Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2780

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 13 1971

EconomischoStatistisc’he Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

13 JANUARI 1971

56e
JAARGANG

No. 2780

Rekentuig

Grapjes over de problemen die met de invoering van
een computer gepaard gaan en over de fouten die het

geavanceerde elektronische rekentuig soms maakt, gaan

er doorgaans in als gesneden koek. Waarschijnlijk ap-

pelleren zij aan onze gevoelens van leedvermaak over

de fouten die deze, vaak als onverbiddelijke concurrent

op de arbeidsplaats beschouwde, superrekenmachine

kennelijk toch kan maken.

Een boekje als dat van Harvey Matusow,
Beest in

bedrijf
1
,
zal het dan ook ongetwijfeld goed doen. Veel

grapjes over foutief geprogrammeerde computers, die

daardoor soms krankzinnige resultaten opleveren; een

handleiding om de zwakke plekken van de computer te

kunnen ontdekken teneinde daardoör een effectieve

guerilla tegen het ding te kunnen voeren; voorbeelden

van brieven aan ondernemingen die een computer ge-

bruiken; een .verklarende, met de nodige grapjes ge-

kruide
2
woordenlijst van computertermen; en tenslotte

een formulier waarop men zich kan aanmelden als lid

van het Internationaal Gezelschap tot Afschaffing van
Elektronisch Rekentuig (The International Society for

the Abolition of Data Processing Machines). Kortom

een boekje dat zowel speculeert op onze, meestal door

onwetendheid gevèede, vage onlustgevoelens over de

maatschappelijke consequenties van ,,het ding”, als op

onze lachlust. Dat laatste element overweegt echter

duidelijk. Zo ziet kennelijk ook de uitgever het. Men

mag althans niet van zo’n keurige uitgeverij als Elsevier

aan nemen dat haar oproep tot sabotage, vermeld in

de brief waarmee het boekje ter recensie wordt ge-

stuurd, ernstig is bedoeld: ,,Voor tegenstanders van de

aanstaande volkstelling bevat dit boek uiteraard vele

waardevolle tips”! Het boekje weerspiegelt hiermee dan

ook de opvatting die bij de ,,nuchtere Hollander” over-

heerst laten we maar eens hartelijk lachen om de

krankzinnige aberraties waarmee de computer ons soms

verrast; niits goed bediend is het echter eenwaardevol

hulpmiddel
3.

Het zou. evenwel jammer zijn als de toch ook in

dit boekje aanwezige ondertoon van ernst niet zou

overkomen. Het is niet juist de computer alleen maar

als een soort overschatte telmachine te beschouwen. Het

gaat hier ook om een filosofisch probleem, zoals bijv.

blijkt uit de momenteel in ons land op gang komende

discussie over het Big-Brother-aspect van de komende

Volkstelling. De vrees voor toenemende maatschappe-

lijke standaardisatie en uniformering als gevolg van de

invoering van de computer hoort daar ook bij, zo ook
de gevaren die eruit kunnen voortvloeien bij foutieve

of nonchalante hantering op het hoogste politiek-

militaire niveau. Zo vermeldt Matusow als anekdote

(sic!) dat het incident in de golf van Tonkin, dat tot

de escalatie in de Vietnam-oorlog leidde, wel eens een

,,vergissing” zou kunnen zijn geweest als gevolg van een

elektronische interpretatiefout. En bepaald bitter is zijn

conclusie aan het eind van een paragraafje over de

computer in de oorlog: ,,De snelste manier voor de

Verenigde Staten om zich uit Vietnam terug te trekken,

zou misschien zijn de computers een maand lang uit te

schakelen” (blz. 91).

Het mag dan waar zijn dat, zoals de tekst van een

bordje in een IBM-kantoor vermeldt, de mens ,,lang-

zaam, slordig, briljant” en een IBM ,,snel, accuraat,

oerstom” zou zijn, wie garandeert ons dat slordig

intellect het in de toekomst niet zal afleggen tegen

accurate stupiditeit?

dR

1
,,Beest in bedrijf. Handleiding voor de guerilla legen

de computer”. Elsevier, Amsterdam 1970, 128 blz,, met

cartoons van Cornelis de Vries, f. 6,90.
2
Voorbeeld: ,,LSD: a. het laatste symbool rechts van

een getal of woor wordt aangeduid als ‘last significant

digit’; b. psychedelisch preparaat, dat soms de laatste

toevlucht voor een programmeur betekent”.

Al is ook bij deze strikt zakelijke overweging reeds

een vraagteken te plaatsen. Matusow zegt: ,,Alom hoort

,nen opgeven over de hoeveelheid tijd die de computer

bespaart – hoe hij in enkele minuten kan verrichten

waar duizenden mensen maanden voor nodig zouden

hebben. Maar heeft u er weleens bij stilgestaan dat

50 mensen 200 jaar dag en nacht zouden moeten werken

om
dezelfde
hoeveelheid fouten te maken die een

elektronische computer in maar twee seconden kan

maken” (blz. 28).

25

Inhoud

Rekentuig

.
25

Drs. L. Hoffman:

Regionale inkomensverdeling . . 26

Dr. F. Rogiers:

1971: onzeker economisch jaar

voor België

…………….27

Drs. A. Peper:

De overgangsjaren van de

Nederlandse arbeidsverhoudingen 28

Drs. H. Evers:

Bankwezen Nederlandse Antillen:
belangrijke structuur-

veranderingen

(II)

……….
36

Mededelingen

……….39,
43

Magazien

………………
41

Prognotities

…………….
42

Boekennieuws

…………….
44
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwemna, L.H.Klaassen, II. W. Lamnbers, P. J. ï%lontagne, 1. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruite,

.4
djunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopjj voor de rëdactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge

Abonnementsprijs:
f
44,72 per jaar,
studenten
f
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewe,mste datum,
maar slechts worden beëindigd per u/ti,no van ee,z kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV. Rotterdam; Ban que de Go,nmnerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M.
Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Regionale inkomensverdeling

De meest gebruikte maatstaf om de welvaart tussen de landen te ver-

gelijken is het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Dit is

een beperkte maatstaf omdat we in gedachten moeten houden dat de

welvaart meer bestanddelen kent, zoals werkgelegenheid, inkomensver-

deling, stabiliteit van het inkomen, milieu enz. Om de regionale wel-

vaartsverschillen op te sporen zou men al deze bestanddelen moeten

analyseren. Het zal duidelijk zijn dat dit onmogelijk is in deze korte notitie,
vandaar dat ik mij beperk tot de regionale inkomensverdeling.

Vanaf 1952 publiceert het Centraal Bureau voor de Statistiek regel-

matig hierover gegevens. De eerste publikatie dateert van 1952 en bevat

gegevens over 1946; de laatste verscheen onlangs met gegevens over

1965 ‘. Deze publikaties bevatten voornamelijk statistieken over het aantal

belastingplichtigen en inkomen naar inkomensklassen per gemeente, per

economisch-geografisch gebied en per provincie. De lezer kan nagaan dat

in 1965 Bloemendaal de rijkste en Megen (NB) de armste gemeente in

Nederland was.

Om werkelijk belangrijke feiten over de regionale inkomensverdeling

te vermelden zou men eens kunnen gaan kijken naar de ontwikkeling

van de inkomens per belastingplichtige in de vier windstreken van

Nederland vanaf 1946. In de onderstaande tabel heb ik daarom de

gemiddelde inkomens per belastingplichtige in de jaren 1946, 1958 en

1965 vernield in het Noorden, Oosten, Westen en Zuiden van ons land.

De rijkste regio was steeds het Westen. De armste regio was in 1946 het

Oosten en in 1958 en 1965 het Noorden.

Alleen het Westen kende voor deze jaren een inkomensniveau per

belastingplichtige dat hoger lag dan voor geheel Nederland. Het is in-

teressant na te gaan of de inkomensverschillen tussen deze regio’s kleiner

zijn geworden. Om dit te bereiken zou het inkomen in de arme regio’s

meer moeten toenemen dan in de rijke regio’s. Dit blijkt nauwelijks

het geval te zijn. Het rechterdeel van de onderstaande tabel laat dit zien,
door het inkomen per belastingplichtige als indices te geven met 1946 =

100. Alleen het Oosten groeit iets sneller. De groei van het inkomen
per belastingplichtige blijft in het Noorden en Zuiden van Nederland

achter bij de groei van geheel Nederland, gerekend vanaf 1946. Wordt

echter 1958 als uitgangsjaar genomen dan groeien het Noorden, Oosten

en Zuiden iets sneller dan het Westen en geheel Nederland.

inkomen en groei van het inkomen per belastingplichtige

(in guldens, lopende prijzen)
Regio

1946

1958

1965

Indices 1965
1946 = 100

1958 = 100
Noorden

1.978

4.666

7.676

388

165
Oosten

1.916

4.781

7.827

409

164
Westen

2.267

5.522

8.942

394

162
3uiden

2.039

4.762

7.927

389

166
Nederland

2.135

5.150

8.407

394

163

Zoals alle statistieken moeten ook de hier vermelde cijfers met de

nodige voorzichtigheid worden gehanteerd. Het zou wel eens mogelijk
kunnen zijn dat een andere regionale indeling tot andere uitkomsten en

conclusies leidt. Kijken we alleen naar de provincies dan zien we dat

Friesland in 1965 de provincie was met het laagste inkomen per be-

lastingplichtige, terwijl gerekend vanaf 1946 de groei van dit inkomen

in Friesland, Noord-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg achter

bleef bij de groei van dit inkomen in geheel Nederland. In 1965 was
de rangorde van de provincies naar grootte van het inkomen per be-

lastingplichtige: Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht, Zeeland, Limburg,

Groningen, Gelderland, Noord-Brabant, Overijssel, Drente, Friesland.

Alleen de eerste drie provincies hadden een inkomensniveau per belasting-

plichtige dat hoger lag dan dat van Nederland. Desondanks is het toch

zinvol de regionale indeling naar windstreken te gebruiken omdat dit

ook in de regionaal-economische politiek van de overheid wordt gedaan.

Geconcludeerd kan daarom worden dat alle maatregelen die getroffen

zijn om de economische achterstand van enkele regio’s in Nederland weg

te werken in 1965 nog niet hadden geleid tot een opvallende regionale

inkoniensnivellering.
L. Hoffman

1
,,inkoinensverde/ing
1965,
Regionale Gegevens”, Den Haag
1970.

26

F. Rogiers

1971: onzeker

economisch jaar

voor België

Het jaar 1969 was voor de Belgische

economie – en voor praktisch alle

volkshuishoudingen van West-Europa

trouwens – buitengewoon gunstig.

1970 blijkt het minder goed gedaan

te hebben; de groei wordt geraamd op

5,3 á 5,5%
in volume en ongeveer

9,5 á 9,8% in waarde, tegenover

6,5%
in vaste prijzen en 10,3% in

lopende prijzen voor 1969. De vast-

gestelde vertraging in het groeiritme

moet worden bekeken in het licht van

de restrictieve maatregelen, die wer-
den genomen in België en in de ove-

rige EEG-landen om de oververhit-

ting tegen te gaan en de minder gun-

stige nevenverschijnselen, die gepaard

gaan met een sterke groei, af te zwak-

ken. Maar toch blijkt de prestatie

beter te zijn dan oorspronkelijk voor-

zien. Inderdaad, men verwachtte be-

gin 1970 in de EEG-landen een ster-

kere vertraging van de groeivoet,

gelet op de genomen en in het voor-

uitzicht gestelde maatregelen. De

vraag kan dan ook worden gesteld of

de voorziene uitwerking dezer instru-

menten van economische politiek

werd overschat, ofwel of de maat-

regelen aan effectiviteit hebben inge-

boet. Ligt het soms niet aan de on-

voldoende coördinatie, zowel op na-

tionaal als op internationaal EEG-

vlak?

Het is duidelijk dat de sterkste im-

puls voor de Belgische groei in 1969

gegeven werd door de buitenlandse

vraag (+
15,6%
in volume en 21,1%

in lopende prijzen) en in de tweede
plaats door de binnenlandse beste-

dingen, voornamelijk dan in het twee-

de semester. In 1970 kwam de stimu-

lans weliswaar ook van de export-

bedrijvigheid (die in constante prijzen

met ongeveer 11% steeg), maar toch

in sterkere mate van de binnenlandse

vraag, en inzonderheid van de vaste

investeringen, die in volume met on-

geveer 10% en in waarde met 16%

blijken toegenomen te zijn.

Deze investeringsactiviteit zal zich

vermoedelijk nog een tijdlang door-

zetten in 1971, tenzij bepaalde inves-

teringsprojecten zouden worden uit-

gesteld of herzien, wat t.a.v. de half-
lange termijn evenwel niet wenselijk

zou kunnen zijn.

Indien een groot gedeelte van de

spanningen die men waarnam of

vreesde, werden verzacht en andere

werden weggewerkt door de geno-

men maatregelen, blijken nog ernstige

bekommernissen de aandacht te trek-

ken. Deze zorgen zijn trouwens gro-

tendeels gemeenschappelijk voor de

Europese Gemeenschap. Inderdaad,

het is opvallend dat de economische

ontwikkeling en problemen sinds een

aantal jaren een versterkt parallellis-

me beleven. Vandaag de dag zijn het
de prijzen- en kostenbewegingen die

een gemeenschappelijke bezorgde blik

uitlokken. Niettegenstaande de voor

1971 verwachte vertraging van de

groei, blijft de prijzenontwikkeling

,,het” probleem. Ook in België’

Zal de kruipende inflatie leren lo-

pen? In de hoofdsteden van de Euro-

pese landen vreest men blijkbaar van

wel, maar het is de bedoeling om de

anti-oververhittin gsmaatregelen te be-

houden, te verstevigen en er andere

specifieke instrumenten van prijzen-

en inkomenspolitiek aan toe te voe-

gen. Deze zullen waarschijnlijk tot

gevolg hebben dat de economische

De redactie van ESB prijst zich ge-

lukkig een Belgische ,,columnist” te

hebben gevonden, wiens beschou win-

gen vanaf heden regelmatig op deze

pagina zullen verschijnen. Dr. F. Ro-

giers is eerste adviseur van het Bu-

reati voor Economische Programmatie

te Brussel en docent aan de Rijks-

universiteit te Gent.

groei verder zal worden afgeremd,

opdat scheeftrekkende spanningen in

evenwichtiger banen zouden worden

geleid.

Het gevolg voor de Belgische volks-
huishouding, die even sterk ingespeeld

is in de internationale handel als de

Nederlandse en bovendien meer EEG-

afgestemd, is een afzwakken van de

buitenlandse vraag, waardoor één sti-

mulerend element van de economi-

sche groei zal ineenschrompelen. Ver-

moedelijk zal slechts een gedeelte van
de exportactiviteit kunnen worden ge-

compenseerd door een verhoging van

de binnenlandse vraag.

Als gevolg van het hoge werkgele-

genheidsniveau en de versnelling in
de stijging van lonen en wedden zal

het beschikbare inkomen der gezin-

nen toenemen, waardoor op een ver-

dere expansie yan het particuliere

verbruik mag worden gerekend. Maar

deze toeneming wordt gedeeltelijk

gecompenseerd door het restrictieve

budgettaire beleid, waardoor de over-

heidsconsumptie minder snel zal

groeien. Een positief element van on-

dersteuning vindt men in de vraag

naar investeringsgoederen, zowel van

de particuliere sector (met uitzonde-

ring van de woningbouw) als van de

overheid. De investeringen van de

overheid zouden met ongeveer 10%

stijgen, maar de centrale overheid

heeft een voorwaardelijke schijf van

20% voorzien, waardoor de totale

toeneming eventueel tot ongever

18% zou kunnen worden opgevoerd.

De buitenlandse vraag is onzeker;

fundamenteel is de binnenlandse vraag

gunstig georiënteerd, maar wordt

2

ESB 13-1-1971

27

De overgangsj aren van de
Nederlandse arbeidsverhoudingen

DRS. A. PEPER*

Inleiding

Men maakt zich niet aan overdrijving schuldig, wanneer

men de loonmaatregel, die de regering vorige maand

door een sterk verdeeld Parlement zag aangenomen

beschouwt als syrnptoom van de ernstigste crisis die

Nederland in zijn naoorlogse arbeidsverhoudingen heeft

gekend. Met de aanvaarding van de loonmaatregel is –

daarover zijn de meeste commentatoren het wel eens –
deze crisis geenszins opgelost. Er is een dermate grote

vertrouwensbreuk ontstaan tussen de drie partijen die

hier het meest direct bij zijn betrokken – regering,

werknemers en werkgevers – dat weinigen een uitweg

zien uit de impasse waarin de arbeidsverhoudingen nu

zijn gekomen.

Over de noodzaak van het ingrijpen van regering

en parlement lopen de standpunten sterk uiteen. Maar

ook degenen die dit ingrijpen als onvermijdelijk zagen,

zijn niet gerust op het effect ervan. Want de partijen –

werkgevers en werknemers – die dit beleid in de

praktijk gestalte moeten geven zijn het zo oneens, dat

een loyale uitvoering – zeker op een iets langere

termijn – nauwelijks verwacht mag worden.

Dat begon al voor de loonmaatregel er door was.

Verschillende grote werkgevers lieten toen al weten dat

zij de f. 400 – overeenkomstig de afspraken met de

werknemersorganisaties – zouden doorberekenen in de

lonen voor 1971. De regering moest in haar uiteindelijke

voorstel deze buitenparlementaire oppositie wel ver-

werken. Maar dat zat natuurlijk al in de ,,deal” die
de regering niet het Parlement wilde maken. Voor

deze veronderstelling is niet zo veel politiek inzicht

nodig. De wat gereserveerde ontvangst die dè aan-

kondiging van de loonniaatregel – een week voor

het Kamerdebat – bij een aantal regeringsgezinde

fracties ten deel, viel, wees zonneklaar in die richting.

Het Kamerdebat had daarom het nodige weg van een

schimmenspel, zoals de GPV-er Jongeling het – in

zijn charmante oprechtheid nog vragenderwijs – for-

muleerde.

De discussies die na aanvaarding van de loonmaat-

regel zijn gevoerd, weerspiegelen eveneens de al eerder

genoemde impasse. Zij blijven – op een enkele uit-

zondering na
1
– steken in het voor of tegen de

loonmaatregel, vooral gezien in het kader van de

infiatiebestrijding. Naar mijn inzicht gaat het hier

niet in de eerste plaats om een economisch probleem,

maar is de structuur van onze toekomstige arbeids-

verhoudingen in het geding. Over het terugdringen van

de inflatie is bijna iedereen het wel eens. Slechts een

nieuwe regeling van de arbeidsverhoudingen, welke nu

* De schrijver is als wetenschappelijk medewerker ver-

bonden aan de sociologische faculteit van de Nederland-

se Economische Hogeschool. Van zijn hand zijn ook

meestal de bijdragen aan de ,,ESB”-rubriek Maatschap-

pijspiegel.

overschaduwd door een andere factor van onzekerheid:
de invoering per 1 januari 1971 van de BTW. De weer-

slag van deze ,,fiscale revolutie” op de gedragingen van

de verbruikers en van de producenten in de verschillen-

de stadia is een onbekende variabele in het model.

De prijzenevolutie, mede of hoofdzakelijk ingevolge

de BTW, moet tot waakzaamheid aansporen. Een glo-

bale toeneming van het’ binnenlands prijsniveau van

6% in 1971 mag als een optimistische mogelijkheid

worden aanvaard.

Rekening houdend met deze elementen en factoren

zou het groeiritme voor 1971 kunnen worden geraamd

op 4% in constante prijzen en 10% tegen lopende

prijzen.

Op het eerste gezicht zou dan ook kunnen worden ge-

pleit voor een ,,ongewijzigde” economische politiek:

restrictief hudgettair en kredietbeleid. Maar de vrees

voor de prijsstijging zou onbezonnen additionele maat-

regelen kunnen uitlokken, die de reële groei sterker zou-

den aantasten dan wordt verwacht of gewenst. En het

blijkt telkens lastiger te zijn het economisch leven te

stimuleren dan af te remmen. Het’ verdient derhalve

aanbeveling de Belgische prijzenstijging, maar dan ex-
clusief BTW, af te meten tegen de bewegingen van het

prijsniveau in het buitenland. Een lichte graad van in-

flatie moet niet onmiddellijk worden beschouwd als

gevaarlijk. Een quasi-stabiel prijspeil met tragere econo-

mische groei en verhoogde werkloosheid, dus zwakkere

welvaarts- en welzijnstoeneming, is wel ongezonder.

28

fors ontregeld zijn, kan de basis leggen voor o.m. een

meer effectieve infiatiebestrijding. Ik ben van mening

dat het patroon van onze arbeidsverhoudingen de

laatste jaren zo sterk is veranderd, dat het denken

over en het voorstellen van een nieuwe structuur hoge

prioriteit dient te hebben. Een terugvallen in het oude
patroon – zoâls regering, Parlement en werkgevers nu

hebben gedaan – is tot mislukken gedoemd. Om

deze stelling kracht bij te zetten, zal ik proberen – in

hoofdlijnen – aan te geven welke structuur gedurende

het overgrote deel van de naoorlogse periode kenmer-

kend is geweest voor de arbeidsverhoudingen, welke

veranderingen daarin zijn opgetreden en tot welke

nieuwe structuur deze veranderingen waarschijnlijk aan-

leiding zullen geven.

Het integratiemodel in de arbeidsverhoudingen

Het is al vele malen geschreven – en hoeft derhalve

hier niet uitgebreid te worden herhaald – dat de

arbeidsverhoudingen in ons land zeer harmonieus zijn
geweest. Dat kwam tot uitdrukking in een zeer nauwe
samenwerking tussen werkgevers, werknemers en• de

centrale overheid
2
Ook in het geringe aantal werk-

stakingen dat ons land heeft gekend. Buitenlandse

onderzoekers, werknemers- en werkgeversdelegaties kwa-

men hier op bezoek om een studie te maken van de

wijze waarop wij onze arbeidsverhoudingen hadden ge-

regeld. Zij waren gewend aan wat hardere verhoudingen

tussen de partijen in het arbeidspolitieke spel
3
.

Gebruiken we de term integratie voor de karakteri-
sering van de naoorlogse arbeidsverhoudingen, dan is

een nadere opvulling van deze – op zich weinig

zeggende – term noodzakelijk. In mijn opvatting ver-

wijst de term integratie naar de grote mate van over-

eenstemming (consensus) die er bij partijen bestond

over de
doelstellingen
van de sociaal-economische

politiek. Deze bestond – gehavend als wij uit de

oorlog waren gekomen uit de wederopbouw van

onze nationale economie. Dit betekende weer – met

de ervaring van de crisisjaren nog vers in het geheu-

gen – het streven naar volledige werkgelegenheid.

Daarvoor was nodig – gesteund door inzichten van

Keynes en in ons land van o.a. Tinbergen – dat

overheid en bedrijfsleven zich met alle kracht moesten
inzetten voor een definitieve ombouw van onze volks-

huishouding van een handelsstaat naar een industrie-

staat.

Het was na de oorlog niet moeilijk de gemeen-

schappelijkheid van de doelstellingen van werkgevers,

werknemers en overheid te onderkennen. Weliswaar

betekende dit niet dat zij uitsluitend bij elkaar ,,op

schoot zaten”, wel dat de discussies en onderhande-

lingen – bij grote overeenstemming over de doelein-

den – zich concentreerden rond de
middelen.
Harde

middelen – zoals van werknemerszijde de werkstaking

– pasten niet in dit patroon; zij passen in een patroon

waar de belangentegenstellingen duidelijker geprofileerd

zijn. Daar was – bij zo veel dat moest worden op- en

uitgebouwd – het algemeen belang niet mee gediend.

Het algemeen belang is een sleutelterm voor de eerste

20 jaren na de oorlog.

Het is in dit verband van belang na te gaan vanuit

welke bronnen de maatschappelijk integratieve krachten

gevoed werden. De meest belangrijke bron was na dç

oorlog
extern
van aard (externe integratie). Het was

de Duitse bezetter die onze samenleving een externe

bindingskracht meegaf. Een dergèlijk, van buiten ko-

mend, bindmiddel heeft tot gevolg dat belangentegen-

stellingen die in elke samenleving aanwezig zijn, op

de achtergrond komen. De externe integratie, die

sociaal-politiek de rooms-rode kabinetten mogelijk

maakte, leverde op het sociaal-economische vlak de

nauwe samenwerking op tussen werknemers, werkge-

vers en regering, o.m. tot uitdrukking komend in het

systeem van algemene loonrondes. De nasleep van de

Duitse bezetting lag hier in de objectief aantoonbare

noodzaak het land economisch weer op te bouwen

(wederopbouwideologie). Zo bevorderen in oorsprong

extern-integratieve krachten de interne integratie in een

samenleving. De periode van wederopbouw heeft een

vijf tot tien jaar in beslag genomen. In het sociaal-po-

litieke veld heeft de al kort na de oorlog optredende

koude oorlog (externe integratie) eveneens sterk inte-

grerend gewerkt.

Met dit alles wil uiteraard niet gezegd zijn dat de

Nederlandse samenleving alleen door boze machten

van buiten de grenzen bijeen werd gehouden. Beperken

we ons tot het sociaal-economische terrein, dan zijn

de aanzetten tot de naoorlogse samenwerking tussen

werkgevers en werknemers al ruim ,voor de oorlog

gegeven
4
. De verzuilde structuur van onze samenleving

droeg er verder toe bij dat de samenwerking – bij het

Prof. Dr. W. Albeda heeft voorgesteld de SER te

laten adviseren over het beleid en de onderhandelingen

tussen werkgevers en werknemers te laten plaatsvinden

in de Stichting van de Arbeid (zie ,,ESB” van 25 no-

veinber 1970, blz. 1143). Mijn bezwaar hiertegen is

dat er te veel dubbelroilen in voorkomen. Onderhan-
deling en advies zijn niet uit elkaar te houden; werk-
gevers en werknemers ontmoeten elkaar zowel in de

SER als in de SvdA. In
zijn
felle kritiek op de linkse

partijen en de vakbeweging in een artikel in ,,Het

Parool” (17 decenber 1970), geschreven vers na het

loondebat, reduceert
Prof.
Dr. J. Pen het probleem

van de ,,industrial relations” tot dat vn de inflatiebe-

strjding. Daarop is weer kritiek gekomen van Prof.

Dr. A. Heertje, die opmerkte dat de overheid in haar

uitgavenpatroon ook wel iets zou kunnen bijdragen

tot de
inflatiebestrijding,
en van Drs. J. M. den Uyl,

die het vraagstuk terecht uit de beperkte
sfeer
van de

infiatiebestrijding haalde. Daarop
heeft
Prof. Pen weer

gereageerd. Zo gaat dat in discussies (zie ,,Het Parool”

van resp. 19, 23 en 29 december 1970).
2
Een uitstekend overzicht bij John P. Windmuller:

,,Arbeidsverhoudingen in Nederland”, Utrecht/Antwer-

pen 1970.

Zie voor de ter!n ,,arbeidspolitieke spel” de openbare

les van J. H. Buiter: ,,Partijen en strategieën in het

arbeidspolitieke spel”, Rotterdam 1966. In deze be-

schouwingen is een belangrijke kritiek gegeven op de

gegroeide arbeidsverhoudingen en wordt al gedacht in

termen van het coalitiemodel, waarop ik verder in mijn
bijdrage zal terugkomen (vooral bz. 16 e.v.).

Zie A. A. van Rhijn: ,,Arbeider of medewerker?”,

Assen 1969, m.n. blz. 24-41; eveneens M. Broekmeyer

en I. Cornelissen: ,,Arbeidersraad of ondernemersstaat”,

Amsterdam 1969, blz. 99-178.

ESB 13-1-1971

29

sterk gescheiden houden van de respectieve achter-

bannen – vooral aan de top van de zuilen tot stand

kwam . Daarin past ook het centralistische loonoverleg.

Naast krachten van extern-integratieve. aard, zijn na-
tuurlijk de intern-integratieve krachten, zoals een ge-

nieenschappelijke sociaal-culturele en politieke geschiede-

nis, van grote betekenis. Wel kan men zeggen, dat het

beeld dat Nederland na de oorlog van zichzelf heeft

gevormd, door de externe integratie op een overtrokken

wijze in de richting is geduwd van grote eenheid, geringe

verschillen in de visie op de inrichting van de samen-

leving, evenwichtigheid, e.d.

Institutioneel en organisatorisch vond de integratie

rond dd doelstellingen van het sociaal-economisch be-

‘eid (en daarin van de arbeidsverhoudingen), haar neer-

slag in instellingen als de Stichting van de Arbeid,

de Stichting van de Landbouw en de wet op de publiek-

rechtelijke bedrijfsorganisaties (PBO-1950). Vooral de

laatste ordening is een schoolvoorbeeld van maatschap-

pelijke regulering, waarin •belangrijke tegenstellingen

tussen groeperingen worden ontkend. De PBO stamt uit

de corporatieve staatsleer, waarin belangentegenstellin-

gen volstrekt ondergeschikt zijn aan het uiteindelijke –

meestal in theologische termen geformuleerde – doel

van de maatschappelijke ordening. In het toporgaan

van de PBO, de Sociaal-Economische Raad, zijn rege-

ring, werkgevers en werknemers gelijkelijk vertegen-

woordigd, waarbij het recht van vertegenwoordiging aan

bepaalde, met name genoemde, organisaties wordt ver

leend. Dat daardoor slechts een deel van de werk-

nemers en werkgevers wordt vertegenwoordigd, is een

,,schoonheidsfout”, die echter formeel geen afbreuk

vermag te doen aan de pretentie en bevoegdheden van

de PBO en SER. De publiekrechtelijke ordening heeft

totaliteitsaanspraken op het terrein dat onder haar

regime valt. Dat vloeit voort uit haar uitgangspunt,

c.q. ideologie, ni. dat er een hoge mate van consensus

bestaat over de doelstellingen van het beleid. Zij die

dit standpunt niet delen, zien het verkeerd; door on-

derwerping aan het PBO-regime zullen zij ervaren welk

een groot goed hun deelachtig is geworden. De SER

krijgt in deze ordening een aantal, bij de wet geregelde,

belangrijke taken te verrichten. Staatsrechtelijk krijgt

de SER een plaats toegewezen, die fraai illustreert hoe

ook op het hoogste niveau de consensus over de doel-
stellingen van de sociaal-economische ordening wordt

geïnstitutionaliseerd.

Deze constructie dwingt – door de bij de wet

geregelde, dus gedwongen, advisering aan de regering –

tot zo eenstemmig mogelijke adviezen te komen; ge-

durende lange tijd na de oorlog is dat ok in feite

het geval geweest. De SER is daarom naar zijn aard

geen onderhandelingsorgaan, maar een instelling waar

in gemeen overleg de
instrumentering
van het beleid

wordt bepaald. De grote invloed die de SER-adviezen

hebben, is te verklaren uit de belangrijke plaats die

de SER (en PBO) in ons staatsrechtelijke bestel is toe-

gekend.

De uitholling van het integratiensodel

Hoewel de laatste tijd – vooral uit de kring van de

vakbeweging – geluiden te beluisteren vallen waarin

een zekere twijfel wordt uitgesproken over de bruik-

baarheid van de structuur van de gegroeide arbeids-

verhoudingen, is de uitholling van die structuur al veel

vroeger van start gegaan. De crisis in de arbeidsver-

houdingen, die men nu kan constateren, is niet het

gevolg van een tijdelijk niet goed functioneren van het

integratiemodel. De crisis gaat verder en raakt het

wezen van die structuur. Zij is het gevolg van een in

de loop der jaren in gang gezet proces van ontbinding,

waarvan de resultaten zich nu opstapelen. De factoren

die verantwoordelijk zijn voor het ontbindingsproces

zijn – ieder voor zich – wel bekend, maar nauwelijks

met elkaar in verband gebracht, en daarom niet ge-

interpreteerd als een wezenlijke uitholling van het in-

tegratiemodel. Het zoeken naar een nieuwe structuur

vbor onze arbeidsverhoudingen moet nog beginnen. I.aat

ik een aantal belangrijke factoren noemen.

Daar is in de eerste plaats het wegvallen van de

extern-integratieve krachten (Duitsland, koude oorlog),

die tegen het eind van de jaren ’50 valt te .constateren.

De wederopbouw en de ontwikkeling naar een in-

dListriestaat – die ook los van de Duitse vernielingen

noodzakelijk was, maar er extra door werd gestimuleerd

(een combinatie dus van externe en interne integratie)

– zijn dan voltooid. Sterker nog: de Nederlandse

samenleving begint de trekken aan te nemen van een

,,welfare state”.

Nederland valt inmiddels terug op zijn intern-inte-

gratieve krachten. Deze zijn vooreerst – door de

traagheid en doorwerking van eenmaal bestaande

(overleg-)structuren – zo sterk dat een rustig klimaat

in de arbeidsverhoudingen gehandhaafd kan blijven.

Toch zijn er al aanwijzigingen dat Nederland zijn langste

tijd als ;,sociaal paradijs” heeft gehad°. Ik noem hier

in de politieke sfeer het afbreken van de rooms-rode

samenwerking in 1958: In het sociaal-econmische veld

beginnen we in
1959
met een vrijere loonvorming.

Vergeleken met de stringente centrale loonrondes, kon

men – met de maatstaven van toen – van een zekere

doorbreking van de tot dan toe gevoerde loonpolitiek
spreken. Weliswaar kwam deze nieuwe loonvorming

in feite toch neer – het beruchte gemillimeter – op

een soort centrale loonrondes
7.
Maar een aantal jaren

daarna wordt het overleg aan de top – want daarin

was nog weinig veranderd – geconfronteerd met een

loonexplosie (1963/1964), aangestoken door ,,wilde”

stakingen. In deze ,,wilde” stakingen wordt op grote

schaal geparticipeerd door georganiseerden. De vakbe-

weging stuit, niet voor het eerst maar nu wel heel

A.
Lijphart: ,,The poli! ics of accomodation”, Berkeley

1968.

De socioloog H. Hoef nagels baarde in 1961 veel op-

zien met
zijn
artikel in de ,,Sociologische Gids” (8e jrg.,

blz. 274 cv.): Nederland een sociaal paradijs? Zijn

aanval op o.m. het gemillimeter in de loonpolitiek kreeg

krachtige bestrijding uit het georganiseerde bedrijfsleven,

een aanwijzing dat Nederland nog erg rustig was in die

tijd. Toch is het artikel te beschouwen als een eerste

symptoom van een wijzigend sociaal-politiek klimaat in

ons land.

In kort bestek een goed overzicht van de naoorlogse
loon- en vakbondsproblematiek bij A. F. van Zweeden:

De weg naar de vervreernding, in ,;NRC/Handelsblad”,

24 december 1970.

30

duidelijk op een stuk onvrede in de eigen achterban.

e ,,schuld” kon niet meer uitsluitend worden afge-

schoven op de ongeorganiseerden, communisten of

andere raddraaiers. De relatie met en beheersing van

de anders zo trouwe achterban begint feiten te ver-

tonen.

Zonder hier alle gebeurtenissen na 1963 op te

sommen
8
– de belangrijkste feiten zijn bekend – kan

gesteld worden dat in de volgende jaren de vakbeweging

aan een proces van heroriëntatie is begonnen, dat nog

steeds aan de gang is en waarvan de hoofdzaak bestaat

uit een poging de relatie met de eigen en potentiële

achterban te herstellen. De vakbeweging is bezig –

en daar zijn heelwat wilde stakingen voor nodig ge-

weest – haar pôsitie als belangenbehartiger van

werknemersbelangen duidelijker te profileren. De inzet

voor het eigen belang van de werknemers en niet het

op voorhand heilig verklaarde en vage nationale of

algemene belang, krijgt een sterker accent. De filosofie

wordt meer en meer, dat duidelijke belangenbeharti-

ging voor de leden vanuit een eigen visie op de ont-

wikkeling van de volkshuishouding een beter uitgangs-

punt is om – in confrontatie en overleg met andere

belangengroeperingen (werkgevers) – te ontdekken wat

nu dit algemeen belang concreet inhoudt. Na« het

uitbreken van de Rotterdamse havenstaking heeft zich

bijv. het voor de Nederlandse vakbeweging unieke ver-

schijnsel voorgedaan, dat de bonden zich – op basis

van duidelijke eisen – op voorhand achter stakingen

hebben geplaatst. Indicatief is ook dat de staking als

uiterste middel weer in het arsenaal van middelen

van de vakbeweging is opgenomen. Al is – eveneens

indicatief,. maar dan voor de weinig strijdbare houding

van de vakbeweging in het verleden – het stakingsrecht

nog steeds niet geregeld. De staking tegen de loonmaat-

regel van de regering – 15 december ji. – is het meest

recente voorbeeld van een strijdbare opstelling van de

vakbeweging. Vroeger was staking een vies woord; de

bonden deden toen hun uiterste best dit middel te dis-

kwalificeren. De feitelijke uitsluiting die vele werknemers

na de oorlog heeft getroffen door bedrijfssluitingen heeft

op deze wijze eindelijk haar pendant gekregen in de

werkstaking. Beide zijn soms onvermijdelijk.

De veranderingen die in de sociale werkelijkheid van

de arbeidsverhoudingen zijn op te merken, kunnen

uiteraard niet zonder gevolgen blijven voor het insti-

tutioneel-organisatorische bouwwerk dat is opgetrokken

om deze verhoudingen te regelen. De organisatorische

vormgeving van de arbeidsverhoudingen is tenslotte

een middel, dat bedoeld is zo goed mogelijk aan te

sluiten op de feitelijke omstandigheden.

Zoals al is opgemerkt, is de PBO met aan de top

ervan de SER het belangrijkste middel om de grote

lijnen in de arbeidsverhoudingen vast te leggen. Daar-

naast hebben – vanuit dezelfde integratiegedachte op-

gezet – de Stichting van de Arbèid en het College

van Rijksbemiddelaars gedurende bepaalde perioden na

de oorlog een belangrijke rol gespeeld.

De idee die aan de P80 ten grondslag ligt – er

zijn geen werkelijke belangentegenstellingen; door over-

leg regelen van de overblijvende tegenstellingen en
regeling van het sociaal-economisch gebeuren in de

eigen bedrijfstak – heeft in ons land nauwelijks een

duurzame voedingsbodem gevonden. Al bij de start van

de PBO zat de mislukking ingebouwd, omdat de wet

bevoegdheden gaf voor de ordening van een gehele

bedrijfstak, terwijl maar een deel van de bedrijfsgeno-

ten (werkgevers en werknemers) zich via hun organi-

saties min of meer vrijwillig met een dergelijke ordening

kon verenigen. Deze vanuit de top opgelegde structuur

werd döor een ander deel terecht als dwangconstructie

ervaren.

Hoewel dë wet verregaande mogelijkheden biedt tot

regeling van de eigen bedrijfstak, zien we dat van die

mogelijkheden meestal maar een spaarzaam gebruik

wordt gemaakt. Voorts zien we dat, waar de PBO

enigermate redelijk functioneert, het gaat om bedrijfs-

takken met een ambachtelijk karakter (midden- en

kleinbedrijf) of met een sterk van het overheidsbeleid

afhankelijke positie (landbouw). Dat is niet zo ver-

wonderlijk omdat het corporatisme als staatssysteem is

ontstaan in half- of heel-feodale maatschappijen, die

economisch in een ambachtelijk-agrarisch stadium ver-

keerden. Het PBO-jasje is – afgezien nog van alle

politieke bezwaren die men als democraat tegen het

corporatisme kan inbrengen – te krap voor een in-

dustriële maatschappij.

Men zoekt bijv. tevergeefs in PBO-land naar een schap

voor de chemische, elektrotechnische of olie-industrie .

De eenheid van belangen, die in ambacht en landbouw

nog wel zijn te ontwaren, ligt hier wat moeilijker. Het

verschil in belangen tussen werkgevers en werknemers

in deze moderne industrieën is wat gemakkelijker op
te merken. Deze bedrijfstakken laten zich niet persen

in het wat bedompte, nationalistisch getinte, PBO-pand.

En zelfs de tegen de overheid aanleunende landbouw

heeft haar moeilijkheden met de uitbouw van de PBO-

mogelijkheden. In een brochure van het Landbouw-

schap
10
kan men bijv. lezen dat er een bescheiden ge-

bruik gemaakt is van de verordenende bevoegdheden.

Zij zijn voornamelijk gebruikt op technisch-agrarisch

terrein. Economische verordeningen zijn er niet
11
Het

uitvoeren van het beleid van de regering (medebewind)

– dat ook in de PBO-formule is opgenomen – komt

helemaal niet uit de verf. ,,Het valt te begrijpen dat

het Landbouwschap niet zit te springen om nog meer

medebewindstaken te krijgen. Het is geen dankbare

taak,
want
(mijn cursivering-BP) het gaat om nuttige,

maar bepaald niet voor iedereen dankbare regelingen.”
12

Enfin, het Landbouwschap voelt zich kennelijk ook

plezieriger bij een recht-toe-recht-aan belangenbeharti-
ging, wat men in de praktijk dan ook met veel overgave

doet
13
. De paar nare klussen (verordening, medebe-

wind) beperkt men tot het uiterste.
8
Zie Windniuller, a.W., blz. 338-371.
8
Uitvoeriger bij G. H. Schollen: ,,De Sociaal-Eco-

nomische Raad en de ministeriële verantwoordelijkheid”,

Meppel 1968, bi. blz. 540.
10 ,
,
Landbouwschap – organisatie, doelstelling, werk wij-

ze”, Den Haag 1970, blz. 18.

11
Idem, a.w., blz. 19.
12
Idem, a.w., blz. 21.

13
Idem, a.w., blz. 28-31. Het ,,groene Jront” weet heel

goed wat belangenbehartiging is. Men
heeft
er zelfs

heel modern – een speciale Stichting voor Public

Relations Land- en tuinbouw voor in het leven geroe-

pen. Gebruikmakend van unieke gemeen plaatsen brengt

men zijn waren aan de man. Een fraai voorbeeld levert

het zgn. ,,Groenboek”, Den Haag 1970. Voor de fijn-

proeveis, de blz. 7-11, 73-75.

.ESB 13-1-1971

31 –

Als toporgaan van de PBO heeft de SER tot nu toe

nog het meest bevredigend gefunctioneerd. Maar er
zit nogal wat logica in de gedachte dat wanneer aan
de ,,basis” (de bedrijfschappen, produktschapen) de

PBO nauwelijks tot ontwikkeling is gekomen, ook het

toporgaan, dat vanuit dezelfde gedachte is gecqnci-

pieerd, om dezelfde redenen voor de bijl zat gaan. Dat

het nog niet zo ver is, heeft verschillende oorzaken.

In de eerste plaats sloot de tot voor enkele jaren

centraal geregelde loonvorming goed aan bij de centrale

en overkoepelende functie die de SER in het sociaal-

economische bestel is toebedacht. De ,,toppen” van de

partijen ontmoeten elkaar daar regelmatig, m.a.w. het

ligt voor de hand dan ook daar deze centrale vraag-

stukken te regelen, c.q. voor te bereiden. In de tweede
plaats is de regering staatsrechtelijk gehouden de SER

op alle mogelijke terreinen om advies te vragen, al-

vorens tot maatregelen te besluiten. Dat geeft de SER

een machtige plaats in de voorbereiding van de sociaal-

economische politiek. Tenslotte is niet zonder belang

het feit dat de SER – met al haar commissies waarin

werkgevers en werknemers samenwerken – alssociale

instelling mede gedragen wordt door een beperkt aantal

mensen die door vele gemeenschappelijke ervaringen

moeilijk afscheid kunnen nemen van de instelling als

instelling. Een bekend verschijnsel!

Toch is ook de SER niet onberoerd gebleven door

de veranderingen die zich, buiten het gebouw, in de

arbeidsverhoudingen hebben voltrokken. De crisis is

echter van recente datum. Het betrekken van duidelijk

herkenbare stellingen door partijen in de SER – met

als meest recente voorbeeld het SER-advies ni.b.t. de

loonmaatregel – heeft dit orgaan de laatste tijd meer

het aanzien gegeven van een
onderhandelingsorgaan
dan

van een samenwerkingsorgaan. Wanneer NVV en NKV

vorig voorjaar het loonoverleg in de SER opzeggen

n.a.v. de invoering van de Loonwet, dan past een

dergelijk optreden in een onderhandelingsstructuur, be-

paald niet in een samenwerkingsverband. Met dit uit-

treden werd de SER – op één van de centrale punten

van zijn functioneren – lamgelegd. De crisis in de

SER komt ook tot uitdrukking in de afnemende unani-

miteit van de adviezen die hij uitbrengt Nog belang-

rijker dan dit gebrek aan unanimiteit – dat kwam

vroeger ook wel voor – zijn de consequenties, nl.

uittreding, non-participatie, die er nu aan worden ver-

bonden. Daarmee heeft de vakbeweging – zonder het

zelf geheel te beseffen – de doodsteek toegebracht

aan de SER. Dat men het niet beseft blijkt wel uit

de opmerking van de heer Kloos (NVV) in zijn dank-

woord als vice-voorzitter van de SER, waarin hij con-

stateerde ,,dat aan het werk van de raad een dimensie

is toegevoegd: de SER is een soort overleg- en onder-

handelingsinstituut geworden. Daarmee zijn er ook

spanningen in de raad gekomen. Gedurende de laatste

weken is dat gevaar groter geworden.”
14
Het blijkt

ook uit het feit dat men de SER moeilijk kan weg-

denken in onze arbeidsverhoudingen, m.a.w. dat de

vakbeweging nog geen zicht heeft op een nieuw systeem.

De SER is het produkt van de integratieconceptie,

dus van de idee dat er tussen de sociale partners over-

eenstemming bestaat over de belangrijke doelstellingen

van de sociaal-economische ordening en politiek. Dat

is nl. precies de reden dat de SER kort na de oorlog

zo’n belangrijke staatsrechtelijke functie heeft meege-

kregen. Wordt de SER, zoals we hebben gezien, steeds

meer het toneel van onderhandelingen, waarbij om.

de vakbeweging niet terugschrikt de SER zelve als

speelbal in de onderhandelingen te gebruiken dan tast

men de kern van zijn functie aan. Essentieel is in de

PBO-gedachte, dus ook in de SER, dat de partijen

voor de volle honderd procent participeren.
Dat de

SER als laatste – nâ de schappen en de vele schappen

die er niet gekomen zijn – niet bestand is tegen de

veranderingen in de arbeidsverhoudingen verbaast

slechts degenen (en dat zijn er nogal wat kennelijk) die

de wôrdingsgeschiedenis van de PBO uit het oog hebben

verloren. Naar hun aard zijn constructies als de PBO

en SER statisch. Daarmee ontkennen zij de dynamiek

die juist zo kenmerkend is voor een industriële samen-

leving.

De SER heeft er geen dimensie bijgekregen, zoals

Kloos ten onrechte meent. Op zijn hoogst tijdelijk. De

onderhandelingsfunctie die Kloos, gezien het gebeuren

in het afgelopen jaar, voor ogen heeft staat haaks op

de samenwerkingsfunctie die het kenmerk is van de

SER. Eén van beide zal het lootje moeten leggen. Het

duidelijkste bçwijs hiervoor is wel dat de SER het

laatste jaar – door non-paFticipatie (een instrument uit

het onderhandelingsarsenaal!) – nauwelijks werkelijk

gefunctioneerd heeft. Je krijgt dan, om met Kloos te

spreken, spanningen in de raad, die er (anders zou zijn

opmerking overbodig zijn geweest) vroeger kennelijk

niet of nauwelijks, en zeker niet van deze aard, waren.

Het is trouwens niet alleen de vakbeweging die het

doodgraverswerk heeft verricht. De werkgevers en de

regering hebben zich ook niet onbetuigd gelaten. De

werkgevers niet omdat zij in tijden van spanningen

op de arbeidsmarkt (en wanneer zijn die er niet geweest

de laatste tien jaar?) bereid waren de positie van déze

vakbeweging te ondermijnen door de in gemeenschap-

pelijk overleg tot stand gekomen loonafspraken en

CAO’s, wanneer

dat zo uitkwam, aan hun laars te

lappen. De woorden zwarte lonen en koppelbazen moge

hier een voldoende aanduiding zijn. De regering niet

omdat zij – behaaglijk aanleunend tegen de SER-

adviezen op sociaal-economisch terrein – heeft ver-

zuimd (en door het bestaan van de SER daartoe niet
is gestimuleerd) een eigen visie op en materiële ver-

antwoordelijkheid voor de sociaal-economische politiek

te ontwikkelen.

Deze drie partijen zijn alle verantwoordelijk voor

de crisis die nu is ontstaan
15•
Zij zijn de weg ingeslagen

van de vrije loonpolitiek zonder zich te realiseren dat
men daaraan geen gestalte kan geven met een uit een

voorbije periode stammend systeem van arbeidsverhou-

dingen. Bij een vrije loonpolitiek hoort een ander

organisatorisch-institutioneel instrumentarium. Men kan

het centraal overleg in de SER niet op gang brengen

door een reisje naar het buurland Duitsland te maken
om het functioneren van de ,,Konzertierte Aktion” te

bestuderen. Hoe de ,,Konzertierte Aktion” werkt wist

men natuurlijk wel; anders brengt een boek of wat

14
Zie het verslag in ,,NRC/Handelsbiad”, 19 december

1970.

j Ook P. A. de Ruiter kwalificeert de huidige situatie

als een crisis. Zie,,ESB”, 23 december 1970, blz. 1233.

32

artikelen wel uitkomst. Doel was meer om de geschon-

den persoonlijke verhoudingen wat op te poetsen; in

de naïeve veronderstelling dat daardoor het overleg in

de oude structuur wel weer op gang
ZOU
kunnen

komen. Een structuur die eerder in de kern was aan-
getast. Enfin, de functieveranderingen die de SER de

laatste tijd te zien heeft gegeven – door organisatie-

sociologen zo aardig omschreven als een ,,displacement

of goals” – konden het reisje moeilijk tot een succes

maken. De implicaties van de vrije loonpolitiek moeten

naar mijn inzicht leiden tot een nieuwe structuur van

de arbeidsverhoudingen. Een structuur waarin men ver-

geefs zal zoeken naar de SER, maar die betere garanties

biedt voor een zekere ordening en beheersing van de

,,industrial’ relations” dan het willekeurige beleid waar-

van we de laatste jaren getuige zijn geweest.
Het coalitiernodel in de arbeidsverhoudingen

Onze arbeidsverhoudingen bevinden zich in hun over-

gangsjaren. Pas enkele jaren is ervaring opgedaan met

de vrije loonpolitiek, waarin dus aan de werkgevers en

werknemers in de verschillende bedrijfstakken een grote

vrijheid is gelaten om in onderling overleg tot de vast-

stelling van de arbeidsvoorwaarden te komen. Het cen-

traal vaststellen van het precieze percentage waarmee

de lonen mogen stijgen, behoort in principe tot het

verleden. De centrale werkgevers- en werknemersorga-

nisaties geven aan hun organisaties op zijn hoogst al-

gemene richtlijnen mee. En in het samenwerkingsver-

band van de SER worden in de adviezen de economische

mogelijkheden onderzocht. Dan is er nog het overleg

tussen de SER en de regering.

Werkt men een dergelijk systeem van loonpolitiek

consequent uit, dan komt men tot een structuur die het

beste aangeduid kan worden met de term
coalitiemodel.

Kenmerken voor dit model is een strikte scheiding van

verantwoordelijkheden. De drie partijen – werkgevers,

werknemers en regering leggen op basis van wat

zij zien als hun belang eisen op tafel. Door onder-

handelingen – en gebruik makend van middelen die

lopen van de groene tafel tot de werkstaking en uit-

sluiting – probeert men tot overeenstemming over de

arbeidsvoorwaarden te komen. In het coalitiemodel gaat

men er van uit dat – gegeven de evidente noodzaak

om uiteindelijk tot een oplossing te komen – partijen

slechts tot een voor alle zo bevredigend mogelijke op-

lossing kunnen komen door vanuit een duidelijk eisen-

pakket te opereren. Het model – dat is essentieel –

regelt de
onderhandelingsstructuur
tussen partijen.

Wat er inhoudelijk uit de onderhandelingen voort-

vloeit dient nageleefd te worden voor de periode waar-

voor de overeenkomsten zijn aangegaan. Uit de onder-

handelingen blijkt wel op welke punten partijen ge-

meenschappelijke belangen menen te hebben. Dat is

niet, zoals in het integratiemodel, het uitgangspunt. De

gemeenschappelijke verplichtingen zijn altijd van tij-

delijke aard. De partijen staan gedurende de contract-

periode garant voor de naleving van de overeenkomst.

Het coalitiemodel is daatom beter toegesneden op de

dynamiek in de arbeidsverhoudingen (en de samen-

leving), omdat het in de eérste plaats vanuit de eigen

belangen de afweging van dit belang in relatie tot het
algemeen belang onderneemt. De flexibiliteit van het

model, die met de tijdelijkheid van de overeenkomst is

gegeven, maakt het mogelijk dat die afweging een

volgende keer wèer een andere inhoud kan krijgen
16.

Het coalitiemodel past in de goede democratische

traditie
17,
die inhoudt dat de verschillende maatschap-

pelijke groeperingen door het articuleren en confron-

teren van hun wensen, in concurrentie en gebonden

aan bepaalde spelregels, tot een compromis proberen

te komen tussen het eigen en algemeen belang. Dit

levert een duidelijke verantwoordelijkheidsstructuur op.

Dat is met name van belang waar het de verantwoorde-
lijkheid van de politieke overheid betreft. Deze bemoeit

zich in dit model in principe niet met de onderhande-

lingen tussen werkgevers en werknemers. Wel formu-

leert zij vanuit een verantwoordelijkheid die omvat-

tender is dan de meer partiële van de onderhandelende

partijen – de algemene principes van haar beleid. Op

grond daarvan heeft zij het recht – wanneer het

onderhandelingsresultaat dit beleid essentieel doorkruist

– de resultaten te toetsen aan de inzichten van de

organen (het Parlement, in het uiterste geval: verkie-

zingen) waaraan zij verantwoording schuldig is. De

overheid doet er – om ingrijpen zoveel mogelijk te

beperken – goed aan een soort bemiddelingsstructuur

te introduceren voor gevallen, waarin de onderhandè-

lingen tussen werkgevers en werknemers volkomen vast

zijn gelopen. Het coalitiemodel is, omdat het een on-

derhandelingsmodel is, een mengeling van samenwer-

king en conflict. Het coalitiemodel sluit een goede

samenwerking tussen werkgevers en werknemers bepaald

niet uit
18,
zelfs niet het opzetten van min of meer

langdurige gemeenschappelijke projecten
19
. Hoe ver de

samenwerking zal gaan en op welke terreinen zal van

geval tot geval door beide partijen bekeken moeten

worden.

De vrije loonpolitiek werkt duidelijk in de richting

van een structuur als met het coalitiemodel wordt aan-
gegeven. Onmiskenbaar is de tendens dat werkgevers,

16
Een nadere uitwerking van het coalitiebegrip bij Prof.

J. A. A. van Doorn: ,,Organisatie en maatschappij”,

Leiden 1966, blz. 239-250.
17
Zij.het in de overwegend liberalistische, Schumpete-

riaanse traditie. De dominantie hiervan in onze cultuur

en ideologie maakt het de moeite waard deze ook verder

uit te diepen. Zie J. A. Schumpeter: ,,Kapitalisme, so-

cialisme en democratie”, Hilversum/Antwerpen 1967.

Zie ook de handelseditie van J. L. Stassen’s dissertatie,

,,Over democratie”, Rotterdam 1970.
18
In Noorwegen – waar een coalitie-achtige structuur

aanwezig is – hebben werkgevers en werknemers on-

langs ingestemd — zij het met de nodige moeite – met

het voorstel van de regering tot eind 1971 een loonma-

tiging en prijsstop af te kondigen ter bestrijding van de
inflatie. Zie ,,Aftenposten’s Ukens Nytt”, 16 december

1970, blz. 2.
19
Het Noorse samenwerkingsproject m.b.t. de indus-
triële democratie is daar een voorbeeld van. Zie F. E.

Emery, Einar Thorsrud, Eric Trist: ,,Form and content

in industrial democracy”, Assen/Londen 1969; en Einar

Thorsrud en Fred E. Emery: ,,lvfot en ny bedriftsorga-

nisasjon”, Oslo 1969, blz. 9-19.

ESB 13-1-1971

33

werknemers en ook de regering de laatste paar jaar

meer en. meer in de arbeidsverhoudingen participeren

op basis van een geprononceerde belangenbehartiging
20

Onze ,,industrial relations” zijn ,,harder” geworden. Zij

komen, zoals Windmuller opmerkt
21,
meer te lijken

op het systeem van industriële verhoudingen dat in

de meeste westerse geïndustrialiseerde democratieën

wordt toegepast. Windmuller heeft volkomen gelijk

wanneer hij stelt dat de ontwikkeling van de laatste

jaren er een is geweest van ,,vermindering van de cen-

tralisatie en de overheidscontrole op het terrein van

de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers. Ik

vind dit een gezonde ontwikkeling want hierdoor komt

de verantwoordelijkheid te liggen bij de groepen die

moeten leven met de uitkomst van hun akkoorden”
22

Het is om die reden tevens te begrijpen, dat de

verantwoordelijkheden die de partners in de PBO en

de SER op zich hebben genomen steeds meer als een

last worden ervaren. De stemmen worden luider die

een terugtrekken uit dit soort organen meer in lijn

vinden met de Vrije loonpolitiek
23•
In de daarbij be-

horende arbeidsverhoudingen kân men zijn verantwoor-

delijkheid voor het ,,oude” patroon nooit waarmaken.

De huidige formele structuur legt de partners in het

overlég

een verantwoordelijkheid op voor het func-

tioneren van ‘s lands economie (ja, zelfs voor het gehele

wel ed wee van het vaderland) die men in
déze vorm

kennelijk niet meer wenst te dragen. Dit soort ver-

antwoordelijkheid valt in een politieke democratie toe

aan de regering en Parlement. Werknemers en werk-

gevers en niet te vergeten een slordige paar miljoen

mensen die niet tot deze categbrieën behoren, worden

in die verantwoordelijkheid aangesproken als politiek
handelende staatsburgers en niét in hun specifieke rol

van werknemer, werkgever of bejaarde.

Het loondebat, en wat er aan vooraf is gegaan,

heeft het falen van de oude structuur scherp aange-

toond. Leverde vroeger – bij een grote mate van

consensus over de doelstellingen – de collectieve ver

antwoordelijkheid van de drie partijen logischerwijs een

vrij homogene verantwoordelijkheidsstructuur op, nu is

deze omgeslagen in een ongekende diffuusheid. De

regering zat met een verdeeld SER-advies, waarover

de werkgevers en werknemers bereid waren buiten de

SER een robbertje te vechten. En het ziet er niet naar

uit dat de vrije loonpolitiek niet meer van die verdeelde

adviezen zal opleveren. De kans is in die politiek (het

coalitiemodel) in ieder geval groter dan in een cen-

tralistische loonpolitiek. En zeker is dat het geval in

deze overgangsjaren, waarin de partijen – wel of niet
bewust – zoekende zijn naar een nieuwe vormgeving

van de arbeidsverhoudingen. Het afscheid nemen van

het gegroeide, van dat waaraan men gewend is, zal

ind’rdaad spanningen opleveren. Men zal moeten ,,in-

draaien” in de nieuwe verhoudingen.

Voor een regering zijn de zo sterk verdeelde SER-

adviezen, die nu op tafel worden gebracht (en nog

zullen worden gebracht), waardeloos. Dat noodzaakt

regering en Parlement – eindelijk zou ik willen zeggen

– een eigen verantwoordelijkheid voor het sociaal-

economisch beleid te ontwikkelen. Tot nu toe hebben

regering en Parlement niet zo verschrikkelijk veel anders

gedaan dan, in hun gemeen overleg, de overeenkom-

sten in de SER te legaliseren. Door de SER in ons

staatsbestel een -zo belangrijke positie toe te kennen,

hebben regering en Parlement hun politieke verant-

woordelijkheid op betreurenswaardige wijze uitgehold.

De bewaking van het algemeen belang – de kern van

de politieke functie – is na de oorlog nauwelijks tot

ontwikkeling gekomen. Zij is voor een belangrijk deel

overgedragen op een deelsector van onze maatschappij:

het georganiseerde bedrijfsleven.

Nu de SER zijn oorspronkelijke functie niet meer

kon vervullen, ontstond een politiek vacuUm. Niet ge-

wend dit ,,gat” te vullen, begon de regering nogal

ongericht politiek te bedrijven. Zo getuigt de ,,timing”

en inhoud van de Loonwet (m.n. art. 8, waarin de

regering de bevoegdheid wordt gegeven in te grijpen

in individuele CAO’s) van gebrek aan inzicht in de

aard en consequenties van de vrije loonpolitiek. Wel-

iswaar hield dit inzicht bij werknemers en, vooral,

werkgevers ook niet over. Maar de vakbeweging had
volkomen gelijk – gegeven een niet effectief prijs- en

inkomensbeleid van de regering – in haar opvatting

dat de Loonwet een motie van wantrouwen was tegen

de vrije loonpolitiek en met name tegen de rol en het

verantwoordelijkheidsgevoel van de vakbeweging daar-

in. Haar partner in de vrije loonpolitiek deed er nog

een schepje bovenop door – plus royaliste que le roi

– bij de eerste de beste moeilijkheden de vrije loon-

politiek de Vrije loonpolitiek te laten en de zijde van

de regering te kiezen. –

De regering heeft met haar Loonwet ingegrepen op

een moment dat niet de vrije loonpolitiek nog maar

een bescheiden ervaring was opgedaan en de partners

moeizaam zochten naar vormen van overleg die op

deze politiek het best zijn toegesneden. De Loonwet

grijpt in wezen terug op een, door detailleringen over-

woekerd, centralistisch verleden. Het is – rustig uit-

20
Terugblikkend op de naoorlogse periode zegt Kloos:

,,Die beslissing van de vakbeweging om haar loonpoli-

tieke autonomie uit handen le geven – hoe verklaar-

baar ook onder de toenmalige abnormale omstandig-

heden – is achteraf bezien een beleids/out geweest”

(A. H. Kloos: ,,Het achterste van de tong”, Bussum

1969, blz. 88). ‘En over de integratieconceptie: ,,Steeds

duidelijker blijkt echter dat de grondgedachte van hei

corporalisme – waarvan onze PBO een
afgietsel
is -‘

namelijk het scheppen van samenwerkings- en bestuur-

lijke verhanden van kapitaal en arbeid, op een misver-

stand berust” (idem, a.w., blz. 94). Zijn scherpzinnige

kritiek op de gegroeide structuur van onze arbeidsver-
houdingen wijst mi. in de richting van de coalitiecon-

siructie (idem, a.w., blz. 94-1 05).
21
Windmuller (a.w., blz. 13-29, m.n. blz. 28) schetst

in zijn voorwoord bij de Nederlandse vertaling in kort
bestek op knappe
wijze
de veranderingen die zich de

laatste jaren in onze arbeidsverhoudingen hebben vol-
trokken.
22
Windmuller, a.w., blz. 25126.
23
Mertens, voorzitter van het NKV, heeft zich na het

loondehat in die zin uitgelaten, evenals de voorzitter
van de bij het NKV aangesloten bond AVG, de heer

Bastiaansen (,,T’olkskrant”, 1 december 1970).

34

gedrukt – niet slim om aan rechtsvorming te gaan

doen op een moment dat verantwoordelijke partners,

die het recht moeten realiseren, bezig zijn de juiste

vormen te vinden
24•
Nog afgezien van het feit dat

de overheid in het BBA een middel had om in te

grijpen. In het coalitiemodel van de arbeidsverhoudin-

gen past een wetgeving, waarin de nadruk ligt op

bemiddelingsprocedures bij vastgelopen onderhandelin-

gen. Wanneer ook die op niets uitlopen – wat betekent

dat werkgevers en werknemers zich onmachtig hebben

getoond om van de toegekende vrijheid gebruik te

maken (en die ze dan ook
lijdelijk
verspelen) – valt

de verantwoordelijkheid om in te grijpen toe aan

regering en Parlement. Een dergelijk ingrijpen heeft dan

ook een veel sterker legitimatiebasis dan wanneer men,

zoals nu, zich voortijdig bemoeit met het loonbeleid.

De vrije loonpolitiek en de daarmee gepaard gaande

decentralisatie van de onderhandelingen behoren met

de loonmaatregel van de regering niet tot het verleden.

Vooral de vakbeweging zal de komende jaren een

verdergaande decentralisatie – op bedrijfs- en be-

drijfstakniveau – ‘doorvoeren. Eeh Vrije loonpolitiek

laat zich niet effectief realiseren wanneer werkgevers-

en werknemersorganisaties op deze niveaus de geknakte

relaties met hun respectieve achterban niet weten te

herstellen. De Rotterdamse havenstaking heeft laten

zien hoe ver het vakbondswerk – überhaupt het over-

leg over de loonvorming – af staat van de werknemers

en ook van een deel van de werkgevers.

De vrije loonpolitiek betekent voor de drie partijen
(en ik sluit mij in dit opzicht graag aan bij de opmer-

kingen die Windmuller hierover maakt):

,
Voor de
regering
,,een zo spaarzaam mogelijk

uitoefenen van de legalé bevoegdheden
…..
en de

bereidheid om tot op zekere hoogte industriële con-

flicten te tolereren”
25
Dit betekent in mijn opvatting

tegelijkertijd dat de overheid een wetgeving zal moeten

ontwerpen waarin bemiddelingsprocedures (bijv. een

college van Rijksbemiddelaars-nieuwe-stijl) centraal die-

nen te staan;

,,Werkgevers
(mijn cursivering-BP) en hun organi-

saties op het niveau van de bedrijfstak moeten bereid

zijn, een grotere last op zich te nemen voor effectieve

relaties tussen werkgevers en werknemers dan ze tot

nu toe moesten dragen”
26
Daaraan ‘zou ik willen toe-

voegen dat werkgevers bereid moeten zijn in de be-

drijven ruimte te geven aan vakbonds-activiteiten. In

de CAO’s moet een belangrijke phiats worden ingeruimd

voor vertrouwensmannen van de organisaties
in
de be-

drijven. De afsluiting van CAO’s en een effectieve

controle op de naleving ervan is nu in feite in handen

buiten de bedrijven functionerende professionele vak-
bondsbestuurders. De CAO’s moeten een zodanige in-

– houd krijgen dat de vertrouwensmannen in de bedrijven

– na overleg met de mensen in de bedrijven van wie

ze het vertrouwen hebben gekregen – op geregelde

tijden en op eigen initiatief bezwaren en wensen m.b.t.

het bedrijfsbeleid met de ondernemingsleiding kunnen

bespreken. De dynamiek van het bedrijfsgebeuren die

in geen enkele CAO – en zeker niet de huidige –

volledig is vast te leggen, vereist het soort CAO dat

voldoende speelruimte.geeft om op die dynamiek (nieu-

we technieken, andere tarieven, inkrimping produktie,

onverwachte gebeurtenissen, e.d.) te reageren. Daarvoor

dienen in de CAO’s bepaalde procedures te worden

opgenomen, terwijl aan de vertrouwensmannen bepaalde

faciliteiten moeten worden verleend, opdat zij dit werk

goed kunnen uitvoeren.

De centrale
werknmersorganisaties
,,zullen moeten

inzien dat hun rol in gedecentraliseerde collectieve

onderhandelingen wel ondergeschikt moeten zijn
27
(….

Om de verwaarloosde lagere niveaus van de organisaties

te reactiveren zouden de plaatselijke afdelingen en de

leden zelf actiever moeten worden betrokken bij de

verschillende fasen van het overlegproces”
28

Omdat de partijen – bij. alle decentralisatie – in

de eigen geledingen de grote lijnen van hun politiek

zullen bepalen, blijft er uiteraard behoefte aan centraal

overleg tussen werkgevers en werknemers. Ook de re-

gering zal daar behoefte aan hebben; zij kan moeilijk

met alle bedrijfstakken apart overleg gaan voeren. Het

centrale overleg van het coalitiemodel – waarin de

SER dus is weggevallen – kan volstaan met een

,,Iicht” overlegcollege, een soort Stichting van de

Arbeid nieuwe stijl, maar dan liefst met een andere

naam.
Als onafhankelijke, voorlichtende, instantie over de

stand van zaken van onze economie zou het Centraal

Planbureau kunnen optreden. Het CPB geeft. een, in

technisch-economische termen gevatte, beoordeling van

‘s lands economie en voert berekeningen uit over de

consequenties van bepaalde maatregelen en voorstellen.

Werkgevers en werknemers toetsen deze beoordeling aan
hun eigen economische inzichten en sociaal-economische

en politieke opvattingen. Onderhandelingen over de

grote lijnen van de inhoud der arbeidsverhoudingen

kunnen dan van start gaan. Naast dit overleg kunnen

werkgevers en werknemers – zoals dat nu op ver-

plichtende wijze in de SER-commissies gebeurt – uit

Vrije wil samenwerking aangaan op verschillende ter-

reinen van gemeenschappelijk belang. Voor deze ge-

meenschappelijke projecten, evenals voor activiteiten die

in eigen beheer worden ondernomen (onderzoek, vor-

.ming),
kan
men een beroep doen op de rijksmiddelen.

Of een dergelijk beroep door de overheid wordt ge-

honoreerd hangt af van het belang dat Parlement en

regering hechten aan deze activiteiten. Regering en

Parlement kunnen bijv. van mening zijn dat bepaalde

activiteiten van betekenis zijn voor een goed klimaat

in de arbeidsverhoudingen en daardoor een bijdrage

leveren aan het algemeen belang. Zoals zo vele or-

ganisaties door de overheid worden gesteund, die vanuit

hun specifieke activiteiten mede een bijdrage leveren

aan het functioneren van de samenleving.

In grote lijnen zijn hiermee mijn opvattingen over

de toekomstige structuur van de arbeidsverhoudingen in

ons land geschetst. Er zal, naar ik hoop, voldoende

aanleiding zijn om in dit blad nog eens op een verdere

uitwerking in te’gaan.

Bram Peper

24
Zoals Prof. Dr. F. Hartog terecht opmerkt: ,,in-

strumenten moeten worden geaccepteerd door de be-

trokkenen willen zij effectief zijn”; geciteerd bij De

Ruiter, a.w.
25
Windmuller, a.w., blz. 26.
26
idem, a.w., blz. 26.
27
idem, a.w., blz. 27.
28
Idem, a.w., blz. 28.

ESB 13-1-1971

.

35

Bankwezen Nederlandse Antillen:

belangrijke struct.0 urveran deringen (II )*

DRS. H. EVERS

De huidige fase

De fase die zich in 1968 heeft ingezet wordt geken-

merkt door een integratie van activiteiten
binnen het
bankwezen, welke voordien tot het arbeidsterrein van

min of meer verwante financiële instellingen behoor-

den. Het is ook een tijdperk van ontwikkeling naar

internationale verwevenheid
van het bankwezen. Wat
het internationale bedrijf betreft is er sprake van een

langjarige traditie, vooral bij de met Nederlandse ban-

ken gelieerde banken. Het wederom in het buitenland

plaatsen van hun leningen voor rekening van niet-

ingezetenen van door niet-ingezetenen toevertrouwde

deposito’s, accentueert niet alleen het vertrouwen en

de nauwe internationale contacten, doch illustreert mede

de belangrijke betekenis der banken als institutionele

beleggers.

Deze veranderingen kunnen op basis van de gecom-

bineerde balanscijfers van 1963 tot en met 1969 van

de algemene banken aannemelijk worden gemaakt. Deze

cijfers zijn, zoals in het eerste artikel gemeld, geba-

seerd op de maandstaten, verstrekt op uniforme wijze

aan de Bank van de Nederlandse Antillen, en omvatten

tevens de balansposten van de Algemene Bank Neder-

land en de Antilliaanse Bank Unie (voorheen Edwards,

Henriquez & Co’s Bank NV).

Völgens de gecombineerde balanscijfers (Zie tabel 1)

steeg het balanstotaal van NAf. 201,9 mln, per ultimo

1963 tot NAf. 432,1 mln, per ultino 1969. Hierin

namen de vorderingen op niet-ingezetenen een steeds

grotere plaats in, namelijk van NAf. 78,7 mln, of 39%
eind 1963 tot NAf.
201,5
mln, of 47% van het balans-

totaal eind 1969. De stijging in deze zes jaren bedroeg

daarbij 156%. Hieruit blijkt wel welke groeiende be-

tekenis het buitenlandse bedrijf voor het bestaan en

rentabiliteit van het bankwezen heeft.

Naast de buitenlandse uitzettingen is ook de binnen-

landse kredietverlening sterk opgelopen. In de private

sector liep zij op van NAf. 75,4 mln, tot NAf. 177,3

mln., d.w.z. met
135%.
Een enorme groei der produktie,

met gemiddeld 20% jDer jaar. De kredietverlening aan

de eilandgebieden had een wisselend beloop. Per jaar-

ultimo plegen de saldi laag te zijn. Zij bedroeg NAf. 6,9
mln, per ultimo 1969.

Aan de passiefzijde vinden wij allereerst indrukwek-

kende saldi van schulden aan niet-ingezetenen, die op-

liepen van NAf. 59,2 mln, tot NAf. 194,3 mln.; een

stijging in zes jaar met 140% tot 45% der totale

passiva. Verder blijkt dat de eerdergenoemde ontwik-
keling van een verschuiving van rekening-courant-te-

goeden naar spaarrekeningen en termijndeposito’s zich

tot en met 1969 heeft voortgezet.

Sinds 1963 stegen de tegoeden in rekening-courant

van NAf. 40,7 mln, tot NAf. 57,9 mln.; een stijging

met 42%. De spaargelden en termijndeposito’s stegen

*
(t) in ,,ESB” van 6 januari 1971, blz. 10-12.

Tabel 1.

Gecombineerde balanscijfers der handelsban ken in de

Nederlandse Antillen (in NAt. mln.).

Activa.
1963
1964
1965
1966
1967
1968
1969
Kas er, saldi bij de Bank van de Nederlandse Antillen

…………
16,285 18,026
(Standen per ultimo)
14,632

12,187
12,445
18,497 15,345
Vorderingen op binnenlandse banken en Girodienst curaçao
9,969 7,349
7,301
8,581
10,179
14,664
20,156
Binnenlandse kredietverlening aan:
Eilandgebieden

…………………….. . …………..
Private Sector
…………………………………….
12,963
75,385
9,094
89,409 4,877 98,429 4,168
110,606
8,179 125,087
4,995
144,671
6,945
177,254
Vorderingen op niet-ingezetenen

………………………….
78,679
95,372
110,520
123,348
160,463
176,499
201,534
Investeringen in het binnenland
(mcl.
deelnemingen)
…………..
6,140
6,058
6,838
6,417
6,770
6,658 5,355
Diverse binnenlandse activa

……………………………..
2,499
2,636 3,884 4,175 4,645
5,363 5,507
Totaal

201,920

227,944

246,481

269,482

327,768

371,347

432,096
Passiva:
Schulden aan ingezetenen:
rekening-courantsaldo Landsontvanger rekening-courantsaldi private sector
…………………..
termijndeposito’s
………………………………….
C
.

spaargelden
……………………………………..
Schulden aan binnenlandse banken
………………………..
Schulden aan niet-ingezetenen
Kapitaal en Reserves
……………………………………
Diverse binnenlandse passiva
……………………………..

Totaal
……………………………………………..

9,636
7,752 2,065
2,506
2,570
5,105
4,492
40,686
41,401
41,482
42,744
51,120
61,826 57,944
20,663
24,101
27,001
32,895
41,301
47,820
50,725
29,792 33,450 38,574
45,312
52,476 60,437 64,049 8,074
7,067
7,851
8,576
10,552 13,072 19,483
59,206
79,182
93,931
100,954
130,355 141,559
194,253
25,092
25,444
25,965
26,717 26,958 27,083 26,547
8,771
9,547
9,612
9,778
12,436
14,445 14,603

201,920

227,944

246,481

269,482

327,768

371,347

432,096

36

samen van NAf.
50,5
mln, tot NAf. 114,8 mln., d.w.z.

met 127%, en bedroeg eind 1969 bijna 30% der

passiva. Dat wil zeggen een stijging die ruim drie maal

zo snel was. Dit laatste geeft wel bijzonder reliëf aan

het eerdergestelde, dat de banken een belangrijke markt

voor spaargelden hebben veroverd. In dit verband is

tabel 2 nuttig ter illustratie.

Tabel 2.

Overzicht spaargelden (in NA!.
mln.).

1963
1964
1965
1966
1967 1968
1969a)
(Standen
per ultimo)

Postspaarbank

8,997 8,970 8,632
9,161
9,420
9,604 9,200
Spaar- en
Beleenbankb)

9,242
9,234 9,700
9,765 9,612
9,836 9 156
Curaçaoache

Hypotheek-
bank b)
…..
1,771
1,787 1,964
2,037
1,959
1,917 1,635
Volkskrediet-
bank
……..
177
338 399
431
519
553
500

Totaal

……..
20,187
20,329 20,695
21,394 21,510
21,910
20,491

Voorlopige cijfers.
Inclusief gelden in deposito.

De beschikbare gegevens omtrent de Spaar- en Be-

leenbank en de Postspaarbank laten zien, dat het totale

bedrag van spaarrekeningen in de jaren 1963 tot en

met 1969 wat de Spaar- en Beleenbank betrof, per

saldo niet steeg en met schommelingen op NAf. 9,2

mln, bleef, terwijl het bedrag der inleggers bij de Post-

spaarbank enigszins toenam tot NAf. 9,2 mln.

Een

duidelijk beeld van een stagnerende zaak bij de tradi-

tionele instellingen voor het spaarwezen.

In 1965 werd op Curaçao een eilandelijke Girodienst

ingesteld met als voornaamste doel het grote publiek

de gelegenheid te bieden op eenvoudige, goedkope en
snelle wijze betalingen te doen door overschrijvingen.
Weliswaar worden deze faciliteiten ook geboden door
de banken, maar wegens de relatief hoge kosten is het

bankgiro minder geschikt om kleine betalingen te doen,

zoals huishuur, contributies, abonnementen, belastingen,

welke ook automatisch kunnen worden verricht, en

zonder kosten worden uitgevoerd door de Girodienst.

De Girodienst Curaçao is geen zelfstandig rechtsper

soon doch een Eilandsdienst en als zodanig dient zij
verantwoording af te leggen aan het Eilandsbestuur.
De baten en lasten worden in de Eilandsbegrotingen

opgenomen. Zij is geen deviezenbank. Alle deviezen-

transacties lopen via het bankwezen. Hoewel de Giro-

dienst aan derden geen krediet verstrekt, worden alle

overtollige gelden bij de Ontvanger van het Eiland-

gebied Curaçao gestort hetgeen als kredietverlening is

te beschouwen. Hierover wordt
4%
rente vergoed.

Deze kredietverlening heeft een vrij automatisch ka-

rakter en, gezien de groei van de girodienst (zie tabel 3),

een steeds belangrijker wordend onderdeel van de fi-

nanciering der Eilandsuitgaven.

Zoals mede uit tabel 3 blijkt, heeft de Girodienst

zijn plaats als dienstverlenend orgaan in het betalings-

verkeer op Curaçao wel veroverd. In de vijf jaar van

zijn bestaan stegen de direct opvraagbare deposito’s van

particulieren tot bijna het achtvoudige.

In 1969 werd een aantal bijkantoren van grote

buitenlandse bankinstellingen in de Antillen gevestigd:

op Curaçao de Bank of America, op Aruba de First

National City Bank en op Sint Maarten de Bank of

Nova Scotia. Deze banken hebben in de daartoe strek-

kende Landsverordeningen vergunningen verkregen tot

Tabel 3.

Overzicht van de toevertrouwde middelen bij de giro-

dienst Curaçao (in NA!. mln.).

1965

1966 1967

1968

1969

Landsontvanger

……………..
0,327 0,110 0,076 3,603 2,042
Banken

………….. ……. ….
0,141

0,753

0,357

1,424

0,636.
Bank van de Nederlandse Antillen.. . 0,040


Overigen
……………………..
1,064 4,280 4,888 6,490 7,997

Tolaal
………………………
1,572

5,143

5,321 11,517 10,675

de oprichting van een bijkantoor onder de volgende

voorwaarden:

Er mogen geen bijkantoren, filiaal of kas, hoe ook

genaamd, op één der andere eilanden van de Ne-

derlandse Antillen bestaan;

Niet zal mogen worden deelgenomen in andere in

de Nederlandse Antillen gevestigde kredietonder-

nemingen; zodanige ondernemingen mogen evenmin

worden overgenomen;

Geen fusie met andere in de Nederlandse Antillen

gevestigde kredietinstellingen zal mogen worden aan-

gegaan;

Zij zijn gehouden aan de Bank van de Nederlandse

Antillen in een door deze vast te stellen vorm pe-

riodiekestaten te overleggen.

Deze beperkingen worden gemotiveerd als volgt: alhoe-

wel het zeer nuttig is dat deze bankinstellingen, be-

horende tot de grootsten ter wereld, hun financiële

middelen en ervaring in dienst stellen van hier te. lande

te entameren projecten, zullen zij
vooral
een zeer

belangrijke rol kunnen spelen als internationaal finan-
cieringscentrum, hetgeen de verdere economische ont-
wikkeling van de Nederlandse Antillen zal bevorderen.

Wat de Bank of Nova Scotia betreft werd het nuttig

geoordeeld dat een nieuwe commerciële bank op Sint

Maarten wordt gevestigd, teneinde de industriële en

toeristische ontwikkeling op de Bovenwinden te stimu-

leren.

Vooralsnog moet wel worden opgemerkt, dat een

en ander zich niet zo sterk heeft gemanifesteerd. De
resultaten van de promotion van buitenlandse inves-

teerders uit het moederland, waarvan aanvankelijk veel

werd verwacht, is nog bescheiden van aard. Ook als

middelenreservoir voor deposito’s van niet-ingezetenen,

welke voor belegging of deelneming in de Antillen

zouden kunnen worden aangewend, is de functie .Van

deze bijkantoren nog niet omvangrijk.

Wel is komen vast te staan dat er mede door de

komst van deze buitenlandse banken wat meer onrust

op de markt voor creditgeld is ontstaan. Door bemid-

deling van de centrale bank werd besloten voor Curaçao

en Aruba eenzelfde creditrente, nI. 5%, te hanteren

op spaarrekeningen. De rentetarieven voor diverse

vormen van termijndeposito’s daarentegen worden
Vol-

ledig in de concurrentiestrijd geworpen.

Belasting-vrijhaven

Al met al kan worden gezegd dat het speciaal voor

de tot voor kort niet-gelieerde Antilliaanse bankinstel-

lingen, zoals Banco Popular Antiliano en Maduro &

Curiel’s Bank, niet eenvoudig moest worden geacht om
dé concurrentie op dit terrein -van de nieuw gevestigde

buitenlandse banken op zodanige wijze het hoofd té

bieden dat een redelijk marktaandeel zou kunnen

ESB 13-1-1971

37

‘•

worden gehandhaafd. Daarom hebben zij later ook

integratie van activiteiten met grote buitenlandse bank-

instellingen gezocht.

De deelname in Banco Popular Antiliano voor 40%,

gegarandeerd door een holding constructie door Barclays

Bank DCO, geeft deze grote Engelse bankinstelling een

stevige positie in het Caraïbisch gebied, naast de sterke

positie die zij met name in Afrika en het Midden-Oosten

al heeft. Ook het ontplooien van speciale internationale
zaken, zoals beheer van investment funds, trust affaires

en operaties op de Eurovalutamarkten, mede aan-

trekkelijk door het gunstige fiscale klimaat voor niet-

ingezetenen, werd als argument voor deze fusie aan-

gevoerd.

Door deze al eerdergenoemde belastingfaciliteiten

voor niet-ingezetenen en voor financiële instellingen,

zoals mutual funds ‘in alle varianten, financierings- en

trustmaatschappijen en verder voor scheepvaart- en

vrije-zone-ondernemingen, zijn steeds meer van deze

instellingen naar de Nederlandse Antillen gelokt. Zij
zijn verder, wanneer zij niet mede lokale activiteiten

ontwikkôlen, vrijgesteld van deviezencontrole en kunnen

vrijelijk over hun kapitaal en winsten uit buitenlandse

bronnen beschikken.

De meeste ondernemingen zijn van Amerikaanse

origine. Zij profiteren van de belastingovereenkomst

tussen de Verenigde Staten en het Koninkrijk der Ne-

derlanden, waarbij een Amerikaanse ,,off-shore” finan-

cieringsmaatschappij, ingeschreven op Curaçao, vrijge-

steld is van de 30% Amerikaanse belasting op. interesten

of royalties uit Amerikaanse inkomensbronnen. In plaats

hiervan wordt een plaatselijke belasting geheven van

24 tot 30%. Dividenden worden belast met een Ame-

rikaans tarief van 15%, waarna over het restant 15%

lokale belasting wordt geheven (een besparing van

2%%). Deze maatschappijen kunnen verder hun in-

komensbronnen splitsen; over niet-Amerikaanse winst-

bronnen wordt dan het speciale tarief van de Neder-

landse Antillen van 3% of minder toegepast.

Al met al zijn dit gunstige uitgangspunten voor een
belasting-vrijhaven, die de vergelijking met gebieden

zoals Liechtenstein, Luxemburg of de Bahamas glans-

rijk kan doorstaan. In het eerste halfjaar 1969 werden

er via Curaçao door 14 maatschappijen obligatieleningen

ter waarde van $ 321 mln, uitgegeven. De regering
en met name de Bank van de Nederlandse Antillen

waakt er echter voor dat er geen kapitaal via Curaçao

illegaal wordt geïnvesteerd. Door een kritische houding

tegenover buitenlandse gegadigden voor de vestiging

op Curaçao wordt getracht dit te voorkomen, want zij

is er zeker de dupe van als de ,,kip met de gouden

eieren” (de Amerikaans-Nederlandse belastingovereen-

komst) wordt geslacht, die ruim NAf. 10 mln, per jaar

in de Schatkist doet vloeien.

Benutting van deze faciliteiten speelde ook een rol

bij de recente deelneming door de Bank of Nova Scotia

en de Bank Mees & Hope voor respectievelijk 30%
en 10% in het kapitaal van Maduro & Curiel’s Bank

NV. Ook deze bankinstelling krijgt hierdoor mede een

belangrijke versterking van haar financiële basis. Daar-
bij heeft genoemde deelneming wel consequenties voor

de met de Maduro & Curiel’s Bank gelieerde banken.

Allereerst de Caribbean Mercantile Bank, waarin Bank

Mees

& Hope reeds voor 50% deelnam. Door haar

indirecte deelneming via Maduro & Curiel’s Bank,’die

tot nog toe de overige 50% bezat, zou deze Neder-

landse bankinstelling eigenlijk in de besluitvorming van

de Caribbean Mercantile’ Bank een doorslaggevende be-

tekenis hebben.

Daarbij is de situatie op Sint Maarten nog inge-

wikkelder. De Windward Islands Bank, waarin Maduro

& Curiel’s Bank een meerderheidsbelang heeft, wordt

nu geconfronteerd met een extra inspraak van de moe-

dermaatschappij van de Bank of Nova Scotia, die zoals

eerder gemeld eveneens is gevestigd op dat eiland.

Een coördinatie van het beleid van beide banken ligt

voor de hand. Als uitvloeisel van de fusie van de

Hollandsche Bank-Unie met de Algemene Bank Ne-

derland werden de activiteiten van Edwards, Henriquez

& Co’s Bank NV en de dochterondernemingen op

Bonaire en Aruba, respectievelijk de Bonaire Commer-

cial Bank en de Aruba Commercial Bank, en de kan-

toren van de Hollandsche Bank-Unie te Oranjestad en

San Nicolas ondergebracht in de Antilliaanse Bank-

Unie, welke te beschouwen is als een volledige dochter-

onderneming van de Algemene Bank Nederland. Deze

dochteronderneming opende in 1969 een kantoor op

Sint Maarten. Het vroegere kantoor en de agentschap-

pen van de Hollandsche Bank-Unie te Curaçao zetten

in 1970 hun activiteiten voort onder de naam van

Algemene Bank Nederland. Men kan momenteel geens-

zins beweren dat het bankwezen in de Nederlandse

Antillen zich niet internationaal heeft opengesteld. De

enige echte Antilliaanse bankinstelling is nog de Aruba

Bank N.V.

Wat de algemene economische vooruitzichten in 1971

betreft, kan niet gesteld worden dat deze zo rooskleurig
zijn. De in het vorige jaar ontketende cyclus van loons-

verhogingen – stakingen – grotere loonsverhogingen –

prijsverhogingen – hernieuwde eisen – belastingverhogin-

gen enz. is niet bevorderlijk voor de werkgelegenheid en

het investeringsklimaat.

Voor alles zou er dringend behoefte zijn aan afkoe-
ling, d.w.z. rust op het loonfront, maximum prijsrege-

lingen van essentiële levensmiddelen, bevordering der
besparingen en matiging van het tempo der kredietuit-

breiding (vooral van de consumptieve), beteugeling van

de overheidsuitgaven. Hierbij zal tevens een verhoging

der tarieven van verschillende overheidsdiensten niet te

vermijden zijn. Met andere woorden: een loon- en prijs-

beleid, monetair en fiscaal beleid, met weliswaar toe-

zeggingen dat de door te voeren noodzakelijke sociale

maatregelen ongehinderd voortgang vinden.

Taken centrale bank

In dit verband is het van belang om stil te staan

bij de taken van de centrale bank (de Bank van de

Nederlandse Antillen) en haar, betekenis voor de be-

paling van het monetaire beleid.

Zoals bekend is deze instelling, naast deviezenbank

voor de overheid en het bankwezen, o.a. belast met

het beheer van de monetaire reserves, het kortiopénd

financieren van de overheid en vooral met de bevor-
dering van de ontwikkeling van een gezond bank- en

kredietwezen. Binnenkort wordt een ontwerp-Landsver-

ordening Toezicht Bank- en Kredietwezen bij de Staten

aangeboden, welke beoogt een wettelijke basis te geven

voor de monetaire politiek, welke de Bank ter uitvoering

van de haar opgedragen verantwoordelijkheid gestalte

moet geven.

38

In het eerder genoemde Bankstatuut werd reeds bij

de omschrijving van de taakuitvoering van de centrale

bank, deze wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld

(artikel 12, lid 2). Een bevorderen van een gezond

bank- en kredietwezen betekent dat de centrale bank

op bevredigende wijze invloed moet kunnen uitoefenen

op de totale geldhoeveelheid. Daar de voorziening met

giraal geld, dat ongeveer de helft uitmaakt van de

totale geldhoeveelheid in de Nederlandse Antillen (zie

tabel 4), tot het arbeidsterrein van de algemene banken

behoort dient de centrale bank over bevoegdheden en

instrumenten te beschikken om o.a. een ongewenste

ontwikkeling van de kredietuitzettingen der algemene

banken tijdig te kunnen corrigeren.

Tabel 4.

Binnenlandse liquidiieüenmassa (in NA!. mln.).

1965
1966
1967 1968 1969
(standen per ultimo)

A. Chartaal geld
……………..
36

37

38

40

48
B. Giraal geld bij:
banken

………………
36

36

39

43

47
girodienst
………………
1

4

5

7

8

A + B Primaire liquiditeiten
…….
73

77

82

90

103

C. Secundaire liquiditeiten:
termijndeposito’s
……….
27

33

41

48

51
spaargelden
…………….
39

45

53

60

64
valutategoeden
………….
5

7

12

19

II
Totaal C
…………………….
71

85

106

127

126
Totale liquiditeitenmassa (A+B+C) 144

162

188

217

229
Mutaties
A

Charlaal geld. ………………

+ 1

+ 1

+ 2

+
8
B.

Giraal geld
………………..
+ 3

+ 4

+ 6

+ 5

A + B Primaire liquiditeiten
……..
+ 4

+
5

± 8

+ 13
C Secundaire liquiditeiten

……..
+ 14

+ 21

+ 21

A + E + C Totale liquiditeitenmassa

4- 18

+ 26

+ 29

-1- 12

Tot op heden kon slechts worden getracht dit te be-

reiken via gemeenschappelijk overleg met het bank-

wezen, teneinde op vrijwillige basis bepaalde richtlijnen

in acht te nemen. Hoewel zeker niet kan worden

gesteld dat het aan de nodige bereidheid tot samen-

werking heeft ontbroken, moet worden geconstateerd,

dat de kredietverstrekking der algemene banken des-

ondanks bijzonder sterk werd uitgebreid sinds 1966,

met als hoogtepunt het jaar 1969. Aanvankelijk was

zij het bijverschijnsel van een hernieuwde economische

expansie, maar waarin de consumptieve-kredietverlening

steeds groter werd als gevolg van de forse bestedings-

expansie. In de tweede helft van 1969 bereikte de

kredietverlening aan de private sector een accres van

30% op jaarbasis. Herstel van voorraden, die eind mei

1969 verloren waren gegaan, alsmede – in toenemende

mate – de financiering van de sterke loonstijging droe-

gen hiertoe bij.

Het terugbrengen van het groeitempo van de krediet-

verlening lag, ook uit het oogpunt van de liquiditeits-

positie bij de banken zélf, voor de hand. Met de

handelsbanken werd overeengekomen dat zij bij de

totale kredietverlening aan de private sector een bepaald

kredietplafond voor de komende twaalfmaandsperiode

in acht gaan nemen, waarbij de beperking van de con-

sumptieve-kredietverlening zal worden benadrukt. Daar-

naast zou via het- optrekken der rentevergoeding op

spaarrekeningen getracht worden het sparen te stimule-

ren. Deze monetaire maatregelen, welke medio 1970

werden overeengekomen, vielen samen met de aan-

kondiging van een groot assortiment van budgettaire

Mededelingen

Discussie CPB-nota 1973

Panta Rei, Kring van Afgestudeerden der NEH,

belegt op woensdag 27 januari a.s. een bijeenkomst,

gewijd aan de nota van het Centraal Planbureau:
De

Nederlandse economie in 1973.
Plaats: zaal B5 van

de Nederlandse Economische Hogeschool, Burg. Oud-

laan
50,
Rotterdam-3016; aanvangstijd: 19.30 uur.
Een viertal medewerkers van het Centraal Planbureau

(Drs. P. H. Gommers, Drs. B. A. van Hamel, Drs.

H. den Hartog en Drs. J. Weitenberg) zal tezamen met

Prof. Drs. C. J. van Eijk en Drs. L. B. M. Mennes,

hoogleraar resp. wetenschappelijk hoofdmedewerker

aan de NEH, in een paneldiscussie deze CPB-nota

,,doorlichten”.

Deze bijeenkomst is voor iedere geïnteresseerde vrij

toegankelijk.

en fiscale maatregelen ter beteugeling van de bestedings-

expansie en de buitenlandse schuldenlast en ter verbe-

tering van de betalingsbalanspositie van de Nederlandse

Antillen.

Uit hoofde van de Landsverordening Toezicht Bank-

en Kredietwezen krijgt de centrale bank o.a. de mo-

gelijkheid voorschriften te geven met betrekking tot:

– de omvang der liquide middelen in verhouding tot

de toevertrouwde middelen dan wel tot de kredietuit-

zettingen;

– de omvang van de kredietverlening, dan wel be-

paalde soorten of vormen van kredietverlening,

teneinde deze te verhinderen of af te remmen;

– de maximale omvang van de in het buitenland be-

legde gelden, teneinde een excessieve deviezenaf-

vloeiing te kunnen afremmen.

Bij de totstandkoming van dit hele complex van maat-

regelen ligt het accent op de vrijwillig overeengekomen

afspraak tussen de centrale bank en de onder haar toe-

zicht te brengen kredietinstellingen. Uiteraard ontbreken
.

ook niet de bepalingen die de geheimhouding, het be-

roep en de sancties regelen.

Een overzicht van debalansen van de Bank van de

Nederlandse Antillen per jaarultimo vanaf 1965 wordt

gegeven in tabel
5.
Wat de activa betreft kan worden

opgemerkt, dat de omvang van de goudvoorraad geen

mutaties heeft ondergaan. Zij is gewaardeerd tegen de

officiële prijs voor centrale banken, ni. de tegenwaarde

van $ 35 per troy ounce. De in goud converteerbare

deviezenvorderingen stegen in de jaren 1968 en 1969

na een aanvankelijke daling in de jaren 1966 en 1967.

Deze stijgingen, respectievelijk met 46% in 1968 en

met 30% in 1969, weerspiegelen de verbeterde positie

van de centrale bank in het valutaverkeer en de toe-
genomen activiteiten van in de Nederlandse Antillen

gevestigde buitenlandse ondernemingen en de verbrede

stroom van ontwikkelingshulp.

De leningen onder hypothecair verband werden in-

dertijd voornamelijk verleend aan hotelmaatschappijen.

Binnen het kader van het overheidsbeleid inzake de

diversificatie van de economische structuur en werk-
gelegenheid en de stimulering van het toerisme, heeft

ESB 13-1-1971

39

Tabel 5.

Overzicht van de balansen van de Bank van de Neder-

land.ve Anti//en (in NA!. mln.).

1965
1966 1967
1968 1969
(standen
per ultinio)
Acliva:
Goud

……………….
36,5 36,5
36,5
36,5
36,5
Deviezen,
………………
20,7
15,4
14,9
21,8
28,4
Goevernement (netto)


0,5 2,3
1,7
Hypotheken

……………
3,0
2,8
2,3
2,1
1,5
Diversen
a)

…………..
2,7
2,7 3,0
2,0
2,4

Totaal a)

…………….
62,9 57,4
57,2
64,7
70,5

Passii’a:
Bankbiljetten

………….
43,6
42,5
44,6
47,1
54,3
Saldi ingezetenen: banken

………….
2,5
2,1 2,1
6,0
4,1
overigen

…………
0,1
0,0 0,2 0,4 0,4
Goevernenient
………….
6, t
2,8

– –
Saldi niet-ingezetenen
0,0
0,0
0,1
0,0
0,0
Kapitaal en Re.,crves
……..
8,3
8,6 8,6
8,4
8,6
Diversen a) b)
…………..
2,3
1,4
1,6
2,8
3,1

Totaal a)

…………….
62,9

57,4

57,2

64,7

70,5

Exclusief waarden in administratie.
Inclusief Muntfonds, Muntbiljettenlonds en gelden in consignalie

de centrale bank, mede bij gebrek aan particuliere be-

langstelling, éénmalig via hypothecaire leningen ge-

assisteerd bij de financiering van hotels. Deze post

wordt door de jaarlijks plaatsvindende aflossingen re-

latief steeds geringer van betekenis.

Bij de passiva valt allereerst de sterke expansie op

van de in omloop gebrachte bankbiljetten in de

jaren 1968 en 1969. Deze stijgingen zijn voornamelijk

het gevolg van de reeds bij de toename van de devie-

zenvorderingen gemelde omstandigheden. De toegeno-

men activiteiten impliceerden een uitbreiding van de lo-

kale betalingen, waarvoor wat het chartale deel betreft

de centrale bank bankbiljetten moest fourneren.

Verder kan men bemerken dat in de onderhavige

periode de particuliere banken per saldo geen beroep

op de centrale bank hebben gedaan, doch steeds te-

goeden bij deze instelling aanhielden, welke in 1968

zelfs opliepen tot NAf. 6 mln.

De dekkingspositie van de direct opeisbare verplich-

tingen van de centrale bank door goud kedroeg per

ultimo 1965 68% en per ultirno 1969 61,6%. Dit was

nog steeds ruim boven de volgens het Bankstatuut

vereiste dekking van
50%.
De dekking door goud en

in goud converteerbare valuta’s bedroeg per ultimo

1965 en 1969 respectievelijk 106,6% en 109,6%.
Geconcludeerd kan worden dat deze cijfers getuigen
van de bijzondere stabiliteit van de positie van de cen-

trale bank; het vertrouwen in de waardevastheid van

de door haar uitgegeven bankbiljetten is dan ook alles-

zins gerechtvaardigd.

Een deviezenvoorraad van voldoende omvang is van

vitaal belang voor de economie van de Nederlandse

Antillen. Zij wordt nI. gekenmerkt door een grote af-

hankelijkheid van de aanvoer van buitenlandse grond-

stoffen en van afzetmogelijkheden van haar eindpro-

dukten, voornamelijk aardoliederivaten. Daar tevens de

binnenlandse natuurlijke rijkdommen van te verwaar-
lozen omvang zijn, dient mede het deviezenbeheer en

het deviezenbeleid erop gericht te zijn deviezen zoveel

mogelijk voor produktieve doeleinden aan te wenden.

De centrâle bank is van oudsher nauw betrokken

geweest bij het deviezenbeleid. Zij heeft belangrijke in-

spraak in de Deviezencommissie. De uitvoerende werk-

zaamheden worden tot op heden verricht door het

Secretariaat van de Deviezencommissie. Deviezen voor

praktisch alle lopende betalingen voor importen, diens-

ten, levensonderhoud, worden door de banken zonder

meer verstrekt. Slechts voor bepaalde luxe artikelen,

zoals bijv. automobielen met een waarde van meer dan

$ 5.000, zijn speciale vergunningen van de Deviezen-

commissie nodig. Deviezenvergunningen zijn nodig voor

de overmaking naar het buitenland van interest, aflos-

singen, winsttransfers of afschrijvingen.

Investeringen in het buitenland door ingezetenen

worden voor wat betreft effecten en onroerend goed

aan bepaalde maxima gebonden. Wanneer buitenlanders

wensen te investeren in de Nederlandse Antillen, wordt

bij de afgifte van een vergunning overwogen in hoeverre

de betrokken investering voor de Nederlandse Antillen

van economisch en sociaal nut is. Voornamelijk op ex-

port gerichte nieuwe investeerders kunnen een niet-

ingezetene-status krijgen, waardoor zij zijn vrijgesteld

van iedere deviezencontrole en deviezenafgifte.

De deviezenopbrengsten uit hoofde van goederen-

exporten, dienstverlening of kapitaalverkeer, dienen

binnen een bepaalde termijn aan geautoriseerde de-

viezenbanken, waaronder de centrale bank, te worden

afgegeven.

Resumerende kan worden opgemerkt, dat dit devie-

zenregime soepel is en in overeenstemming met het

internationale karakter van de economie van de Neder-

landse Antillen. Dit laatste betekent echter niet dat,

teneinde deze soepelheid op lange termijn te handhaven,

er gedurende korte perioden geen zwaardere eisen bij

het uitgeven van vergunningen zouden kunnen worden

gesteld. Met name tav. beleggingen door ingezetenen

in het buitenland bij teruglopende deviezenreserves. Voor

dit officiële standpunt hebben de deviezenbanken steeds

begrip opgebracht, omdat ook zij ten zeerste zijn ge-

baat bij een soepel deviezenregime op lange termijn.

De toekomstige situatie in het bankwezen in de Ne-

derlandse Antillen zal er een zijn, die gekenmerkt zal

worden door een verhevigde concurrentie op alle werk-

terreinen van het bankwezen. Dit betreft vooral ook
het buitenlandse bedrijf. Zoals bleek uit de gecom-

bineerde balansen der algemene banken beslaan activa

en passiva ten behoeve van niet-ingezetenen bijna de

helft van het totaal. Dat wil dan ook weer niet zeggen,

dat ongeveer de helft van de activiteiten der banken

voor niet-ingezetenen worden verricht. Zij zijn gedeel-
telijk slechts intermediair ten aanzien van kapitaalstro-

men, waarvoor de beslissingen elders worden genomen.

Meer en meer wordt door de Antilliaanse’banken echter

zelfstandig richting gegeven aan het buitenlands bedrijf;

dit brengt een relatieve intensivering der activiteiten op

dit terrein met zich.

De ontwikkeling van de Nederlandse Antillen tot

een geldcentrum en verzamelpunt van kapitaalstromen

tussen het Amerikaanse continent en Europa krijgt hier-

door steeds meer reliëf. Een deel van deze gelden komt

zo min of meer permanent als surplus-gelden ter

beschikking. Per medio 1970 bedroegen deze ruim

NAf. 15 mln. Hieruit zou meer en meer geput kunnen

worden om projecten in de Antilliaanse economie te

financieren.

Hiermee zou door het bankwezen andermaal een

belangrijke bijdrage kunnen worden geleverd tot de

economische ontwikkeling van de Nederlandse Antillen.

H. Evers

40

Magazien

Monetaire unie

In het bijzonder diegenen die zich op

een breed gebied moeten of willen
oriënteren, slaken herhaaldelijk de

verzuchting dat het ondoenlijk is de
stroom literatuur bij te houden. Met

elk overzichtsartikel zijn zij daarom

blij. Dit is zeker het geval wanneer

zij het niet zelf behoeven op te spo-
ren en het een aperçu op niveau be-

treft. Daar een rubriek als ,,Maga-

zien” de zoekende en schiftende lezer

een beetje wil helpen, wordt hier, in-

zake het reeds aangeduide onderwerp,

geattendeerd op het artikel van Prof.

Dr. A. J. Reitsma: ,,Problemen rond

een E.E.G. Monetaire Unie” in het

maandschrift
Economie
van decem-

ber 1970.

In dit artikel licht Prof. Reitsma

eerst toe wat onder het begrip mone-

taire unie moet worden verstaan. Ver-

volgens beziet en bevestigt hij de

vraag of uit het scheppen van een

economische unie logisch voortvloeit

het creëren van een monetaire unie

(het EEG-verdrag schrijft geen mo-

netaire unie voor). Tenslotte gaat hij

in op de belangrijke vraag of men een

monetaire unie al dan niet als laatste

fase van een economische integratie

moet zien. Van de discussie hierover

geeft Prof. Reitsma een overzicht in

vogelvlucht, daarbij scherend over

diverse ,,plannen” en uitspraken van

deskundigen.

Gingen de gedachten in Duitsland

(plari-Schiller), Nederland, Italië

(plan-Colombö) en van de EEG-Com-
missie zelf, in de richting van een mo-

netaire unie als sluitstuk van het pro-

ces van economische integratie, bij

het Belgische plan-Snoy en het Lu-
xemburgse plan-Werner lag het ac-

cent duidelijk anders en werd aan de

monetaire integratie grotere prioriteit

gegeven. Volgens de observaties van

Prof. Reitsma zouden ook de Fransen

sympathiek hebben gestaan tegenover

de gedachte van een vroegtijdige

,,Europese valuta”.

Een neerslag van deze verschillen

van opvatting is te vinden in het in

mei 1970 door de zgn. werkgroep-

Werner uitgebrachte tussentijdse ver-

slag. Uit haar eindverslag van oktober

1970 blijkt echter dat t.a.v. een snelle

monetaire eenwording de voorzichtig-

heid het heeft gewonnen. Uit dit eind-

verslag valt, aldus Prof. Reitsma, te-

vens af te leiden dat men de monetai-

re unie als sluitstuk ziet.

Moest Prof. Reitsma op zijn ver-

kenningstocht constateren dat over de

moeilijke vraag in welk tempo naar

een gemeenschappelijke valuta moet

worden gestreefd niet alleen onder

politici maar ook onder economisten

diepgaande meningsverschillen be-

staan, ook in een recent artikel in
De

Nederlandse Onderneming
(no. 48

van 24 december 1970) wordt gewag

gemaakt van zodanig uiteenlopende

visies dat ,,het hele plan voor een

economische en monetaire unie in het

slop is geraakt”. Dwarsligger is –

alweer – Frankrijk: het verzet zich

tegen overdracht van nationale be-

voegdheden aan communautaire or-

ganen en controle daarop door het

Europese parlement.

Op de tweede bijeenkomst van de

Europese ministerraad van 14 deceni-

ber jl. is weer eens ten overvloede

bewezen dat er met Frankrijk geen

politieke zaken zijn te doen, schrijft

DNO.
En het blad vervolgt dan:

,,Tn feite gaat de Franse belangstelling
niet verder dan de eerste fase van het
plan-Werner (1971-1974) waarin ten aan-
zien van de coördinatie van het econo-
misch beleid nog slechts sprake is van
het geven van aanbevelingen op basis van een drie keer per jaar in te stellen
uitgebreid onderzoek van de economi-
sche situatie. Op monetair gebied stelt
het rapport-Werner bij wijze van experi-
ment voor in de eerste fase reeds over te gaan tot verkleining van de wisselkoers-
marges binnen de EEG door het voeren
van een gecoördineerde interventie-
politiek van de centrale banken tegen-
over de dollar. Tn feite is dit Frankrijk voldoende en krijgt het er mee wat het
wenst: de vorming van een monetair
blok tegen de dollar zonder zelf enige
concessie te behoeven doen.”

Ondanks het Franse immobilisme,

de Franse halsstarrigheid, het over-

trokken Franse chauvinisme – alle

uitdrukkingen uit het DNO-artikel –

eindigt het blad bijzonder optimis-

tisch: ,,Toch geloven wij dat het Fran-

se verzet slechts tot een tijdelijk op-

onthoud zal leiden, en dat het land

niet bij machte zal zijn de EEG blij-
vend te blokkeren”. Helaas wordt er

niet bijgezegd waarop dit optimisme

is gebaseerd. Geloven zij misschien

66k, dat lezers met een somberder

visie hun geloof toch niet zullen

delen?

Bankroetiers en wanbetalers

,,Het aantal déconfitures bleef dus op

een relatief hoog peil. Dit hangt niet

slechts samen met de omstandigheid

dat faillissementen een zekere na-ijling

ten opzichte van het dieptepunt van
een conjunctuurgolf vertonen, maar

wijst er ook op dat tegenwoordig tij-

dens een periode van hoogconjunctuur

saneringsprocessen in structureel

zwakke bedrijfstakken onverbiddelijk

voortgang blijven vinden”. Z6 begint
een artikel over ,,Saneringsprocessen

in Nederland” in het
Delcredere Bul-

letin
(no. 28 van december 1970), een

publikatie van de Nederlandsche

Credietverzekering Maatschappij

(NCM).

Dit relatief hoge peil ligt de laatste

jaren op omstreeks 2.400 per jaar.

Genoemd Bulletin vermeldt de vol-

gende cijfers over het aantal uitge-

sproken faillissementen in Nederland:

1966

…………..1.939

1967

…………..2.436

1968

…………..2.422

1969

…………..2.432

1969 t/m oktober . . . . 2.049
1970 t/m oktober . . . . 2.136

Blijft het aantal faillissementen nage-
noeg constant, het aantal wanbetalers

schijnt toe te nemen. Dât veel beta-

lingen moeilijker binnenkomen, leidt

de NCM af uit het aantal en het to-
taal van de aan haar door de verze-

kerden ter incasso overgedragen pos-

ten. De mate van toename van deze

posten beschouwt de NCM namelijk

als een indicatie van de toenemende

moeite die het haar verzekerden kost

om van debiteuren uitstaande posten

betaald te krijgen, vooral als deze

stijging veel sterker is dan de toename

van zaken in het binnenlandse bedrijf

van de NCM (maatstaf: bij haar ver-

zekerde binnenlandse verzendingen en
verleende diensten). Dat dit laatste het

geval is, blijkt uit de volgende, aan

het Bulletin ontleende, cijfers:

Stijging in procenten t.o.v. vorig jaar

Jaar
Aantal
GeYncasseer-
Verzekerde
geYncasseerde

de
verzendingen
posten
bedragen
binnenland
1965
+
32,8
.

+

8,4
+
33,0

1966
+
76,9
+
87,6
+
37,3

1967
+
23,3
+
62,4
+
44,7
1968
+
23,8
+
45,5
+
38,6
1969
±
35,5

3,9
+
19,4
1970a)
+
59,3
+
63,6
+
35,3

a) Eerste 9 maanden
t.o.v.

eerste 9
maanden van
1969.

ESB 13-1-1971

41

Of – in het algemeen

de dubi-

euze debiteur in ons land een steeds

frequenter voorkomende verschijning

wordt, blijft intussen dubieus. Wél

zeker is, dat wanbetalers in de beste

kringen voorkomen: het afgelopen

jaar moesten 41 abonnementçn op dit

weekblad worden gestaakt omdat, on-

danks herhaalde aannianing, geen be-

taling plaatsvond. Dat waren dus de

zogeheten bankroetjes van ESB.

Winkeldiefstallen

Dit onderwerp kan er nu ook nog wel

bij. Het is toch al min of meer een

,,Magazien” in mineur geworden. En-

kele feiten en opvattingen over win-

keldiefstallen troffen wij aan in de

EIJVI – mededelingen
van december

1970. Zij werden bijeengebracht door

Mr. D. C. Bogers. Wij kunnen hier

niet meer doen dan slechts even laten

,,ruiken” aan zijn bijna 20 kolommen

tellende tekst.

Allereerst dit: evenals in andere

landen is ook in Nederland het aantâl

ter kennis van de politie gekomen

winkeldiefstallen sterk toegenomen

(in
1953
in totaal
1.457
gevallen, in

1969 reeds 10.938 gevallen). Blijkens

Prognotities

Structuurplan voor ‘s-Gravenhage

Eind vorig jaar is door het Haagse

gemeentebestuur een structuurplan

gepubliceerd voor de gemeente

‘s-Gravenhage, waarin een goed ge-

documenteerde visie wordt ontwik-

keld over de vooruitzichten op lan-

gere termijn voor deze gemeente. De

structuurschets bestaat uit een alge-

mene beschrijving en uit acht bijla-

gen, waarin een toelichting wordt
gegeven over de ontwikkeling op

diverse deelgebieden. Van deze toe-

ingestelde onderzoeken wordt als re-

gel het meest gestolen door arbeiders
en employés, gevolgd door huisvrou-

wen, met studenten en scholieren als

,,goede” derde.

Ter verklaring waarom er zo veel

en in toenemende mate in winkels

wordt gestolen, hebben onderzoekers

en auteurs al heel wat motieven be-

dacht. Kleptomanie hoort daar na-

tuurlijk ook bij. Toch citeert Mr. Bo-

gers één auteur, t.w. H. Kalleicher,

die in zijn studie
IViankomacher

Kunde
(1969) over dit motief op-

merkt:

,,Wij willen de mensen die de klepto-
manie als motief aanvoeren niet tegen-
spreken, veroorloven ons echter één
vraag: waarom richt deze neiging zich
uitsluitend op kostbare zaken zoals ka-
viaar, modelhoeden en echte sieraden,
waarom niet op bloemkool, een goed-
koop kleedje of een stuk vet spek”.

Dat spek voert ons wel naar een

andere, door verschillende auteurs als

belangrijk beschouwde, verklarings-

grond: de door de moderne verkoop-

methoden ,,geboden gelegenheid”.

Met andere woorden, de kat wordt

tegenwoordig op het spek gebonden.

d. W.

lichtingen zijn er momenteel nog
slechts drie gepubliceerd, waarin

echter reeds een schat van gegevens

is verwerkt.

Het geheel maakt een uitstekend

verzorgde indruk en biedt een goede

basis voor discussie over de uitgangs

punten en doelstellingen van het ge-

meentelijke beleid. Uit de inleiding

blijkt duidelijk dat het gemeentebe-

stuur van ‘s-Gravenhage zich ervan

bewust is, dat een structuurschets

voor de gemeente alléén feitelijk grote

beperkingen inhoudt. Op zijn minst

zou de agglomeratie of zelfs het

stadsgewest in een dergelijke studie

moeten worden betrokken. Hierop

vooruitlopend is ‘s-Gravenhage in

1965 echter al met de voorbereidin-

gen voor dit plan begonnen, terwijl

pas in maart 1970 door de samen-

werkende gemeenten in de agglome-

ratie werd besloten een agglomeratie-

plan op te stellen. In dezelfde maand

werd overigens wel reeds een, de

gehele provincie omvattende, struc-

tuurschets van Zuid-Holland gepu-

bliceerd door Gedeputeerde Staten.

Neemt men hierbij de vele studies,

die inmiddels voor Rotterdam en

Rijnmond zijn gemaakt, dan moet

men toch wel constateren dat het

aan discussiemateriaal over de ruim-
telijke en economische problematiek

in Zuid-Holland niet. ontbreekt. Dit

houdt uiteraard niet in, dat nien het

niet de voorstelling van zaken altijd

eens zou kunnen zijn. Bepaald niet,

maar dat is ook niet de bedoeling.

Zoals in de inleiding van de struc-

tuurschets voor ‘s-Gravenhage wordt

gesteld is dit plan een discussiestuk

voor ieder, die in de ontwikkeling

belang stelt. Men wenst dus uitdruk-

kelijk verder te gaan met de inspraak

van de bevolking dan volgens de

wet noodzakelijk is. De burgerij

wordt uitgenodigd oni zijn oordeel
te geven, zowel individueel als via

de bestaande organisaties. Opvallend

is overigens in dit plan de anonimi-

teit van de opstellers. Werden de

vorige plannen van Berlage (1908)

en Dudok (1949) nog duidelijk op

naani van de ontwerpers gesteld, in

dit plan kan men slechts met enige

moeite op de achterflap ontdekken,

dat de dienst voor de stadsontwik-

keling voor de samenstelling verant-

woordelijk is. Het zou naar. mijn

mening juist in deze tijd niet mis-

plaatst zijn geweest als de rol van

de samenstellers iets duidelijker

naar voren was gebracht, zoals in

vele buitenlandse overheidspublikaties

reeds lang de gewoonte is.

Een afgeronde beoordeling van dit

plan is uiteraard niet geheel mogelijk,

voordat ook de toelichtingen alle ge-

publiceerd zijn. Toch kan vooruitlo-

pend hierop wel enig commentaar

op de inhoud van de reeds gepubli-

ceerde stukken worden geleverd.

In het tweede hoofdstuk van de

beschrijving wordt bijv. een aantal

opmerkingen gemaakt over de onver

mijdelijke tendens tot concentratie,

die onder meer het gevolg zou zijn

van moderne ontwikkelingen op het

gebied van de automatisering. Voor

het werken en voor bepaalde vormen
van vrije-tijdsbesteding zou concen-

tratie onvermijdelijk zijn, maar voor

het wonen zou de-concentratie wel

uitkomst kunnen bieden. Van deze

gedachtengang blijkt feitelijk de ge-

hele opzet van het stuk wel te zijn

doortrokken, want men treft herhaal-

delijk dergelijke uitspraken aan op

opeenvolgende pagina’s van de struc-

tuurschets.

De stelling echter, dat automatise-

ring en dergelijke, wat het laatste

42

dan ook zijn moge, voor de werk-

gelegenheid tot concentratie zou moe-

ten leiden, lijkt op zijn minst geno-

men wat ongenuanceerd. Hoewel

men deze stelling voor de irdustriële

sector misschien nog wel zou kunnen

onderschrijven, is het de vraag of dit

voor de in Den Haag zo belangrijke

dienstensector wel opgaat. Als er

wordt gedacht aan automatisering in

de administratieve sfeer is het juist

ook mogelijk om tot meer de-con-

centratie over te gaan. Computers

worden tegenwoordig trouwens ook

in kleine modellen gemaakt en boven-

dien kan men per telefoon- of telex-

lijn verbonden worden met een elders

opgestelde grote computer. Dergelijke

mogelijkheden kunnen met name

voor het bank- en verzekeringswezen,

blijkens de Amerikaanse ervaringen,

tot spreiding van het apparaat leiden,
waardoor grotere dienstverlening aan

het publiek mogelijk is.

Ditzelfde kan men zich ook voor

gemeentelijke en rijksadministraties

indenken. Wat de rijksoverheid be-

treft, moet men zich overigens niet

al te veel illusies maken over de

mogelijkheden van automatisering in

de beleidsvoorbereiding. Beleidsvoor-

bereiding bij het rijk vindt meer

plaats d.m.v. vergaderen, telefoneren

en nota-uitwisseling. Hiervoor is con-

centratie zeker niet vereist. Dat ook

op het engere gebied van de automa-

tisering het rijk de noodzaak van

concentratie niet inziet, moge blijken

uit de overplaatsing van het rijks-

computercentrum naar Apeldoorn.

Dit leidt natuurlijk wel tot enige

omschakelingsproblemen, maar die

lijken niet onoverkomelijk.

Men zal dus met sterke argumen-

ten moeten komen om de uitspraak

te onderschrijven dat ministeries en

beleidsadviserende diensten dicht bij

het Binnenhof moeten zitten. In de

structuurschets wordt kritiek geleverd

op ministeries, die naar de rand van

de agglomeratie verhuizen. Uit de

recente aankondiging van de secreta-

ns-generaal van het Ministerie van

Onderwijs en Wetenschappen, dat

men uit Den Haag weg wil, blijkt

duidelijk dat de ministeries zelf die

noodzaak niet zien. Het rijk en ook

andere instellingen ondervinden im-

mers in sterke mate hoe gespannen

de arbeidsmarkt en hoe gering de

wooncapaciteit van Den Haag is en

trekken daaruit hun conclusies. Men

kan hier moeilijk verwijten over ma-

ken.

In het hoofdstuk over de werkgele-

genheidsontwikkeling komt met name

sterk de neiging naar voren de werk-

gelegenheid in Den Haag en in de
agglomeratie te willen uitbreiden,

wat gezien de beperkte wooncapaci-

teit tot onivangrijke pendel zou moe-

ten leiden. Het is de vraag of dit

wel reëel is. Uitbreiding van de in-

dustrie en de dienstensector leidt tot

grote behoefte aan bouwgrond. Voor

de industrie zal deze behoefte elders

in de agglomeratie bevredigd moe-

ten worden, met name bij Rijswijk en

in Zoetermeer. De administratieve

sector zou in Den Haag uitgebreid

moeten worden, niet name in het

Spui- en Bezuidenhoutkwartier. Dit

gaat uiteraard ten koste van woon-

ruimte.

Als men nu uitgaat van de situatie

op dit moment, lijkt de bovenstaande

ontwikkeling niet erg logisch. De

agglomeratie Den Haag, met name

de gemeente zelf, heeft een ontstel-

lend tekort aan woonruimte. Uit de

structuurschets blijkt, dat men met

de woningbouw in Zoetermeer nog

lang niet geholpen is. Van de 110.000

woningen die er volgens de ramingen

gebouwd moeten worden, moeten er

78.000 buiten Den Haag komen.

Zoetermeer zou slechts voor
25
pro-

cent in deze behoefte kunnen voor-

zien. Dat is dus duidelijk onvol-

doende. De werkgelegenheid in Zuid-

Holland en ook in Den Haag is

daarentegen uiterst’ sterk. Er is al

jaren een overspannen arbeidsmarkt

en de te verwachten groei van de

diensten- en overheidssector zal deze

situatie nog verscherpen. .Toch wordt

in dit structuurplan blijkbaar een ho-
gere prioriteit toegekend aan uitbrei-

ding van de werkgelegenheid dan aan

de woningbouw. Dit vraagt op zijn

minst een betere verklaring dan in

dit plan wordt gegeven.

Bovendien mist men in het struc-

tuurplan ieder spoor van de gedach-

tengang uit de Tweede nota inzake

de ruimtelijke ordening. De gedachte

dat er ook mensen naar andere lands-

delen zouden kunnen migreren om

in de Randstad de leefbaarheid te

kunnen handhaven, ben ik tenminste

niet tegengekomen. Als er immers

zulk een enorme terreinbehoefte is

voor uitbreiding van industrie, dien-

stensector en woningbouw samen,

terwijl de tuinbouw het. Westland

bovendien als uitwijkmogelijkheid

praktisch uitsluit, kan men hier alleen

de conclusie uit trekken, dat dit een

aantasting van het groene hart van

Holland moet betekenen. En dat is

een ontwikkeling waar ik een vraag-

teken bij zou willen zetten. Als Den

Haag immers niet leefbaar zou blij-

ven, zullen er immers nog meer

mensen de stad verlaten dan nu het

geval is. Dit zou maar één lichtpunt

hebben: de woningnood is dan snel

opgelost.

Het lijkt mij bijvoorbeeld in tegen-

spraak met elkaar als ik op pagina

39 van de beschrijving lees, dat in

Den Haag-west en -zuid-west groen-

oppervlakken van formaat ontbreken

en op pagina 32 constateer, dat er

grond wordt vrijgemaakt in ditzelfde

gebied voor woningbouw en indus-

trievestiging, terwijl ook de recreatie

met de ruilverkaveling is gebaat.

Woningbouw in die buurt is desnoods

nog akkoord, maar dan verder alleen

recreatie en zeker geen industrie in

een deel van de stad, dat toch al niet

veel ruimte voor recreatie heeft.

Ik heb in het bovenstaande getracht

om aan de uitnodiging të voldoen om

commentaar te leveren op het ont-

werp-structuurplan. Hier en daar

moeten er naar mijn mening wel

enkele vraagtekens worden gezet. Er
zal nog een uitvoerige discussie over

de uitgangspunten moeten volgens.

Ondanks de kritiek mag waardering

echter niet ontbreken. Als basis voor

de discussie is dit een goed stuk werk.

Drs P. Ressenaar

Mededelingen

CECIOS internationaal management-

congres

Het CECIOS, Comité Européen du

Conseil International pour 1’Organi-

sation Scientifique (CbS), waarvan

het Nederlands Instituut Voor Effi-

ciency (NIVE) het Nederlandse lid is,

organiseert zijn zevende internatio-

naal management-congres en wel van

22 tot 25 juni 1971 in het Congres-

paleis te Brussel. –

Het centrale thema van dit congres

De sierke onderneming in 1980
wordt

verdeeld in vier sub-onderwerpen, die

ieder tijdens één van de plenaire zit-

tingen zullen worden behandeld:

– definitie van de sterke onderne-

ming in 1971 en de voorwaarden

waaraan deze moet voldoen;

ESB 13-1-1971

43

1,

– de ,,tools” waarover dit bedrijf be-

schikt en de bijdragen daartoe van

praktische ervaringen in het bedrijf en
van wetenschappelijk onderzoek;

– toepassing van deze ,,tools” – en

te overwinnen moeilijkheden – om

de gestelde doelen voor 1980 te berei-

ken; de vooruitzichten;

– de strategieën – conclusies.

Elk onderwerp zal behandeld wor-

den door twee sprekers; één spreker

behandelt de praktijk van het manage-

ment en de andere spreker behandelt

het onderwerp vanuit wetenschappe-

lijk standpunt.

Hiermee trachten de organisatoren

van dit congres de deelnemers uit be-

drijfsleven, overheid, wetenschap en

advieswereld een globaal overzicht te

geven van de factoren die de sterke

onderneming in 1980 zullen beïnvloe-

den.

Voor Nederland hebben onder

meer de heren H. Reinoud, Directeur-

Generaal van de PTT, en Dr. P.

Crôon, Bruynzeel NV, toegezegd op

dit congres voordrachten te houden.

De Afdeling Algemene Zaken van

het NIVE (Parkstraat 18, Den Haag,

telefoon: 070- 61 49 91) verstrekt aan

belangstellenden gaarne nadere inlich-

tingen.

tie, in methoden en technieken, in

werkstructuren en in gedragspatronen
te beginnen en uit te voeren, zoals die

telkens weer door de technische voor-

uitgang, door de sociale ontwikkelin-

gen en door de veranderingen in de

factoren, welke de werk- en leefom-

standigheden beïnvloeden, worden ge-

eist. Zij hebben hiermee de unieke ge-

legenheid hun denkbeelden over dit

actuele onderwerp onder de aandacht

van top-management in de gehele we-
reld te brengen.

De auteur van de bekroonde ver

handeling ontvangt een geldprijs van
Sfr. 5.000. Er is een tweede prijs van

Sfr. 2.500 en een derde van Sfr.

1.000 vastgesteld. Bovendien zal de
bekroonde verhandeling worden ge-

publiceerd in het verslag van het 16e

CIOS-congres.

Met de voorselectie van inzendin-
gen voor deze prijsvraag zijn de na-

tionale leden van het CIOS belast.

Voor Nederland is dit het Nederlands

Instituut Voor Efficiency (NIVE),

Parkstraat 18, Den Haag, dat in 1966

in Rotterdam het 14e internationale
management-congres van het CIOS

(,,Management and Growth”) organi-

seerde.

Nederlandse belangstellenden wor-

den uitgenodigd hun inzendingen, in

drievoud, uiterlijk 21juli 1971 naar

de afdeling Algemene Zaken van het

NIVE te sturen, waar desgewenst ook

nadere inlichtingen verkrijgbaar zijn

(tel. 070 – 6149 91, toestel 16).

De inzendingen dienen te zijn ge-

merkt met een speciaal teken of te

zijn voorzien van een bepaald motto

en vergezeld te gaan van een verze-
gelde enveloppe, waarin een vel pa-

pier met de naam, het beroep, de leef

tijd en het adres van de inzender is

gesloten. Op deze enveloppe dient al-
leen het bovengenoemde speciale te-

ken of motto te zijn vermeld.

Boek€

ieuws

CIOS-prijsvraag

Ter gelegenheid van het 16e interna-

tionale management-congres van het

CIOS (Conseil International pour

l’Organisation Scientifique) dat in ok-

tober 1972 te München wordt gehou-

den, is een prijsvraag uitgeschreven

voor ,,young executives”.

Het CIOS is een wereldorganisatie

op het gebied van management, die

als doelstelling heeft het bevorderen

van de principes en methoden van

wetenschappelijk en praktisch bedrijfs-

beleid, teneinde de levensstandaard in

alle landen te verbeteren.

Jonge leidinggevende functionaris-

sen (max. leeftijd 35 jaar) kunnen een

door hen geschreven, en nog niet ge-

publiceerde, verhandeling van ten

minste 10.000 en ten hoogste 20.000

woorden inzenden over
The Chailenge

Of Change To Conpany Organizalio-

nal Systems.

Onder deze titel kunnen de deelne-

mers hun gedachten weergeven op

welke manier ondernemingen en in-

stellingen organisatorische systemen

kunnen invoeren, die de mogelijkheid

openen om vernieuwingen in produk-

Dr. N.
Nobel:
Winstrechten. Kluwer,

Deventer 1970, 303 blz., f. 24,50.

De schrijver, die belastingconsulent te

Amsterdam is, behandelt in dit boek de

fiscale problemen van winstrechten.

Onder een winstrecht verstaat hij het

recht op een aandeel in de netto winst

van een onderneming, dat wordt ge-

noten door degene die niet zelf de

ondernemer is. Na een inleiding gaat

de schrijver achtereenvolgens in op de

inkomstenbelasting, de vennootschaps-

belasting, de dividendbelasting, de

verniogensbelasting, het successie- en

schenkingsrecht, de waardebepaling
van het winstrecht en op internatio-

nale problemen, die zich voordoen

wanneer de winstgerechtigde in het

buitenland woont of de onderneming

in het buitenland gevestigd is. Van een

vergelijking met buitenlandse belas-

tingsystemen is afgezien.

Mr. A. J.
van Soest en Prof. Mr. J. van

Soest: Belastingen. Elfde druk. S.

Gouda Quint-D. Brouwer & Zoon,

Arnhem 1970, 421 blz., f.
35.

In dit boek wordt een artikeisgewijs

commentaar gegeven op de Wet op

de Inkomstenbelasting 1964, de Wet op

de Vermogensbelasting 1964 en de

Wet op de Vennootschapsbelasting

1969. Het in werking treden van laatst-

genoemde wet is aanleiding geweest

de in 1965 verschenen tiende druk ge-

heel te herzien. De sinds de invoeling

van de wetten op de inkomstenbelas-

ting en de vermogensbelasting 1964

opgedane ervaring leidde ook tot

wijziging van het desbetreffende com-

mentaar op vele onderdelen. De wijze

van behandeling is in de elfde druk

onveranderd gebleven: eerst in de tekst

van de wetsartikelen afgedrukt, daarna

volgt in een groter lettertype – de

bespreking van de tekst.

H. Kahn en
A. J. Wiener: Het jaar 2000.

Een raamwerk voor speculatie over de

komende dertig jaar. (The year 2000.

Vertalers: W. A. C. Whitlau, A.

Porcelijn, C. Grapendaal, Mej. A.

Thier). Tweede druk. Kluwer, Deventer

1969, 513 blz., f. 19,50.

Deze nieuwe Nederlandse editie

(paperback) van wat op de kaft wordt

genoemd het ,,scenario voor de toe-

komst” is volgens mededeling van de

uitgever vergeleken met de 7e druk

van de Engelstalige uitgave. Voor een

44

bespreking van dit boek (door Prof.

Dr. J. Tinbergen) verwijzen wij naar

ESB
van 3 september 1969, blz. 851-

852.

F.
W. Kellaway (editor): Mefrication.

Revised edition. Penguin Books Ltd,

Hammondsworth 1970, 124 blz.,

30 p 6/-.

Engeland gaat over op het metrie-

ke stelsel. Van 15 februari 1971 af

zal het decimale stelsel voor het geld-

wezen worden ingevoerd; maten en

gewichten volgen later. Wat dit voor

de Britten gaat betekenen – en voor

anderen – kan men lezen in deze

pocket. Na een algemeen overzicht
van Norman Clarke vc,Igen hoofd-

stukken over ,,Metrication in Science

and Technology” (Prof. James Light-

hill), ,,The Industrial Scene” (Dr. W.

S. Hollis), ,,Metrication and Corn-

merce” (Mr. J. Buchanan) en- ,,Metri-

cation and the Teacher” (Dr. E. D.

Tagg). Een redactionele notitie en

een zestal bijlagen besluiten het

boekje.

Peter
F. Drucker: Tijdperk van kente-

ring. Uitzicht op een wereld die ver-

andert. (The Age of Discontinuity.

Vert. door P. H. M. van Bussel).

Kluwer, Deventer 1970, 397 blz.,

f. 37,50.

Al snel na het verschijnen (in 1969)

van dit jongste boek van Peter Drucker,

veel gelezen auteur op het gebied van

management en futurologie, is deze

Nederlandse vertaling van de pers ge-

komen. Voor een bespreking (van de

oorsponkelijke uitgave) van dit boek

verwijzen wij naar
ESB
van 4 maart

1970, blz. 261-262. De recensent was

Drs. P. van Zuuren.

Mr. A. G. F.
Lindeijer: Vennootschaps-
belasting.
Marka-boeken 109, Het

Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1970,

174 blz., f. 4,50.

Op 1 januari 1970 is de nieuwe Wet

op de Vennootschapsbelasting 1969

in werking getreden. Deze pocket

geeft in kort bestek een toelichting

op de nieuwe fiscale spelregels met

behulp van een groot aantal
voor-
beelden. –

KAMER VAN

KOOPHANDEL EN FABRIEKEN

VOOR DE MIJNSTREEK

te

HEERLEN

bestaat een gespecialiseerde afdeling: voor-

lichting aan handel en industrie. Voor het leiden

daarvan wordt gezocht een

JONG

ACADEMICUS

(met studierichting economie of handels-
wetenschappen).

Zijn afdeling adviseert – rechtstreeks, of via

inschâkeling van externe adviseurs — inzake

een diversiteit van bedrijfsvraagstukken (orga-

nisatie, financiering, export, B.T.W., etc.). Aan

zijn funktie zijn tevens enkele secretariaatswerk-

zaamheden verbonden.
Gedacht wordt aan een efficiënt-zakelijke, repre-

sentatieve adviseur die m3t een goede mate van

zelfstandigheid vorm en inhoud aan de genoemde

activiteiten weet te geven en die over bedrijfs-

ervaring beschikt. Leeftijd tot ca. 30 jaar.

Inlichtingen en sollicitaties gaarne aan onder-

staand adres.

PSYCHOLOGISCH ADVIESBUREAU
DRS. ASSELBERGHS, LID N.I.P.
WILHELMINAPARK 23, VENLO

ESB 13-1-1971

45

Het

PRODUKTSCHAP VOOR ZUIVEL

te Rijswijk (Z.-H.)

zoekt ter versterking van zijn staf

EEN JONG ECONOOM of

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

(RICHTING LANDHUISHOUDKUNDE)

De aan te stellen functionaris zal worden ge-
plaatst op de Economisch Statistische Afdeling,
waar hij zich als naaste medewerker van het
hoofd der afdeling zal bezighouden met de
samenstelling van de zuivelstatistieken, het
verrichten van marktonderzoek en het voor-
bereiden van beleidsbeslissingen.
Ook zij die binnenkort hopen af te studeren,
kunnen solliciteren.

Sollicitaties worden gaarne ingewacht op de afdeling Perso-
neelszaken, Sir Winston Churchill-laan 275, Rijswijk (Z.-H.),

B
ehoeft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw

oproep in te schakelen.

E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-

toren.

Adv.-afd. E.-S.B.

Postbus 42

Schicdam

AUTOMATISERINGSDESKUNDIGEN

PROJ ECTLEIDERS

ECONOMEN

WISKUNDIGEN

INGENIEURS

ACCOU NTANTS

en anderen die door studie en ervaring dit niveau
hebben bereikt of door aanvullende opleiding willen

bereiken.

Misschien is het jammer dat wij u niet belangrijk meer
kunnen bieden dan uw tegenwoordige salaris. Wij

hebben wel meer aan taakinhoud, aan vrijheid en

zelfstandigheid te bieden. Wij plegen daarmede wel eèn

grote aanslag op uw persoon, want – hoe kan het ook

anders – u zult deze zelfstandigheid en vrijheid moeten
waarmaken. Maar de kansen en gelegenheden zijn erl

Burgemeester en Wethouders hebben zich uitgesproken
voor een centraal automatiseringsbeleid in Amsterdam

ten einde een meer slagvaardig bestuur van de

Gemeente mogelijk te maken.

Waar zult u dan, gezien deze beleidsvisie, een
zelfstandiger en inhoudsvollere taak kunnen vinden

die u niet alleen in aanraking brengt met de technische

kant van de automatisering, maar ook met leiding-

gevende en bestuurlijke aspecten van het werken met

en in een zo grote organisatie?

t4h

Wij willen gaarne met u over deze unieke mogelijk-

heden van gedachten wisselen. U kunt natuurlijk

schriftelijk reageren. Wij zullen u dan snel voor een

informatiegesprek uitnodigen.

Gemeentelijk Centrum voor Elektronische

lnformatievewerking, Buitenveldertselaan 106.

U kunt ook telefonisch informaties inwinnen onder

(020) 44 17 76,
Ir. P. Tas, directeur (in de avonduren

(01710 – 25597);
H. Breederveld, adj.-directeur
(avonduren
(02942 – 30 35).

Volledige sollicitaties ond.er
no. T 62414 te richten aan

de directeur van de dienst der Gemeentelijke

Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94,

Amsterdam (Oud-Zuid).

Gemeentelijk Centrum voor Elektronische Informatieverwerking

rir

PROVIt4CIAAL WATERLEIDINGBEDRIJF VAN NOORD-HOLLAND

()

BLOEMENDAAL

Het P.W.N., dat een uitgestrekt gebied (van Texel tot het Gooi) van drinkwater voorziet, vraagt voor
de nieuwe HOOFDAFDELING BEDRIJFSECONOMISCHE ZAKEN

EEN BEDRIJFSECONOOM of ACCOUNTANT

Functie-informatie
:
Naar door de economisch adjunct-directeur te geven richtlijnen

zelfstandig onderzoeken van bedrijfseconomische en organisatorische vraagstukken en het daarover
uitbrengen van rapporten.

Gevraagd wordt
– voltooide academische opleiding (economisch doctorandus bedrijfseconomische richting) of opleiding
register.accountant;

– enige iaren ervaring in bovengenoemde werkzaamheden;

– leeftijd omstreeks 35 jaar;

– goede contactuele eigenschappen;

– bereidheid om eventueel deel te nemen aan een psychologisch onderzoek.

Aangeboden wordt
:

een maandsalaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, van

f
2.176,— tot
f
2.817,— (administrateur A)
of

f
2.417,-.– tot
f
2.997,— (administrateur B);

– gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden (A.O.W./A.W.W.-premie ten laste van het bedrijf, welvaarts-
vast pensioen, ziektekostenregeling, eventueel tegemoetkoming in reis-, pension- en verhuiskosten).

Belangstellenden voor deze functie worden uitgenodigd hun sollicitatie met pasfoto binnen één week te zenden aan de directie van
het P.W.N., postbus 5, Bloemendaal.
In de linkerbovenhoek van uw brief s.v.p. vermelden: PZ 7102110.

Wij zoeken

twee jonge
economen

Assistent controller
De bedrijfseconoom die wij voor deze functie zoeken, heeft de ervaring
die nodig is om in overleg met de controller onze stafdjenst voor het
concern op te zetten.

Hoofd financiële administratie

Een functie waarvoor ervaring in de moderne administratie nodig is
om te kunnen komen tot de realisatie van een informatiestroom met
betrekking tot de ontvangsten; de uitgaven en de mutaties in de
vermogenspoejtie. Om misverstanden te voorkomen: onder ,,jonger” verstaan wij niet ouder dan 35 jaar.

Het is de intentie dat uw schriftelijke sollicitatie met adequate
informatie wordt gevolgd door een uitvoerig persoonlijk onderhoud, waarbij ook onze huisvestingshulp en andere, zowel kwalitatief als
kwantitatief zeer interessante, secundaire arbeidsvoorwaarden aan de
orde komen. Belangstellenden worden verzocht hun sollicitatie te richten
aan: Interpolis, Conservatoriumlaan 15, Tilburg, t.a.v. Dr. J. A. L. Schaaij.

Interpolis is een nieuwe naam in verzekeringen, ontstaan na de
bundeling van de schadeverzekeringmaatschappijen van de ABTB,
LTB, LVM, NCB en de Ievensverzekeringmaatschappij BTL.

INTIRPOLIS

ESB 13-1-1971

.

47

Wij zoeken een

beleggingsdeskundige

voor de funktie van

accountwmanager

op de afdeling Belegging en
Vermogensbeheer van het

Hoofdkantoor te Amsterdam

Wat wij nodig hebben is een

representatieve persoonlijkheid

met ruime algemene
ontwikkeling, die ook belang-

stelling heeft voor de fiscale

en vermogensrechtelijke

aspecten van het beleggings-

terrein.
Na een inwerkperiode zal hij in

staat moeten zijn in een team

van accôunt-managers

zelfstandig een actief beheer

te voeren over een aantal hem

toevertrouwde grote vermogens
en het contact te onderhouden

met belangrijke relaties van de
bank over hun financiële

belangen.

Sollicitanten, kunnen zich

schriftelijk wenden tot de heer

H. G. A. F. Hentenaar,

afdeling Personeelzaken,

Vijzeistraat 20 te Amsterdam.

Algemene Bank Nederland

Een prettig leesbaar boekle voor hen,

die gaarne wegwils worden op het

punt van beleggen; een ideaal naslag-

werkle voor hen, die dit reeds ziin.

Verkrijgbaar bil uw boekhandelaar of

rechtstreeks bil de uitgever

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.

DR. SLOOFF’S

Wegwijzer voor de Belegger

t 8,50

48

Auteur