5116
8 518
84
7 718 8 318
8+
7 718
7 3116
79116 79116 67116
6 718
3
maands kasgeldleningen aan gemeenten
………….
83/8
8 318
8518
8
8+
84
8 118
7
+
7 314
8
6718
7 118
Daggeidrente

……………………………….
6.8
7.1
7.0
5.6
7.1
6.9
7.0 6.0
6.3
6.9
4.3 6.7
Langloende

Nederlandse

staatsobligaties

(effectief
rendement)

……………………………..
7.9
8.0
8.1
8.2
8.3
8.3
8.2 8.0
8.0
8.0
7.9 7.7

heid leidde tot een oplopen van het

netto buitenlands actief in de eerste

helft van het jaar, welke overging in

een daling in de tweede helft van het

jaar. Vooral in oktober – de maand

waarin immers -grote belastingbetalin-

gen plaatsvinden – werd deze buiten-
Samenvattend kan men stellen dat in

1970 de grote lijn van de rentebeweging

op de geldmarkt vooral door ,,het

landse liquiditeitsbuffer door de banken buitenland” werd bepaald. De maat-

sterk afgebouwd,

regelen van De Nederlandsche Bank

streken, ook in 1970 de ergste oneffen-

heden glad.

J. C. Pranger

i

De groei van de gemeente en de intensivering van taken maken het
wenselijk over te gaan tot de vorming van een bureau openbare werken
binnen de secretarie-afdeling openbare werken en stadsontwikkeling.
Tot de taken van het bureau behoren de advisering van burgemeester
en wethouders ten aanzien van openbare werken, verkeersvoorzie-
ningen, volkshuisvesting en recreatie.

In verband hiermede worden belangstellenden opgeroepen voor de
functie van

CHEF BUREAU OPENBARE WERKEN C.A.

Gedacht wordt aan een energieke persoonlijkheid met ervaring in,
althans een deel van, de aan het bureau op te dragen taken en inzicht in de problematiek van een middelgrote stad op de genoemde gebie-
den. Daarnaast zijn uiteraard leidinggevende en organisatorische
capaciteiten van belang.

Het niveau van de functie vereist een theoretische vorming op basis
van een academische studie rechten of economie of een opleiding
GA-Il.

Afhankelijk van ervaring is aanstelling mogelijk binnen de salaris-
grenzen van
f
2257,— tot
f
2817,— per maand in de rang van referen-
dans A.

Vakantietoelage 6 procent.

De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de gemeente.
Voorts zijn de bij de overheid gebruikelijke, gunstige, regelingen voor
om. vergoeding van verhuis- en ziektekosten van toepassing.

Sollicitaties te richten aan de gemeentesecretaris, stadskantoor, Spui-
boulevard 300, Dordrecht, binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad.

ESB 17-2-1971

,

161

(Slot van blz. 150)
Prijsvraag waarderingsmaatstaven

draaien zonder het complete EEG-bouwwerk in elkaar

te doen storten.
De redactie van het
Maandblad voor

Daar staat de dwang der economische feiten tegen-
Accountancy

en

Bedrjfshuishoud-

over. Het zal over een aantal jaren evenmin mogelijk
kunde (MAB) nodigt belangstellenden

zijn de economisch en monetair nog sterker geïnte-
uit tot het deelnemen aan een prijs-

greerde Euromarkt te managen zonder een bestuurlijke
e

e-

vraag die betrekking

heeft

op

de

organisatie die daarbij past. Anders stort namelijk het
d

1′

waarderingsmaatstaven bij fusies en

EEG-bouwwerk door technische gebreken ineen. Het
biedingen. Meer in het bijzonder be-

nut van de clausule is dat men met deze problematiek
helst

deze

prijsvraag

het

volgende

gedurende de komende periode ook formeel wordt ge-
onderwerp: Bij fusies van onderne-

confronteerd.
mingen en biedingen op aandelen van

Politiek

is niet in

de

eerste plaats

een zaak van
ondernemingen vindt toepassing van

logica maar van grillig verweven gevoelens en belan-
een of meer richtlijnen (waaronder

gen. De logica kan proberen haar zo goed mogelijk
waarderingsmaatstaven) plaats ter be-

door de bochten te loodsen, zij kan haar niet tot een
paling van de waardeverhouding van

rechte lijn forceren. Maar ook langs een kronkelige
de fusionerende ondernemingen, resp.

weg kan men zijn doel bereiken.
van de geidswaarde van de aandelen

waarop de bieding plaatsvindt.

G.
Brouwers
Is’
het nu mogelijk om, met behulp

OGEM als groot en snel expanderend concern zoekt

•••….

…….


functionaris
•… ..

……0
op organisatiegebied

…….

Van deze functionaris wordt verwacht, dat hij, als lid van een
groep van deskundigen op andere gebieden, welke rechtstreeks
onder de Raad van Bestuur geplaatst is, een daadwerkelijke
bijdrage kan leveren aan het dynamisch en doelmatig func-tioneren van structuren. Omdat personen dragers van struc-
turen zijn zal deze functionaris tevens worden belast met de
conceptie van de hoofdlijnen van het personeelsbeleid.

Ter voorbereiding en uitwerking van het beleid van de Raad
van Bestuur op genoemde gebieden zal hij over deskundigheid
met betrekking tot de volgende activiteiten dienen te beschik-ken:
• de evaluatie van personen en structuren
• het beoordelen van menselijke kwaliteiten en het opstellen
van programma’s voor kaderontwikkeling
• het toepassen van recente ontwikkelingen op het gebied van
motivatie, beloningssystemen, communicatie-processen, sa-menwerkingsrelaties etc.
• het initiëren en coördineren van veranderingsprocessen.

Gedacht wordt aan een academisch, geschoold organisatie-
adviseur van 30-40 jaar die bewezen heeft zelfstandig op de
genoemde gebieden te kunnen werken en die de capaciteiten
heeft die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van deze veel-
omvattende, verantwoordelijke positie.

Belangstellenden kunnen hun sollicitatie inzenden naar

VAN. DE 0UNT&CONV1

Organisatie-Adviseurs,

Buitenveldertselaan 158, (Postbus 7960), Amsterdam 1011

Reacties zullen vertrouwelijk worden behandeld.

162

van de daartoe meest geschikt te

achten methode(s) en op basis van

een adequaat te achten aantal plaats-

gehad hebbende fusies of overnemin-

gen waarbij Nederlandse NV’s waren

betrokken, een antwoord te vinden

op de vraag of voor alle onderzochte

gevallen of voor een of meer groepen

daaruit een of enkele factoren een

dominerende invloed hebben gehad

op de waardebepaling in kwestie? In-

dien deze vraag bevestigend wordt

beantwoord, welke factor(en) speelt

resp. spelen deze rol?
De deelneming aan deze prijsvraag

staat open voor iedereen; ook inzen-
dingen door een groep van personen

zijn toegestaan. Voorwaarden voor de

deelneming:

a. de inzendingen moeten voor 1

maart
1972
zijn ontvangen door de

secretaris van het
MAB,
Dijsselhof-

plantsoen 18, Amsterdam;

inzendingen dienen te geschieden

onder motto, waaruit de identiteit

van de inzender(s) niet blijkt. In een

bijgevoegde gesloten enveloppe, voor-

zien van hetzelfde motto, moeten de

naam (namen) en adres van de in-

zender(s) worden opgegeven. Hierbij

dient een door de inzender(s) onder

tekende verklaring te worden ge-

voegd, dat geen auteursrechten van

derden worden geschonden;

inzendingen moeten zijn gesteld in
de Nederlandse taal; zij mogen maxi-

maal 40 pagina’s
MAB
beslaan,

inclusief eventuele grafieken en ta-

bellen;

de redactie verkrijgt het auteurs-

recht van een eventueel bekroonde

inzending; niet-bekroonde inzendin-

gen worden aan de auteurs geretour-

neerd.

De beoordeling geschiedt door een

commissie bestaande uit de heren

Prof. G. Diephuis, Prof. Dr. J.

Koerts en Prof. Dr. C. F. Scheffer.

De uitslag, waarop geen beroep mo-

gelijk is, zal worden bekend gemaakt

v66r 1 september
1972.
De prijswin-

naar(s) ontvangt (ontvangen) recht-

streeks bericht van de redactie. De

commissie is bevoegd te besluiten dat

geen der inzendingen voor een prijs

in aanmerking komt. Voor de be-

kroonde inzending wordt een prijs ter

grootte van f. 5.000 ter beschikking

gesteld.

OGEM als groot en snel expanderend concern zoekt

…….
…….

•••••••
financieel economisch
…. ..

.

functionaris
…….

……..

Hij zal deel uitmaken van een kleine groep van deskundigen op
andere gebieden, welke rechtstreeks onder de Raad van
Bestuur ressorterend, deze ondersteunt bij de voorbereiding en
uitwerking van het concernbeleid.
Genoemde functionaris zal in het bijzonder belast worden met
het behartigen, volgens de meest moderne inzichten en aan-
gepast aan de toenemende dynamiek van het bedrijfsleven,
van de financieel-economische aspecten van de bedrijfs-
voering.

In het bijzonder zal hij de volgende taken vervullen:
• het ontwerp en de analyse van informatiestromen op met
name bedrijfs-economisch gebied
• budgettering en de planning op langere termijn
• de investeringsbewaking

• de functionele coördinatie van de in de werkmaatschappijen
gedecentraliseerd werkzame control Iers.

Voorwaarde voor een adequate vervulling van deze functie is
de capaciteit om eigen initiatieven te ontwikkelen.
Gedacht wordt aan een academicus van 30-40 jaar die op de
genoemde gebieden in het bedrijfsleven de nodige ervaring
heeft opgedaan en bewezen heeft over de capaciteiten te be-
schikken die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van deze
verantwoordelijke positie.

Belangstellenden kunnen hun sollicitatie inzenden naar

VAN DE BUNT & CO.NIV

Organisatie-Adviseurs,

Buitenveldertselaan 158, (Postbus 7960), Amsterdam 1011

Reacties zullen vertrouwelijk worden behandeld.

ESB
17-2-1971

163

Van Nelle’s Beheersmaatschappij is belâst met het beheer en de
coördinatie van de activiteiten van een aantal over Europa verspreide vestigingen in de voedingsmiddelenindustrie.

Voor de ontwikkeling en bewaking van de administratieve organisatie
in de ruimste zin zoeken wij een

bedr**
ij fseconoom

Zijn taak zal voornamelijk bestaan
uit:
– resultaten analyses van
binnenlandse en buitenlandse dochterondernemingen
– verdere ontwikkeling en
toepassing van het
budgetteringssyteem
– ontwikkeling en reorganisatie
van administratieve procuderes.

Onze gedachten gaan uit naar
een Drs Economie of NIVRA acc. met ruime ervaring op boven-
genoemde gebieden en gedegen
kennis van moderne data-processing. Goede kennis van de moderne talen is onontbeerlijk.

r’r

Belangstellenden worden
uitgenodigd een sollicitatie met
uitvoerige gegevens te richten aan
het Hoofd van de Personee/sdienst
van de
Erven de Wed. J. van Nelle N. V.,
Postbus 817, Rotterdam.

mor

J

IrrrERFAcuIIEI11

Bij de
INTERFACULTEIT BEDRIJFSKUNDE
1.0.

J

uitgaande van de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotter-
dam en de Technische Hogeschool te Delft, waar sedert oktober
1970 een post-kandidaatsopleiding in de bedrijfskimdo wordt ver-
zorgd, bestaat een vacature voor een

PMOKM

WETENSCHAPPELIJK (HOOFD) MEDEWERKER

IN DE BEDRIJFSECONOMIE

Voor deze functie wordt gedacht aan een bedrijfseconoom met
wetenschappelijke belangstelling voor het bedrijfsgebeuren in het

algemeen.

Van hem wordt In de eerste plaats een enthousiaste inbreng ver-
wacht in een interdisciplinair team, dat door middel van moderne
onderwijsmethoden een interdisciplinaire studie in de bedrijfs-
kunde ontwikkelt. Tevens zal gelegenheid tot onderzoek worden

geboden.

Enige bedrijfservaring, alsmede kennis van kwantitatieve metho-
den wordt op prijs gesteld doch is niet vereist.

Voor Inlichtingen of sollicitatie kan men zich wenden tot Prof. dr. C. Brevoord,
p/a Interfaculteit Bedrijfskunde, Prinses Julianalaan 94, Rotterdam – 3016, tel. 010-145566.

164

BOD GEVRAAGD:

E.S.B., jaargangen 1949

1968
DE ECONOMIST, ingebonden 1951-1968
PREADVIEZEN, veren. staathuish. 1934 – 1965
Telefoon (050) 77 99 57

H. BRONS Jr

MAKELAARS IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23
TELEX 24015

ROTTERDAM-3002

U reageert op annonces

in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

De Economische Faculteit van de Rijks-
universiteit te Groningen zoekt een

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER

die belast zal worden met de onder-
wijs-coördinatie van de sociologisch-
economische studierichting, met de
begeleiding van de doctorale studenten,
die deze richting kiezen, en met de
begeleiding van de studenten, die
sociologie als bijvak voor het gewone
kandidaatsexamen of voor de (be-
drijfs-)economische doctorale studie-
richting kiezen.
Het afgestudeerd zijn in de sociolo-
gisch-economische studierichting strekt
tot aanbeveling.

Inlichtingen kunnen worden ingewon-
nen bij prof. dr. 1. Gadourek, Westerse
Drift 88 te Haren, of bij prof. dr.
J. Berting, Troelstralaan 82 te Gro-
ningen. Beiden zijn telefonisch bereik-
baar op het Sociologisch Instituut,
Grote Markt 23 te Groningen, telefoon
resp. 11 46 61 of 11 46 62.

Zowel economen als sociologen kunnen zich met
schriftelijke sollicitaties wenden tot de beheerder van
de Economische Faculteit der Rijksuniversiteit te
Groningen, Oude Boteringestraat 23.

De Europese

Investeriragsbank

te Luxemburg

zoekt

TWEE ECONOMISTEN

GEVRAAGD WORDT:

– grondige academische basisopleiding
;

– goede kennis van de wiskunde en van de
toegepaste statistiek
;

– goede kennis omtrent problemen en instrumenten
van economische politiek, regionaal, industrieel;
– voldoende inzicht in de Europese problematiek
;

– vorming, zo mogelijk gebaseerd op ervaring, in
monetaire en financiële vraagstukken (kapitaal-
markten, financieringsmethoden, respectievelijk
regionaal beleid en het beleid m.b.t. ontwikkelings-
landen)
;

– behoorlijke stil istische &genschappen
;

– ervaring in de problematiek van de onderneming;
– vlotte beheersing van het Frans en het Engels en,
zo mogelijk, van het Duits;
– leeftijd tussen 28 en 45 jaar;
– datum van indiensttreding: zo spoedig mogelijk.

GEBODEN WORDT:

– een plaats op het hoofdkantoor van de Bank te
Luxemburg;
– een aantrekkelijke salariëring, afhankelijk van de
ervaring
;

een interessante werkkring binnen een groeiende
Europese financiële instelling.

Sollicitaties met volledig en nauwkeurig curriculum
vitae, onder opgave van referenties en voorzien •van
pasfoto, te richten tot

BANQUE EUROPEENNE D’INVESTISSEMENT,
SERVICE DU PERSONNEL,
2 place de Metz – Boîte Postale 2005
LUXEMBOURG

0

De sollicitaties zullen strikt vertrouwelijk worden
behandeld.

ESB 17-2-1971

165

AUTOMATISERINGSDESKUNDIGEN

SYSTEEMANALISTEN

TECHNISCH WETENSCHAPPELIJKE REKENAARS

MEDEWERKER ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE

SOFTWARE SPECIALISTEN

H.B.S.-ers B.

of

GYM NAS lASTEN- B

eventueel mei

H.T.S.

S..P.D.

Wetenschappelijk Rekenen of Wiskunde M.O.

met programmeringservaring in assembier.

COBOL, AGOL of FORTRAN

De gemeente Amsterdam moet vooruit kijken en zij

zoekt dan ook systeemanalisten, die intelligent kunnen

opereren in zeer uiteenlopende systemen. De ruimte

voor dit intelligent functioneren biedt het centraal
automatiseringsbeleid dat Burgemeester en

Wethouders voorstaan. Deze beleidsvisie geeft u de

zelfstandigheid en de vrijheid om u te ontplooien en te

werken op hoog niveau. Aan opleiding en studie

geven wij dan ook hoge voorrang.

Wij willen gaarne met u over deze unieke

mogelijkheden van gedachten wisselen.

Wij hebben open plaatsen in ons technisch-

wetenschappelijk team. in onze projectgroep software.

in onze projectgroep personeelssysteem en in het

werkteam Normen en Technieken.

. *JN

Gaat uw belangstelling in een andere richting, dan
kunt u ons dat kenbaar maken.

Het maximumsalaris dat wij kunnen bieden

bedraagt f2350.— per maand, afhankelijk van

opleiding en ervaring.

U kunt telefonisch reageren op onze oproep

(020) 44 17 76 en onze tele foniste verbindt u op

uw aanvraag met de adjunct-directeur, de heer

H. Breederveld.

Volledige sollicitaties kunt u onder no. U 16213

richten aan de Directeur van de Dienst der

Gemeentelijke Personeetsvoorziening,

Jan Luijkenstraat 94. Amsterdam (Oud-Zuid).

Gemeentelijk Centrum voor Elektronische Informatieverwerking

DR. SLOOFF’S

Wegwijzer voor de Belegger

166

Een prettig leesbaar boekje voor hen,

die gaarne wegwijs worden op het

punt van beleggen; een ideaal naslag-

werkje voor hen, die dit reeds zijn.

Verkrijgbaar bil uw boekhandelaar of

rechtstreeks bil de uitgever:

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.
t 8,50

Veelzijdige functie op directie-niveau overzee

Onze relatie is een groot Nederlands concern met werkmaatschappijen
zowel in als buiten Europa, waar hoog gekwalificeerde produkten

worden vervaardigd.

In de loop van dit jaar zal in Indonesië een fabriek worden gebouwd,

die in de tweede helft van 1972 in produktie moet komen voor de

plaatselijke markt.

Het project is in Nederland en Indonesië voorbereid. Het zal tot

de taak van een nieuw te benoemen

gellemi manager

behoren om de plannen te concretiseren en om een goede verstandhouding
op te bouwen met overheidsinstanties, afnèmers en lokale omgeving.

Hij zal verantwoordelijk zijn
voor de uitvoering van het project
vanaf de opbouwfase, waaronder
mede wordt begrepen het

aantrekken van zijn naaste

medewerkers en het overige

personeel.

Nadat de produktie op gang is

gekomen, zal hij verantwoordelijk

zijn voor de dagelijkse gang van

zaken en voor alle beleidsaspecten.

Hij zal worden bijgestaan door

deskundige functionarissen, zowel
hier te lande als in Indonesië.
Voordat
hij
wordt uitgezonden,

zal hij in staat worden gesteld zich

bij de Nederlandse

werkmaatschappijen te oriënteren.

Wij zoeken een representatief

persoon van academisch niveau

met goede contactuele

eigenschappen, die op een ervaring
als manager kan bogen.

Tropenervaring is niet noodzakelijk,
doch wel gewenst. Een stringent

leeftijdscriterium wordt niet

gesteld. Uiteraard zijn de geboden
voorwaarden geheel in
overeenstemming met het gewicht,
dat door de concernleiding aan

deze functie wordt toegekend.

Wij zijn gemachtigd strikt

vertrouwelijk contact op te nemen
met personen, die op grond van

opleiding, bedrijfservaring en

persoonlijkheid zich aangetrokken

voelen tot deze taak.

Procedure:
Van belangstellenden ontvangen

wij gaarne een levensloop met
pasfoto, alsmede een korte met de

hand geschreven motivering der

sollicitatie.

Telefonische inlichtingen kunnen

desgewenst worden ingewonnen
op 23 februari tussen 1.0 en 12 uur

op nr. 020 – 76 22 32, toestel 25.

Teneinde onze opdrachtgever

zo volledig mogelijk te informeren,
zal – na uw toestemming – een

psychologisch onderzoek worden
ingesteld.

Sollicitaties onder nr. 155 aan

Bureau Dr. Ph.M. van der Heijden,

Directie- en Kaderformatie,

Apollolaan 22, Amsterdam-Z.

J?il

ESB 17-2-1971

167

0
Nederlandse Economische

Hogeschool

Hogeschool voor M aatschappijwetenschappen

Bij het Fiscaal-Economisch Instituut bestaan enkele plaatsings-
mogelijkheden voor

WETENSCHAPPELIJKE MEDEWERKERS

Zij zullen o.m. belast worden met het verrichten van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de belastingen.

Geboden wordt een prettige werkkring bij een nieuw instituut, waarbij
het werken in teamverband belangrijk is.

Benoeming zal plaatsvinden in het rangenstelsel voor wetenschappe-
lijke medewerkers.

Sollicitaties te richten aan:
Directie Fiscaal-Economisch Instituut der N.E.H.
t.a.v. de heer J.A. van Reijn,
Nederlandse Economische Hogeschool,
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016.

LT

NATIONALE RAAD VOOR

LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK

Ruim 1 miljard gulden wordt in Nederland per jaar
uit de openbare middelen aan het wetenschappelijk
onderzoek besteed. Het beleid dat hieraan richting
moet geven, is in de opbouwfase.
Een belangrijk facet van dit wetenschapsbeleid is de
verdeling van de beschikbare middelen.
Het eerste orgaan, dat in ons land voor zijn gebied
een evaluatiesysteem heeft ontwikkeld om de besluit-
vorming over deze verdeling van middelen te systema-
tiseren, is de Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek TNO.
Deze Raad vraagt voor deze werkzaamheden een ver-
sterking van zijn secretariaat met een

Bedrijfseconoom

of

Landbouwkundig

ingenieur

(economische studierkhting)

Inlichtingen over deze functie worden verstrekt door:
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO,
Postbus 297, ‘s-Gravenhage (070-814481).
Tevens is hier verkrijgbaar het ,,Rapport van de studie-
commissie economische evaluatie van het landbouw-
kundig onderzoek”, dat de grondslag voor deze werk-
zaamheden aangeeft.

Bij het

ECONOMISCH-TECHNOLOGISCH

INSTITUUT voor FRIESLAND

is binnenkort plaatsingsmogelijkheicl voor
een academisch gevormd

ECONOOM

VEREISTEN

doctoraal economische wetenschappen;
opleiding en/of ervaring in regionaal-
economisch onderzoek.
Ervaring in toeristisch onderzoek strekt
tot aanbeveling.

SALARIS
:

nader overeen te komen.
Na een half jaar volgt opneming in het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

SOLLICITATIES

met informatie over persoon, opleiding en
ervaring, onder opgave van referenties, te
richten aan de directeur, Sophialaan 1,
Leeuwarden.

168

Auteur