Econ’omsischoStaffi-stische Beri Chten
VAN DC STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
9
DECEMBER 1970
55e
JAARGANG
No. 2776
Sectorstructuur-
politiek
De dezer dagen verschijnende -jubilcumuitgave van het
Centraal Planbureau,
25
jaar Centraal Planbureau
t,
bevat o.a. een interessante bijdrage van Prof. Dr. P. de
Wolff: ,,Sectorstructuurpolitick” Dc Wolff onderscheidt
in de naoorlogse economische politiek van ons land een
drietal fasen. Dc eerste duurde tot ca.
1952;
daarin
waren alle krachten gericht op een zo snel mogelijk her-
stel van het economisch potentieel, een periode geken-
merkt door een vérgaande overheidsbenioeiing. De
tweede duurde tot het begin van de jaren zestig, een
tijdvak van snelle economische groei, waarin de econo-
mische politiek in’sterke mate werd geliberaliseerd en
het zwaartepunt kwam te liggen op het handhaven van
het interne en externeevenwicht m.b.v. globaal werkende
instrumenten. De derde periode tenslotte heeft nu ruim
tien jaar geduurd en is er een geweest van bijna voort-
durende spanning op de arbeidsmarkt, waardoor de
noodzaak van een zo gunstig mogelijke benutting van de
schaars geworden factor arbeid op de voorgrond trad.
Deze ontwikkeling had o.a. tot gevolg dat verschillende
bedrijfstakken in moeilijkheden geraakten en dat een
reeks van structurele aanpassingen werd ingeleid, die
nog steeds niet is afgesloten. ,,Het is te hopen”, aldus
De Wolff… …. dat in het komende decennium een
vierde fase van de economische politiek intreedt, waarin
de structurele problemen op harmonische wijze worden
opgelost.” Met zijn artikel wil hij tot de discussie hier-
over een kleine bijdrage leveren.
In navolging van het SER-rapport over de sector-
structuurpolitiek onderscheidt De Wolff drie groepen
bedrijfstakken, namelijk die met gunstige perspectieven,
die welke in structurele moeilijkheden verkeren en die
welke voor structurele aanpassingen staan zonder dat
zich daarbij (reeds) moeilijkheden voordoen. Wat nu de
bedrijfstakken van de tweede categorie betreft, volgens
I)e Wolff heeft het geen zin hen door middel van sub-
sidies of aiidere steunmaatregelen kunstmatig in leven te
houden, aan de vraagzijde niet omdat zo’n politiek tot
een niet-optimale allocatie van nationale middelen zou
leiden, aan de kant van de produktiekosten niet omdat
dan de voordelen van de internationale arheidsverdeling
verloren zouden gaan. De economische politiek heeft
hier slechts een taak bij het opvargen
‘
van.
t
de gevolgen,
die de afbouw van de bedrijfstak met zich brengt.
In zijn bespreking van de bedrijfstakken van Ue drde
categorie beperkt Dè Wolff zich tot het geval dat het
meeste voorkomt, namelijk dat de problemen een gevolg
zijn van verscherpte internationale concurrentie, waarhij
hij een onderscheid maakt tussen concurrentie van ont
wikkelingslanden en die van de zijde der ontwikkelde
gebieden, een onderscheid (lat hij om twee redenen ‘van
betekenis acht, In .de eerste plaats is de verhouding
tussen kosten van’ kapitaal cii die van arbeid in beide
groepen landen als regel zeer verschillend. In de tweede
plaats omdat he.t Westen zich voor die ai’heidsvcrdeling
dient open te stellen, welke het mogelijk maakt dat de
ontwikkelinslanden via cen’omva’ngrijke export naar de
ontwikkelde landen de hiiddeleii vekrijgen’om de voor.
hun groei benodigde produkten te kunnen aankopen. In
die gevallen dient men subsidies niet als concurrentie-
vervalsing op te ‘vatten. De chrij Ver meent dât het voor
de oplossing der structuLirproblemen. in deze categorie
allereerst nodig is een uitgebreid onderzoek in te stellen’
naar de afzetmogelijkheden en de kostenstructuur van de
eigen en zo mogelijk ook van concurrerende bedrijven
en naar de factoren; die op deze’struc’tuur van invloed
zijn.
‘,.
.
. .. .
.
.
Wordt echter hierbij de steun van de overheid inge-
roepen en moeten er belangrijke bedragen aan nationale
middelen ingezet worden, dan is zo’n onderzoek onvol-”
doende. Volgens De Wolff dient het .probleem dan
gesteld te worden in het kader yan de, nationale economie
en moeten secundaire effecten in de be’ch,ouwing betrok-
ken worden, zoals invloeden op andere bedrijfstakken,
eisen aan de infrastructuur ed. M.a.w., er behoort een
kosten-baten-analyse op -‘natiQnal’ schaal te worden
verricht. De Wolff veÏ’wijstls ril vorbeeld van zo’n
studie naar die welke het CPB oniangs heeft verricht
over de sociaal-economische betekenis van industrie-
vestigingen in zeehavengebieden. .
‘De Wolff komt tot,de conclisie dat het uitermate
wenselijk is dat onze kennis van, de bedrijfstakken-
structuur wordt verdiept en dat de rentahiliteitsverhou-
dingen en de factoren die daarop van invloed zijn aan
het licht worden gebracht. Ook hierin ziet hij ccii
belangrijke taak voor het Centraal ,Planhureau.
dR
1
Siaa/.s’uitgeverij, ‘s-Grai’eiz/iage 1970, 88 blz. Zie ook
,,ESB” i’an 2 december /1., blz..’1165.
‘
t
1189
Inhoud
Sectorstructuurpolitiek
. . . .
1189
Prognotities
……………1190
Drs. J. P. Pronk:
Abstracties
…………..1191
Drs. P. Hofrnan:
Belasting op bedrijfsgebouven 1192
Drs. P. S. 14. Leeflang
en Prof. Dr. J. Koerts:
Plaatsbepaling van marketing
(1)
………………….1196
Ontwikkelingskroniek/
Oost-Europa=kroniek
1200
Mededelingen
………….1204
Boekennieuws …………1207
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdani-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
get)pt, dubbele
regelafstand,
brede marge
Abonneinentsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
–
Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdriikkerjj
H.A.M. Roelanis, Lange Flaven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908
diiiIiIIH’ï
Prognotities
OESO-syuiiposiuin over planuiiiig
Vorig jaar heeft cle OESO een
boekwerk gepubliceerd over een in
Bellagio gehouden symposium over
lange-term ijnplanning, waarvoor de
leidende figuren op dit gebied bijeen
waren gebracht. Het boekwerk bevat
naast een integrale weergave van de
stukken bovendien een samenvatting
van de gehouden discussies en ook
nog enkele naschriften van dc auteurs
naar aanleiding van cle discussie
Het symposium zelf was ecn com-
binatie van discussies over cle diverse
techuieken zelf, over de meer filo-
sofische achtergronden daarvan en
over de praktische moeilijkheden die
men
01)
dit gebied ontmoet. Al met
al een buitengewoon interessant ver-
slag, dat weliswaar cle vragen niet
oplost, maar wel cle problemen diii-
clelijker stelt
In het voorwoord wordt uitgegaan
vaii de, in ieder geval in dit gezel-
schap, geaccepteercle stelling dat zo-
wel technologische als sociale plan-
ning wenselijk is, maar dat er nog
geen overeenstemming bestaat over
de waarde van individuele methoden
en technieken op dit gebied. Wel
bestaat de overtuiging dat de tech-
nieken die momenteel verder ontwik-
keld worden, van grote betekenis zijn
voor een adequate aanpak van de
problemen, waarvoor de niatschap-
pij staat, Hoewel het tijdens de con-
ferentie, blijkens het verslag, moeilijk
bleek om de uit diverse disciplines
afkomstige deelnemers bij elkaar én
bij het onderwerp te houden, is het
wel gelukt oni een gezamenlijke ver-
klaring te formuleren.
In deze verklaring wordt nog eens
duidelijk aangegeven, waarom er be-
hoefte aan planning bestaat in onze
maatschappij. F1 icrvoor worden de
volgende factoren genoemd. Aller-
eerst cle toenemende eoniplexileit, die
direct en indirect samenhangt met
cle ontwik kel ing en verspreiding van
de technologie. Voorts dc conflicten
die ontstaan uit de interactie van
sociale, economische, technologische,
politieke en psychologische factoren,
die niet meer vanuit de individuele
disciplines opgelost kunnen worden.
De tijd is voorbij dat de economische
groei kon worden nagestreefd, zonder
naar de sociale gevolgen te kijken en
dat de techniek zich kon ontwikke-
len, zonder dat men zich afvroeg of
de voorwaarden voor verandering wel
vervuld waren.-
De OESO heeft hieruit in zijn
werkprogramma clan ook de conse-
quentie getrokken, dat er grote aan-
dacht besteed moest worden aan de
kwalitatieve aspecten van dc econo-
mische groei, waarmee o.a. wordt
gedoeld op de sociale consequenties
daaryan en de gevolgen voor de om-
geving c.q. het milieu.
Toenemende complexiteit en de
schaal waarop de problemen zich
voordoen leiden ertoe dat er steeds
meer beslissingen worden genomen
op een niveau dat ver verwijderd ligt
van de betrokkenen zelf, hetgeen hun
individuele inbreng beperkt. Dit leidt
lot een POlitieke en sociale crisis, die
(le toekomst van onze maatschappij
ernstig bedreigt. in de verklaring
wordt erop gewezen, dat de behoefte
aan planning nog niet door iedereen
wordt gevoeld. Bovendien wordt cle
zaak niet altijd
01)
cle juiste manier
aangepakt, wanneer het wel gebeurt.
Heel vaak wordt planning misbruikt
om situaties clie niet deugen efficiën-
ter te maken in plaats van deugdelijk.
Erkend wordt dat grote complexe
systemen in staat zijn tot een zekere
zelfcorrectie, tot aanpassing. Tn het
licht van de omvangrijke veranderin-
gen die zich voltrekken kan het
echter tot ernstige verstoringen leiden
als die aanpassingen niet duidelijk ge-
pland worden. Bovendien brengt het
groeiproces een aantal factoren al
Vrij dicht in de buurt van de rand-
voorwaarden, die niet overschreden
mogen worden. Hiervoor dient tijdig
le worden ingegrepen en kan niet op
de zeI fcorrectie van het systeem wor-
den vertrouwd. Men hoeft hier maar
te denken aan cle luchtvervuiling in
het Rijnniondgebiecl, dat onlangs het
predikaat ,,saneringsgebied” heeft ge-
kregen .Jn feite een teken, dat de
ra nclvoorwaarden al overschreden
zijn.
(Vervolg op blz. 1205)
l’ClS/)CC/ ivd’S
of
/)l(I/IJli/Ig”,
OECD,
1’iiiJs 1969.
1190
J. P. Pronk
Abstracties
Maken wij het onszelf als economis-
ten vaak niet te gemakelijk? Zijn we
niet le zeer vertrouwd geraakt met
het instrument van de abstractie?
Zijn dc factoren ciie we buiten be-
schouwing laten veelal niet zo fiin-
clanienteel dat onze analyses in hoge
mate inboeten aan operalionaliteit?
Naarmate je beter Ihuisraakt in je
eigen discipline worden dergelijke
vragen klemmender. Je kunt je er niet
van afmaken door ze door te Spe-
len naar vakidioten. Zij abstraheren
absoluut door zich volledig te con-
centreren op slechts een klein deel
van de werkelijkheid, geen interesse
te tonen in (een verandering van)
die werkelijkheid, maar alleen in de
vervolmaking van hun analytische
technieken. Het is een houding die
algemeen wordt gediskwalificeerd als
zei fbevred iging, spielerei, arrogantie
ten opzichte van andere (deel-)dis-
cipli nes, kwantificeringsfetisjisme en
dergelijke, maar die onder Neder-
landse economisten wellicht minder
wijd verbreid is dan elders.
Het gaat mij nu niet om absolute
doch om relatieve abstracties. Laat
ik illustreren wat ik hiermee bedoel
aan de hand van een negental ab-
stracties waarmee ik op de beide ter-
reinen die ik het best kan overzien,
de ontwikkelingseconomie en de
theorie van de economische orde,
steeds weer wordt geconfronteerd en
waaraan ik mij ook zelf schuldig
maak:
Het abstraheren van de sociale
factoren in het ontwikkelingsproces
leidt vaak niet alleen tot een econo-
mistische keuze van de doelstellings-
variabelen in het ontwikkelingsbe-
leid, maar ook tot het verwaarlozen
van voor dit beleid zeer belangrijke
data, relaties en randvoorwaarden.
Het abstraheren van de interna-
lionale politieke en rechtsorde bij
voorstellen voor een optimale inter-
nationale ontwikkelingssamenwerking
op economisch gebied maakt deze
voorstellen hetzij onwezenlijk en on-
haalbaar, hetzij vatbaar voor nianipu-
lat ie.
Het benadrukken van de tech-
nologische modernisering van de
landbouw in dc ontwikkelingslanden
(groene revolutie), zonder tegel ijker-
tijd de noodzakelijke institutionele
veranderingen (bijv. landhervorming)
door te voeren, betekent niet alleèn
een minder grote toeneming van de
agrarische produktie dan mogelijk
zou zijn, maar heeft door de verster-
king van de bestaande structuren
zelfs een anti-ontwikkelingseffect.
Het van elkaar isoleren van
enerzijds de formulering van ontwik-
kelingsplannen en anderzijds hun im-
plementatie, inplaats van deze mede
in de programmering op te nemen,
vermindert de effectiviteit van het
plan.
Het klassieke voorbeeld van een
relatieve abstractie: het van elkaar
isoleren van ,,equity” en ,,efficiency”.
Beide elementen staan in het cen-
trum van de belangstelling, maar hun
onderlinge relatie is nog steeds ta-
melijk duister. De gebruikelijke ver-
onderstelling dat equity een per
saldo negatieve invloed uitoefent op
efficiency moge misschien realistisch
zijn in een ontwikkelde kapitalistische
economie, maar gaat voor ontwikke-
lingslanden zeker niet op.
Het versterken en corrigeren van
het prijsmechanisme (bijv. invoeren
van het prijsmechanisme bij over-
heidsproduktie, prijscorrecties voor
externe effecten van particuliere pro-
duktie) kan inderdaad onder bepaalde
veronderstellingen analytisch losge-
koppelci worden van de inkomensver
–
deling, maar is zonder dat de inko-
mensverdel ing ook werkelijk wordt
veranderd niet altijd mogelijk of ge-
wenst.
Het abstraheren van het vraag-
stuk van de participatie in de be-
si ii itvorm ingsprocedure (democratise-
ring) in een theorie van de economi-
sche orde die zich concentreert op
cle besluitvormingsniveaus kan leiden
tot onjuiste voorstellen inzake de
mate van centralisatie van beslissin-
gen.
De veronderstelling in de theo-
rie van de optimale economische
orde dat de welzijnsdoelstellingen
exogeen bepaald zijn abstraheert van
de relaties tussen de economische en
de politieke orde en kan leiden tot
een onjuiste plaatsbepaling van dit
oplimuni.
9 Het niet integreren van analyses
van veranderingen in de bestaande
maatschappelijke orde in beschou-
wingen over de gewenste of de opti-
male maatschappelijke orde maakt
deze laatste 6f onhaalbaar 6f snel
achterhaald.
Het gaat in deze voorbeelden om
relatieve abstracties in die zin dat de
verschillende aspecten van de werke-
lijkheid wel aan de orde komen, doch
onafhankelijk van elkaar, waardoor
van de relaties tussen deze aspecten
wordt geabstraheerd.
Juist vanwege deze interrelaties is
interdisciplinair en niet alleen multi-
disciplinair onderzoek gewenst. Daar-
om ook is het werk van hen die zich
bewegen op de grensgebieden tussen
de disciplines (Myrdal) zo belangrijk.
Het is des te belangrijker omdat deze
relatieve abstracties niet slechts voor-
komen in pure analytische modellen,
maar ook in analyses van processen
die dienen als uitgangspunt voor een
beleid gericht op verandering. De
toepassing zonder meer van dergelij-
ke partiële analyses zou betekenen
dat de ceteris paribus veronderstelling
van het analytisch model in het po-
licymodel de gedaante aanneemt van
het mutatis mutandis (Streeten). Als
die veronderstelling niet opgaat zijn
er drie mogelijkheden: 6f je komt
geen stap verder omdat juist die fac-
toren buiten beschouwing bleven die
beslissend zijn voor de toepasbaar-
heid van de analyse, 6f je komt niet
zo ver als mogelijk zou zijn geweest
wanneer ook andere factoren in aan-
merking waren genomen, 6f je raakt
zelfs nog verder van huis, omdat die
andere factoren zowel negatief als
dominant blijken te zijn.
ESB 9-12.1970
1191
Bè1asiting’-‘óp
‘ bedrijfsgebouwen
Fiscale maatregel of bevordering van de woningbouw?
‘DRS. P. HOFMAN*
in dc Miljoenennota 1971.heeft dc regering enkele maat-
regelen aangekondigd die een conjuncturele bijsturing be-
ogen. Daartoe behoort een tijdelijke heffing van 15 op
de aannerningssom van bedrijfsgebouwen in bepaalde ge-
bieden. Met betrekking totdit onderdeel is dc aankondiging
als volgt geformuleerd: –
,,Tcn einde de woningbouw io’eel mogelijk veilig te stellen
is reeds overgegaan tot een gedeeltelijke herinvoering van het
vergunningenbeleid voor bedrijfsgebôuwen in de sectoren nijver-
heid, handel en verkeer met -name in die gebieden, waar de
spanning het grootst is en waar het gevaar voor toeneming van
grenspendel van bouwvakarbeiders niet of in mindere mate
aanwezig is. Door deze maatregel zal tevens op korte termijn
enige ontspanning op’de bouwmarkt kunnen worden verkrégen.
Het kabinet stelt zich voor, deze maatregel in 1971 te vervangen
door een tijdelijke heffing op de aannemingssom van deze bouw-
wenken. Een wetsontwerp is daartoe in voorbereiding. Hieruit zullen in 1971 ortvangsten voor ‘de schatkist voortvloeien, die
ruwweg op200 miljoen kunnén worden geschat.”
1
De tweezijdigeargumentatie die deze aankondiging heeft
meegekregen, doet enkele vragen rijzen, die alle te maken
hebben met de twijfel, of hier nu het fiscale, resp. conjunc-
turele aspect overweegt, dan ,wl, de bevordering van de
woningbouw. Zulke vragen zijn bijv.:
— 1n hoeverre isde verwachting gerechtvaardigd dat een
afremming van de utiliteitsbouw zal resulteren in een toe-
stroming. van, arbeiders: naar de woningbouw?
— Is heteigenlijk wel zeker dat er een aanzienlijk remmend
effect op de utiliteitsbouw van deze belasting zal uitgaan?
– Zo ja, is het dan wel gerechtvaardigd de continuïteit in
deze bedrijfstak teverstoren, waarbij men zowel aan het
soiale gezichtspunt kan denken als aan de technische en
bedrijfsecononiische aspecten?.
– Als er inderdaad van een verstoring in dë ontwikkeling
srake is, zullen daaruit dan geen ongewenste neven-
effecten voortvloeien’ met. een langduriger werking dan de
tijdelijke belastingmaatregel?
Specialisatie bij
dc bouwvakarbeiclers
Dc gedachte van een belasting op bedrijfsgebouwen gaat
ervan uit dat het afremmen van de utiliteitsbouw automa-
tisch zal leiden tot het beschikbaar komen van een zodanig
aantal arbeiders voor de woningbouw, dat daaruit een
menkbare stimulans voor deze taatste activiteit zou resul-
teren. Nu kan men zich toch al afvragen of de bij dc
woningbouw ingetreden stagnatie op dit ogenblik niet even-
zeer door kapitaalschaarste wordt veroorzaakt als door
gebrek aan arbeidskrachten. –
Maar afgezien daarvan kan men het gemak waarmee
bouwvakarbeiders zullen overgaan van de utiliteits- naar
de woningbouw licht overschatten. Veruit het grootste
g
ge-
deelte, van de utiliteitsbouw wordt tot stand gebracht in
daarop gespecialiseerde bedrijven, die in aanzienlijke mate
gebruik maken van technieken die in de woningbouw
weinig of niet worden aangewend. Een niet onbelangrijk
deel van het arbeidersbestand in de utiliteitsbouw bestaat
dan ook uit gespecialiseerde arbeiders, zoals monteurs voor
staalconstructies, voor speciaal op de utiliteitsbouw afge-
stemde bekistingssystemen, voor gevel bekledingén (bijv.
aluminiumgevels), voor speciale afbouwsystenien die alleen
in de utiliteitsbouw voorkomen, bijv. systeemwanden,
systeemplafonds, enz. Al deze specialisten kunnen in de
woningbouw slechts terecht wanneer zij bereid zijn een
functieverandening te ondergaan die moeilijk anders dan
als een degradatie kan worden aangevoeld.
Het is trouwens twijfelachtig of de bedrijven die op uti-
liteitsbouw zijn gespecialiseerd hun specialisten gaarné
zullen loslaten, omdat zij daarmee een essentieel element
in hun apparaat afstoten, dat dan later weer moet worden
opgebouwd. Deze bedrijven worden dus door deze belasting
met een zekere leegloop bedreigd, hetgeen reacties kan
oproepen waarop wij nog nader zullen ingaan.
Het ‘lijkt temeer gerechtvaardigd deze vragen te stellen,
omdat het thans gehanteerde vergunningenstelsel de rijks-
overheid in staat stelt tot een zeer nauwkeurig op de be-
hoeften -afgestemd” beleid. Bij de grote eenheden waarover
het in de utiliteitsbouw veeltl gaat, en dé daardoor relatief
kleine aantallen vergunningeîi, behoeft dit ook niet te
resulteren in een overma1igdrukkende bureaucratie, zoals
de vroegere hantering van l?ét vergunningenstelsel wel heeft
bewezen. De belastingmaatregel zelf moet trouwens tech-
nisch vrij gecompliceerd zijn, hetgeen relatief hoge perceptie-
kosten doet verwachteii.
Remmend effect van de belasting
Wanneer men een stukje casuïstisch beleid als het vergun-
ningenstelsel wil vervangen door een globale beïnvloeding
via de fiscale hefboom, mag de vraag worden gesteld of
het beoogde effect zal worden bereikt. Anders moet de
heffing’ als iedere andere belastingmaatregel eenvoudig
worden beoordeeld op de fiscale merites en eventuele on-
gewenste neveneffecten.
* De heer Hofman is economisch adviseur iii Den Haag.
‘ Miljoenennota 1971, blz. 15.
1192
Ofschoon dit onderwerp zich voor een macro-econo-
mische benadering wellicht niet zo goed leent, zijn bepaalde
cijfers toch wel interessant. In de
Nationale Rekeningen
1969, onlangs gepubliceerd door het CBS, kan men vinden
dat de afschrijvingen van bedrijven in dat jaar
f.
8 mrd.
bedroegen. Het bijbehorende omzetcijfer kan men stellen
op ongeveer
f.
178 mrd.
2
zodat de afschrijvingen ge-
middeld 44% van de omzet uitmaken. Het aandeel dat de
afschrijving op gebouwen in deze 44% vertegenwoordigt
is als volgt te benaderen.
De investeringen in bedrijfsgebouwen bedroegen in 1969
f.
4.740 mln, tegenover f. 10.560 mln. aan roerende inves-
teringsgoederen
3
. De gebouwen maken dus ca. 30% van
het totaal uit en wanneer men aanneemt dat de investerin-
gen in roerende goederen tenminste viermaal zo snel worden
afgeschreven, zullen de afschrijvingen op gebouwen niet
meer dan 10% van het totaal uitmaken (roerend : on-
roerend = 4 x 10.560 : 4.740 =
9 :
1). Het effect van de
voorgestelde belasting zou dan in de omzet tot uitdrukking
komen met 15 % van 0,45 % ofwel 0,07%!
Nu kan men tegenwerpen dat deze berekening niet zuiver
is omdat de lopende afschrijvingen een lager percentage
van de omzet uitmaken dan
bij
nieuwe investeringen het
geval is. In de eerste plaats zal er in het cijfer van het CBS
.weinig afschrjving tegen vervangingswaarde zitten, maar
bovendien worden de bedrijven steeds kapitaalintensiever,
zodat een ontwikkeling naar een steeds hogere afschrijvings-
quote door het gemiddelde wordt verborgen. Men kan de
berekening ook als volgt opzetten.
Wanneer wij de investering in bedrijfsgebouwen ad
f. 4.740 mln, beschouwen als een jaarlijks terugkerende
grootheid, tendeert de jaarlijkse afschrjving naar ditzelfde
bedrag. Bij een aldus volgehouden investeringsniveau past
uiteraard ook een hogere omzet dan de huidige f. 178 mrd.
Het lijkt niet overdreven er van uit te gaan dat in een derge-
lijke toekomstprojectie tegenover f.
5
mrd. aan afschrijving
in gebouwen bijv. f.
250
mrd. aan omzet staat. Dat is dan
2% en de belasting van
15%
op deze afschrjvingsfactor’
zou een kostprijsverhogend effect betekehen van 0,3
Y.
van
de omzet, nog steeds een zo lage waarde dat het niet de
moeite waard is hiervoor een elasticiteitscoëfficiënt te be-
rekenen. Dit komt overeen met een onderzoek door het
Economisch Instituut Tilburg enkele jaren geleden ‘.
Alweer zou men ons kunnen tegenwerpen dat het hier
een gemiddelde betreft en dat toch bij een relatief klein
deel van het bedrijfsleven de druk van deze belasting zo-
danig zal worden gevoeld dat investeringsprojecten daar-
door zouden worden afgelast of uitgesteld. Vragen wij ons
vervolgens af hoe groot deze kans bij individuele bedrijven
is, dan moeten wij de macro-economische benadering los-
laten en de invloed op bepaalde investeringsbeslissingen
bezien. Wanneer wij nu eens uitgaan van een project waarin
de gebouwen
2/
van het investeringsbedrag uitmaken, dan
lijkt dat al een vrij ongunstig voorbeeld (met een kaal ge-
bouw kan niemand uit de voeten). Wij gaan er verder heel
optimistisch van uit dat de fiscus ons
5%
als afschrijvings-
percentage zal toestaan en stellen de rentevoet ook niet al
te karig op 10%. Aan afschrjving en rente zijn wij dan,
uitgedrukt als percentage van het totale investeringsbedrag
gemiddeld jaarlijks kwijt:
Afschrijving gebouw
5%
van
2/3 = 333%
Rente gebouw (10% van
2/3)
: 2 = 3,33%
6,66%
Als de aangekondigde belasting van 15% in werking
treedt, ontstaat zelfs bij deze ongunstige veronderstellingen
investeringsprojecten in de ijskast?
een kostprjsverhogend effect van hoogstens 1 % van het
investeringsbedrag. Doorgaans zal dit van de te verwachten
omzet een onderdeel van een procent zijn.’
Ook dit is niet zo indrukwekkend, vooral niet als men
er rekening mee houdt dat bij investeringsselectie veelal
met ruimgestelde rendementseisen wordt gewerkt, waarbij
een tegenvaller hier en een meevaller elders, gezien het
taxatiekarakter van zulke berekeningen, op de koop toe
moeten worden genomen.
Er zijn natuurlijk extreme gevallen waarin gebouwen
een dusdanig belangrijk element in de bedrijfsvoering vor-
men, dat een belangrijker kostprijseffect moet worden ver-
wacht. Toevallig heeft dezer dagen de Nederlandse Midden-
standsbank zich verdienstelijk gemaakt met het samen-
stellen van een aantal handige lijstjes, waarin de grootste
Nederlandse bedrijven in steeds wisselende volgorde zijn
gerangschikt, naar gelang de aloude vraag: ,,Spiegeltje,
spiegeltje aan de wand
…….
telkens een ander schoon-
heidscriterium meekreeg. De verhouding geïnvesteerd ver-
mogen: omzet is in een van deze tabellen gemakkelijk af te
lezen
5
.
Bijna altijd ligt de omzet aanzienlijk hoger. Slechts in
enkele gevallen blijken deze categorieën ongeveer gelijk te
zijn. Uitspringers zijn Hoogovens, CSM en Pakhoed met
een geïnvesteerd vermogen ter grootte van resp. 14,
24
en
21 maal de omzet. Van deze bedrijven lijkt Pakhoed het
enige waarbij de gebouwen in het geïnvesteerde vermogen
zeer sterk domineren. Dit zou een grotere gevoeligheid
voor ‘deze belasting kunnen indiceren, al is ook
24%
van
de omzet nog niet de hele wereld. Bovendien is één op de
66 concerns die het lijstje omvat geen grote oogst.
Er zijn nog andere iedenen, buiten de cijfers gelegen,
om te betwijfelen of veel investeringsprojecten ten gevolge
van deze belasting in de ijskast zpuden worden geplaatst.
De beschikbare alternatieven Zijn namelijk voor de onder-
2
In verband niet onzekerheden in de
sfeer
van de omzet-
belasting, wordt in tabel 28 van de Nationale Rekeningen
juist het
cijfer
voor 1969 niet gegeven. Op grond van andere
gegevens is een redelijke schatting mogelijk.
Nationale Rekeningen 1969, tabel 24.
,Bouwperspecrief”, januari 1968, aangehaald in een artikel
over ditzelfde onderwerp in ,,Industrieel Bouwen”, no. 11,
november 1970.
,,NRC-Handelsblad”, bijvoegsel ,,Ondernemen”, 13 novem-
ber 1970, blz. 11.
ESB 9-12-1970
1193
nemers niet zeer aantrekkelijk. Aangezien de regering de
heffing wil beperken tot de spanningsgebieden, ligt het
voor de hand te hopen dat projecten die in voorbereiding
zijn voor deze gebieden, ijlings aan nadere geografische
studies worden onderworpen en – als de keus tenminste
niet op een buitenlandse vestingsplaats valt – alsnog wor-
den overgebracht naar rustiger oorden, waar men niet door
deze héffing wordt geplaagd. Juist
bij
een tijdelijke heffing
kan deie gedachte nauwelijks ernstig worden genomen.
De voörbereidingstijd van een investeringsproject is tegen-
woordig te lang om aan te nemen dat projecten van enig
belang die voor 1971 op stapel staan, nog in dat jaar elders
kunnen worden uitgevoerd.
Men kan ook overwegen het project uit te stellen tot
1972. Dat betekent ian wel dat de vaak aanzienlijke kosten
lie al in de voorbereiding
zijn
gaan zitten voorlopig geen
vruchten afwerpen, gesteld al dat men zich nog niet door
afsluiting van bepaalde overeenkomsten te ver in de ver-
plichtingen heeft gestoken om zulk een uitstel geheel on-
mogèljk te maken. Het geprojecteerde rendement op de
nieuwe investering wordt dan ook een jaar verschoven.
Daar komt nog bij dat niemând veel hoop kan koesteren
hét betreffende project een jaar later nog voor hetzelfde
bèdrag te kunnen uitvoeren. Van 1969 op 1970 zijn de
bouwprijzen met 84% gestegen. Van 1970 op 1971 heeft
minister Schut kortgeleden een stijging voorspeld met 9%
6;
van dè ondernemers wordt thans blijkbaar verwacht dat zij
deze
stijgende
tendens bij het nemen van dit soort beslis-
singen buiten beschouwing zullen laten.
Het is in het kader van deze paragraaf nog interessant
te vermelden dat een soortgelijke belasting in Zweden
1
met
een relatief laag heffingspercentage is begonnen, doch bij
latere herhali.ngen telkens verhoogd werd. Het verloop was
als volgt:
1951/53
…………..
10 %(gedurende twee jaar)
1967/68
…………..
20%
1970/71
……………
25%
Blijkbaar was deze heffing – die overigens geheel anders
aangrïjpt en juist de investeringen van de industrie bed6elt
te stimuleren – ook met 20% nog onvoldoende effectief.
Dit artikel wil overigens geen pleidooi zijn voor een nog
hogere heffing. Het discriminerende effect dat ervan uit-
gaat in de richting van één enkele bedrijfstak, zou dan
steeds sterker worden. Aan dat aspect willen wij thans
aandacht besteden:
De positie van het bouwbedrijf
Economen zijn er zich wel van bewust dat het doen van
voorspellingen op hun terrein een
hachelijke
zaak is. De
voorafgaande beschouwing, die ruimte laat voor ernstige
twijfel of de heffing op bedrijfsgebouwen wel investerings-
prôjecten zal tegenhouden, moet dan ook met het nodige
voorbehoud worden bezien. Het zou kunnen zijn dat met
name psychologische oorzaken toch een remmend. effect
z6idènôpleveren en er is in het begin van dit artikel reeds
op gezinspeeld, dat een dergelijke situatie voor de bedrijven
die op de utiliteitsbouw zijn gespecialiseerd zeer onaan-
genaam is.
Een erkend probleem is dat de kosten van de bouw-
nijverheid door het achterblijven van de produktiviteits-
ontwikkeling een relatief ongunstiger ontwikkeling ver-
tonen dan die in de overige industrie
8
De voor de hand
liggende remedie is een voortgezet streven naar rationa-
lisatie en met name industrialisatie van de bouwnijverheid.
Hiertoe is een bepaalde continuïteit in de produktie een
onontbeerlijke voorwaarde. Daarom is een heffing als de
thans aangekondigde allerminst geschikt om dit indus-
trialisatieproces te bevorderen.
Wellicht zal men opmerken dat het inmiddels weer in-
gevoerde vergunningenstelsel eveneens het element van
discontinuïteit inhdudt. Dit is ten dele juist, doch men kan
bij een vergunningenbeleid veel selectiever te werk gaan.
Met name betekent dit dat
bij
een beleid dat op verruiming
van de arbeidsmarkt is gericht rekening kan worden ge-
houden met de arbeidsintensiteit van de projecten.
Dit zou tevens het steeds verder oplopen van de bouw-
kosten iets kunnen afremmen, omdat juist de arbeids-
factor daarin een belangrijk element vormt. Ook doet men
dan geen afbreuk aan de ontwikkeling van het bouw-
bedrijf in de richting van een verdere industrialisatie; men
loopt voorts minder risico onnodig leegloop te veroor:
zaken met de daaraan verbonden kostenverhogende effec-
ten, die op den duur toch door de opdrachtgevers moeten
worden gedragen.
Ook afgezien van zulke neveneffecten is het trouwens
merkwaardig, dat de overheid in een periode van toch
reeds sterk stijgènde bouwkosten daar nog eens een schep
bovenop wil doen. Men trekt daardoor de kostenverhoudin-
gen scheef op een terrein dat van groot belang is voor de
investeringen, dus ook voor de diepte-investeringen, waar
–
van het accres van de arbeidsproduktiviteit sterk afhanke-
lijk is.
Gevaarlijk lijkt de kostenverhoging van bedrijfsgebouwen
ook daar waar zij in één project met woningen gecombi-
neerd worden. Met name
bij
de premiebouw, die door de
hoge rentestand voor de institutionele beleggers minder
aantrekkelijk is geworden, vormt de combinatie met win-
kels, kantoren, benzinestations enz. een
mogelijkheid
de
kosten van de woningen te drukken en deze daardoor toch
nog rendabel te maken. De realisatie van zulke projecten
zou door de heffing op bedrijfsgebouwen nog weer moei
lijker kunnen worden.
Het probleem van de gespecialiseerde werknemers in de
utiliteitsbouw werd reeds eerder aangestipt. Nu wij deze
zaak bezien vanuit het bouwbedrijf zelf, komt ook de vraag
aan de orde of het zo vanzelfsprekend is dat de overheid
zich gerechtigd acht min of meer geforceerd arbeids-
krachtén te laten afvloeien van de ene bedrijfstak naar de
andere. Dit houdt immers tal van persoonlijke functie-
wisselingen in en dit is.voor elke betrokkene een pijnlijk
proces. Het is heel iets anders wanneer men het bouw-
volume tracht te vergroten door de arbeidsvoorwaarden
in deze bedrijfstak zo aantrekkelijk te maken dat er uit
eigen beweging arbeiders uit andere industrieën toevloeien.
Bij het door de regering beoogde systeem echter, mag het
menselijk en sociaal gezichtspunt niet uit het oog worden
verloren. Hier dwingt men de arbeiders, met behulp van
een soort ,,interimaat” van werkloosheid, naar een andere
werkgever en zelfs naar een andere sector van het bouw-
bedrijf uit te wijken.’Men
schijnt
ervan uit te gaan dat dit
in de bouwnijverheid, met zijn enorme mobiliteit, de be-
trokkenen praktisch geen pijn zal doen. Een sociologisch
onderzoek, een aantal jaren geleden ingesteld door het
6
Stuk no. 9 bjj de begroting van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening, blz 5.
Gegevens ontleend aan ,,Cobouw” van 4 november 1970.
8
Zie o.a. ,,De Nederlandse Economie in 1973″, deel 11,
blz. 172.
1194
Instituut voor Arbeidsvraagstukken Tilburg, leert echter
anders. Wij citeren hieruit het volgende:
,,ln tegenstelling tot de realiteit in de bouwnijverheid staat de
overweldigende voorkeur van bouwvakarbeiders om blijvend bij
één aannemer te werken. •De situatie is immers meestal zo, dat
slechts een Vrij gering percentage der bouwvakarbeiders tot
de ,,vaste kern” van het aannemersbedrijf behoort, terwijl
grote aantallen voor de duur van een bouwobject in dienst
worden genomen. Al heeft wisseling van werkgever minder
plaats dan men vermoedelijk veronderstelt, in 1960 was ca.
60% van de landelijke arbeidscapaciteit het gehele jaar in dienst
van één aannemer. Van de Eindhovense respondenten bestond
een klein gedeelte uit ,,vliegers”: in de drie jaar voorafgaande
aan het onderzoek had slechts 11% vijf, zes of meer dienst-
verbanden; daarentegen was 36% in dat tijdvak steeds bij
dezelfde aannemer in dienst en had 19% twee dienstverbanden.” °
De constatering die daarop in dit rapport volgt, al. dat
een structuurverandering van de
bouwnijverheid
in de
-richting van de ,,vaste kern”-arbeiders niet wel mogelijk
blijkt, is sinds deze publikatie van 1963 wel weer achter-
haald. Er blijkt nl. een doelbewust streven
bij
de grotere
bouwbedrijven te bestaan het aandeel van de vaste kern
in hun arbeidersbestand op te voeren. Langs de weg van
allerlei faciliteiten in de vorm van secundaire en tertiaire
arbeidsvoorwaarden probeert men zoveel mogelijk de
goede arbeidskrachten na beëindiging van een object bij
het bedrijf te houden.
Dit is niet alleen, zoals men wellicht zou denken, een
kwestie van conjunctuur in verband met de spanning op
de arbeidsmarkt, maar vloeit ook uit bepaalde structurele
veranderingen voort. De toenemende kapitaalintensivering
in de bouw en de groei van een serie nieuwe gespecialiseerde
vQrmen van vakarbeid leiden als vanzelf tot een stimulering
van de continuïteit op alle gebieden, ook wat betreft de
personeelsformatie. Deze arbeiders zijn a.h.w. bouw-
monteurs geworden, die hun taak verrichten met belulp
van steeds kostbaarder kapitaalgoederen. Daar komt nog
bij dat men zich
bij
het moderne en grote bouwbedrijf
steeds meer rekenschap geeft van de achterstand wat betreft
het arbeidsklimaat ten opzichte van de industrie, waarbij
een van de voornaamste oorzaken de geringe binding
tussen bedrijf en personeel vormt. Nu er ernstig naar wordt
gestreefd deze achterstand in te halen, moet het sociale
beleid zich vanzelfsprekend ook richten op een grotere
duurzaamheid van het dienstverband.
Een gevaar waarop bepaald nog moet worden gewezen
ligt
bij
de aannemers zelf. In vele van deze bedrijven
wordt bij het uitbrengen van offertes nog vrij primitief
gecalculeerd. Kenmerkend voor het aannemersvak is dat
een aantal risico’s moet worden ingecalculeerd. Maar al te
vaak gebeurt dit door een met de winst samengevoegde
totale opslag en het is bekend dat de vrees voor leegloop
een aannemer er vrij spoedig toe kan brengen op deze
zogenaamde winstopslag te veel te laten vallen. Men be-
denke dat traditioneel het bouwbedrijf jaarlijks goed is
voor ongeveer evenveel faillissementen als de gehele verdere
industrie met een enige malen grotere omzet. Tegen deze
achtergrond is het volstrekt niet ondenkbaar dat van alle
betrokkenen de aannemers nog het sterkst onder de indruk
zullen zijn van de prijsverhoging die zij moeten doorvoeren,
wanneer zij niet een deel van de belasting voor eigen reke-
ning nemen. Het zou niet de eerste maal zijn dat ondanks
een stabiele vraag door een dergelijke bijzondere oorzaak
voor vele projecten op verliesgevende basis wordt inge-
schreven. Alsdan zou een deel van de f. 200 mln. die
minister Witteveen uit deze belasting hoopt te verkrijgen,
rechtstreeks door deze categorie bouwbedrijven worden op-
(I.M.)
gebracht (dit zou overigens nog wel tot tegenvallers in de
sfeer van de vennootschapsbelasting kunnen leiden. Deze
verliezen tellen in het jaar zelf; de afschrijvingen bij de
opdrachtgevers over een lange periode).
Conclusie
Wanneer wij het bovenstaande samenvatten, komt het
volgende naar voren.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat de woningbouw van de
voorgenomen heffing enig voordeel zal ondervinden. Bij
projecten waarin woningbo’uw en utiliteitsbouw samengaan
kan zelfs een remmend effect optreden.
Een ernstige terugslag op de utiliteitsbouw hoeft op
grond van de cijfers eigenlijk niet te worden gevreesd,
doch voor de daarin gespecialiseerde bouwbedrijven kan
niettemin een zeer delicate situatie ontstaan die tot on-
bedoelde neveneffecten in deze branche kan leiden.
Zou toch een terugslag in de utiliteitsbouw optreden,
dan betekent dit leegloop en arbeidsonrust zonder dat de
woningbouw daarvan veel profijt zou kunnen hebben,
maar waarvan wel een kostenverhogende invloed uitgaat.
Doorbreking van de continuiteit in de utiliteitsbouw
is schadelijk voor de zo nodige rationalisatie en indus-
trialisatie in het bouwbedrijf.
Vervanging van het vergunningenbeleid door deze heffing
maakt het onmogelijk om selectief te werk te gaan. Facto-
ren als het economische belang en de urgentie van het
project, de mate van arbeidsintensiteit van het bouwwerk
zelf en de arbeidsbesparing die eventueel door de inves-
terende industrie kan worden bereikt, kunnen alle in een
vergunningenstelsel beter tot hun recht komen.
Onze slotconclusie moet dan ook zijn dat de regering zich
duidelijk zal moeten uitspreken of zij deze f. 200 mln. om
conjunctureel/fiscale redenen beslist nodig heeft. In dat
geval verdient het de voorkeur naar andere inkomsten uit
te zien, omdat de voorgestelde heffing op bedrijfsgebouwen
een te zware last zou leggen op één enkelë sector van het
bedrijfsleven.
P. Hofman
Werkoriëntaties en Markigedrag van Bouwvakarbeiders”,
blz. 85.
E,SB 9-12-1970
1195
Plaatsbeppaling van marketing
T. Marketing en de doelstellingen van de onderneming
DRS. P. S. H. LEEFLANG
PROF. DR. J. KOERTS*
Inleiding
Elke tak van wetenschap bevindt zich in een zekere
ontwikkelingsfase. Deze fase kan om. worden geka-
rakteriseerd door de begrippen die in de betreffende
wetenschap worden gehanteerd. In dit en een tweede
artikel zullen wij ons o.m. bezighouden met de
–
vraag:
in we’ke ontwikkelingsfase bevindt zich marketing?
Voordat wij deze vraag kunnen beantwoorden is het
noodzakelijk om het begrip marketing te definiëren.
Bij het zoeken naar een definitie van marketing blijkt
al spoedig dat een groot aantal activiteiten onder dit
begrip zou kunnen vallen, die doorgaans met de term
,,bedrijfsvoering” worden aangeduid. Dit zullen wij
,,marketing in ruime zin” noemen. Nadat, mede met
behulp van Tinbergen’s indeling uit de macro-economie
van ,,Foundations”, ,,Structure” en ,,Instruments”
1,
marketing zowel in enge als in ruime zin is gedefiriieerd
zal worden nagegaan in welke fase marketing in enge
zin zich bevindt, aan de hand van een aantal begrippen
die geïntroduceerd zijn door de filosoof Carnap
2•
Tenslotte zullen enige woorden worden gewijd aan
het begrip marketingethiek.
Marketing en de onderneming
Onder marketing kunnen we een aantal activiteiten
verstaan, die de verwezenlijking van de doelstellingen
van een bedrijf beogen. We zullen ,,het bedrijf” om-
schrijven als een geheel van fundamenteel samenhan-
gende variabelen (een systeem). Uitgaande van deze
visie kunnen de doelstellingen van een bedrijf om-
schreven worden als die kenmerken, die de gewenste
toestand van het systeem bepalen.
Het bedrijf kunnen we zien als een micro-mecha-
nisme. Dit micro-mechanisme bevindt zich niet in een
vacuüni, doch maakt deel uit van een macro-mecha-
nisme:
de orde.
De orde kunnen we omschrijven als
een verzameling factorçn, die op de één of andere
wijze, hetzij direct, hetzij indirect, invloed heeft op
het handelen van het bedrijf. Deze orde kan bovendien
weer beïnvloed worden door het handelen van het
bedrijf. Er bestaat dus een wisselwerking. De hierboven
genoemde factoren zullen verschillende kenmerken be-
zitten. Zo zouden we de factoren, die duidelijk eco-
nomische aspecten vertonen, samen kunnen voegen
tot de
econo,nische orde. Deze economische orde kun-
nen we dan definiëren als ,,het geheel van regelingen,
gebruiken, wetten en instituties waardoor het econo-
misch handelen begeleid wordt”
3
.
In onze samenleving kunnen we naast economische
aspecten ook andere aspecten waarnemen. Naast een
economische orde kunnen we. dan ook een sociale,
technologische, psychologische en bijv. een religieuze
orde onderscheiden. Daar wij ons voornamelijk bezig
zullen houden met economische aspecten zullen wij
afzien van het definiëren van andere, genoemde orden.
Niet alle factoren uit de oorspronkelijke verzameling
(de orde) zullen direct invloed hebben op het handelen
van het bedrijf en omgekeerd. De factoren, die direct
van invloed zijn op dit handelen zullen we sanienvatten
onder de term:
omgeving.
In de omgeving bevinden
zich om. de concurrenten van het bedrijf op inkoop-
en verkoopmarkt en de wettelijke bepalingen die de
actieradius van het bedrijf beperken. Maar ook de
So-
ciale structuur, welke mede het koopgedrag van de
consument zal bepalen, kunnen we tot de omgeving
rekenen.
De marketing-activiteiten van de onderneming zullen
er onder andere op gericht zijn de omgeving van het
bedrijf te beïnvloeden; dit noemen we de
offensieve
houding
van het bedrijf. Naast deze offensieve houding
kunnen we de
defensieve houding
van het bedrijf on-
derscheiden: dit zijn nI. die activiteiten die noodzakelijk
zijn om zich aan te passen aan een zich continu wij-
zigende omgeving. In deze beschouwing wordt de toe-
stand van het bedrijf op een moment gezien als de
resultante van deze beide groepen activiteiten. De of-
fensieve en defensieve houding van het bedrijf tegen-
over de omgeving zullen voortvloeien uit de doelstel-
lingen van de onderneming.
De doelstellingen van de onderneming
In de litèratuur kan men op diverse plaatsen opsommin-
* De auteurs zijn resp. medewerker verbonden aan de
Inter faculteit Bedrijfskunde i.o., en hoogleraar in de
waarschtjnlijkheidsrekening aan de Nederlandse Econo-
mische Hogeschool, tevens verbonden aan de Interfacul-
feit Bedrjfskunde i.o.
1
J. Tinbergen: ,,Economic Policy: Principles and
Design”, North-Holland Publishing Corn pany, Amster-
dam 1956.
2
R. Carnap: ,,Logical Foundation of Probability”,
University of Chicago Press, 1967, blz. 1-10.
H. W. Lambers: ,,Collegedictaat Algemene Leer der
Economie”, 1964, Nederlandse Economische Ho ge-
school, Rotterdam.
1196
gen van doelstellingen van de onderneming aantreffen
4.
Een aantal van deze doelstellingen zijn:
het streven naar winstmaximalisatie;
het streven naar een zo groot mogelijk prestige;
het streven naar een optimaal produktenassortiment;
het scheppen van werkgelegenheid;.
het creëren van een zo goed mogelijke arbeidssfeer;
de handhaving of verbetering van het marktaandeel;
het streven naar een zo groot mogelijke afzet;
het streven naar een voortdurend vernieuwen van
produkten;
het streven naar een redelijke winst;
het creëren van weerstandsvermogen;
het streven naar groei, enz.
Wil men deze doelstellingen een operationeel karakter
geven, dan zal men zowel het prioriteitselement als het
tijdselement in deze doelstellingen dienen te introdu-
ceren. Wat het tijdselement betreft, is het zinvol een
onderscheid te maken tussen doelstellingen op korte
termijn en doelstellingen op lange termijn. Het is wel-
licht van belang om er op dit moment
op
te wijzen,
dat er nooit een conflictsituatie mag ontstaan tussen
lange- en korte-termijndoelstellingen. Er dient m.a.w.
consistentie tussen lange- en korte-termijndoelstellingèn
te bestaan. We zullen in het navolgende op enkele
lange-termijndoelstellingen ingaan.
Wat het prioriteitselement betreft, komt men in de
literatuur geen eenduidige rangschikking naar prioriteit
tegen. Een Iange-termijndoelstelling, welke men naar
onze mening veelvuldig op de eerste plaats zou moeten
aantreffen, is het creëren van
weerstandsvermogen.
Dit
omdat de hoofddoelstelling van de meeste bedrijven
toch wel het streven naar continuïteit behoort te zijn. Dit
impliceert onder meer het creëren van solvabiliteit.
Een andere lange-termijndoelstelling, die men in
allerlei verpakkingen tegenkomt, en welke niet univer-
seel behoeft te zijn, is
,,het streven naar groei”.
Deze
doelstelling kont men tegen in uitspraken waarin men
bijv. zegt te streven naar een vergroting van het markt-
aandeel, of van de afzet. Een laatste lange-termijndoel-
stelling, waarop wij nog de aandacht willen vestigen, is
winst inaximaijsaije.
Op lange termijn (waarbij lange termijn geïnterpre-
teerd wordt als een oneindig lange periode) is geen
van de variabelen die de winst bepalen aan restricties
onderhevig. Het zal nu duidelijk zijn waar de schoen
wringt. Winstmaximalisatie is, zolang men nog geen
inhoud geeft aan het begrip ,,lange termijn”,
géén
operationele doelstelling. Een optimeerprobleem ont-
staat immers alleen dan, als een aantal van de in dit
probleem relevante variabelen aan restricties onder
–
hevig is. M.a.w. het probleem is dus niet eenduidig
vastgelegd. Wellicht is het goed er ten overvloede op
te wijzen, dat winst een stroomgrootheid is en dit op
zich impliceert al een niaximeringsprobleem over een
oneindig lange horizon!
Het is wellicht interessant er op te wijzen dat in de
theoretische economie aan bovenstaande problemen op
de volgende wijze het hoofd wordt geboden:
1. De relevante variabelen zijn wel aan restricties
onderhevig. Denk bijv. aan gegeven prijzen op de
inkoopmarkt, gegeven produktiefuncties, enz. Wat
de tijdsdimensie van het begrip winst betreft, kan
gezegd worden dat de ,,periode” tot een tijdstip
wordt teruggebracht.
‘4
–
2. In die micro-problemen, die men wel dynamisch
heeft geformuleerd, zoals bijv. nutsmaximalisatie
1
,
heeft men voldoende restricties ingebbuwd, zodat
er een gesloten probleem geconstrueerd wordt.
Het bovenstaande impliceert echter niet, dat het op
korte termijn
ook geen
zin heeft om over winstmaxi-
malisatie te spreken. Maar dan zal dit volledig onder-
geschikt gemaakt moeten worden aan de lange-termijn-
doelstellingen. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat men
het winstbegrip zo ruim zou kunnen definiëren, dat het
begrip maximale winst en continuïteit van een onder-
neming vrijwel samenvallen. Een dergelijke ruime winst-
definitie heeft hierboven niet voorgestaan.
Op welke wijze zal marketing, in ruime zin, de doel-
stellingen van de onderneming verwezenlijken?
Marketing werd hiervoor omschreven als een aantal
activiteiten die de verwezenlijking van de doelstellingen
van een bedrijf beogen. De conceptie die men veelal
van marketing tegenkomt is die waatbij ten hoogste een
deel van de doelstellingen m.b.v. marketing geconcre-
tiseèrd wordt. Dit impliceert dat ook een
ruimere
de-
finitie van marketing kan worden geïntroduceerd.
Alvorens tot een dergelijke definitie van marketing
te komen, zullen wij ingaan op de verzamelingen van
elementen (variabelen) waarüit een bedrijf is opge-
bouwd. In dit verband is het nuttig om een parallel te
trekken tussen de verzamelingen van elementen, welke
samen eén economie vormen, waarbij wij vooral op
de indeling van Tinbergen
6
zullen letten en de elemen-
ten die ,,fundamenteel samenhangend” het bedrijf vor-
men.’Tinbergen onderscheidt de volgende verzamelingen
van elementen in een economische orde:
,,Foundations
….
the more fundamental elements in
the organization of human society; those connected with spiritual values and those defining the essential relations
between human beings. Examples.
are the freedom of
confession or belief, voting rights, property rights, the oppor-
tunities for education …. and…. privileges of certain
groups, the degree of division of labour and specialization”,
enz.
,,Struclure: The
group of elements in the organization of ,human society which we call
‘structure’
are less funda-
mental and there are qualitative as well as quantitative
elements. The qualitative elements may be described as the details of economic and social organization, e.g. the
number of policy-makers, the types of taxes in existence,
or the system of distribution of consumer goods…. The
quantitative elements may be exemplified by: the number
of social groups and institutions, their behavior . . . . the
number. of goods handled or the quantitative composition
of an economy’s real wealth”, enz.
,,Instruments:
There remains the class of means which,
as a rule, are of a quantitative character and are used for
frequent changes in fact for the adaptation of the economy
to small and frequent changes in some of the other data.
This class will’ be caJled
instrumenis
….
and may be
‘ H. J. van der Schroeff: ,,Organisatie en Bedrijfslei
–
ding”, Kosmos, Amsterdam, Antwerpen 1964; P. F.
Drucker: ,,Management in de Praktijk”, J. H. de Bussy,
Amsterdam 1967, blz. 50-74.
B. M. S. van Praag: ,,lndividual Wel/are Functions and
Consumer Behavior”, North Holland Publishing Corn-
pany, Amsterdam 1968.
6
J. Tinbergen, a.w.
ESB 9-12-1970
‘
1197
exemplified by ta.x rates, items of public expenditure, the
rates of discount, reserve ratios, and foreign exchange
rates”, enz.
Welke elementen vormen nu de ,,Foundations”, de
,,Structure” en ,,Instruments” van het bedrijf?
,,Foundations”.
De grondslagen zouden wij willen
omschrijven als de verzameling van die élementen,
welke de basis vormen voor de functie welke het bedrijf
vervult of gaat vervullen in het maatschappelijke proces
van produktie en consumptie. De genoemde elementen
zullen een kwalitatief karakter dragen en men komt
hen o.m. tegen in de akte van oprichting van een N.V.
Deze elementen zullen de âctiviteiten van de onderne-
ming omramen en o.m. bepalen in welke bedrijfstak
of in welke schakel van de bedrijfskolom het bedrijf
zich bevindt.
,,Structure”.
De structuur kunnen wij omschrijven
als de verzameling van die elementen die de lijnen en
het raamwerk aangeven, waarlangs, respectievelijk waar
–
binnen, activiteiten zullen moeten worden ontplooid,
om tot vervulling van de onder ,,1″ •genoemde functie
te komen. Deze elementen bepalen de wijze waarop
een bedrijf is georganiseerd (interne organisatie van het
bedrijf), en zij bepalen bijv. de administratieve orga-
nisatie van het bedrijf. Zij zullen zowel kwantitatieve
als kwalitatieve aspecten vertonen en hebben een ge-
lijktijdige en voigtijdelijke rangschikking.
,,Instruments”.
De instrumenten zullen wij• om-
schrijven als de verzameling van die elementen, welke
het bedrijf de mogelijkheid geven om zich aan te pas-
sen aan de zich veelvuldig voordoende kleiiie veran-
deringen in de omgeving van het bedrijf en die de
omgeving zelf beïnvloeden. Indien bijv. de voorkeur van
de consument voor het door de onderneming voortge-
brachte produkt zich wijzigt, zal men als instrument
bijv. de kwaliteit van het produkt kunnen hanteren om
zich aan deze gewijzigde smaak aan te passen. Een ander
instrument zal in de hierboven geschetste situatie het
produceren van een geheel ander produkt kunnen zijn.
Bovenstaande indeling is niet alleen nuttig om inzicht
te verkrijgen in de verzameling van elementen waaruit
een bedrijf is opgebouwd, doch zij geeft ook de mo-
gelijkheid om de verschillende beleidsmaatregelen in
verschillende klassen in te delen.
De elementen die de ,,Foundations” vormen zullen
alleen gewijzigd kunnen worden door zeer ingrijpende
veranderingen met een kwalitatief karakter. Tinbergen
spreekt in dit opzicht van
,,re/orms”
(blz. 7). Als voor-
beeld van zo’n verandering kan de wijziging van activi-
teiten van de ,,N.V. Staatsmijnen”.worden genoemd. De
elementen die de structuur uitmaken zullen veelal alleen
door een
,,qualitaiive policy” kunnen worden gewijzigd,
doch dit is van minder ingrijpende aard dan de ;,re-
forms”. Een ,,quantitative policy”
zal de
waarde
van
de ,,iristruments” kunnen wijzigen.
Wij komen nu tot de volgende
ruime definitie van
het begrip marketing.
DEFINITIE 1:
Marketing:
De activiteiten die nodig
zijn voor een bedrijf om zich in te
stellen op zijn omgeving, c.q. op het
wijzigen van zijn omgeving, op een zo-
danige wijze dat de doelstellingen van
het bedrijf verwezenlijkt kunnen wor-
den.
Het bovenstaande betekent dat het bedrijf enerzijds
tracht zijn omgeving te beïnvloeden en anderzijds zich
z6 tracht op te stellen dat het binnen de ,,Foundations”
zal kunnen blijven bestaan. Het betekent echter niet
dat als laatste middel om de continuïteit van het bedrijf
te verzekeren niet de ,,Foundations” gewijzigd zullen
kunnen worden. Veranderingen in de ,,Foundations”
zullen wij echter niet meer tot de marketing-activiteiten
rekenen.
Wanneer we marketing op de hierboven omschreven
wijze definiëren, kunnen we een aantal groepen van –
activiteiten, zoals bijv. het aantrekken van personeel
(het opereren op de arbeidsmarkt) en het financieren
van de onderneming (het opereren op de geld- en ka-
pitaalmarkt) ook als marketing betitelen. Wanneer we
echter het bovenstaande begrip marketing – ,,marke-
ting in ruime zin” – operationeel zouden willen maken,
zou dit een integratie van de hierboven genoemde ac-
tiviteiten impliceren. Dit is dan ook een doel waarnaar
gestreefd zal moeten worden. Vooralsnog ligt dit doel
nog te ver af en om deze praktische reden zullen wij
ons in het navolgende hier niet mee bezighouden.
In hei navolgende
zullen wij ons tot diè ,,marketing-
activiteiten” beperken (waarbij ,,marketing” gedefinieerd
is in ruime zin) die samenhangen met de inkoop van
grondstoffen, haiffabrikaat en gereed produkt en de
verkoop van eindprodukten (waarbij ,,grondstoffen”,
,,eindprodukten”, enz, gezien worden als grondstoffen,
eindprodukten van het individuele bedrijf) en aldus qua
studieterrein aansluiten bij de meer gebruikelijke mar-
keting conceptie, marketing in enge zin.
Met name zal marketing op de verkoopmarkt van
eindprodukten de doelstellingen van het bedrijf kunnen
concretiseren door het ontwikkelen van een
strategie.
Wij zullen daarom eerst aandacht schenken aan het
begrip strategie.
DEFINITIE 2:
Strategie:
Een strategie is een beslis-
singsregel, die voorschrijft welke keuze
de ondernemer zal doen in elke situatie
waarin hij kan komen te verkeren
7.
Dit impliceert dus dat erschillende ondernemers een
verschillende strategie kunnen voeren. De strategieën,
die gevoerd worden met betrekking tot de verkoopmarkt
van eindprodukten bezitten een tweetal algemene ken-
merken, nl.:
De keuze van de deelmarkt waar de onderneming zich
met haar produkten op zal gaan concentreren.
Het bepalen van de combinatie van de haar ter be-
schikking staande verkoopinstrumenten. Deze combina-
tie van instrumenten wordt wel aangeduid met de term
marketing mix.
De lijnen waarlangs men strategieën kan ontwikkelen
zijn:
1. Men tast de vraag van de consument af en tracht
zo goed mogelijk de wensen die de consument heeft
t.a.v. het door de onderneming voortgebrachte produkt
te beantwoorden. Hier is dus duidelijk sprake van een
speuren naar de wensen van de consument. Wij zullen
J. C. C. McKinsey: ,,Introduction to the Theory of
Games”, McGraw Hill, New York, Toronto, Londen,
1952; J. von Neumann en 0. Morgenstern: ,,Theory of
Games and Economic Hehaviour”, Princeton Universit
Press, Princeton 1953.
1198
DOELSTELLINGEN
1
VAN HET BEDRIJF OMGEVING
CONCRETISERING
M. B.V.
VERKOOPMARKT
1
MARKETING STRATEGY
[RKETj
GRID
KEUZE DEELMARKT
1
.
KEUZE VAN INSTRUMENTEN
NADERE DETAILLERING BIJ KEUZE DEELMARKT
PRIJS (1)
PRODUKT (1) J
1 PROMOTIE (1)
t
DISTRIBUTIE (1)
1
VRAAGPRIJS
KORTINGEN
E
tc
M
e.
(2.)
___
____
VERPAYHIN MERK MWALIT IT
1
REC
DIGERS (2)
etc. etc.
tc.
FUtCTIONLE KORTING 1
t
KO?TING VOOR
1
t
OMZETKORTING
MATERIAAL
t
MODEL
INTENSIEVE-
1
(3)
1 KONTANTE BETALING
(3)
1
(3)
1(SELECTIEVE-DISTRIBU_j
IEXCLUSIEVE
TIE
J
(le,
2e,
3e: duiden de orde van de instUBenten aan)
)x vgl. McCarthy – p..
26
.
strategieën die dit als uitgangspunt bezitten
,,adapiive-
marketing”-strategieën
noemen.
2. Men tracht de vraag te creëren door de consument
bewust te laten worden van zijn latente behoeften,
m.a.w. men creëert nieuwe behoeften. Wij zullen stra-
tegieën met dit kenmerk ,,offensieve marketing”-stra-
tegieën noemen.
Om de doelstellingen van het bedrijf te verwezenlij-
ken zullen wat de afzet van het produkt (c.q. de pro-
dukten) betreft de volgende
klassen
van instrumenten
worden onderscheiden.
het
jrodukt
zelf;
de wijze waarop dit produkt gedistribueerd wordt
(keuze distributiekanalen –
,,piace”);
prijs
van het produkt;
de
promotie
van het produkt.
Willen we komen tot een zinvolle opbouw van dit
gehele instrumentarium, dan dienen we de instrumenten
zo te definiëren dat deze een
categorisch systeem
vor-
men, hetgeen zeggen wil dat ieder instrument deel kan
uitmaken van één en slechts één klasse van instrumen-
ten. Naar onze mening is deze eis een eerste voorwaarde
voor het opstellen van een operationele (marketing-)
theorie.
De
elementen
van elke
klasse
van instrumenten kun-
nen zelf ook weer een verzameling van elementen zijn.
Benoeming van deze elementen zal wederom gepaard
moeten gaan met het in acht nemen van de eisen van
,,uitsluiting” en .,,uitputting”. We zullen de
klasse
van
instrumenten ,,instrumenten van de le orde” noemen.
De elementen van deze klassen zullen ,,instrumenten
van de 2e orde” zijn en de elementen die. in dç
klasse
van instrumenten van de 2e orde liggen, ,,instrumenten
van de 3e orde”, enz. Een indeling van instrumenten
volgens bovenstaande methode is arbitrair;
steeds zullen
criteria aangelegd moeten worden die de instrumenten
op de door ons voorgestane wijze zullen classificeren.
Wij zullen bovenstaande ideeën illustreren aan de
hand van een voorbeeld. Wij kiezen daartoé de klasse
van instrumenten: ,,rijs”. Prijs is dus een instrument
van de le orde. Als elementen van deze klasse kunnen
we bijv. kiezen ,,vraagprijs” en ,,korting”. Korting en
vraagprijs zijn instrumenten van de 2e orde. .Korting
kan als instrument weer opgebouwd gedacht worden
uit functionele korting, omzetkorting en korting voor
contante betaling. Dit zijn instrumenten van de 3e orde,
Het doel van deze indeling zal nu duidelijk zijn: d.m.v.
deze indeling zijn de instrumenten
operationeel
gemaakt.
Over ,,prijs” als instrument is geen uitspraak te doen,
,,prijs” is nI. opgebouwd uit tal van elementen, zoals
we hierboven demonstreerden. Omtrent een korting door
contante betaling kunnen we ons wel uitspreken en door
bij de instrumenten van de laagste orde te beginnen en
zo terug te werken naar de instrumenten van de eerste
orde (in dit geval dus ,,prijs”) krijgt dit laatste,,instru-
ment” inhoud.
Het spreekt vanzelf, dat deze ietwat abstracte classi-
ficatie bij iedere concrete situatie zal moeten worden
aangepast. Het bovenstaande kan met de hier weer-
gegeven figuur worden geïllustreerd, waarbij de ele-
menten van elke grote orde niet verder zijn gedefinieerd.
Elk element zal nI. zo dienen te worden gedefinieerd
dat het aan de reeds hierboven genoemde eisen yol,
doet. De rihting van de pijlen gçeft aan hoe de doe1
ESB 9-12-1970
1499
stellingen van de onderneming tot in de ,,vingertoppen
van het bedrijf” door werken. Bij het formuleren van
de optimale strategie zal de tegenovergestelde richting
gekozen moeten worden, d.w.z. men begint bij de meest
gedetailleerde instrumenten; de instrumenten met de
laagste orde, en werkt zo terug (,,roll-back process”).
Elke markt zal zijn eigen karakteristieke instrumenten
hebben In het voorgaande werd slechts op de instru-
menten van de verkoopmarkt ingegaan. Zo zal de in-
koopmarkt voor grondstoffen, haiffabrikaat en gereed
produkt ook haar eigen instrumenten hebben en zullen
marketing-activiteiten op deze markt de doelstellingen
van het bedrijf m.b.v. deze instrumenten kunnen con-
cretiseren. De instrumenten die m.b.t. genoemde inkoop-
markt kunnen worden gehanteerd zijn in te delen in
dezelfde vier
klassen
van instrumenten, te weten:
,,Pro-
dukt”, ,,Place”, ,,Prijs”
en
,,Promotie”.
Nu zijn we in de positie gekomen om de vraag onder
ogen te zien in welke ontwikkelingsfase marketing zich
bevindtl Deze vraag zullen wij in een volgend artikel
trachten te beantwoorden.
P. S. H. Leeflang
J. Koerts
0
Ontwikkelings –
kroniek
Samengesteld dooi’ de af-
deling Balanced Internatio-nal Gromvth van het Neder-
lands Economisch Instituut
en het Centruin voor
Qui-
wikkelingsprogramnnzering
van de Nederlandse Eco-
nomnische Hogeschool.
Centraal geleide stelsels en het ont-
wikkelingsvraagstuk
(II) *
Omvang en karakter van de hulpver-
lening
De communistische landen hebben
steeds geweigerd zich te verbinden
tot het verlenen van financiële hulp
aan ontwikkelingslanden tot een vast
percentage van hun nationaal pro-
dukt. Ze achten zich niet verplicht tot
bijv. de 1%-doelstelling, daar ze stel-
len niet verantwoordelijk te zijn voor
de economische achterstand van de
Derde Wereld, omdat ze niet zijn op-
getreden als koloniale overheersers.
Bovendien vinden ze ,,handel” be-
langrijker dan ,,hulp”.
In enige recente publikaties van de
Organisatie voor Economische Sa-
menwerking en Ontwikkeling
1
wor-
den de relaties tussen de communis-
tische en de ontwikkelingslanden
nader onderzocht. Exacte,cijfers over
Oost-Europa
kroniek
de omvang van de verleende hulp
zijn onbekend, omdat in de bijv. door
Rusland gepubliceerde statistieken
geen onderscheid wordt gemaakt tus-
sen aangegane verplichtingen en fei-
telijke uitbetalingen. De OECD schat
de totale verleende hulp aan com-
munistische en niet-communistische
ontwikkelingslanden tezamen op circa
$ 12,5 mrd. tot $ 13,4 nird. in de
periode 1947-1968 en de aangegane
verplichtingen ten aanzien van niet-
communistische landen op $ 9,7
mrd. in de periode
1954-1968
(deze
hulp begon in
1954).
–
Uitgaande van schattingen van het
Amerikaanse Ministerie van Buiten-
landse Zaken van de aangegane ver-
plichtingen – welke schattingen ho-
ger zijn dan de Russische gegevens
– bedraagt
de economische – hulp
van alle communistische landen te-
zamen aan de landen van de Derde
Wereld slechts eeneifde deel van de
hulpstroom van de (rijke, ,,westerse”)
OECD-landen en niet meer dan een-
vijfde deel van de Amerikaanse hulp.
Aldus stelt Vassilev het. Maar daar
staat tegenover dat de socialistische
landen zelf armer zijn – geoordeeld
naar per capita inkomen – dan de
OECD-landen. De OECD
2
schat het
perentage dat de hulp van het
Oostblok en China uitmaakt van hun
totale bruto nationaal produkt ruw-
weg op 0,3%. Men zou dit cijfer
enigszins kunnen vergelijken met het
percentage dat de netto overheids-
hulp van de OECD-landen uitmaakt
van h(in BNP en dat als een ge-
middelde over de jaren 1960-1968
circa 0,5% bedraagt
3;
dit percen-
tage daalt sinds 1961 voortdurend
en wordt voor 1969 geschat op
0,36%
4
. Bij deze vergelijking dient
men natuurlijk te’bedenken dat de
OECD-landen ook ,,particuliere
hulp” verlenen en dat de voorwaar-
den van de overheidshulp kunnen
verschillen.
De aangegane verplichtingen van
de Oostblok-landen schijnen hun
hoogtepunt bereikt te hebben in 1966
($ 1,5 mrd.). In 1967 daalden deze
tot niet meer dan $ 358 mln., ge-
deeltelijk ten gevolge van toegeno-
men militaire hulp (Midden-Oosten)
en gedeeltelijk als resultaat van een
poging de feitelijke uitbetalingen op
te voeren. De uitbetalingen schijnen
niettemin nog steeds sterk achter te
zijn. De discrepantie tussen verplich-
*
(1)
in ,,ESB” van 2 december ii.,
blz. 1179-1183.
1
The Aid Programmes of the Com-
munist Countries, in ,,The OECD-
Observer”, no. 46, juni 1970; deze
publikatie ontleent het cijfermate-
riaal aan ,,Resources for the De-
veloping World: The Flow of Fi-
nancial Resources to the Less-De-
veloped Countries”, OECD, mei
1970; Vassil Vassilev: ,,Policy in the
Sovjet Bloc on Aid to Developing
Countries”, OECD, Paris, 1969.
2
,,The OECD Qbserver”, no. 46.
1
OECD: ,,Development Assistance,
1969 Review”, Parijs 1969.
,,The OECD Observer”, no. 48,
oktober 1970.
1200
tingen en werkelijkheid is voorna-
inelijk,te wijten aan ,,tirne-lags”, die
in alle hulpprogramma’s optreden,
maar in het onderhavige geval onge-
woon lang zijn, vooral ten aanzien
van de hulp aan niet-communistische
landen. Deze vertragingen vinden
vooral hun oorzaak in het feit dat
de hulp voornamelijk projectgebon-
den is en in de diarbij optredende
gevoeligheid voor tekorten aan tech-
nisch en leidinggevend personeel en
binnenlandse fondsen in de ontvan-
gende landen.
De gegeven hulp is vrijwel volledig
gebonden, d.w.z mag niet besteed
worden in :derde landen. Schenkin-
gen van het Oostblok komen nauwe-
lijks voor, wat in overeenstemming
is met de ideeën ‘over ,,complemen-
tariteit” in de handel tussen donors
en ontwikkelingslanden. Meestal gaat
het om leningen tegen
2,5
tot 4%
rente (afhankelijk van de looptijd, die
kan gaan tot 12 jaar). Overigens geldt
de binding,van de hulp vaak ook in
omgekeerde richting: terugbetalingen
kunnen geschieden in goederen of
betalingsmiddelen uit de ontvangende
landen. –
De Sowjet-voorstanders -van eco-
nomische hulp definiëren: dezt hulp
als een nieuwe vorm van internatio-
nale samenwerking en stelleri haar
grotendeels gelijk aan handel, waarbij
benadrukt wordt, dat wederzijds
voordelige handelsbetrekkingen de
geïndustrialiseerde landen in staat
stellen hun bijdrage te leveren aan
de ontwikkeling van de ontwikke-
lingslanden door deze kapitaalgoede-
ren, technische bijstand en kredieten
op lange termijn te verschaffen. Het
nastreven van handelsbelangen zou
dus niet in strijd zijn met de officiële
Sowjet-leer dat economische hulp een
directe bijdrage aan de economische
groei en versterking van de politieke
en economische onafhankelijkheid
moet zijn. Theoretisch is de hulp be-
doeld voor de uitvoering van speci-
fieke, voor de ontwikkeling vitale
projecten, speciaal in de industriële
sector. Slechts bij uitzondering wor’dt
hulp gegeven ter financiering van in-
frastructurele projecten (als bijv. we-
genbouw) of voor de ontwikkeling
van de tertiaire sector (onderwijs, ge-
zondheidszorg).
De Sowjet-unie streeft de laatste
tijd naar ,,ontwikkelingsplanning” op
langere termijn in haar relaties met
ontwikkelingslanden, waarbij wordt
beoogd langdurige samenwerkings-
verbanden aan te gaan. Dergelijke
overeenkomsten vereisen een zekere
mate van integratie, gebaseerd op co-
ordinatie van de relevante onderdelen
van de Sowjet-plannen en die van het
hulp-ontvangende land
5
.
De Chinese hulpverlening
Ondanks de ideologische nadruk van
China op ,,self-reliance” en de slechte
ervaringen
•
van China zelf met de
ontvangen Russische buitenlandse
hulp, is de -omvang van de door
China sinds 1949 aan anderen ver-
leende hulp groter dan de totale ont-
vangen hulp. China ontving van
Rusland hulp tot een bedrag van
$ 1.500-2.000 mln., welke in
1965
ge-
heel was terugbetaald. China ver-
leende in de periode 1947-1968 hulp
aan communistische ontwikkelings-
landen tot een bedrag van $1.230-
1.530 mln, en aan niet-communisti-
sche $ 949 mln. in de periode 1954-
1968
6,
De Chinese hulp is uitsluitend pro-
jecthulp en is vooral gericht op kleine
en niiddelgrote projecten (uitgevoerd
met behulp van Chinese technici) die
zoveel mogelijk direct produktief
zijn. Een uitzondering vormt het
grote spoorwegproject in Tanzania en
Zambia, dat meer op de Russische
hulp lijkt, die geconcentreerd is in
grote industriële projecten.
Hulp aan de landbouwsector speelt
in China’s hulpprogramma een be-
langrijker rol dan in die van andere
communistische landen, wat in over-
eenstemming is met de eigen Chinese
ervaring. De voorwaarden waaronder
hulp wordt verleend zijn aanzienlijk
zachter; meestal betreft het renteloze
leningen en giften. China richt zich
,in het verlenen van hulp aan niet-
communistische landen in belangrij-
ker mate dan andere communistische
donors op Afrika. –
Handelsbetrekkingen met de Derde
Wereld
Carole, A. Sawyer
7
onderwierp de
handelsbetrekkingen in de periode
1955-1965 tussen de communistische
landen en de ontwikkelingslanden
aan een zorgvuldige analyse. Kort
samengevat kan men deze handel ka-
rakteriseren door de volgende punten:
L. De – omvang van de handel is
klein, maar groeit snel;
De handel is sterk geconcntreerd
in relatief weinig goederén en op
relatief weinig partners;
Beide partijen genieten economi-
sche voordelen van de handel;
De handel is sterk verbonden met
verzuchting middenstand.’
,,Give us the poot and
e’ll finish the shop”
nieuwe bedrijfstak:
protestindustrie
–
Ii) flied van Roemeis:
10as ist mein
Péchineysje
…….
stof neerslag in Maastricht:
ENCI-kliek
–
(ongecorrigeerd)
het communistische hulpprogram-
ma;
Het institutionele kader van de
handel veroorzaakt fricties.
Ad 1.
Sinds de politieke koerswijzi-
ging na de dood van Stalin in 1953
is de handel sterk toegenomen, aan-
vankelijk met gemiddeld ‘13% per
jaar en na 1960 met gemiddeld 11%
per jaar. In 1964 bedroeg de.waarde
van deze handel $ 4,4 mrd, ongeveer
het drievoudige van het cijfer voor
1955.
Toch vormden deze $ 4,4 mrd.
niet meer dan 1% van de totale we-
reidhandel. In 1964 vormde het aan-
deel der ontwikkelingslanden in de
handel der communistische wereld
minder dan 10% en het aandeel der
communistische landen in de handel
van de Derde Wereld ongeveer 5%
(tegen een aandeel van
75% der
niet-communistische industrielanden).
De Oosteuropese landen als groep
hebben een intensievere handel met de
Derde Wereld dan de Sowjet-Unie.’
E. Kridi Valkenier.’ New trends
in Sowjet economic relations with the
Third World, in ,,World Politics”,
april 1970.
Deze cijfers zijn schattingen van de
OECD, The Aid Programmes of
the Communist Countries, in ,,The
OECD-Observer”, no. 46, juni 1970.
Carole A. Sawyer: ,,Communist
Trade wiih Developing Countries:
1955-1965″, Praeger special studies
in international econo,nics and de-
velopment, New York 1966.
ESB 9-12-1970
.,
.
1201
In 1964 bedroegen de totale handels-
bedragen voor beide groepen respec-
tievelijk $1,7 en $ 1,4 mrd. Tjecho-
slowakije neemt een vooraanstaande
plaats in met een handelswaarde van
$ 484,7 mln, in 1964. In dat zelfde
jaar verhandelde China voor $ 689,6
mln, met de ontwikkelingslanden.
De sterke concentratie op en-
kele landen blijkt o.a. hieruit, dat
tweederde van de betreffende Sowjet
russische export gaat naar Afghani-
stan, India, Indonesië, Irak en de
VAR, en drievijfde van de invoer
komt uit Brazilië, India, Indonesië,
Maleisië en de VAR. Toch heeft
Rusland handelsverdragen met 42
ontwikkelingslanden. Een soortgelijke
concentratie kenmerkt de partnerkeu-
ze der Oosteuropese landen en China.
Zodoende is voor bepaalde ontwik-
kelingslanden de economische band
met de communistische wereld erg
nauw. De VAR betrekt 30% van
haar invoer uit communistische lan-
den en voert de helft van haar export
uit naar deze landen.
Het goederenpatroon van de han-
del komt overeen met het traditione-
le handelspatroon van de Derde We-
reld en vertoont wat de export betreft
sterke concentratie op een beperkt
aantal grondstoffen en landbouwpro-
dukten en wat de invoer betreft
concentratie op investeringsgoederen
(machines, transportmiddelen) en an-
dere i ndustrieprodukten. Katoen en
rubber maken bijna 50% uit van hun
exportpakket naar de communistische
landen, grondstoffen en landbouw-
produkten samen ongeveer 80% en
industrieprodukten 8%.
Voor beide partijen zijn aan de
handel voordelen verbonden. De
Oostbloklanden groeien snel en ge-
ven hoge prioriteit aan de industriële
ontwikkeling. Vandaar dat landbouw
en mijnbouw de groeiende behoeften
aan grondstoffen en voedselproduk-
ten niet hebben bijgehouden. Deze
landen profiteren verder van de vër-
ruiming van de afzetmarkt voor in-
dustriële produkten.
Van hun kant kunnen ontwikk-
lingslanden op deze wijze een deel
van hun grondstoffen afzetten, welke
zij – behoudens door prijsverlaging
– niet kwijt kunnen op de interna-
tionale goederenmarkten. Vassilev
8
concludeert uit de gewijzigde goede-
renstructuur van de internationale
handel van Rusland (dalénd aandeel
van grondstoffen in de totale invoer
en stijgend aandeel ervan in de uit-
voer), dat van de economische so-
lidariteit tussen socialistische landen
en de Derde Wereld, die zou berus-
ten op het complementaire karakter
van de behoeften, weinig blijkt.
Rusland zou steeds meer als rivaal
optreden t.a.v. de grondstoffenpro-
duktie.
Maar deze conclusie lijkt wat op-
pervlakkig. Inderdaad manifesteert
Rusland zich als grondstoffenprodu-
cent, maar dan voornamelijk
binnen
het Comecon-blok en dit volgens tra-
ditie. Dat zou meer op toenemènde
specialisatie binnen dat blok kunnen
duiden dan op Russische concurren-
tie op internationale goederenmark-
ten. Bovendien is het de vraag of
ontwikkelingslanden op den duur niet
meer gebaat zijn bij exporten van in-
dustriële produkten dan van grond-
stoffen (het aandeel van deze indus-
triële produkten in de exporten naar
Rusland steeg van ca. 1% in 1955
tot ca. 18% in 1964; naar de andere
Oosteuropese landen daalde dit per-
centage van ca. 15 tot
5%).
In overeenstemming met het-
geen werd opgemerkt over de aard
van de hulp is de binding tussen de
handel en het hulpprogramma sterk.
Wat betreft de concentratie van de
handel op enkele landen is de samen-
hang tussen de concentratie van eco-
nomische hulp
•
en deze handelscon-
centratie sterker voor de Sowjet-unie
dan voor overig Oost-Europa.
In de periode 1955-1964 werd ge-
middeld 16% van de uitvoer der
communistische landen naar de ont-
wikkelingslanden gefinancierd met
langlopende kredieten. Voor de
Sowjet-unie was dit bijna 50%. De
terugbetaling van deze kredieten ge-
schiedt in grondstoffen en landbouw-
produkten; een enkele maal ook in
industriële produkten, waarvan de
produktie door de betreffende invoer
van investeringsgoederen is mogelijk
gemaakt. Eenvijfde deel van de totale
Russische invoer uit de Derde We-
reld in 1964 was in feite terugbeta-
ling van handelskredieten.
De meeste moeilijkheden in de
handel tussen het communistisch blok
en de ontwikkelingslanden komen
voort uit het bilaterale• karakter der
handelsrelaties, die geregeld zijn in
meer dan 200 verdragen.
In een paar gevallen zijn – om
een voorbeeld te noemen – com-
munistische landen in een aanzienlij-
ke schuldpositie geraakt ten opzichte
van ontwikkelingslanden, door een
snel groeiende invoer van grondstof-
fen, en een gelijktijdige onwil of
onvermogen om toereikende en door
het ontwikkelingsland gewenste ex-
porten daar tegenover te stellen.
In feite verschaffen ontwikkelings-
landen dan krediet aan communisti-
sche landen, maar dat niet alleen:
deze kredieten zijn door hun bilate-
rale binding niet converteerbaar in
internationale valuta’s, en meestal
zelfs niet te gebruiken om aankopen
te verrichten in andere conimunisti-
sche landen. Deze bilaterale binding
van een sterkere aan een zwakkere
handelspartner kân monopolistische
praktijken in de hand werken.
Een aantal conclusies van Vassilev
mag hier niet onbesproken blijven.
Hij stelt dat de Oosteuropese landen
meer geïnteresseerd schijnen in het
leveren van kapitaalgoederen aan hun
handelspartners in ontwikkelingslan-
den dan in het kopen van ruwe
grondstoffen van hen. Ze verkiezen
hun haridelssurplus met deze landen
te gebruiken voor aankopen van
eigen benodigdheden aan kapitaal-
goederen in het Westen. Oogmerk op
lange termijn lijkt een soort drie-
hoekshandel: het Westen zou zijn
aankopen van grondstoffen uit ont-
wikkelingsgebieden moeten vergro-
ten, terwijl Oost-Europa de aankopen
van kapitaalgoederen uit het Westen
zou opvoeren en zelf kapitaalgoede-
ren zou leveren aan de ontwikkelings-
landen.
Vanwege de politieke onhaalbaar-
heid van deze gedachte zoeken de
Russen het volgens Vassilev in een
andere richting, nl. in het penetre-
ren op de Westerse markten als uit-
voerders van ruwe grondstoffen
desnoods door middel van dumping
(olie bijv.) – in concurrentie met de
ontwikkelingslanden, om aldus in de
eigen behoefte aan Westerse kapitaal-
goederen te kunnen voorzien.
Deze conclusie vertoont een aantal
zwakheden:
Het handelssurplus kan alleen ge-
bruikt worden voor aankopen in het
Westen als het gesteld is in conver-
tibele valuta’s, wat zelden het geval
blijkt te zijn;
De hierboven onder ad 3. vermel-
de reserves ten aanzien van de riva-
liserende handelspolitiek met betrek-
king tot de uitvoer van grondstoffen
van Rusland.
8
Vassil Vassilev, tap.
1202
De toekomstige ontwikkeling van
de handel zal in hoge mate afhangen
van dt economische plannen der
communistische landen. Evenmin als
de westerse industrielanden schijnen
deze erg bereid te zijn hun handel
aan te passen aan het patroon van
de comparatieve kosten in de pro-
duktie. In dat opzicht zijn de vooruit-
zichten voor de exportmogelijkheden
van de ontwikkelingslanden naar
communistische landen niet onver-
–
deeld gunstig. Toch is diversificatie
van deze afzetmogelijkheden in de
richting van produkten met een ho-
gere verwerkingsgraad daarom des te
belangrijker voor de ontwikkelings-
landen, omdat de export van grond-
stoffen bedreigd wordt door invoer-
vervangende industrieën in de com-
munistische landen. De handel in
tropische voedingsmiddelen zal wel
kunnen profiteren van de groeiende
markt, vooral als de communistische
regeringen een meer liberale politiek
gaan voeren ten aanzien van de con-
sumptie van deze produkten. Han-
delsexpansie zal sterk afhangen van
de toename der hulpverlening, gezien
ook de institutionele vorm van de
handelsrelaties. Versoepeling van de
institutionele starheid der bilaterale
verhoudingen zal van belang zijn om
het gevaar van monopolistische prak-
tijken blijvend te bezweren.
bondmpwbaá dotdrecht
Werkgebied: Dordrecht, Dubbeldani, ‘s-Gr.avendeel, Zwjjndrecht, Papendrecht, Sliedrecht
inededirekteur
Om de steeds meer om-
vattende taak van de
huidige direkteur te ver-
lichten, zoeken wij kon-
takt met gegadigden voor
de funktie van mede-
direkteur.
Voor deze .funktionaris
denken wij aan een jong,
energiek en representatief
persoon, bij voorkeur
akademisch gevormd, met
ervaring in het (spaar)-
bankwezen of aanver-
want terrein, die beschikt
over goede organisato-
torische en kontaktuele
eigenschappen. Leeftijd
tot ongeyeer 40 jaar.
Zijn taak zal allereerst
daarin bestaan om door
zijn stuwende leiding de
verdere uitbouw van
Spaarbank naar Gezins-
bank te effektueren.
Salaris nader overeen te
komen.
Gezien de belangrijkheid
van deze funktie bestaat
de mogelijkheid, dat de
bemiddeling van een psy-
chologisch
1
adviesbureau
zâl. worden, ingeroepen.
Eigenhandig .
Voorzitter van het geschreven sollicitatie-
Bestuur van de Spaarbank
brieven zullen
Mr. G.J. van’ Oost veen,
gaarne worden ingewacht
Johan de Wittstraat 170,
door de
Dordrecht.
ESB 9-12-1970
1203
Mededelingen
Conferentie ,,Groei en Leefbaarheid”
De Wiardi Beckman •Stichtingbracht
onlangs het rapport Groei en leef-
baarheid
uit. De daarin gepresenteer-
de beleidsalternatieven voor herstel
en behoud van milieu én behoud van
produktie worden ter discussie gesteld
op de conferentie ,,Groei en leefbaar-
heid”.
Deze conferentie wordt gehouden
op zaterdag 19 december a.s. van
10.30-16.00 uur in het gebouw van
de Nederlandse Economische Hoge-
school, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam.
Sprekers:
Mr. J. Klaasesz (Commissaris der
Koningin in Zuid-Holland);
Ir. J. A. Beukers (vice-voorzitter van
het Bureau Milieuhygiëne van de
Raad van Nederlandse Werkgevers-
verbonden);
Mr. H. Versloot (een der opstellers
van het rapport).
Voorzitter is Prof. Dr. P. de Wolf,
f,
lid van de commissie die het rapport
opstelde.
Nadere inlichtingen: Wiardi Beck-
man Stichting, Postbus 6070, Amster-
dam-W.1, tel. (020) 38 77 31.
BUREAU VOOR ORGANISATIE EN EFFICIENCY
AMSTERDAM
ERVAREN
AANKOMENDE
ORÖANISATIEKUNDGEN
met belangstelling voor
• bestuurlijke vraagstukken in Nederlands grootste
Gemeente
• veranderingsprocessen bil grote en zeer grote bedrijven
en diensten
• automatische informatieverwerking
kunnen in aanmerking komen voor een aantal bij ons centraal bureau te vervullen
plaatsen.
Voor bekwame krachten is aanstelling mogelijk in de rang van afdelingshoofd
(max. salaris
f
3371,— + 6 procent vakantietoelage).
Verdere promotie tot de binnen afzienbare tijd openvallende plaats van adjunct-
directeur (max. salaris
f
4059,—)
aanwezig.
Een salarisherziening is in voorbereiding.
–
Professionele ervaring en academische of daarmee gelijkstaande achtergrond vereist.
Belangstellende pas afgestudeerde academici worden in dienstverband verder op-
geleid..
–
Nadere informaties kunnen telefonisch worden ingewonnen onder nr.
(020) 24
33
52,
24
33 53 en
24
33
54.
Schriftelijke sollicitaties onder
No. T 7159
te richten aan
de Directeur van de Dienst der Gemeentelijke Prsoneels-
voorziening, Jan Luij kenstraat
94,
Amsterdam-Zuid.
12
1204
Prognotities
(Vervolg van blz. 1190)
Dë samensteller van het verslag,
Erich Jantsch, noemt een aantal re-
denen waarom er nog niet voldoende
gebruikwordt gemaakt van progno-
ses of planning:
De beleidsfunctionarissen, die
voortdurend onder druk staan om
korte-termijnproblemen op te los-
sen, verstaan de taal niet van
degenen die op lange termijn
denken;
Planning onthult de complexiteit
en onzekerheid van het proces,
wat door de beleidsfunctionaris-
sen vaak als hinderlijk wordt er-
varen, omdat ze de knoop nu
eenmaal moeten doorhakken.
In de bijlage van Robert H. Rea
wordt ook ingegaan op het probleem
dat prognoses nu eenmaal verkocht
moeten worden- aan degenen, die de
beleidsbeslissingen moeten nemen.
Rea stelt, dat de belangstelling van
beleidsfunctionarissen bij overheid en
bedrijfsleven alleen kan worden ge-
wekt als de plannen variabelen en
processen inhouden, die direct rele-
vant zijn voor het beleid. Dus niet
indirect. Bovendien moet je laten zien
wat de consequenties zijn, als men
zich niet aan het voorgelegde plan
houdt, en meer in het algemeen wat
de kosten en baten zijn van, prognoses
en plannen.
Hij toont er begrip voor dat men
nog niet erg warm loopt wior plan-
ning, want er zijn nog zo weinig
overtuigende resultaten om te laten
zien. Dit is het probleem van iedere
nieuwe wetenschap. Pas als de re-
sultaten er zijn komt men wat verder.
De resultaten van prognoses en plan-
nen laten echter per definitie enige
tijd op zich wachten en daarom is
een verbetering in de technieken pas
met een aanzienlijke vertraging te
•0
•
10
de r
vraagt
voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Financiën Binnenlands Bestuur
econoom
vac. nr
. 0-584910936
Taak: verrichten van werkzaamheden voor de financiële en economische advisering
van de departernentsleiding, in het bijzonder met betrekking tot ministerraadstukken.
Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. keuzevak openbare financiën en ervaring
op het gebied van overheidsfinanciën.
–
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2798,- per maand.
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. het staf&ureau van de sociaal-economisch adviseur
medewerker
v.c. nr. 0-645410936
Taak: verrichten van hoofdzakelijk kwantitatieve studie t.b.v. de planning van het beleid
en de beleidsvoorbereiding.
Vereist: academische opleiding (b.v.k. economie) en enige ervaring op het gebied van
planning op lange en middellange termijn.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2401,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder hel bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering en
2,78% nacalculatie.
ESB 9-12-1970
1205
t
constateren. Als deze vertrouwens-
barrière eenmaal is doorbroken –
het doet een beetje denken aan de
groeistadia van Rostow – kan het
proces goed op gang komen en ko-
men er ook voldoende geld en man-
kracht om de technieken verder te
verbeteren.
Hoewel het voor de hand ligt dat
een zorgvuldiger en integrale analyse
van de beschikbare informatie ,een
goede basis voor beslissingen geeft,
moet in de praktijk worden aange-
toond, dat het inderdaad beter gaat
dan bij de huidige aanpak.
Re’a stelt zich voor dat er wellicht
een experiment zou kunnen worden
gehouden met twee organisaties met
identieke concurrentievoorwaarden,
produktieprocessen e.d., waarvan de
één wel en de ander niet aan plan-
ning doet. Zolang dit niet gebeurt
is het moeilijk om de voordelen van
planning duidelijk te maken. Een ver-
gelijking in de praktijk is moeilijk,
omdat bij een vergelijking tussen on-
dernemingen die wél en die niet plan-
nen meestal het onderscheid tussen
grote en kleine ondernemingeû ook
gaat meespelen.
Tenslotte mag niet onvermeld blij-
ven, dat Rea verbeteringen in de
methodologie vooral ziet in pogingen
om het proces van technologische
verandering beter en gedetailleerder
te analyseren. Hij prefereert dit
boven de meer speculatieve aanpak
door middel van correlatietechnieken,
extrapolaties en envelope curve.
Uiteraard kon in deze korte be-
schrijving slechts een greep worden
gedaan uit de meer dan 500 pagina’s
tellende tekst van dit boek. De mees-
te technische bijdragen lenen zich
ook niet voor een korte beschrijving,
zodat volstaan moest worden wat
meer algemene opmerkingen weer te
gev’ep. De geïnteresseerde lezer zal
zelf verder moeten zien.
P. Ressenaar
V1(IJL UFIIVLNSIIEII It MItIIJMIV1
Aan de Economische Faculteit ontstaat binnenkort een vacature
voor een
wetenschappelijk
medewerker
Taak:
het verlenen van medewerking bij een onderzoek betreffende hét
probleem van de sociale kosten van de milieuverslechtering in relatie
tot de gezondheid van de mens.
Er zal gelegenheid bestaan voor het voorbereiden van een dissertatie.
Eisen:
Döctoraal examen economie met kwantitatieve oriëntatie.
Zij die belangstelling hebben voor ruimtelijk-economische
vraagstukken genieten de voorkeur.
Ook zij die binnenkort hun doctoraal examen afleggen kunnen
reflecteren.
Inlichtingen over de functie worden gaarne verstrekt door
Dr. J. G. Lambooy, telefoon: 020-4837 15.
Van gegadigden wordt verwacht dat zij zich positief opstellen ten
aanzien van de doelstellingen van de Vrije Universiteit.
Aanstelling en salariëring zullen plaatsvinden volgens de voor het
wetenschappelijk medewerkers-stelsel gestèlde normen.
Sollicitaties te richten aan het hoofd van de Personeelsdienst
van de Vrijé Universiteit, De Boelelaan 1105, postbus 7161,
Amsterdam- Buitenveldert.
1206
Boekc
ieuws
Wihiam C. Merrill en Karl A. Fox:
Introduction to Economie Statistics.
• Wiley, New York 1970,
658
blz.,
lOSsh.
•
Een, op veel voörbeelden berus-
tende, uiteenzetting van de basisprin-
cipes en statistische technieken die
nodig zijn voor economische analyse
en voor het nemen van bedrijfseco-
nomische beslissingen.
Inhoud in hoofdlijnen:
• 1. Economics and statistics;
Descriptive statistics;
Measuring changes in economic
aggregates;
Basic probability;
Probability distributions;
Theoretkal distributions;
Sampling and estimation;
Testing statitical hypotheses;
Simple regressions;
Multiple regression analyses;
Unvariate analyses of time series;
Identification, causal ordering;
and estiniation in economic mo-
dels.
Robert J. Thierauf en Richard A.
Grossei’ Decision Making tbrough
Operations Research.
Wiley Series in
Manâgernent and Administration.
Wiley, New York 1970, 570 blz.,
97 sh.
Dit boek geeft een inventarisatie
van de beschikbare technieken van
Operations research die op bedrijfs-
kundig terrein toepasbaar zijn. Het
heeft daardoor het karakter van een
handig overzichtswerk gekegen.
De hoofdstukindeling is als volgt:
Operations research: an iritroduction;
OR in the firm; Probability theory;
Decision making under uncertainty;
PERT/time, PERT/cost, and PERT/
LOB; Optimization; Inventory con-
trol models; Linear programming;
Transportation models; Nonlinear
programming; Dynamic program-
ming; Games and strateies; Markov
analysis; Queuing models; Simula-
tion; OR-present and future.
Dr. H. J. W. Klein Wassink: Fiscale
soevereiniteit in eigen kring. Kluwer,
Deventer 1970, 27 blz., f.
4,50.
Rede, uitgesproken op23 oktober
1970, bij de aanvaarding van het
ambt van gewoon hoogleraar in
•
de
faculteiten der rechtsgeleerdheid en
der economische wetenschappen aan
de VU te Amsterdam.
Voor een van onze relaties, een grote industriele onderneming
.
met een aantal dochtermaatschappijen, gelegen in het zuiden
des lands zoeken wij kontakt met een
FINANCIEEL -. EKONOMISCH
STAFMEDEWERKER
Deze zal binnen het kader van de financiele en bedrijfsekono-
mische afdelingen – wier aktiviteiten zich uitstrekken tot de
dochtermaatschappijen – o.m. belast worden met: kostenanalyse,
rentabiliteitsanalyse, budgetbewaking, liquiditeits- en financie-
ringsaangelegenheden..
Voor de vervulling Van bovèngenoemde funktie denken wij aan
een persoon van circa 30-35 jaar, die in het bezit is van het vol-
ledige Staatspraktijkdiploma, de akte M.O. boekhouden ofwel
reeds ver gevorderd is met de accountantsstudie.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding en
ervaring te richten aan G.l. T.P. -Adviesbureau Benders, Assoc.
Franciscusweg 15, Heerlen
ESB 9-12-1970
1207
0.
Beroemd merk
voor kenners
(‘Dat zijn Duff Gordon
– gen icters)
• :
Al voor u drinkt genieten
=
van het geurige hou quet
van de ,Flor dcl Vino”
:-
waar kenners de Andalu-‘
=
sische traditie uit proeven.
:
Al 200 jaar… Salud!
DUFF
GORDON
=
SHERRY
1208
DE EUROPESE INVESTERINGSBANK
te LUXEMBURG
zoekt
1 EEN HNANCIEEL ANALIST
voor onderzoek van dossiers betreffende de financie-
ring van projecten in Afrikaanse landen.
–
Vereisten
– academische opleiding
– ten minste 5jar ervarinâ op het gebied van finan-
ciële analyse en bankkredieten
– gedegen kennis van of ruime praktische ervaringf in
de Afrikaanse landen.
Talenkennis : behoorlijke beheersing van het Frans
(zowel schriftehjk als mondeling), van het
Engels en, indien mogelijk, van het Duits
of van een andere taal van de Europese
Gemeenschap.
Leeftijd:
maximum 35 jaar.
2 EEN EXPERT OP HET GEBIED
VAN OBLIGATIE-EMISSIES
voor operaties op het gebied van obligati-emissies op
de Europese en internationale kapitaalmarkten.
Vereisten
– ten minste 5 jaar bankervaring
– grondige kennis betreffende obl igatie-emissies.
Tankennis : behoorlijke beheersing van het Frans en
het Engels (schriftelijk en mondeling) en, indien mogelijk, van het Duits of van een
andere taal van de Europese Gemeen-
schap,
Leeftijd:
maximum 40 jaar.
GEBODEN WORDT: ‘
– een aantrekkelijke honorering, afhankelijk van oplei-
ding en ervaring
– een functie bij een greiende instelling die in be
langrijke mate de mogelijkheid tot ontplooiing van
eigen initiatieven meebrengt.
Sollicitaties met volledig, en nauwkeurig curriculum
vitae,-onder opgave van referenties en voorzien van
pasfoto, met vermelding van de functie waarvoor
belangstelling betaat, te, richten tot
BANQUE EUROPEENNE D’INVESTISSEMENT
SERVICE DU PERSONNEL
2, place de Metz Boîte Postale 2005
LUXEMBOURG
De sollicitaties zullen strikt vertrouwelijk worden be-
handeld.