E
Berichten
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET
NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
11 NOVEMBER1970
55e JAARGANG
No. 2772
Rechtvaardig
i”bt”%
of doeltrenend?
Ook op de regering heeft de filosofie van .de ,,bestaande
symnietrie” tussen loon- en prijsbeleid uit het SER-advies
van 16 oktoberjk kennelijk weinig indruk kunnen maken.
Evenmin heeft
zij
zich de rol van geduldig ,,afwachter”
van de resultaten van het SER-conciaaf van 12 november
a.s. laten opdringen. De regering heeft het initiatief met
betrekking tot het loon- en prijsbeleid voor 1971 in eigen
hand genomen. Daarmee wordt de loonpolitieke strijd ver-
legd naar de arena waar hij ook thuishoort in eerste instan-
tie:
het Parlement.
Déâr dient het pad te worden afgepaald
waarlangs onze economie zich volgend jaar kan bewegen;
de SER mag het verder plaveien. Hetgeen een keer ten
goede mag worden genoemd.
De bittere ervaringen van de afgelopen twee jaar hebben
de regering (en haat niet alleen!) kennelijk geleerd dat men
niet al te veel mag vertrouwen op het resultaat van de
botsing tussen werkgevers- en werknemersbelangen, en dat
daaruit niet per definitie een zwaar bevochten sociaal-
politiek evenwicht tussen die twee ontstaat, waarbij de
regering lachende derde kan zijn. Integendeel, de compen-
satiemechaniek die vroeger wellicht in de sociale strijd was
ingebouwd heeft plaatsgemaakt voor een afwentelings-
mechanisme. Het zich terugtrekken op de eigen stellingen,
de strijdfilosofie die vooral de vakbeweging de laatste jaren
is toegedaan (en met redelijk succes!), heeft mede tot ge-
volg dat uitkomsten van die strijd voor het overgrote deel
alleen in voordelen
op
korte termijn
voor de eigen groep
worden geïnterpreteerd en dat men in ,,sociale contracten”
automatismen gaat inbouwen waardoor afwijkingen ten
opzichte van die beoogde voordelen meteen weer worden
afgewenteld (in SER-jargon: geïndexeerd). Partijen in het
georganiseerd overleg houden daardoor wellicht nog wel
elkaar iedelijk in evenwicht (al zetten werkgevers daar
dezer dagen een dik vraagteken bij), maar juist niet meer
onze economie
11
. De uitkomst van het SER-akkoord van
16 oktober isjl. daar om deze ontwikkeling te illustreren.
Wie nu de vorige week afgekondigde algemene prijs-
maatregel wenst te zien als ,,het drijven van een wig tussen
werkgevers en werknemers” verwart doel en middel. Als
,,harmonie” tussen werkgevers en werknemers opnieuw
leidt tot een kolossale afwentelings-, pardon indexatie-
spiraal, wel leve dan degene die haar dreigt te verstoren!
Door de algemene prijsmaatregel rekent de regering er
kennelijk op dat de werkgevers zich scherper zullen op-
stellen jegens de werknemers in de komende (SER-)onder-
handelingen. Er worden immers duidelijk grenzen gesteld
aan de mogelijkheid tot doorberekening in de
prijzen
van
loônsverhogingen. De verbetering van Nederlands inter-
nationale concurrentiepositie moge dan voor het Neder-
landse bedrijfsleven gunstig zijn, zij neemt evenwel een
belangrijke ingebouwde weerstand bij de ondernemers weg
jegens prjsopdrijvende tendensen. Wat ligt. er
dan meer
voor de hand dan die andere weerstand te versterken,
namelijk die jegens toekomstige loonsverhogingen, die niet
doorberekend zullen mogen worden, althans waarvan nu
niet is gezegd dat zij wél doorberekend mogen worden (een
door de regering – heel slim – bij de werkgevers ge-
creëerde onzekerheid, waar door de laatsten gédwongen zijn
met de werknemers te gaan onderhandelen vanuit een
positie met een minimale ,,concessiemarge”).
Velen verwijten de regering wél de werknemers terwille
te zijn geweest (door art. 8 van de Loonwet in de ijskast
te zetten), niaar niet de werkgevers. Ook hier weer ver-
warring van doel en middel. De regering zal zich (eindelijk)
hebben gerealiseerd dat buitenwerkingstelling van het be-
ruchte artikel 8 in feite een geringe plijs (prestigeverlies,
met name voor de heer Roolvink; maar hij
verdwijnt
toch
over enkele maanden) vormde voor een belangrijk goed:
het daardoor de vakbeweging mogelijk te maken de weg
terug te gaan naar de onderhandelingstafel. Hetgeen op
zichzelf overigens ook nog niet meer dan een middel is,
niet als doel echter: een evenwichtiger binnenlandse eco-
nomische ontwikkeling in 1971. Middel daartoe zou echter
bepaald niet het angstvallig bewaren door de overheid van
de door velen gewenste ,,symmetrie” in de behandeling
1
Met enige fantasie en o rerdrj ving zou je clIt als een variant
op liet zgn. ,,cob web “-theorema kunnen beschouwen. De
onderhandelingen van werkgevers en werknemers vormden
vroeger Seen interactie, waardoor een beweging naar een
zeker economisch evenwicht toe onistond; de laatste jaren
is veeleer sprake van een beweging die zich steeds verder
van een evenwicht vçrwjjdert:
ESB 11-11-1970
1093
van weikgevers en werknemers zijn geweest. De eerste reden daarvoor wordt
Inhoud
gevormd door het reeds genoemde afwentelingsmechanisme, dat nu door de
regering met haar prijsmaatregel is geblokkeerd. In de tweede plaats kunnen
de werkgevers zich niet permitteren wat de werknemers destijds wél konden:
narnelijkhet centraal overleg de rug toekeren. Daarvoor staan ze als biedende
partij te zwak.
Rechtvaardig of doeltreffend9
…..
1093
Dit alles overziende kan gesteld worden dat de regering het beste heeft
gedaan wat er onder de huidige omstandigheden te doen viel. Zij had zich
Kortheidshalve
…………..
1094
kunnen beperken tot de kortzichtige daad van ,,verdelende rechtvaardigheid”,
die velen van haar verlangden. Zij heeft echter
ekozen voor het vastpinnen
Drs. J. P. Pronk:
van één onderhandelingspartij
bij
het komende overleg. Dat zij daarvoor die
partij gekozen heeft die, alle verbale protesten ten spijt, het makkelijkst vast
DD
II
………………….
1095
te pinnen is, mag dan misschien niet
rechtvaardig
heten, uit sociaal-economisch
gezichtspunt gezien is het wel de meest
dôeltreffende
maatregel.
W. B. Koelman:
Als de lezer deze regels onder ogen krijgt weet
hij
hoe Tweede Kamer en
Een nieuwe pensioenstrategie (1) 1096
SER
inmiddels op de aangekondigde maatregelen van 3 november hebben ge-
reageërd.
dR
Drs. A. J. M. van de Laar:
Nigeria, waarheen? (1)
……….
1101
Ingezonden
……………..
1105
Kortheidshalve
Prognotities
………………
1106
–
Jr is op grond van de beschikbare cijfers reden om aan te nemen dat
de moeilijkheden waarmede de Nederlandse economie sinds enige maan-
Boekennieuws
…………….
1107
den (met veel meer nadruk dan voörheen) geconfronteerd wordt, in feite
meer van structurele dan van conjuncturele aard zijn. In de Miljoenennota
1971 worden deze structurele elementen ook onderkend, maar de nadruk
Redactie
in het voorgestelde bijsturingsbeleid op de conjuncturele aspecten doet
vermoeden dat de dieper liggende oorzaken van de onevenwichtigheden
commissie van redactie: H. C. Bos,
niet in voldoende mate worden aangetisf door de geplatide maatregelen.”
R.
Iwema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P. J. Montagne,
J. H. P.
Faelinck,
Aldus Drs. V. Halberstadt in een beschouwing over enige meer algemene
A. de Wit
aspecten van de Miljoenennota
1.971 in
Bank- en Effecienbedrijf
van
oktober jl. (blz. 343-346). Volgens Halberstadt worden de dieperliggende
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter oorzaken van de onevenwichtigheden van onze economie gecamoufleerd
Adjunct redacteur-secretaris:
door 1. de inflatoire ontwikkeling in het buitenland en 2. de door de
J.
van der Burg centrale overheid ,;gemanipuleerde” omvang van de gemeentelijke inves-
teringen. Wat de eerste betreft wijst de auteur op onze relatief goede
internationale concurrentiepositie in combinatie niettemin met voortdurend
.
Economisch-Statistische Berichten
ontoereikende
saldi
op
de
lopende
rekening
van
de
betalingsbalans.
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Halberstadts conclusie op dit punt: klaarblijkelijk structurele tendensen tot
Economisch Instituut
overbesteding in onze volkshuishouding. Aan de hand van de cijfers over
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
de binnenlandse bestedingen sedert 1962 laat hij zien dat met name de
Rotterdam-3016;
overheid een toenemend beslag op het nationale inkomen legt. Hij komt
kopij voor de redactie:
in dit verband op het reeds genoemde tweede ,,camouflagerniddel”. Hij
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
wijst erop dat het groeitempo van de overheidsuitgaven, in combinatie
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
met het gestegen financieringsberoep van de centrale overheid op de
meesturen.
kapitaalmarkt, de investeringen van met name de lagere overheden heeft
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
beknot. Het financieringstekort van het rijk is volgens Halberstadt ,,wel-
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
iswaar (vooral dankzij de door de inflatie vergrote belastingontvangsten)
verminderd, maar in feite structureel aan de hoge kant”. Voorts wijst hij
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor
nog op de investeringsactiviteit van het bedrijfsleven die al meerdere
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
jaren een relatieve stijging vertoont. Daarmee heeft hij wat hij noemt
rjjksdelen (zeepost).
de ,,twee hoofdknelpunten in de structuur van de nationale bestedingen”
Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
bij elkaar: het financieringstekort van de centrale overheid en de sterke
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
relatieve stijging van de bedrijfsinvesteringen. Halberstadt vergelijkt ook
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
de door het CPB berekende gevolgen voor 1971 van de door de regering
in het vooruitzicht gestelde
,,bijsturingsmaatregelen”
met
een
situatie
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
zonder bijsturing. Hij constateert dat de voorgestelde maatregelen geen
NV,
Rotterdam; Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
grote verschuivingen teweegbrengen, reden te meer waarom hij zich
postcheque-rekening 260.34.
afvraagt of maatregelen niet eerder op de
s
l
ruc
l
ure
l
e
component van de
overbesteding moeten worden gericht. Hij doet daartoe tot slot enige
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukker?j
suggesties. Halberstadts artikel is een waardevolle bijdrage tot een meer
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, testel
908,
fundamentele bezinning op de onevenwichtigheden van onze economie.
(dR)
1094
DDII
Op 17 oktober ji. heeft de Algemene
Vergadering van de Verenigde Na-
ties het besluit genomen de komende
decade uit te roepen tot Tweede Ont-
wikkelingsdecennium. Tevens werd
de tekst aanvaard voor een interna-
tionale ontwikkelingsstrategie voor
dat decennium. Deze is gedurende
vier jaar op gedegen wijze voorbe-
reid door een speciale Commissie voor
Ontwikkelingsplanning (commissie-
Tinbergen), bijgestaan door het Uni-
ted Nations Center for Projections,
Prôgramming and Policies. Tegelij-
kertijd vonden deelstudies plaats om
de te ontwerpen globale strategie
voor enkele sectoren nader uit te
werken: het FAO Provisional mdi-
cative World Plan for Agricultural
Development, het ILO World Em-
ployment Programme, het UNC-
TAD-overleg over de internationale
handelspolitiek en een studie over de
capaciteit van het UN Development
System (Jackson-rapport). Daarnaast
werden regionale studies verricht,
zoals de ECAFE ,,gap”-studies voor
Aziatische landen, en het Prebisch-
rapport over Latijns America. Ten-
slotte kunnen genoemd worden het
Pearson-rapport van de Wereldbank-
groep en het Peterson-rapport over
de heroriëntering van de Amerikaan-
se politiek ten opzichte van de Derde
Wereld.
Zelden is een te voeren interna-
tionaal sociaal-economisch beleid zo
grondig geprogrammeerd als deze
strategie. De gevolgde
procedure
toont aan dat er ernst mee is ge-
maakt. Valt dat ook af te leiden uit
de
inhoud
van het nu aanvaarde
plan? Die vraag kan alleen met ja
beantwoord worden als voldaan is
aan een drietal voorwaarden die te
maken hebben met de lessen die uit
het afgelopen decennium kunnen
worden getrokken: de stategie dient
ambitieuzer te zijn dan de voorgaan-
de, zij dient inmiddels gegroeide c.q.
gewijzigde inzichten te weerspiegelen,
en mag geen vrijblijvend karakter
dragen.
De eerste voorwaarde spreekt niet
vanzelf. Wanneer men constateert
dat het eerste ontwikkelingsdecen-
nium is mislukt, zijn in beginsel twee
aan elkaar tegengestelde beleidscon-
clusies mogelijk, die elk even logisch
zijn: ofwel tracht de opgelopen
achterstand in te halen via ambitieu-
zere doelstellingen dan voorheen, of-
wel mik alleen op het haalbare,
waarbij de grenzen van wat haalbaar
is niet uit de wezenlijk mogelijke,
maar uit de in het verleden verrich-
te, inspanningen worden afgeleid. De
keuze voor de ambitieuze doelstellin-
gen vloeit voort uit de urgentie van
het vraagstuk en is ook mogelijk: het
eerste on twikkelingsdecennium is
immers niet volledig mislukt: al zijn
de middelen niet voldoende gehan
teerd .(de rijke landen besteedden
over het afgelopen decennium gemid-
deld % van hun nationale in-
komen aan ontwikkelingshulp, in
plaats van de ook toen reeds over-
eengekomen 1%), de groeidoelstel-
ling is nagenoeg verwezenlijkt (4,8%
i.p.v. 5%), hetgeen te verklaren valt
uit twee ,,meevallers”: de hogere
agrarische produktie dan was ver-
wacht, en de sterke stijging van het
inkomen van de rijke landen, waar-
door de hulp aan en de import uit
de ontwikkelingslanden toch steeg in
absolute zin.
Voor het komende ontwikkelings-
decennium is dan ook gekozen voor
een groeidoelstelling van tenminste
6%. Het per capita inkomen in de
ontwikkelingslanden zal met gemid-
deld 3j/
2
%, de agrarische produktie
met 4% en de industriële produktie
met 8% moeten stijgen. De spaar-
quote van de ontwikkelingslanden
zal jaarlijks met j/ % moeten toene-
men, en de kapitaalstroom vanuit de
rijke landen zal met ingang van 1972
1% van het BNP tegen marktprijzen
moeten bedragen, waarvan 0,7%
overheidshulp uiterlijk in 1975. De
handelspolitieke maatregelen moeten
het mogelijk maken dat de import-
capaciteit van de ontwikkelingslan-
den stijgt met rond 7% per jaar en
zullen daarom uiterlijk einde 1972 in
werking moeten treden. Deze doel-
stellingen liggen inderdaad iets bo-
ven die van de afgelopen tien jaar,
maar kunnen tegen de achtergrond
van de diverse alternatieven die tij-
dens de planvoorbereiding aan de
orde zijn geweest niet anders dan
als minima gekenschetst worden.
Reflecteert de strategie nieuwe in-
zichten in de ontwikkelingsproblema-
tiek? Tot op zekere hoogte wel, het-
geen blijkt uit de grotere nadruk op
structurele veranderingen, de ruime-
re plaats die aan de handelspolitiek
wordt toegekend (inclusief de ideeën
inzake de preferentiële tarieven en
de band tussen de ontwikkelingsfi-
nanciering en de speciale trekkings-
rechten), de nadruk op de kwaliteit
van de hulp (geen economische en
politieke voorwaarden, zachte finan-
ciële voorwaarden), en de acceptatie
van de idee van de optimale interna-
tionale arbeidsverdeling. Daar staat
echter tegenover dat t.a.v. de buiten-
landse particuliere investeringen een
conservatief standpunt wordt ingeno-
men (ze moeten hoe dan ook toene-
men) en dat ideeën over de allocatie
van de hulp ontbreken.
De strategie stelt echter bijzonder
teleur omdat zij zo economistisch is.
De sociale aspecten van de ontwik-
keling worden slechts en marge be-
handeld. Het Tinbergen-rapport was
mede gebaseerd op een bewuste po-
ging tot integratie van de sociale en
de economische ontwikkelingsplan-
ning. Die poging was slechts ten dele
geslaagd, maar de thans aanvaarde
strategie is in dit opzicht zelfs een
stap terug vergeleken met de voor-
stellen die ten grondslag lagen aan
het thans voorbije decennium.
In het geheel geen recht wordt ge-
daan aan de toenemende overtuiging
dat de politieke ontwikkeling onlosma-
kelijk met de sociaal-economische
ontwikkeling is verbonden. De de-
kolonisatieresolutie van 1960, voor
de Derde Wereld net zo belangrijk
als de resolutie over het eerste ont-
wikkelingsdecennium, is zozeer een
slag in de lucht gebleken dat de ont-
wikkelingslanden thans zelf (getuige
Lusaka) het begrip ontwikkeling
meer in termen van ,,self-reliance” en
bevrijding definiëren dan in termen
van economische groei.
De thans aanvaarde strategie is
niet ambitieus genoeg, zij is partieel,
en bovendien vrijblijvend. De meeste
economische aspecten van het ont-
wikkelingsvraagstuk worden er in-
derdaad in vermeld, doch onverplich-
tend: ,,efforts will be made to reach
agreement” opdat ,,particular atten-
tion will be paid” en ,,where neces-
sary”, ,,special consideration will be
given” aan de uitvoering van ,,ap-
propriate policies”, ,,if possible”.
Juist het vrijblijvende karakter van
het afgelopen decennium was de oor-
zaak van haar falen en daarom is de
aanvaarding van deze strategie niet
meer dan een pas op de plaats.
ESB 11-11-1970
1095
Een nieuwe pensioenstrategie (1).
Eenbetaalbaar, rechtvaardig en welvaartsvast
pensioensysteem is voor iedereen mogelijk
W. B. KOELMAN*
Pensioenvoorzieningen in Nederland zijn de laatste jaren
in toenemende mate aan kritiek onderhevig. Er is
frustratie opgetreden omdat de inspanningen op dit
gebied, zowel door het bedrijfsleven als door de over-
heid, niet geleid hebben tot datgene wat men van een
afdoende regeling had mogen verwachten. Hierbij ver-
schaft de overweging dat men in vele andere landen
minder heeft bereikt geen troost. De voornaamste be-
zwaren kunnen puntsgewijs als volgt worden samen-
gevat:
De hoogte van de pensioenrechten voldoet in de
meeste gevallen niet aan de normen, die men tegen-
woordig algemeen accepteert. Met andere woorden, de
uitkeringen zijn te laag, in het bijzonder voor degenen
die al gepensioneerd zijn. Het is voor de betrokkenen
een schrale troost dat steeds gewezen wordt op inflatie
ls de hoofdschuldige.
Het pensioengebied is versnipperd en ondoorzich-
tig. Vooreerst is de regeling voor ambtenaren anders
dan voor werknemers in het bedrijfsleven, maar ook
binnen de laatste groep komen vrijwel alle denkbare
variaties voor. Zelfstandigen komen in het algemeen
niet eens aan een voorziening boven de AOW toe. De
versnippering op pensioengebied vindt zijn weerslag in
het grote aantal instituten dat hierbij betrokken is.
Naast het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en de
Sociale Verzekeringsbank vinden wij in de particuliere
sector als uitvoeringsorganen bedrijfspensioenfonçlsen,
ondernemingspensioenfondsen en levensverzekering-
maatschappijen. De regels en voorschriften inzake pen-
sioenen zijn over een groot aantal wetten verdeeld. Bij
inventarisatie zou blijken dat deze regels en voorschrif-
ten onderling weinig samenhang vertonen en slecht op
elkaar zijn afgestemd.
Naar veler gevoelen worden pensioenregelingen
niet optimaal gefinancierd. Afgemeten aan de offers,
die men in de vorm van premies en bijdragen moet
brengen, is de opbrengst qua koopkracht te laag. Men
heeft het gevoel dat pensioenvoorzieningen vaak te
duur zijn. Ook dit komt grotendeels weer door de ont-
waarding, die zo’n overheersende rol speelt gedurende
de verzekeringsperiode.
De laatste tijd is de pensioenproblematiek in een soort
stroomversnelling geraakt. Een groot aantal publikaties
heeft de algemene belangstelling hierop gericht. In het
bijzonder valt hierbij te denken aan de rapporten van
de diverse werkgevers- en werknemersgroeperingen.
Voorts onderzoekt een commissie uit de Stichting van
de Arbeid de mogelijkheden om te komen tot een
wettelijke regeling van pensioenplicht in het bedrijfs-
leven.
Perspectief
De tijd is rijp voor een grondige herziening van alles
wat met pensioenen te maken heeft. Te hopen valt
dat, als resultaat van de huidige ontwikkeling, een
samenhangend systeem gevonden wordt, dat voor alle
groeperingen een post-activiteitsinkomen waarborgt in
overeenstemmin met de mogelijkheden die er echt wel
zijn. Hierbij dient onderstreept te worden dat financieel-
economisch een all-round-regeling mogelijk is. De to-
tale bedragen welke jaarlijks voor pensioenen worden
bestemd zijn nii al zo hoog dat een afdoende regeling
onze nationale economie niet zal schaden, terwijl het
premieniveau geen al te grote sprong behoeft te maken.
In de komende tien jaar zou dit niveau regelmatig
kunnen stijgen
1
totdat een maximum bereikt is. Deze
stijging van de: lasten is mogelijk omdat, naar ver-
wachting, de produktiviteit in Nederland gedurende de
komende jaren zo sterk zal stijgen dat een gedeelte
hiervan voor pensioenen kan worden aangewend.
Bij een nieuwe aanpak van de pensioenproblematiek
wordt men niet gehinderd door invloeden van buitenaf.
Nederland kan ‘dit probleem zelf oplossen. Met veel
andere problemen gelukt dit niet. Zo is het bijv. on-
mogelijk de inflatie in Nederland teniet te doen zonder
rekening te houden met effecten uit het buitenland.
Reorganisatie van de pensioenregeling werkt echter
neutraal ten opiichte van betalingsbalans, EEG-verdra-
gen, waardering van de valuta, enz.
Vanzelfsprekend kan een nieuwe regeling niet alle
wensen van de diverse groeperingen vervullen.
In Po-
litiek opzicht zal de nieuwe regeling noodgedwongen
kenmerken van een compromis moeten hebben. Het is
echter beslist niet nodig, dat in sociaal-financieel op-
zicht de regeling een compromis zou moeten zijn.
Integendeel, om in de toekomst geen nieuwe problemen
op dit gebied te krijgen is slechts een optimaal pensioen-
systeem geschikt.
In dit artikel wordt een pensioensysteem ontwikkeld dat
rekening houdt met bovenstaande uitgangspunten.
Criteria
Op grond van een analyse van de huidige pensioen-
situatie kunnen de concrete eisen, welke aan een af-
doende regeling moeten worden gesteld als volgt worden
geformuleerd:
* De heer Koelman is actuaris A. G. en firmant van
Jonker’s Adviesbureau voor
pensioenfondsen
en spaar-
regelin gen.
1096
Eenheid van systeem.
Aan de versnippering zal zo-
veel mogelijk een einde moeten komen. Dit hoeft niet
te betekenen dat er één centraal uitvoeringsorgaan is,
maar wel dat de regeling een eenheid vormt. De meest
radicale vorm hierbij zou zijn dat de bestaande rege-
lingen zoals de AOW/AWW, de ambtenarenregeling en
de ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen een plaats
krijgen in de nieuwe structuur en hierin volledig op-
gaan.
integrale invoering.
Het is niet meer te verdedigen
dat de regeling pas lange tijd na invoering het vereiste
niveau bereikt. Het streven is om terstond op het
moment van invoering alle reeds gepensioneerden in
beginsel het volledige pensioen te verlenen.
Welvaart vasiheid.
Voor de materiële welzijnservaring
van postactieven is het noodzakelijk dat de pensioenen
afgestemd zijn ,op het algemene welvaartsniveau. Dit
betekent meer dan alleen eliminatie van het inflatie-
effect.
Rechtvaardigheid.
Een pensioensysteem kan het
rechtvaardigheidsgevoel slechts bevredigen, indien er
een relatie bestaat tussen de offers die men heeft gé-
bracht en de voordelen die men geniet. Met eventuele
inkornensoverdrachten zal dan ook voorzichtig moeten
worden omgesprongen. Een pensioenreeling mag iii
principe niet een instrument zijn om deze overdrachten
te bevorderen. Een eventuele matige inkômensover-
dracht van hogere naar lagere sociale groepen is toe-
gestaan.
A-poliiiek.
Een uniforme pensioenregeling mag niet
uitgroeien tot een machtsmiddel in de handen van hen
dië politieke of financiële controle over de regeling
uitoefenen. Het is niet wenselijk dat er een groot fonds
gevormd wordit waar enorme kapitalen worden gecon-
centreerd.
Geen nadeel voor de besparingen.
Binnen het kader
van en in overeenstemming met de overige criteria, zal
de constructie bevorderend dienen te zijn voor een
gunstig spaarklimaat.
Acceptabel kostenniveau.
Realisatie is alleen mo-
gelijk wanneer onder verschillende economische om-
standigheden de benodigde gelden door werkgevers,
werknemers en eventueel zelfstandigen kunnen worden
opgebracht.
Model
Onze analyse heeft zich toegespitst op een modelre-
geling. Hierbij hebben wij ons, terwille van de eenvoud,
beperkt tot de mannelijke bevolking. Voor vrouwen
kan een overeenkomstige regeling worden doorgevoerd.
Uitgangspunt is dat vanaf de invoeringsdatum de re-
geling voor de gehele Nederlandse bevolking zal gelden,
niet alleen voor werknemers maar ook voor zelfstan-
digen.
Voorlopig zien wij af van het effect van bestaande
regelingen. Bij dit model gaan wij er als het ware
vanuit dat er geen AOW/AWW-, ambtenaren-, of on-
dernemingsregelingen zijn.
Verkregen wordt een ouderdomspensioen, ingaande
op 65-jarige leeftijd. Voor de opbouw van dit pensioen
wordt alleen gerekend met de jaren vanaf de 25-jarige
leeftijd. Het principe is, dat in elk van deze 40 jaar
een stukje ouderdomspensioen wordt ingekocht ter
grootte van 1
3
/
4
% van het inkomen over dat betreffen-
de jaar. Het totaal komt uit op 70% van het gemiddelde
inkomen over de betreffende jaren. Deze norm zou
algemeen als afdoende worden beschouwd, wanneer er
althans geen inflatieverschijnselen zouden zijn. Het gaat
er dus om dat de stukjes pensioen die worden inge-
kocht in koopkracht gemeten hun waarde behouden.
Aangezien de subjectieve materiële welzij nservaring
slechts afgemeten kan worden aan het welzijnsniveau
van onze medeburgers, past in dit systeem koppeling
van de ingekochte pensioenen aan de loonindex of beter
nog aan het gemiddelde bruto nationale inkomen per
inwoner van Nederland.
Aan het ouderdomspensioen is een normaal levens-
lang weduwenpensioen gekoppeld ter grootte van 70%
van het bereikbare ouderdomspensioen. Ingecalculeerd
zijn wezenpensioenen in overeenstemming met het gang-
bare gebruik. Opname van verdere details, zoals premie-
vrijstelling bij invaliditeit, is in het huidige stadium niet
nodig.
Financiering
Bij de financiering moet onderscheid worden gemaakt
tussen het systeem zoals participanten dit zullen ervaren
en de achterliggende macro-financieringsaspecten. Voor
de deelnemers vindt de bijdragevaststelling plaats volgens
het normale inkoopsysteeni, rekening houdend met
sterftetafels en rekenrente. Micro-economisch is het dan
ook gewoon een vorm van het traditionele kapitaal-
dekkingstelsel. Bij de vaststelling van de v66r, respec-
tievelijk d66r een ieder te betalen premiebijdrage wordt
als rentevoet
1
3/2%
per jaar gekozen. Macro-economisch
functioneert het systeem volgens de regels van het om-
slagstelsel. Een en ander vereist de volgende toelichting.
a. Wanneer voor elke deelnemer tussen de leeftijd
25
tot
65
jaar een ouderdomspensioen wordt ingekocht
ter grootte van 1/
4
% van het inkomen, dan komt
er in het betreffende jaar als gezamenlijke bijdra-
ge een hoeveelheid geld beschikbaar. Wanneer nu
aan elk van de gepensioneerden (degenen die
65
jaar
of ouder zijn) een pensioen gegeven wordt ter grootte
van 70% van het gemiddelde inkomen van de actieven,
dan is de totale uitkeringssom gelijk aan de beschikbare
bijdrage, indien als rekenrentevoet voor de vaststelling
van deze bijdrage
13’%
per jaar wordt genomen
1
. De
aandacht wordt erop gevestigd dat deze- gelijkheid tussen
binnenkomende gelden en uitkeringen onafhankelijk is
1
Bij onze berekeningen
zijn
wij uit gegaan van een ge-
lijke gemiddelde inkomensverdeling over alle leeftijden.
Het CBS kan gegevens opleveren omtrent de spreiding
van het inkomen. Wanneer deze gegevens beschikbaar
zijn, zal een exacte berekening kunnen plaatsvinden. Te
verwachten valt echter dat ook dan de equatie bereikt
wordt op een rekenrentevoet van ca. 1,5%.
ESB 11-11-1970
1097
van de mate waarin loonstijgingen respectievelijk in-
flatie optreden. Dit betekent dat de fluctuatie in het
premiepercentage onafhankelijk is van de inflatie en
slechts samenhangt met de verhouding tussen het aantal
actieven en inactieven en met de inkomensspreiding
2
.
Hoewel wij in ons model gewerkt hebben met een voor
allen gelijk pensioensysteem, is het mogelijk om variaties
aan te brengen. Ook dan blijven de verkregen bereke-
ningsresultaten volledig van kracht, voor zover de ge-
middelden gelijkblijven.
b. De rentevergceding van
13/2%
komt naar onze
mening ongeveer overeen met de werkelijke intrest,
zoals die zou gelden indien het uitlenen van geld geen
risico’s met zich zou meebrengen. Deze gedachte is
gebaseerd op de veronderstelling dat de geldende ka-
pitaalrente, zeker in het huidige inflatietijdperk, voor
het grootste gedeelte een compensatie vormt voor het
lopen van risico’s en de kans van geldontwaarding. De
intrest, voor zover hoger dan de genoemde
1
34%,
vormt dan ook een risicopremie ter dekking van ka-
pitaalverlies en geidbederf. Wij zijn er ons van bewust
dat dit niet in overeenstemming is met de ook nu nog
gangbare opvattingen omtrent het karakter van de
intrest, gebaseerd op dé theorie van de liquiditeitsvoor-
keur van Keynes
3
. Overigens is het opmerkelijk dat bij
Keynes indicaties zijn te vinden die onze opvatting dat
de intrest een vergoeding voor het lopen van risico’s is,
steunen
4
. Niet aan te geven is dat de reële intrest juist
134%
zou zijn. Het is een grootheid die niet volledig
gedefiniëerd is. Wel is de bovengrens
234%
omdat de
historische rentevoet in feite wel eens zo laag geweest is.
De conclusie is, dat de intrinsieke rentevergoeding van
134%
uitstekend geschikt is om te dienen voor reali-
sering van de geplande pensioenregeling.
Er moet nog een opmerking gemaakt worden over
het weduwenpensioen. Voor het .weduwenpensioen en
ook voor het wezenpensioen kan het systeem op over-
eenkomstige wijze functioneren. Berekend moet nog
worden wat het effect van het weduwen- en wezen-
pensioen is op de equivalentie van de in enig jaar
binnenkomende en uitgaande geldstroom.
Welvaartsvastheid
De tegenhanger van het rekenen met een lage rentevoet
is dat de pensioenen, zoals hierboven is aangegeven,
gekoppeld worden aan het materiële welzijnsniveau. In
de praktijk kan dit zowel bij een centrale uitvoering als
bij een pluriforme uitvoeringswijze bereikt worden door
te rekenen met koopkrachteenheden, die door de over-
heid worden gegarandeerd. Bij de pluriforme uitvoering
wordt het welvaartsvastheidseffect bereikt door uitgifte
van promessen, zoals genoemd in onze publikatie van
9 juli 1969 in
ESB.
Bij de uitgifte van de stukken wordt
gerekend met een intrinsieke rentefactor van
134%
per
jaar, in overeenstemming met de rekenrentevoet.
Nu is ovér deze promessen in het verleden enig mis-
verstand gerezen. Toch is het systeem eenvoudig. Ter
dekking van toekomstige pensioenuitkeringen koopt het
verzekeringsinstituut van de overheid deze promessen
in overeenstemming met de gelden die in de toekomst
voor pensioenuitkeringen nodig zullen zijn. Deze pro-
messen fungeren als de belegging van de premiereserve.
Men moet dan ook beschikken over stukken die in
elk van de toekomstige jaren vervallen. Telkenjare wordt
een nieuwe selectie bijgekocht in overeenstemming met
de toename van de pensioenverplichtingen. Dit willen
wij door het volgende voorbeeld verduidelijken.
Wanneer het betreffende systeem in 1971 zou gelden,
berekent de verzekeraar welke uitkeringen gedaan zul-
len moeten worden in de loop van de komende jaren.
Gesteld dat hieruit voor het jaar 1991 zou resulteren
een bedrag van f. 10.000 als de som van de verwachte
pensioenuitkeringen, dan zou de verzekeraar in 1971
onder meer een promesse groot nominaal f. 10.000
kunnen kopen, die in het jaar 1991 vervalt en dus dan
door de verzekeraar tegen het betreffende bedrag kan
worden ingewisseld. Wanneer gerekend wordt met de
standaardintrest van.
134%
per jaar, dân betaalt dé
verzekeraar
iii
1971 hiervoor een bedrag groot
f. 7.424,70. Dit is immers de contante waarde van de
betreffende promesse. Er geldt echter de welvaarts-
vastheidsgarantie, zodat in feite in 1991 geen .f. 10.000
tot uitkering komt, maar een bedrag dat afhankelijk is
van het indexverloop tussen 1971 en 1991. Wanneer
deze index in de betreffende 20-jarige periode gestegen
is van 100 tot bijv. 180, dan bedraagt de werkelijke
uitbetaling f. 18.000.
2
Op le merken valt dat het bevolkingspatroon in Ne-
derland, afgezien van de geboorten, goed voorspelbaar
is. Met grote nauwkeurigheid kan worden acingegeven
hoe groot hei aan/al levenden in elk van de leeftijds-
groepen boven twintig jaar zal zijn van nu tot ca. 1990.
Het is dan ook heel goed mogelijk om een prognose
van het bevolkingspairoon le maken en le berékenen in
welke mate de rentevoel van 1,5% in de komende
decennia zou moeten worden aangepast. Te verwachten
valt dat fluctualies hierin continu verlopen en bijzonder
gering zijn.
J. M. Keynes: ,,The General Theory of Employment,
Interesi and Money”, Macmillan, 1957,
hoofdstuk
15.
In een passage op pagina 182 wordt zelfs de gehele
intrest als risicopremie opgevat: ,,There is, in truth, no
sharp line beiween these and the so-called ‘pure’ rate
of interest, all of them being the reward for running
the risk of uncertainty
0/
one kind of anot her”.
In het algemeen zal de nominale waarde vermenigvuldigd
worden met de functie g (s, t), waarbij s het
tijdstip
.van
uitgifte. van de promessen is, terwijl t het tijdstip van
expiratie aangeeft.
Ter bepaling van de functie g wordt uitgegaan van de index
B
r
.
fr = -.
Er geldt dan: g (s, t) =
.
Bjj
de definitie
van de index
f,.
op het tijdstip r representeert
B,
het bruto
nationale produkt in het jaar r, terwijl N
r
het aantal Neder-
landse ingezetenen van het betreffende jaar aangeeft. In aan-
sluiting: hierop kan tevens een definitie worden gegeven van
de grootte van het in enig jaar t tot uiikering komende
pensioen. In de actieve periode is telkenjare een stukje
pensioen Pu = 0,0175 x de pensioengrondslag ingekocht.
Wanneer deze jaren lopen van u = 1 tot u = 40, dan is het
totale tot uitkering komend pensioen in het jaar t gelijk aan
40
=
g(u,t) P.
ii
=
1
1098
De betreffende promessén zouden verhandeld kunnen
worden; ze zijn met name van belang om bij overdracht
van pensioenrechten van de ene verzekeraar aan de
andere te worden overgedragen. Hierdoor komt een
eind aan de belemmering van de arbeidsmobiliteit door
de pensioenen. Er ontstaat in dit systeem eenheid van
waardering t.a.v. verplichtingen en beleggingen, omdat
de beleggingen volledig zijn afgestemd op de verplich-
tingen. Op zichzelf is het dan ook niët direct van belang
om de vraag te stellen op welke wijze de koersvorming
tot stand zou komen.
Voor zover men op grond van het waardevaste ka-
rakter aan deze promessen een grotere waarde zou
willen toekennen dan gevonden wordt bij discontering
met de intrinsieke rentevoet, wordt dit in evenwicht
gehouden door een overeenkomstige hogere schatting
van de verplichtingen. De hogere .waarde op grond van
het welvaartsvaste karakter wordt gecompenseerd door
toepassing van een rentevoet die ver beneden de markt-
rente ligt. Zelfs al zou men subjectief aan het eerste
meer waarde hechten dan aan de tweede factor, valt
niet te verwachten dat de koers boven pari zal komen,
omdat immers niemand bereid is een huidige koop-
krateenheid in te ruilen voor een toekomstige, zelfs
niet wanneer deze welvaartsvast blijft.
Schatting van de kosten
Voor het hierboven omschreven pensioenmodel, waar-
bij iedere Nederlander ouderdoms-, weduwen- èn
wezenpensioen verkrijgt met een ouderdomspensioenper-
centage van 1
3
4%
per jaar, zijn door ons de kosten.
berekend. Zonder op enigerlei wijze rekening te houden
met bestaande fondsen, komt het premieniveau in totaal
uit op ca.
25%
van het activiteitsinkomen
6
. Hierbij
valt het volgende op te merken:
Zoals nog in de paragraaf ,,Overgangsmaatregelen”
(in
ESB
van volgende week) zal blijken, kan bij aan-
wending van de aanwezige fondsen gestart worden met
een percentage dat voor het eerste jaar op ongeveer
16% ligt en dat dan in een periode van tien jaar tot
het uiteindelijke niveau van
25%
zal stijgen.
De premie- en pensioenkosten die op dit ogenblik
van kracht zijn vervallen geheel. Zo zal de bijdrage
van de
AOWIAWW
verdwijnen, resp. als een onderdeel
van bovengenoemd percentage kunnen fungeren.
De toekomstige loonstijgingen, inflatie enz. ver-
obrzaken geen verdere verhoging van het bijdrageper-
centage.
–
Wanneer ook de zelfstandigen in de regeling
worden opgenomen, bedraagt hun bijdrage globaal 20%
van hun inkomen. Men behoudt dan immers 80% over,
zodat ook voor deze categorie de pensioenbijdrage
20 : 80 –
25%
van het overige inkomen is.
Tegen de achtergrond van de 24% bijdrage, welke
Yoor de ambtenaren nodig is, kan de hier ontwikkelde
regeling goedkoop worden genoemd. Weliswaar geeft
deze regeling geen final-pay, maar voor het overgrote
deel van de bevolking, waarvoor slechts een matige
carrièrecomponent in het beloningspatroon kan worden
onderkend, betekent dit systeem in feite een welvaarts-
vaste final-pay-regeling of zelfs een betere regeling
7
.
Houdt men voor de ambtenaren rekening met.het feit
dat ook nog AOW/AWW-premie nodig is, dan geldt
voor hen nu al een bijdragepercentage van in totaal
Rectificatie
In ESB van 30 september ii. sjraken wij op blz. 929
van ,,de Amerikaan Dr. F.. Stubenitsky”. Op verzoek
van de heer Slubenitsky haasten wij ons dit recht te
Zetten: hij bezit niet de Amerikaanse nationaliteit, doch
is Nederlander. Om het in
zijn
eigen woorden weer te
geven: ,,ik heb lang genoeg in dit land gewoond om
niet voor Amerikaan uitgemaakt te willen worden”.
Excuses aan een landgenoot van
dR
8
Er is gebruik gemaakt van de leeftijdsopbouw van de
mannelijke bevolking op 31 december 1965, zoals deze
voorkomt in de publikatie van het CBS: ,,Sterftetafels
voor Nederland, afgeleid uit waarnemingen over -de
periode 1961-1965″. Ook de sterftekansen zijn hier-
aan ontleend, waarbij met betrekking tot het ouder-
domspensioen een leeftijdsverlaging van één jaar is
toegepast. Voor het weduwen pensioen zijn de leeftijden
van de mannen ongewijzigd en die van vrouwen met
twee jaar verlaagd. Voorts zijh de gebruikelijke huwe-
lijksfrequenties in de berekeningen verwerkt, terwijl is
aangenomen dat bij echtparen de vrouw gemiddeld drie
jaar jonger is dan haar man. De netto jaarlasten, uit-
gedrukt in een percentage van het overige inkomen,
bedragen dan:
op 25-lange leeftijd 18,4%,
op 45-janige leeftijd 24,6%,
op 64-lange leeftijd 28,8%.
Voor de gehele Nederlandse bevolking komt dit uit
op gemiddeld 23,8%. Wanneer hieraan een opslag van
ca. 6% voor administratiekosten wordt toegevoegd,
wordt het richtgetal van 25% bereikt.
1
Bij representatieve steekproeven inzake de relatie
tussen leeftijd en gemiddeld inkomen, blijkt voor werk
–
nemers, dat vanaf ca. 45-jarige leeftijd een teruggang
in gemiddeld inkomen optreedt. Dit heeft tot gevolg
dat het welvaartsvaste opbouwsysteem in het algemeen
gunstiger is dan final-pay. Voor een bepaalde door ons
onderzochte groep bedraagt het gemiddelde ouderdoms-
pensioen in ons systeem 105% van het final-pay-pen-
sioen (op 63-jarige leeftijd vastgesteld).
8
Voor de vergelijking mag niet onvermeld blijven dat
de ambtenarenregeling ook voorziet in een invaliditeits-
pensioen, waarvoor een deel van de kosten bestemd is.
Verder kent men vervroegde pensionering en verschil-
lende andere aanvullende regelingen, die eveneens las-
tenverzwarend werken. Hoe groot het totaal van de
meerdere kosten is, valt moeilijk te schatten. Wordt
dit totaal gesteld op 4% van de grondslagen, dan lijkt
dit aa’n de ruime kant te
zijn.
Ook wanneer deze cor-
rectie volledig in aanmerking wordt genomen, leidt het
huidige financieringssysteem van de ambtenarenregeling
tot belangrijk hogere lasten dan in ons systeem nodig is,
ook al omdat in de vergelijking het vermogen van het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds zou moeten worden
betrokken. Wanneer een matige intrest over dit ver-
mb
gen in aanmerking wordt genomen, vormt dit een
volledige compensatie voor de genoemde 4%, zodat
de conclusie van punt e geheel gehandhaafd blijft.
ESB 11-11-1970
1099
tenminste 30%. De nieuwe regeling is dan ook in wezen
goedkoper
8
.
Ook bij het bedrijfsleven kômen reeds hoge premie-
percentages voor, althans in die gevallen waarin een min
of meer waardevaste regeling van kracht is.
Genoemd is reeds het voordeel, dat het percentage
slechts fluctuaties kan ondergaan op grond van wijziging
in het bevolkingspatroon. Deze fluctuaties zullen naar
verwachting tot enkele procenten beperkt blijven.
Spaarquotc
Het antwoord op de vraag of men le maken heeft met
een omslagstelsel of een kapitaaldekkingsstelsel, is af-
hankelijk van de gezichtshoek waaruit dit systeem be-
keken wordt. Prof. Dr. A. van Doorn heeft terecht
opgemerkt dat de complete set van pensioenvoorzie-
ningen in een land in wezen op omslag gebaseerd is
ongeacht het financieringssysteem°.
Dat ons systeem voor elk van de betrokkenen vol-
ledig als een vorm van kapitaaldekking functioneert en
als zodanig ervaren wordt, is hiermede in overeen-
stemming. Aan deze stelling kan nu de conclusie worden
verbonden dat invoering van het nieuwe systeem een
neutraal effect op de spaarquote zal hebben. Wij ver-
wachten dan ook niet dat de spaarquote per saldo zal
teruglopen. Dit punt zal naar verwachting door velen
bestreden worden. Men ziet immers als het ware voQr
zich dat een deel van de gelden, die nu naar verzeke-
ringmaatschappijen en pensioenfondsen toevloeien om
hiermede investeringen te financieren, in het nieuwe
systeem niet meer beschikbaar komen omdat de be-
trokken gelden moeten worden aangewend voor aan-
koop van overheidsprornessen. Op grond van deze
beperkte redenering concludeert men dan, dat voor het
totaal de spaarquote zal teruglopen. In de gehele eco-
nomische keten van transacties neemt men een enkele
schakel, zonder zich te realiseren wat het effect van de
wijziging op de volgende schakels is. Een werkelijke
analyse
van het
effect op de besparingen zal ook met
deze volgende schakels rekening moeten houden en
omdat dit in de meeste gevallen al gauw ondoorzichtig
en moeilijk wordt, ziefmenhier maar vanaf.
Toch is er een eenvoudig voorbeeld waaruit blijkt
dat het effect op de besparingen indifferent is. Dit voor-
beeld wordt gevonden in het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds. In onze gedachtengang is het heel goed
mogelijk en zelfs wenselijk dat ook dit fonds in het
algemeen geldende systeem wordt ‘opgenomen, al was
het alleen maar om eventuele discriminaties te voor-
komen. Zoals bekend wordt het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds gefinancierd via het kapitaaldekkings-
stelsel. Over
1968
werd als pensioenbijdrage voor dat
jaar ontvangen f.
1.821
mln. De totale pensioenuitke-
ringen bedroegen f.
995
mln. Met uitschakeling van
het effect van de intrest, was er voor belegging be-
schikbaar een bedrag van f.
826
mln. Dit is in het
betreffende jaar de bijdrage van het ABP aan dc na-
tionale besparingen geweest.
De ambtenaren zelf hebben in belangrijke mate hun
bijdrage in de pensioenlasten geleverd. Wanneer wij er
echter even van uitgaan, dat de bijdrage geheel door
de organen, dus door de overheid, zou zijn betaald,
dan zou men kunnen stellen dat de f.
995
mln, pen-
sioenuitkeringen rechtstreeks in omslag tot uitkering
zijn gekomen. Het verschil van de ,,besparing” ad
f.
826
mln, is in grote lijn weer door de overheid terug-
geleend en geïnvesteerd. Gesteld nu dat het ABP volgens
het omslagstelsel zou functioneren, dan zou slechts
f.
995
mln, uitbetaald behoeven te worden, waardoor
de overheid terstond de resterende f.
826
mln, op de
premie zou besparen en dit bedrag, op gelijke wijze
als nu is gebeurd, had kunnen investeren. Zoals blijkt
heeft dit op de spaarquote geen enkel effect: met andere
woorden: de hoogte hiervan is macro-economisch on-
afhankelijk. van de systeemkeuze. Nu zullen er zijn
die beweren dat de intrest bewust buiten beschouwing
is gebleven, terwijl juist deze intrest eefi kenmerkend
verschijnsel van het kapitaaldekkingsstelsel is. Het zou
ons thans te ver voeren dit argument volledig te weer-
leggen. Duidelijk is dat onze redenering volledig op zou
gaan, indien de overheidsregeling pas over het jaar
1968
voor het eerst van kracht zou zijn geweest met
gelijke pensioenbijdragen en pensioenuitkeringen. In dat
geval zou er geen vermogen en dus ook geen intrest zijn
geweest.
Vanzelfsprekend wordt de verhouding tussen directe
bestedingen en besparingen wel beïnvloed door een
eventuele verhoging van het totaal der pensioenuitke-
ringen. Wanneer alle inactieven gezamenlijk ineens een
bedrag van bijv. L
2
mrd. nieer consumeren, zullen de
besparingen niet hetzelfde bedrag moeten verminderen
indien de consumptie van de actieven niet terugloopt.
Dit effect treedt echter zowel op bij het kapitaaldek-
kingsstclsel als bij het omslagstelsel. Het tast dan ook
onze stelling in het geheel niet aan.
Bij discussies over het effect van systeemwijzigingen
op de besparingen wordt nogal eens naar voren ge-
bracht, dat in abstracto onze redenering wel opgaat,
maar dat de overheid, wanneer zij enerzijds besparingen
op premiën bereikt, deze extra middelen terstond voor
grotere consumptieve uitgaven gaat gebruiken. Wij ge-
loven dat dit bij de reorganisatie van het pensioen-
systeem niet zal optreden, maar zelfs al zou dit zo zijn,
dan mag men dit argument niet aanvaarden, omdat het
ontleend is aan een situatie, waarin de overheid op
grond van andere motieven, los van de pensioenmaterie,
tot deze onjuiste handelwijze is gekomen.
W. B. Koelman
°
,,A andachi voor omsiag/inanciering”, inleiding door
Prof. Dr. A.
van Doorn op de WSI-conferentie, dd.
31
mei 1969.
(I.M.)
1100
•
–
.-..
021.
Nigeria, waarheen? (1)
DRS. A. J. M. VAN DE LAAR*
Inleiding
Nu de oorlog in Nigeria bijna alweer een jaar geleden.
is beëindigd door de onverwacht snelle instorting van
Biafra, kan en moet meer aandacht worden geschonken
aan de problemen van rehabilitatie op korte termijn, en
aan de op lange termijn beoogde of te verwachten ont-
wikkeling van het land op staatkundig en economisch
gebied. Hierbij zijn de problemen van de ontwikkeling
op langere termijn eigenlijk interessanter, al worden zij
mede beïnvloed door de oplossingen welke voor de
korte-termijnproblemen worden gevonden.
Van de rehabilitatie-problemen zijn wellicht de
moeilijkst ‘bplosbare de vragen wat te doen met de
herintegratie van de Ibo’s en wat te doen met het sterk
gezwollen federale leger. Ondanks publieke uitspraken
van de zijde van de federale regering verloopt het
proces van herintegratie van de Ibo’s uiterst moeizaam.
Men kan niet in redelijkheid verwachten dat zo kort
na de oorlog al het gebeurde als vergeten en vergeven
kan worden beschouwd. Vooral de relatie tussen de
Ibo.’s en de Rivers people (die de afvoerhaven van
Iboland – de East Central State – Port Harcourt
beheersen) is vermoedelijk voor jaren erg moeilijk ge-
worden als gevolg van de herinnering aan tijdens de
oorlog begane wreedheden. Elders in Nigeria zijn de
Ibo’s weer min of meer welkom zonder dat dit leidt
tot herstel van de oude vooroorlogse toestand. Hier en
daar worden bezittingen aan de destijds gevluchte Ibo-
eigenaren teruggegeven. Vroegere functies worden
meestal echter niet teruggegeven, omdat zij inmiddels
te lang door anderen zijn bekleed.
Het Ibo ,,heartland” was in het verleden al een van
de dichtstbevolkte gebieden van heel Afrika. De bevol-
kingsdruk op het land kon vroeger verminderd worden
door een vrij omvangrijke uitzwerving van de Ibo’s over
de rest van Nigeria. De bevolkingsdichtheid in Ibo-land
bedroeg volgens de voikstelling van 1963 ongeveer
650
personen per vierkante mijl. De bevolkingsdichtheid
van heel Nigeria bedroeg toen rond
150
per vierkante
mijl. Alhoewel die van 1963, zoals bijna alle volks-
tellingen in het verleden, sterk wordt aangevochten
1
en
bovendien de volksverhuizingen van 1966 en de oorlog
het patroon van 1962/1963 nogal hebben verstoord,
geven bovenstaande cijfers toch wel een idee van de
orde van grootte der verschillen in bevolkingsdichtheid
binnen Nigeria.
De creatie van de 12-statenstructuur in mei 1967 zal
vermoedelijk leiden tot beperking in de toekomstige
migratiemogelijkheden van de Ibo’s, omdat politieke
druk in elk van de staten ongetwijfeld zal leiden tot
een voorkeursbehandeling voor de inwoners van de
eigen staat in het streven naar het creëren van maximale
werkgelegenheid. Gevreesd moet daarom Worden dat de
bevolkingsdruk in Iboland groter zal worden, zonder
dat te verwachten is dat voldoende bestaansmogelijk-
heden voor deze groeiende bevolking gecreëerd zullen
kunnen worden. Door de vrij slechte bodemgesteldheid
ter plaatse zal de agrarische produktie niet al te sterk
kunnen worden uitgebreid, terwijl de vooruitzichten
voor een snelle industrialisatie niet erg bemoedigend
zijn, omdat de effectieve vraag de omvang van veel
markten voor industriële produkten beperkt, terwijl de
rivaliteit tussen de staten onderling tendeert tot du-
plikatie van fabrieken, waardoor de markt nog verder
verschrompelt. De rehabilitatie van de Ibo’s impliceert
dus grote moeilijkheden op lange termijn, ook los van
de vraag of de eerstvolgende oogst wel groot genoeg
zal zijn om de huidige, plaatselijk acute, ondervöeding
te bestrijden.
Het Biafraanse leger is in januari jl. van de ene op
de andere dag opgeheven. Er bevinden zich echter nog
grote hoeveelheden wapens, en er zijn talrijke groepen
voormalige Biafraanse soldaten die zich door gewapen-
de overvallen in het leven proberen te houden, bij af-
wezigheid van alternatieve werkgelegenheid. Het sterk
vergrote (ruim vertienvoudigde) en relatief goed be-
taalde federale leger zal voorlopig niet gedemobili-
seerd kunnen worden omdat anders soortgelijke pro-
blemen als in Iboland kunnen. ontstaan. Een direct
verzet tegen het huidige militaire bewind zou hieruit
kunnen resulteren, hetgeen Nigeria zich thans niet kan
permitteren. Tenzij Nigeria er in slaagt het leger een
nuttige functie te geven bij de wederopbouw van het
land, heeft het een dure, onproduktieve en potentieel
moeilijk hanteerbare groep in zijn midden, welke groep
1′
De schrijver van dit artikel is medewerker voor eco-
nomie aan het Institute of Social Studies in Den Haag.
Zie o.a. S. A. Aluko: How many Nigerians? Analysis
of Nigeria’s Census Problems, 1901 -1 963, in ,,Journal
of Modern African Studies”, oktober 1965, blz. 371-392;
Ifegwu Eke: Population of Nigeria 1952-1965, in ,Nige-
rian Journal of Economic and Social Studies”, juli 1966,
blz. 289-310.
S.
ESB 11-11-1970
•
1101
een eigen politieke rol zou kunnen gaan spelen, waar-
door eeti eventuele terugkeer naar een burgerlijk be-
–
–
stuur op zijn minst vertraagd zal worden.
De positie van Nigeria’s openbare finançiën aan het
einde van de oorlog was Vrij gunstig, al heeft de in een
–
oorlog gebruikelijke verschuiving in de prioriteiten van
de verschillende uitgavencategorieën plaatsgevonden,
waardoor’ diverse overheidstakën zijn verwaarloosd
2
.
–
Toch heeft dit proces van tijdelijke verwaarlozing van
andere activiteiten niet zolang geduurd dat totale ont-
wrichting erdoor is gevolgd. Ook qe buitenlandsé
–
schuld als gevolg van de oorlog is beperkt van omvang
gebleven.
Vooroorlogse toestand
De vraag rijst in hoeverre vooroorlogse toestanden her-
steld zullen worden, met name ten aanzien van het
–
•
investeringsklimaat voor buitenlandse investeerders.
V66r de oorloghad Nigeria de reputatie pro-westers te
zijn. Het land stond niet afkerig tegenover buitenlandse
–
investeerders. De politiek van de regering volgde nog
•
.
sterk het toen vrij algemeen gebruikelijke patroon,
waarbij de rol van de overheid werd gezien om primair
–
te zorgen voor goede ‘infrastructurele voorzieningen,
welke een zeer belangrijk deel van de totale investe-
ringen uitmaken. Ten aanzien van de direct produk- –
•
tieve investeringen zou de rol van de overheid meer
accommoderend moeten zijn en niet initiërend. De
overheid zou zowel de voorwaarden moeten scheppen,
–
als ook assistentie dienen te verlenen teneinde inves-
teringen van particuliere investeerders aan te trekken.
,,The governments are convinced that no amount of
government activity can effectively replace the efforts –
–
•
of. a broadly based and progressive private sector”
3
.
,,It is the intention of the governments to enable
Nigerian businessmen to control increasing portions of
–
the Nigerian economy, not through nationalisation, but
by the accelerated training of businessmen, the provision
•
of advisory and training services and the improved
–
flow of capital and technical and market information”
4
.
Wel werd geconstateerd dat ,,a number of foreign ma-
nufacturers have set up plants in Nigeria; but much
-,
of this investment is intended to safeguard their esta-
blished markets. Nigerians themselves have shown an
investment preference for trading, road transport, ser-
—
•
vices industries and constructions”
5
.
–
Hie’raan werd echter geen analyse verbonden van.
de vraag hoe Nigerianen effectief zullen kunnen con-
–
curreren met reeds gevestigde bedrijven – veelal doch-
–
•
terondernemingen van grote internationaal opererende
concerns – die zich overwegend om defensieve rede- –
nen hebben gevestigd, en die in een sterkë positie
–
verkeren om nieuwkomers te weren. Zolang Nigeria
2
Zie A. J. M. van de Laar: Recente economische
0fl-
wikkelingen, Landenkroniek Nigeria, in ,,Economisch-
–
Statistische Berichten”, 18 februari 1970, blz. 189 e.v.
Federation of Nigeria: ,,National Development Plan
1962-1 968″. Lagos, blz. 21.
Ibid., blz. 24, 60 e.v. voor de details van de plannen.
-.
Ibid., blz. 15.
=
1102
EJ4D
Amontillado
voor kenners
(Dat zijn Duif Gordon
gen ieters)
Al voor u drinkt genieten
van het geurige bouquet
van de ,,Flor de! Vino”
waar kenners de Andalu-
sische traditie uit proeven.
A1200 jaar… Sahid!
DUf E
GORDON
SHERRY
gevestigde buitenlandse bedrijven behandelt op voet van
gelijkheid
8
met potentiële, onervaren, niet kapitaalkrach-
tige Nigeriaanse ondernemers, moet worden gevreesd
dat de buitenlandse overheersing van de groeiende
industrie zich zal bestendigen. Men kan de boven ge-
constateerde ,,taakverdeling” interpreteren in die zin
dat Nigeriaans ondernemerschap zich heeft kunnen
ontwikkelen alleèn in die gebieden van economische
activiteit waarvoor buitenlandse bedrijven geen belang-
stelling hadden of hebben.
De verwachting werd uitgesproken in het Plan dat,
terwijl het totaal van de particuliere investeringen ge-
projecteerd werd op een constant niveau, het aandeel
van de buitenlandse particuliere investeringen zou stij-
gen. Verwacht werd dat buitenlands kapitaal de helft
van de geprognotiseerde particuliere investeringen zou
leveren
7
. Een dergelijke stellingname van het Plan im-
pliceert dus een toeneming van de buitenlandse over-
heersing van de particuliere sector, en een verder
verlies aan economisché onafhankelijkheid!
Heel in het kort komt de strategie van het Ontwik-
kelingsplan
1962-1968 –
geformuleerd mede door in-
vloedrijke Amerikaanse adviseurs8 – neer op het
volgende: Nigeria zal zorgen voor een goede infra-
structuur, en een gezond conservatief sociaal-econo-
misch beleid. Verder zal het alles doen om het voor
buitenlanders aantrekkelijk te maken zich in Nigeria te
vestigen.
Zal Nigeria in de toekomst de politiek uit het ver-
leden ten opzichte van buitenlandse bedrijven voort-
zetten, of
zal
een ombuiging van het beleid plaats-
vinden? Beantwoording van deze vraag aan de hand
van openbare uitspraken van Generaal Gowon, of van
Chief Awolowo, de huidige federale minister van Fi-
nanciën, lijkt een weinig zinvolle procedure, omdat dit
soort uitspraken al naar gelang de keuze van de citaten
elke gewenste politiek kunnen ,,ondersteunen”. Omdat
Gowon een overwegend rechtse figuur is, en Awolowo
zich de laatste jaren steeds meer tot een radicale socia-
list heeft ontwikkeld, zou een gebalanceerde keuze van
citaten allerlei tegenstrijdige conclusies opleveren. Bo-
vendien is de huidige politieke situatie in Nigeria
bepaald niet uitgekristalliseerd, zodat op zijn minst
omvangrijke persoonsverwisselingen kunnen voorkomen,
waardoor de persoonlijke uitspraken van toevallige lei-
ders veel van hun waarde verliezen.
Het lijkt daarom nuttiger te pogen de structurele
factoren te identificeren die van overwegende betekenis
lijken te zijn voor het antwoord op de vraag in welke
richting Nigeria zich zal gaan ontwikkelen, met name
in zijn relatie tot potentiële buitenlandse investeerders.
In dit en een volgend artikel zal enige aandacht worden
besteed aan een viertal vraagstukken: de economische
implicaties van de politieke structuur van de twaalf
staten, de ontwikkeling van de werkgelegenheid, het
feitelijke gedrag van de particuliere sector v66r de oor-
log, en de financiële kant van de petroleum-industrie.
Aspecten van de huidige situatie
Het vooroorlogse Nigeria werd gekarakteriseerd door
toenemende rivaliteit tussen de toenmalige vier regio’s.
In een, overigens begrijpelijk, verlangen om ieder voor
zich een ,,rechtmatig” aandeel in de industriële bedrij-
vigheid te verwerven, hebben de regio’s tegen elkaar
opgeboden om bedrijven aan te trekken. Dit betekende
o.a. dat buitenlandse bedrijven een belangrijk deel van
hun kapitaalkosten konden afwentelen op Nigeria, zo-
dat met een minimum aan eigen financiële inbreng een
maximum aan effectieve controle kon worden verkre-
gen
9
. Anderzijds had deze rivaliteit tot gevolg dat een
aantal projecten in meervoud verkocht kon worden,
door erop te wijzen – al dan niet terecht – dat een
andere regio ook geïnteresseerd zou zijn in de ves-
tiging van een bepaald bedrijf. Onderhandelingen vol-
trokken zich in belangrijke mate in de politieke sfeer,
met uitschakeling van technisch-economische adviseurs
en vaak met een minimum aan economische evaluatie
10
.
Dergelijke omstandigheden zijn ideaal voor het ontstaan
van wat Schatz noemt ,,Crude private neo-imperialism:
a new pattern in Africa”, wat zijns inziens tot een
algemeen geldig patroon is gegroeid in de afgelopen
jaren.
Indien in het onderhandelingsproces meer gebruik
zou worden gemaakt van deskundig advies zou het
mogelijk zijn om meer tegenspel te bieden in de onder-
handelingen met het ir velerlei opzicht superieure bui-
tenlandse grootbedrijf. Overigens is het twijfelachtig of
deze zo gewenste verzakelijking van het onderhande-
lingsproces inderdaad op. zal treden. De creatie van
de twaalf staten, welke de vier regio’s hebben vervangen,
heeft het aantal stemmen dat meespreekt in het koor
vergroot. Daar bovendien de afbakening van de ver-
antwoordelijkheden en bevoegdheden tussen de federa-
le regering en de staten nog niet duidelijk is géregeld,
laat het zich aanzien dat het onderhandelingsproces met
de verschillende Nigeriaanse overheden hoe dan ook
langdurig en gecompliceerd zal zijn. Omdat de belan-
gentegenstellingen tussen de staten structureel en min of
meer permanent van aard zijn, lijkt het welhaast uit-
gesloten dat vereenvoudiging van onderhandelingspro-
cedures veel snelle en concrete resultaten zal afwerpen.
Dat onder deze omstandigheden gemakkelijk een lang-
durige impasse kan ontstaan is evident.
De manier waarop het (ontwerp) Reconstructie Plan
1970-1974
tot stand is gekomen, is illustratief. De af-
zonderlijke staten hebben hiervoor allemaal, zo goed
en zo kwaad als dat ging, aangezien een aantal staten
nog maar nauwelijks administratief operationeel is,
6
Hetgeen beoogd werd in het Plan, zie blz. 360 van
het 1962-1 968 Plan.
Ibid., blz. 38.
8
W. F. Stolper (,,Planning wiihout facis”, Harvard
Univ. Press 1966), hoofd van de Planning Unit in het
Federal Ministry of Economic Development, L. M.
Hansen, P. B. Clark.
° Analoog aan het verschijnsel dat Europa ongeveer
80 â 90% van de Amerikaanse vestigingen in Europa
heeft gefinancierd. Zie b(jv. ,,De Amerikaanse investe-
ringen in de EEG”, Europese Documentatie, EEG,
Brussel 1970.
10
W.A. Lewis: ,,Reflections on Nigeria’s Economic
Growth”, OECD, Parijs 1967, blz. 37 e.v.
” In ,,Journal of Modern African Studies”, 7, 4 (1969),
blz. 677-88. Schatz werkte in de eerste helft der jaren
’60 in Nigeria.
12
Zie Van de Laar, art. ci!.
ESB 11-11-1970
–
1103
een eigen plan ingediend. Veelal waren de ingesloten
projecten slechts niet-uitgevoerde restanten van het
1962-1968 Plan, plus maar enkele nieuwe projecten.
Hierbij werd de federale regering veelal te verstaan
gegeven dat het niet geacht werd ingrijpende verande-
ringen in de plannen der staten aan te brengen. Dus kon
de federale regering niet veel anders doen dan alle
staatsplannen. optellen, daarbij ervoor zorgende geen
knopen door te hakken voor die projecten waar het
land slechts ruimte voor één bedrijf heeft In vergelij-
king met enkele jaren geleden zijn de potentiële ves-
tigingsplaatsen voor bepaalde fabrieken, het ijzer- en
staalbedrijf, de tweede olieraffinaderij en het petro-
chemisch complex zelfs in aantal toegenomen! Door
geen knopen door te hakken en concrete uitspraken te
doen wordt voorkomen dat potentiële conflicten direct
actueel worden. Zodoende verliest het ontwerpplan op
deze punten de functie van een ,,actieprogramma voor
de komende jaren”
13
. Het ontwerpplan is overigens nog
niet officieel goedgekeurd, tijdens het schrijven van dit
artikel.
Werkgelegenheid, afrikanisering, en buitenlandse inves•
teringen
Behalve deze hindernissen als gevolg van de geografi-
sche, politièke en ideologische problemen, valt te ver-
wachten dat de druk op het buitenlandse bedrijfsleven
ook uit
,
andere hoofde zal toenemen, met name als
uitvloeisel van de ontwikkeling van de werkgelegenheids-
situatie. De sterke uitbreiding van het middelbaar en
hger onderwijs gedurende de jaren zestig begint sinds
kort sterk stijgende aantallen afgestudeerden op te le-
veren. Deze versnelde groei van het aanbod zalrn zich
dan ook ongetwijfeld blijven voortzetten in de toekomst.
De groei van de werkgelegenheid heeft met deze onder-
wijsexpansie geen gelijke tred kunnen houden, als
gevolg waarvan de werkgelegenheidsvooruitzichten voor
scholieren snel verslechterd zijn. De universitair afge-
studeerden konden in de afgelopen jaren voor het me-
rendeel géabsorbeerd worden in het overheidsapparaat,
als gevolg waarvan hier een snelle afrikanisatie heeft
plaatsgevonden. Nu de afrikanisatie op veel gebieden
van het overheidsapparaat nagenoeg is voltooid, en de
civil service daardoor sterk verjongd is, zal de druk
op het bedrijfsleven om effectief te gaan afrikaniseren
aan de top ongetwijfeld toenemen. Dit te meer nu
door de toegenomen regionalisatie de reeds bestaande
,,overschotten” aan Yoruba- en Ibo-afgestudeerden niet,
zoals in het verleden, naar het Noorden kunnen trekken
waar nog grote personeelstekorten bestaan, maar als
een onwèerswolk van potentiële, werkloze agitatoren
boven de arbeidsmarkt blijven zweven
14
.
De meeste bedrijven zijn echter zeer huiverig om
het management te afrikaniseren. De argumentatie is
meestal dat de Nigerianen de leiding nog niet over
kunnen nemen. Maar hoe zullen zij het ooit kunnen
leren als zij de kans niet krijgen? Awolowo stelde eens
dat in dit opzicht ,,business best performance is poor”.
Het is dus hoogstwaarschijnlijk, dat de wrijving tussen
overheid en bedrijfsleven ten aanzien van de snelheid
van de afrikanisering van de particuliere sector zal
voortduren.
Bij eventuele afrikanisering van de particuliere sector
kan zich echter een ernstige complicatie voordoen. In de
Letterwoorden
Vooral de na , de tweede wereldoorlog op ge-
treden
proliferatie
der internationale organisaties
heeft geleid tot het ontstaan van een onnoemelijk
aantal af kortingen. Tot dusver ontbrak een han-
dig gidsje voor degene die uit hoofde van zijn
beroep zich vaak afvraagt welke afkorting voor
welke Organisatie staat. In die behoefte heeft
M. Cohn nu voorzien met
zijn
handige lexicon
,,5000 Afkortingen en Letterwoorden” (Kluwer,
Deventer 1970, 311 blz., f. 12,50). Daaruit valt
bijv. te leren dat er alleen al 45 af kortingen van
organisaties bestaan die met de letters UN be-
ginnen. Een handig hulp,niddel in de doolhof der
letterwoorden.
dR
eerste tien jaren na de tweede wereldoorlog is gemeend
dat ontwikkelingshulp gewoon een kwestie van kapitaal-
injecties was, analoog aan de Marshall-hulp. Deze aanpak
heeft èrtoe geleid dat in veel landen een investerings-
klimaat is opgebouwd, waarvan de elementen meestal
neerkomen op kapitaalsubsidiërende maatregelen: vrij-
stelling van invoerrechten op kapitaalgoederen, inves-
teringstoelagen en subsidies, belastingfaciliteiten, enz.
In dezelfde denktrant hebben de geïndustrialiseerde
landen ook het nodige gedaan om door middel van her-
verzekeringsfaciliteiten en andere maatregelen de uit-
voer van kapitaalintensieve technologieën naar de arme
landen te blijven stimuleren. Onlangs nog hield Dr.
J. F. Michels, directeur van Grasso, een pleidooi
15
om
het pakket maatregelen nog uit te bouwen door het
invoeren van ,,matching”, waarbij de staat ‘verzocht
wordt renteverlaging te geven beneden de huidige (hoge)
marktrente teneinde machinefabrieken in staat te stel-
len concurrerende kredietcondities te bieden.
De groei van de werkgelegenheid in de arme landen
is gering geweest: veelal minder dan de groei van de
bevolking en de beroepsbevolking, en veel minder dan
de groei van het aantal leerlingen dat van de scholen
‘k
wam
lø. Sinds kort krijgt dit probleem van de snel
groeiende zichtbare werkloosheid in. de steden meer
aandacht. Vooral binnen het kader van het World Em-
ployment Plan van de International Labour Organiza-
tion wordt de probleemstelling van de planning omge-
keerd. In het verleden werd de groeigraad van het
nationale produkt in feite primair gesteld – welke
groeivoet en de benodigde investeringen meestal met
een Harrod-Domar-type grpeimodel berekend werden
– waarbij de werkgelegenheid dan een bijprodukt van
groei zou zijn. Thans begint men het groeiprobleem
13
Zie bijv. Which industries where? in Nigeriâ, in
,,West Africa”, 18 september 1970, blz. 1079, 11 juli
1970, blz. 769.
14
Zie bijv. van schrijver dezes: Onderwijs en werkge-
legenheid in Engelssprekend Afrika, in ,,De Gids”,
611970, blz. 46-56.
15
J. F. Michels: Ontwikkelingslanden, kapitaalgoederen
en rentesubsidies, in ,,ESB” van 15 april 1970, blz.
387-388.
16
Zie Van de Laar: Onderwijs en werkgelegenheid in
Engelssprekend Afrika, art. cit.
1104
als volgt te formuleren: hoe moet de economie er uit-
zien als niet meer dan x percent werkloosheid gewenst
wordt?
17
Afgezien van uiterst gecompliceerde problémen van
sociale mobilisatie welke hierbij rijzen, zou een derge-
lijke vraagstelling in haar beleidsimplicaties kunnen
lëiden tot maatregelen welke diametraal staan tegenover
wat nu in de praktijk van de stimuleringsmaatreelen
tot dogma is gegroeid. Onder de huidige investerings-
omstandigheden echter is het niet denkbeeldig dat het
bedrijfsleven de druk tot afrikanisatie afwentelt door
verdere mechanisatie, en daardooi uitschakeling van de
arbeid verkiest, welke mechanisatie-investeringen onder
het vigerende stelsel van stimuleringsmaatregelen in feite
door de overheid in de arme landeii wordt gesubsidieerd!
Een dergelijke reactie versterkt natuurlijk de werkloos-
heid en verscherpt dus de sociale problematiek op lan-
gere termijn.
Nationalisatie?
In de laatste jaren wint het instrument van nationali-
satie in Afrika aan populariteit. Politieke druk tot
maximale participatie van de eigen bevolking in het
economisch gebeuren leidt niet alleen tot discriminatie
en eventuele expulsie van niet-ingezetenen in de sector
van de kleine handel en industrie (Aziaten uit Kenya,
Uganda, vreemden uit Ghana), maar ook worden grote
bedrijven overgenomen, zoals banken, mijnbouw en
grote industriële ondernemingen (Uganda, Tanzania,
Zambia, Sierra Leone). Ghana en Nigeria hebben, al-
thans volgens publieke uitspraken, geen plannen om
tot nationalisatie over te gaan.
Afgezien van het feit dat het onverstandig zou zijn
de bedoeling om te nationaliseren publiekelijk aan te
kondigen, zonder direct tot actie over te gaan, is Ghana
ook nauwelijks in staat iets te doen omdat het met
de rug tegen de muur staat wegens zijn enorme terug-
betalingsvôrplichtingen uit hoofde van vaak dubieuze
buitenlandse schulden uit het verleden. Zowel Ghana
als Nigeria hebben slechte ervaringen opgedaan met
staatsbedrijven
18
; dit zou afstotend kunnen werken om
nieuwe nationalisaties te entameren. Afgezien echter
van de vraag of economisch-rationele overwegingen
überhaupt een grote rol spelen bij nationalisaties, is de
economisch-rationèle vraag
niet
6f buitenlandse bedrij-
ven efficiënter zijn dan staatsbedrijven, maar of een
aanvankelijk waarschijnlijk inefficiënt staatsbedrijf, dat
management-training verschaft en dat kan uitgroeien
tot een effectieve macht in onderhandelingen naar bui-
ten om Nigeria’s welbegrepen eigen belang waar mo-
gelijk te doen prevaleren boven het buitenlands bedrijf,
te prefereren is boven een efficiënt buitenlands bedrijf
dat zijn technische, economische en organisatorische
superioriteit slechts gebruikt om het proces wat in
België zo fraai ,,uitbating” wordt genoemd te effectueren
en te continueren, waarbij de belangen van Nigeria na-
genoeg steeds ondergeschikt worden gemaakt aan die
van de metropool.
Op korte termijn wint in deze afweging wellicht het
buitenlandse bedrijf. Op langere termijn is dit bepaald.
niet vanzelfsprekend. Buiten de blanke emigratiegebie-
den (Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika)
waar de take-off á la Rostow heeft plaatsgevonden door
export van kapitaal, mensen en cultuur, heeft de take-
off onder handhaving van eigen identiteit en cultuur
plaatsgevonden in de 20e eeuw, in bijv. Japan en
Mexico. Door die landen is de take-off bereikt door een
aanvankelijke periode van afsluiting tegenover de bui-
tenwereld. Gedurende die periode konden zich lokale
machtscentra ontwikkelen die in een latere periode
enigszins partij konden bieden – Japan veel meer dan
Mexico – tegen het reeds gevestigde buitenlandse
grootbedrijf. Zo’n beleid staat dus diametraal tegenover
het vooral door het Westen gepropageerde ,,open-
deur”-systeem ten aanzien van buitenlandse bedrijven,
welk systeem de ontwikkelingslanden zouden moeten
volgen om tot ontwikkeling te komen.
Aart J. M. van de Laar
17
Een grote studie is onlangs verschenen van een ILO-
missie naar Columbia.
18
Zie bijv.: Much money down the drain, in ,,West
Africa”, 4 juli 1970, blz. 729, voor een overzicht van
de Nigeriaanse situatie.
@. Ingezonden
Normalisatie
Dat in een economisch tijdschrift plaats
wordt ingeruimd voor een onderwerp
als normalisatie is op zich niet ver-
wonderlijk
1•
Inderdaad heeft normali-
satie een economische achtergrond.
Normen, in welke vorm dan ook, zijn
zonder meer essentieel voor het func-
tioneren . van de goederenstroom die
onze economie in leven houdt en vor-
men een even onmisbaar element bij
normalisatie in het produktie- en distri-
butieproces.
Wat voor een buitenstaander tech-
nisch hobbyisme-lijkt, is in werkelijk-
heid het resultaat van moeizame en
tijdrovende arbeid van deskundigen die
ook wel wat anders hebben te doen.
De beslissing of in een bepaalde situatie
normalisatie op haar plaats is, dient
op zakelijke gronden te worden ge-
nomen – meestal bepaalt de prioriteit
het tempo waarin in concreto iets kan
worden gerealiseerd. Want het gaat om
concrete zaken; aan een soort hoger
,,normalisatiebesef” bestaat weinig be-
hoefte, behalve misschien
bij
de norma-
lisatie-hobbyisten.
Opvallend is overigens dat normali-
satie op het gebied van de economie
volledig ontbreekt. Men kan zich af-
vragen of dit wel een verantwoorde
situatie is in een tijd waarin ook op
economisch gebied een grotere open-
heid gaat ontstaan en communicatie
met de dag een stringentere eis wordt.
Ir. R. T.’ Steinbuch
1
Drs. P. van Zuuren: Normalisatie-
ruimte, in ,,ESB” van 9 september 1970,
blz. 855.
ESB 11-11-1970
1105
Prognotities.
De Amerikaanse economie in 1980
Het Amerikaanse Department of
Labor heeft de laatste tijd een groot
aantal publikaties het licht laten
zien over de toekomstige ontwikke-
ling van de Amerikaanse economie
en de daarbij behorende ontwikkeling
van de arbeidsmarkt. Nog maar nau-
welijks nadat in een viertal afzon-
derlijke delen de prognoses voor 1975
zijn weergegeven, zijn nu al weër
drie publikaties verschenen over de
,,Amerikaanse economie in 1980″l.
Voor degenen die denken, dat Ne-
derland op het gebied van de eco-
nomische voorspellingen toon aange-
vend is, kan het geen kwaad om eens
van deze publikaties kennis te ne-
men. Als men inderdaad de moeite
neemt om zich hier eens van op de
hoogte te stellen, zal blijken dat men
aldaar uiterst actief is op dit terrein.
Het Bureau of Labor Statistics is
al sinds 1938 actief-bezig met werk-
gelegenheidsprognoses en prognoses
van de beroepenstructuur. De resul-
taten worden gebruikt voor de be-
roepenvoorlichting en voor het plan-
nen van opleidingsprogramma’s. Er
is hier dus sprake van een respecta-
bele traditie, waar men in Nederland
te weinig van weet. Wellicht dat dit
verklaard moet worden uit de ge-
brekkige verbindingen met de Ver-
enigde Staten op het gebied van de
literatuurvoorziening. De Nederland-
se boekhandel schijnt niet in staat te
zijn om jit beter te organiseren in
een tijdperk, waarin men de mond
vol heeft over informatieverwerking
en moderne communicatiemethoden.
De prognoses zijn tamelijk gedetail-
leerd. De samenstelling van de vraag,
de produktie en de arbeidsprodukti-
viteit worden in eerste instantie be-
rekend voor 82 bedrijfstakken, waar
–
na de werkgelegenheid verder wordt
uitgesplitst over 250 branches en een
groot aantal beroepsgroepen.
Voor de berekeningen wordt uitge-
gaan van een aantal veronderstellin-
gen op politiek gebied. Men gaat er
van uit, dat de Verenigde Staten in
1980 niet meer in een oorlog be-
trokken zullen zijn en dat het leger
zich weer op het niveau zal bevin-
den van voor de oorlog in Vietnam.
Hoewel rekening wordt gehouden
met grote uitgaven voor de bestrij-
ding van lucht- en waterverontreini-
ging en de verwerking van afval,
wordt niet verwacht dat dit ten koste
zal gaan van de economische groei in
de enge zin des woords.
De prognoses zijn opgezet voor
twee verschillende vraagsituaties en
voor twee verschillende werkloos-
heidsniveaus, in totaal dus voor vier
alternatieve situaties. De werkgelegen-
heidsprognoses per bedrijfstak wor-
den herleid tot prognoses betreffende
de ontwikkeling van de beroepen-
structuur per bedrijfstak, waarmee
duidelijke indicaties kunnen -worden
gegeven van de vooruitzichten per
beroep, een gegeven dat in onze
beroepenvoorlichting nog totaal ont-
breekt.
Met betrekking tot de werktijdver-
korting wordt een minder snelle
daling voorzien dan in de achter ons
liggende jaren. Het gemiddelde aan-
tal betaalde werkuren per week, ex-
clusief de landbouw en de overheid,
wordt voor 1980 geraamd op 37,8
uur, wat neerkomt op een verminde-
ring van 0,1% per jaar.
De arbeidsproduktiviteit in de
landbouw zal twee maal zo snel stij-
gen als in andere sectoren, nI.
5,7%
tav. 2,9% elders. Gemiddeld een
produktiviteitsstijging van ca. 3%
per jaar, wat minder is dan in de
periode 1947-1968 (ni. 3,4%).
De snelst groeiende bedrijfstak
is de kantoormachineïndustrie, die
wordt gedomineerd door de compu-
terfabrikanten. De computerproduk-
tie is de laatste twee jaar maar liefst
met 40% per jaar gestegen en zal
tot 1980 in hoog tempo verder groei-
en. Daarnaast wordt een snelle groei
verwacht in de optische en de foto-
grafische industrie (o.m. fotocopieer-
apparatuur), de fabrikage van elek,
tronische onderdelen, plastics en
synthetische materialen.
Vergeleken met de achterliggende
jaren zal de kolenwinning een wat
betere ontwikkeling tonen als gevolg
van de toenemende buitenlandse
vraag naar kolen. Aan het einde van
de lO-jaarsperiode zal de kolenpro-
duktie weer wat afzwakken in ver-
band met de concurrentie van
kernenergie. Snellere groei wordt
eveneens verwacht in de bouwnijver-
heid en de transportsector en in de
recreatiebranche. Een wat lagere
groei wordt verwacht in de radio- en
televisiesector en voor communicatie-
middelen en elektronische onderdelen.
De laatste sector zal weliswaar snel
blijven groeien, maar, wegens gerin-
gere aankopen voor defensiedoelein-
dei, op een wat lager niveau dan
voorheen.
In de jaren 1960-1968 was de groei
van de werkgelegenheid bij de over
–
heid met
4,5%
per jaar bijna twee-
maal zo groot als het gemiddelde.
De oorzaken waren o.a.: de oorlog
in Vietnam, de snelle bevolkingsgroei,
het relatief toenemende aantal jeug-
digen en bejaarden en de algemene
stijging van de vraag naar overheids-
diensten. In de komende jaren wordt
een groei van 2,9% verwacht en wel
voornamelijk buiten de federale over-
heid.
Qua beroepsgroep gezien wordt in
de komende tien jaar de sterkste groei
verwacht in de zgn. witte-boorden-
sector t.o.v. een vrij langzame groei
in de blauwe-boordensector. De sterk-
ste groei in de eerste categorie- zal
plaatsvinden in de hooggeschoolde
academische en technische beroepen.
Daartegenover is het interessant om
te zien dat de beroepsgroep geoefen-
de of semi-geschoolde arbeid na de
sterke groei in het verleden terrein
aan het verliezen is. De ontwikkeling
van deze beroepsgroep hing nauw
samen met een uitbreiding van de
massaproduktie in diverse bedrijfs-
takken, die echter langzamerhand
met behulp van nieuwe hulpmidde-
len verder gemechaniseerd en ge
automatiseerd kan worden. Het aan-
deel •van deze beroepsgroep zal
dalen van 18,4% in 1968 tot 16,2%
in 1980. De behoefte aan ongeschool-
de arbeid zal qua omvang ongeveer
gelijkblijven, wat een daling van
4,7% tot 3,7% impliceert in de
1
,,Tomorrow’s manpower needs”,
Bureau of Labor Statistics, Bulletin
1606 (1969); ,,Patierns of U.S. Eco-
nomic growth”, Bureau of Labor
Sfatistics, Bulletin 1672 (1970); ,,The
U.S. Economy in 1980″, Bureau of
Labor Statistics, Bulletin 1673 (1970).
1106
genoemde periode. Daartegenover
wordt een sterke groei verwacht in
de dienstensector, waarin echter be-
roepen van zeer uiteenlopende aard
en niveaus zijn ondergebracht.
Aan het einde van de publikatie
wordt getracht een globale beoorde-
ling te geven van het kwalitatieve
evenwicht op de arbeidsmarkt. In het
verleden hebben er chronische tekor-
ten bestaan aan leraren, technici,
natuurkundigen, chemici ‘en medisch
personeel. Men spreekt de hoop uit
dat het aanbod van afgestudeerden
zich nu meer in de gewenste richting
zal ontwikkelen. In sommige geval-
len wordt dit inderdaad voorzien. Het
lerarentekort zal worden opgeheven
en resp. omslaan in een overschot.
Met name in de .gezondheidssector
verwacht men echter ernstige tekorten
te houden, omdat de capaciteit van
het onderwijs op dit punt tekort-
schiet en tekort zal blijven schieten.
Hetzelfde geldt voor hogere technici.
Anderzijds zullen er waarschijnlijk te
veel wiskundigen afstuderen.
Potentiële tekorten worden ook
voorzien in de maatschappelijke sec-
tor en eveneens op het gebied van de
planning en het beheer van de lokale
en stedelijke overheid. Dit laatste kan
ook voor Nederland een nuttige aan-
wijzing zijn. Op dit gebied hebben
we immers nauwelijks enige oplei-
dingscapaciteit. De vervulling van
vele wensen in deze sector zal dan
ook sterk gefrustreerd worden door
gebrek aan deskundigen. Het is op-
vallend dat de Amerikanen zo dui-
delijk tonen zich van de discrepantie
tussen hun opleidingsstructuur en de
maatschappelijke behoefte bewust te
zijn. Het is nog niet lang geleden, dat
men de flexibiliteit van het Ameri-
kaanse onderwijssysteem zo groot
achtte, dat men van mening was der-
gelijke problemen gemakkelijk te kun-
nen vermijden.
Er wordt echter nog niet duidelijk
aangegeven wat men aan deze situa-
tie wil doen. Of zou men vertrouwen
op het effect van voldoende beroe-
penvoorlichting, zoals o.a. in deze
publikatië wordt gegeven? Het zou
me verbazen als dat voldoende was
om een beter evenwicht tot stand te
brengen. Er zijn echter niet zo bar
veel mogelijkheden; want ook in de
Verenigde Staten is het onderwijs
grotendeels op lokaal niveau gere-
geld. Uit de voetnoten blijkt echter,
dat voor de door de federale over-
heidheid gesubsidieerde onderwijs-
en opleidingsprogramma’s rekening
moet worden gehouden met de spe-
cifieke regionale behoeften aan ge-
kwalificeerde mankracht. Het zou
interessant zijn on eens te zien hoe
dit in de praktijk werkt.
Drs. P. Ressenaar
Boeke,
ieuws
Lothar Sachs: Statistische Methoden.
Eih Soforthelfer. Springer-Verlag, Ber-
lijn 1970, 103 blz. + bijlage, DM 8,80.
Dit boekje bevat een overzicht van
de belangrijkste eenvoudige statis-
tische methoden.
Inhoud in hoofdlijnen: Grundlagen
und Ziel statistischer Methoden –
Mittelwerte und Variabilitât, unklassi-
fizierte Beobachtungen – Haufig-
keitsverteilung und Summenhâufig-
keitsverteilung – Normalverteilung –
Vertrauensbereich – Statistische Tests
– Wieviel Beobachtungen werden be-
nötigt? – Korrelation und Regression
– Anhang: Schnellverfahren für den
Vergleich mehrerer Mittelwerte.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Derde algemene bedrijfstelling; deel
5:
groothandel en detailhandel.
Staatsuit-
geverj, ‘s-Gravenhage 1970, 252 blz.,
f. 25,50.
Dit
vijfde
deel in de serie publikaties
omtrent de derde algemene bedrijfs-
telling 1963 bevat gedetailleerde uit-
komsten voor de detailhandel en de
• groothandel. Deze uitkomsten sluiten
aan op de samenvattende uitkomsten
welke voor deze beide bedrijfsklassen
zijn opgenomen in de delen 2, 3 en 4.
De resultaten van de bedrijfstelling 1963
zijn grotendeels vergelijkbaar met de
gegevens van de bedrijfstelling 1950.
Bij de bedrijfstelling 1963 is voor het
eerst een onderzoek ingesteld naar de
leveranciers- en afnemerscategorieën
van de groothandel. Voor deze uit-
komsten bestaat uiteraard niet de mo-
gelijkheid tot vergelijking met de be-
drijfstelling 1950.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Nationale rekeningen 1969.
Staatsuit-
geverj, ‘s-Gravenhage 1970, 133 blz.,
f. 16
Deze publikatie sluit aan op die be-
treffende de nationale rekeningen 1968.
De voorlopige
cijfers
voor 1966 werden
vervangen door de resultaten van meer
nauwkeurige en meer gedetailleerde be-
rekeningen. De cijfers voor 1968 en
1969 bezitten nog een voorlopig karak-
ter. Voor beide laatstgenoemde jaren
‘is in de tabellen een beperkter aantal
gegevens opgenomen dan voor de jaren
tot en met 1967.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistiek der gemeentefinanciën. Onder-
werpen van overheidszorg. Rekeningen
1965.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage
1970, 67 blz., f. 8,50.
Deze statistiek over de gemeentelijke
uitgaven en inkomsten waarbij het
accent valt op de rubricering naar func-
ties, d.w.z. onderwerpen van overheids-
zorg, ‘verscheen voor het eerst. De ge-
gevens hebben betrekking op 1965. De
‘volgende publikatie zal de financiële
weerslag van de activiteiten der gemeen-
ten over 1967 geven.
Economisch Instituut voor
het Midden-
en Kleinbedrijf: De structurele ontwikke-
ling van de detailhandel in voedings- en
genotmiddelen, ‘s-Gravenhage, decem-
ber 1969, 131 blz.,
f. 15.
In dit rapport wordt zowel aandacht
geschonken aan de structurele ont-
wikkeling van de consumptieve vraag
als aan die van een aantal aanbod-
factoren. Het oog is eneizijds gericht
op de ontwikkeling in hét verleden,
anderzijds op de toekomstige ontwikke-
ling tot 1980. Samensteller van het
rapport is de heer H. Kuiken.
Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf: Hoe nieuwe winkel-
centra
functioneren. ‘s-Gravenhage, juni
1970, 229 blz., f.
65.
Het betreft hier een onderioek dat –
als eerste in een voorgenomen reeks –
volledig werd toegespitst op zuiver
buurtverzorgende winkelvoorzieningen.
Vier winkelcentra, t.w. ,,Het Piusplein”
te Bergen op Zoom, ,,Het Palet” te
Maassluis, ,,Het Paulusplein” te Dor-
drecht en ,,Het Bosplein” te Katwijk
aan Zee, werden van verschillende kan-
ten – zowel vanuit het consumenten-
als het ondernemersaspect – aan een
nauwgezet onderzoek onderworpen. De
daaruit verkregen aanwijzingen werden
zoveel mogelijk getoetst aan de resul-
taten van andere recente onderzoekin-
gen uit ‘zowel binnen- als buitenland.
De uitvoering van het onderzoek was
in handen van Drs. L. J. Werkhoven,
die tevens de rapportering verzorgde.
ESB 11-11-1970
1107
Robert Aaron Gordon:
The Goal of Full Employment.
Wiley, New York 1968,
204 blz., 66 sh.
Deze studie maakt deel uit van een
serie onderzoekingen over ,,Unemploy-
ment and the American Econoniy”,
uitgevoerd door het Institute of Indus-
trial Relations van de universiteit van
Californië, Berkeley.
Hoewel het vraagstuk van de werk-
loosheid de geesten reeds lang heeft
beziggehouden, gold tot de crisis van
de jaren dertig voor de politiek vrij
algemeen het adagium dat ,,the course
of the trade cycle was left to God and
economie laws”. In het bijzonder
Keynes’
General theory
en Beveridge’s
Full Employment in a Free Society
hebben ertoe bijgedragen, dat deze op-
vatting werd verlaten en dat na de
oorlog zowel in West-Europa als in de
Verenigde Staten de verantwoordelijk-
heid van de overheid werd erkend voor
het realiseren en handhaven van een
hoog niveau van werkgelegenheid.
Het is een bekend feit, dat in de
Verenigde Staten de werkloosheid op
een veel hoger niveau is gebleven dan
in West-Ëuropa, hetgeen algemeen
wordt toegeschreven aan het sterk
structurele karakter van de werkloos-
heid in dat land. Het doel van de studie
van Gordon is de aard en de ontwikke-
ling van de werkloosheid in Amerika
aan een nader onderzoek te onder-
werpen en zo mogelijk tot een nieuwe
formulering van de doelstelling van
volledige werkgelegenheid te komen.
Gordon hanteert
bij
zijn onderzoek
naar de verdeling van de werkloosheid
verschillende criteria, zoals sexe, leef-
tijd, huidskleur, beroepen, bedrijfs-
takken en graad van scholing. De om-
vang en ontwikkeling van de struc-
turele werkloosheid wordt
bij
elk van
de verdelingscriteria gemeten door de
spreiding van de werkloosheid voor de
verschillende groepen (leeftijdsgroepen
bij het criterium
leeftijd;
blank en niet
blank
bij
het criterium huidskleur, enz.)
om het nationale gemiddelde te be-
rekenen. Hij drukt deze spreiding uit in
de zgn.
relative dispersion index,
dat
is de som van de absolute waarde van
de verschillen tussen enerzijds de fractie
die de werkloosheid van elke groep
uitmaakt van de totale werkloosheid
en anderzijds de fractie die de be-
treffende groep uitmaakt van de totale
beroepsbevolking. Naarmate deze fac-
tor hoger is, is de structurele werk-
loosheid groter. Zijn analyse kan aldus
zowel inzicht verschaffen in de aard
van de ontwikkeling van de totale
werkloosheid, als ook van de positie
van bepaalde groepen binnen het ge-
heel.
Gordon komt
bij
zijn analyse tot de
conclusie, dat de structurele werkloos-
heid het sterkst en in toenemende mate
wordt veroorzaakt door de werkloos-
heid onder de jeugdige werknemers, de
kleurlingen en de ongeschoolden. Hij
heeft ook vastgesteld, dat de
relative
dispersion index
in de hoogconjunctuur
hoger is dan in perioden met een hogere’
werkloosheid, waaruit mag worden af-
geleid, dat de afneming van de werk-
loosheid onder jeugdigen, kleurlingen
en ongeschoolden in de hoogconjunc-
tuur beduidend minder is dan voor de
gehele beroepsbevolking, waardoor dus
de structurele verschillen nog schrijnen-
der worden.
Aan het voorgaande verbindt Gor-
don de conclusie, dat wanneer in de
hoogconjunctuur de werkloosheid is
gedaald tot 4 â 4,5%, welk percentage
voor de laatste conjunctuurcycli in de
Verenigde Staten het actuele was, een
verdere vermindering van de werkloos-
heid alsdan niet kan woiden gereali-
seerd door algemene bestedingsverrui-
mende maatregelen. Deze zullen slechts
de doelstellingen met betrekking tot de
lopende rekening van de betalings-
In april 1967 organiseerde de ,,Social
Science Research Council Committee
on Economie Stability” in Londen een
conferentie over de vraag of er nog
conjunctuugolven bestaan. Deze vraag
werd behandeld door een groot aantal
economisten uit de gehele wereld aan
de hand van vijftien referaten. Bronfen-
brenner verzamelde in dit boek deze
referaten, voorzien van de formele
schriftelijke commentaren, terwijl hij in
het laatste hoofdstuk een samenvatting
van het behandelde en van de, discussies
geeft.
balans en het prijspeil in gevaar
brengen.
Wil men de doelstelling voor het
aggregative
werkloosheidspercentage
terugbrengen tot buy. 3 %, dan zal dat
moeten gebeuren door een actief
arbeidsmarktbeleid, waardoor het aan-
bod van arbeid beter kan aansluiten op
de vraag, en dus de structurele werk-
loosheid kan dalen.
Bij
de kwantifi-
cering van de doe!stelling van volledige
werkgelegenheid zal naast het accep-
tabele nationale werkloosheidspercen-
tage tevens moeten worden aangegeven
welke afwijkingen daarvan voor ver-
schillende groepen maximaal toelaat-
baar zijn. Er zullen, ter beperking van
de structurele werkloosheid, met name
gerichte opleidingen voor jongeren,
kleurlingen en ongeschoolden moeten
worden gecreëerd. Daarnaast zal de
overheid in toenemende mate zelf
werkgelegenheid moeten creëren voor
de structureel werklozen, waarbij het
niet primair om de economische nuttig-
hcid van het werk gaat alswel om de
sociale
nuttigheid.
Door een dergelijke ,,manpower
policy” zal de Phillips-curve naar links
kunnen verschuiven en zal dus een
lager nationaal werkloosheidspercen-
tage verenigbaar zijn met een stabiel
prijspeil. Met een vermindering van het
nationale werkloosheidspercentage
langs deze weg zal zowel de econo-
mische groei als de sociale rust kunnen
worden bevorderd.
The Goal
of
Full Employment
is een
helder en indringend boek, dat ons in-
ziens van een grote kennis van zaken
getuigt.
Drs.
G. de Man
Het boek bevat vijf delen. Deel. I.
behandelt de conjunctuurgolven in
diverse landen, deel II gaat over de in-
vloed die arme landen ondervinden van
de conjunctuurgolven in de rijke lan-
den, deel III beschrijft de economische
fluctuaties in enkele communistische
landen, deel IV bevat enkele referaten
over econometrische modellenbouw
voor de analysering van de conjunc-
tuur en deel V geeft een waardering
over de conjunctuurpolitiek.
Nu ik eindelijk aan een beschrijving
van dit omvangrijke boekwerk kan be
Martin Bronfenbrenner (ed.): Is the Business Cycle Obsolete?
Wiley, New York
1969,
567
blz., 120 sh.
1108
ginnen heeft het zin zich af te vragen
wat eigenlijk conjunctuurgolven zijn,
los van de vraag 6f ze nog bestaan.
De ecbnomische theorie kent vele con-
junctuurtheorieën en bijna elke econo-
mist heeft wel een soort golf ontdekt;
enkele bekende econornisten werden
zelfs vereerd met de koppeling van hun
naam aan een golf. Het hier behandelde
boek bevat echter geen conjunctuur-
theorieën, maar is meer een beschrij-
ving van de fluctuaties die zich in de
economie voordoen. Dat
eigenlijk
de
titel van dit boek niet geheel juist is,
blijkt dan ook als men een blik werpt
op de inhoudsopgave. Wat hebben
bijvoorbeeld economische fluctuaties in
de communistische landen met con-
junctuurgolven te maken?
Dit neemt echter niet weg dat de
auteurs wel terdege proberen in het
eerste deel in de diverse landenstudies
conjunctuurgolven te signaleren; het
moet gezegd worden dat met enige
goede wil voor de meeste landen wel
een regelmatig fluctuerend patroon te
vinden is. Of de fluctuaties echter door
vraag- (conjunctuur) of aanbodsfacto-
ren (structuur) bepaald worden is lang
niet altijd zeker. De opmerking van
Spaventa, dat Dow in zijn beschrijving
van de conjunctuurgolven in Frankrijk,
Duitsland en Italië geen rekening hoidt
iiiet structurele verschillen tussen deze
landen, is dan ook zeer terecht en
eigenlijk van toepassing op het gehele
boek.
In het eerste referaat probeert R. A.
Gordon in zijn analyse over de Ver-
enigde Staten een definitie van een
conjunctuurgolf te geven en stelt dat
een conjunctuurgolf een afwisselende,
zichzelf in stand houdende, cumulatieve
expansie en contractie met een golf-
lengte van twee tbt elf jaar is, die
fluctuaties veroorzaakt in vele macro-
economische grootheden. Later stelt hij
– en dat wordt in dit boek door meer
auteurs gedaan – dat conjunctuur-
golven eigenlijk fluctuaties in de groei
van de economie zijn. Het is in dit
korte bestek onmogelijk na te gaan wat
de diverse auteurs in hun landenstudies
over Noord-Amerika, West-Europa en
Japan schrijven. De referaten zijn zeer
instructief en geven vele informaties.
Het is interessant dat vele auteurs ook
uitgesproken meningen geven over de
vraag welke conjunctuurpolitiek ge-
voerd dient te worden.
In deel 11 schrijft Rhomberg over de
ovérbrenging van conjunctuurgolven
van de rijke naar de arme landen. In
dit referaat bekijkt hij de arme landen
als eenheid ten opzichte van de rijke
1
anden als eenheid en maakt geen
onderscheid tussen de diverse soorten
ontwikkelingslanden. Met behulp van
regiessieanalyse en elasticiteitscoëffi-
ciënten van de export van arme naar
rijke landen t.o.v. de industriële
produktie in de rijke landen toont hij
aan dat de invloed van de conjunctuur
in de rijke landen op de arme landen
gering is.
Deel III bevat beschrjvingén over de
fluctuaties in de Sowjet-Unie door
Nove, in
Hongarije
door Brody en in
Tsjechoslowakije door Goldman. Hoe-
wel één commentator (Seton) conjunc-
tuurgolven in deze landen meent te her
–
kennen, geloof ik dat de enige overeen-
komst die de communistische landen op
dit punt met de kapitalistische landen
hebben gehad de invloed van de Kore-
aanse oorlog op de economie is geweest.
Dat dit een exogene grootheid is, die
niets met conjunctuur uitstaande heeft,
staat buiten
kijf.
Zeer interessant vond
ik het artikel van Goldman, ,vaarin
gesteld wordt dat de kapitalistische
economie door de vraag en de socialis-
tische economie door hetaanbod be-
heerst wordt. Omdat in vele commu-
nistische landen de grondstofvoorzie-
ning vaak een belemmering van de
groei veroorzaakt, signaleert hij dat in
de opgaande fase in de communistische
landen de voorraadvorming toeneemt,
terwijl in het Westen de voorraden in
een neergang toenemen.
Deel IV bevat drie econometrische
studies. Evans en Klein stellen dat
econometrische modellen van nut zijn
voor het maken van prognoses en
simulaties, waarbij wordt nagegaan wat
de invloed van een verandering van
exogene grootheden op endogene groot-
heden is (bijv. wat is het effect van
een wijziging van een overheidsuitgave,
een exporttoename of een belasting-
t
verhoging op het nationaal inkomen,
de investeringen of de winsten?). Een
en ander wordt geïllustreerd met het
Wharton Econometric Forecasting Unit
kwartaal-model. Hun conclusie is dat
dit model een bijdrage levert tot het
overheidsbeleid, vooral voor korte-
termijnvoorspellingen.
Het voorspellen van conjunctuur-
bewegingen is echter moeilijk. In een
ander referaat. beschrijft Hickman, de
voorzitter van de conferentie, zestien
modellen uit tien verschillende landen.
Hij begint met de beschrijving van een
eenvoudig Keynesiaans model om de
betekenis van de statische en dyna-
mische multipliërs duidelijk te maken.
Hierna volgt het overzicht van de
modellen. Van ieder model worden o.a.
nagegaan de mate van disaggregatie, de
endogene en exogene variabelen, het
aantal vertragingen en schattings-
methodes van de consumptiefuncties,
de investeringsfuncties en de functies
die betrekking hebben op de inter-
nationale handel. Hickman besluit zijn
schriftelijke bijdrage aan de conferentie
met een overzicht van statische en
dynamische multipliërs.
Het deel over de econometrische
studies wordt afgesloten met een ver-
gelijking van de vooroorlogse en. na-
oorlogse conjunctuurgolven in Neder-
land met behulp van het CPB-model
63 D door Verdoorn en Post. Dit model
is in een appendix opgenomen. Zowel
vâér als nâ de tweede wereldoorlog
wordt nagegaan hoe groot de theore-
tisch maximale invloed is van de exo-
gene variabelen (overheidsbestedingen,
concurrerende export, invoerprijzen,
prijzen van concurrerende export-
goederen en netto internationale
dienstentransacties) op de endogene
variabelen. Hiermee wordt aangetoond,
dat de conjunctuurgolven na de oorlog
korter
zijn
geworden en de amplitudes
kleiner. Daarentegen is de conjunctuur-
gevoeligheid, zonder ingebouwde stabi-
lisatoren, in Nederland groter ge-
worden.
Het is in dit verband wellicht aardig
te vermelden dat op de 39e Accoun-
tantsdag van het NIVA
(1954) Witte-
veen stelde dat na de tweede wereld-
oorlog de conjunctuurgevoeligheid min-
der is door vergroting van diverse
macro-economische ,,lekken” en de
ingebouwde stabilisatoren.
Deze con-
clusie werd later door Iwema en Klaas-
sen in
twijfel
getrokken (zie
ESB van
13 en 27 oktober 1954).
Het laatste referaat is van Lundberg
en gaat over de mogelijkheden, be-
perktheden en moeilijkheden van de
diverse conjunctu urpolitieke . maat-
regelen.
Het zal duidelijk zijn dat dit boek is
geschreven door praktijkmensen. Lange
theoretische betogen zal men er niet in
aantreffen, hetgeen wel eens zijn voor-
deel heeft Hierdoor wordt een interes-
sante opstellenbundel over de econo-
mische fluctuaties verkregen met vele
informaties. De conclusie van dit boek,
als antwoord op de vraag van zijn titel,
is duidelijk te formuleren. De perio-
diciteit en de amplitudes van de con-
junctuurgolven nemen af. Eigenlijk be-
staan er geen conjunctuurgolven meer
zoals voor de oorlog. De conjunctuur-
golven zijn groeigolven geworden.
Drs. L. Hoffmaii
ESB 11-11-1970
1109
BUREAU VOOR SOC.-EC. EN STEDEBOUWK. ONDERZOEK
vraagt een
pkino!ogisch onderzoeker
(econoom, soc.-geogr., socioloog) met ten minste
2
jaar ervaring die ziin werk buiten de duiventil
der hiërarchieke rangorde en niet als vakidioot,
maar wel in vrijwillige samenwerking met ander
disciplines wil bedrijven.
Beginsalaris
f
2000,— è
f
2500,—
per maand.
Brieven aan drs. J. Kwantes, Alb. Perkstraat
107e,
Hilversum,
telefoon
(02150)1 5907.
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kennissen
die ,,E.-S.B.” nog niet kennen
DE KAMER VAN KOOPHANDEL
EN FABRIEKEN VOOR
HOLLANDS NOORDERKWARTIER
TE ALKMAAR
heeft het voornemen over te gaan tot de benoe-
ming van een
ACADEMICUS
bij voorkeur
ECONOOM
die na gebleken geschiktheid zal worden aangesteld
tot
ADJUNCTSECRETARIS
.
De Kamer heeft tot taak de bevordering van de
economische belangen van het bedrijfsleven in haar district en de uitvoering van administratieve wetten.
Voorts zijn bij de Kamer o.a. secretariaten van
enkele instellingen voor streekontwikkeling en van
beroepsonderwijs ondergebracht.
S
Geboden wordt een afwisselende werkkring
met goede primaire en secundaire arbeids-
voorwaarden (opname in Alg. Burg. Pensioen-
fonds). Van reflectanten met enkele jaren
ervaring, bij voorkeur in het bedrijfsleven, en
niet ouder dan 35 jaar, wordt een ruime
sociaal-economische belangstelling, kritisch
vermogen en een goede redactionele vaardig-
heid verwacht.
Aan serieuze belangstellenden wordt desgevraagd het
jaarverslag der Kamer ter informatie gezonden (tele-
foon 02200 – 11041, toestel 2 of 3).
Sollicitaties worden ingewacht bij de secretaris der
Kamer, postbus 68 te Alkmaar..
GJNTE APE1.bOON
[J
Op het bureau voor projectprogrammering van de
financiële afdeling ter secretarie is plaats voor
EEN JONGE ECONOOM
die, afhankelijk van leeftijd en ervaring, kan worden
aangesteld in de rang van
Hoofdcommies
salaris van
f
1440,— tot
f
1797,— per maand,
of
Hoofdcommies
le klasse
salaris van
f
1577,— tot
f
2023,— per maand.
De premie AOW/AWW komt voor rekening van de
gemeente.
Het bureau voor projectprogrammering, dat zich nog
grotendeels in de fase van opbouw bevindt, heeft tot
taak:
de coördinatie van de door diverse disciplines
te verrichten onderzoeken voor de bepaling
van de doelstellingen t.a.v. de ontwikkeling
van het sneigroeiend Apeldoorn;
het in samenwerking met anderen opstellen van
meerjareninvestenings- en financieringsschema’s;
het begeleiden door middel van netwerk-
planning van de voorbereiding en de uitvoering
van diverse projecten.
Belangstellenden voor deze interessante functie kunnen
desgewenst telefottisch nadere inlichtingen verkrijgen
bij de chef van het bureau voor projectprogrammering
(telefoon 05760- 1 0701, toestel 249).
Sollicitaties onder
no. 1307
te richten aan de directeur
van de Centrale Personeelsdienst, Nieuwstraet 53,
Apeldoorn.
B
ehoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd. E.-S.B.
–
Postbus 42
–
Schiedam
1110