EconommischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
5
AUGUSTUS 1970
55e JAARGANG
No. 2758
Protectionistische
dreiging
Eén minuut van onbedachtzaamheid maakt dat men jaren
schreit. Als van dit vaderlandse gezegde een Amerikaans
equivalent bestaat, wordt president Nixon op dit moment
pijnlijk herinnerd aan de waarheid daarvan. De onbedacht-
zaamheid: zekere beloften van de president toen hij nog
,,running for office” was. Jaren schreien: een dreigende
handelsoorlog tussen de Verenigde Staten en Europa.
Het machtige ‘Ways and Means Committee’ van het
Amerikaanse Huis van Afgevaardigden is, onder voor-
zitterschap van de zo mogelijk nog machtiger Democraat
Mills uit Arkansas, een wetsontwerp aan het voorbereiden.
De inhoud daarvan zal bepalend zijn voor de toekomstige
handelsrelaties, tussen de twee grote industriële blokken
van de westelijke wereld. Op dit moment heeft het er alle
schijn van dat de inhoud van dit wetsontwerp een stap
terug zal betekenen op de weg naar geleidelijke liberalisering
van het internationale handelsverkeer, sterker nog: een
keerpunt zal vornien en wel in de richting van een her-
nieuwd protectionisme.
Maar eerst de voorgeschiedenis. Dat vele autostickers
in de zuidelijke der Verenigde Staten tijdens de laatste
presidentsverkiezingen de slogan ,,Strom says you can
trust Dick” droegen en dat Nixon (‘Dick’) in weerwil van
George Wallace de stemmen van 75 kiesmannen uit
‘Dixie’ wist weg te slepen, heeft de President in niet ge-
ringe mate te danken aan de steun tijdens de verkiezings-
campagne van een aantal zuidéljke Senatoren, aan-
gevoerd door Thurmond (‘Strom’) uit. Zuid-Carolina.
Die steun is Nixon uiteraard niet gratis gegeven.
Hij
heeft
concessies moeten doen aan de zuidelijke kiezers: geen
haast maken met het ongedaan maken van de segregatie
op de scholen en steunmaatregelen treffen die de (vooral
zuidelijke) textielindustrie beschermen tegen de zware
concurrentie van .de import uit Japan en West-Europa.
Het is de laatste belofte die de deur wagenwijd open
heeft gezet voor vele zich door buitenlandse concurrentie
bedreigd voelende Amerikaanse industrieën; vertegen-
woordigers van alle mogelijke industriële lobbies maken
overuren in Washington. En met succes; het ‘Ways and
Means Committee’ is ver gevorderd met het opstellen van
een wetsontwerp. Het heeft zich daarin reeds uitgesproken
voor importcontingenten voor textielprodukten (wol én
kunstvezels) en voor schoenen. Deze contingenten zullen
worden berekend op basis van het gemiddelde van de des-
betreffende importen over de jaren 1967 t/m 1969. Nog
belangrijker echter in het wetsontwerp is de meer
algemene
formule die daarin dreigt te worden opgenomen. Op
grond hiervan zullen tientallen andere industrieën min of
meer automatisch protectie kunnen eisen, wanneer de
import op hun deelmarkt een bepaalde kritische omvang
bereikt (twee criteria gelden
daarbij:
import als percentage
van de totale binnenlandse consumptie, resp. import die
qua toename een bepaald stijgingspercentage overschrijdt).
En tenslotte belooft het wetsontwerp fiscale faciliteiten
aan door import bedreigde industrieën.
Het Witte Huis is uiteraard geschrokken van dit brokje
economisch nationalisme. Niet alleen omdat de protectie
als in het wetsontwerp voorzien tot Westeuropese retorsie-
maatregelen en daarmee tot een handelspolitieke escalatie
kan leiden, waardoor alles wat na vele jaren van stug
onderhandelen in het kader van GATT en Kennedy-ronde
is bereikt weer op losse schroeven kan komen te staan,
maar ook omdat van zo’n protectie een sterke prijs-
opdrjvende werking in het binnenland uitgaat. Nixon
heeft reeds gewaarschuwd dat hij zijn veto zal uitspreken
over een wet die meer doet dan alleen het uitvaardigen van
de door hem aan het Zuiden beloofde importcontingenten
voor textielprodukten. Een dergelijk veto zal hij echter.als
het enigszins kan uit de weg gaan, omdat dit niet bevor-
derlijk is voor het samenspel tussen Witte Huis en Capitool,
waarmee de kracht van de Amerikaanse legislatieve valt
of staat. – –
Dat deze dreiging in GATT-kringen ernstig wordt
opgenomen
bewijst
de eind vorige week gehouden geheime
bespreking tussen vertegenwoordigers van de Verenigde
Staten, EEG, Groot-Brittannië en Japan in Genève.
Ook daar realiseert men zich dat een kleine aatileiding
voor het sluimerende economisch nationalisme voldoende
is om een internationale handelsoorlog te ontketenen.
Die protectionistische stromingen zijn zeer zeker niet
‘alleen in de Verenigde Staten aanwezig.
dR
733
Kortheidshalve
–
–
Inhoud
Protectionistische dreiging
. 733
Kortheidshalve …………….734
Prof. Dr. F. Hartog:
–
Drie olifanten in een roeibootje ..
735
Prof. Mr. P. Sanders:
De besloten vennootschap
……
736
Dr. E. J. Tobi:
Franchising en vrijwillig filiaalbe-
drijf
……………………..
741
Drs. H. C. J. Koning:
Inflatie en volkshuisvesting ……
743
Maatsçhappijspiegel …………
746
Geld- en kapitaalmarkt ………
747
Mededelingen………………
748
Oost-Europa kroriiek ………..
749
Boekennieuws
……………..
751
Redactie
Commissie van redactie:
H. C. Bos,
R.
Iwema, L. H. K/aassen,
H.
W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.deWit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris.’
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
–
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016,’
kopij voor de redactie.’
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. .Bjj
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxe,nburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
girb 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
Minister Witteveen heeft het woord ,,bestedingsbeperking”
niet in de mond
gehad bij zijn gesprek met
Het Parool.
De minister heeft niet gesproken over het
beperken van de bestedingen, maar over het beperken van
de groei
van de
bestedingen. Aldus verram
Het Financieele Dagblad (1 augustus ji.) van de
zijde van het ministerie van Financiën. Een beetje flauw, zo’n dementi. Het
onderscheid tussen een absolute en een relatieve bestedingsbeperking is slechts
gradueel. Mogelijk
dat de minister het woord ,,bestedingsbeperking” niet
heeft uitgesproken (hetgeen inderdaad onwaarschijnlijk zou zijn; iedere minister
– zeker de heer Witteveen – zal zich rekenschap geven van de emotionele
lading van dit begrip), hij is niettemin in het desbetreffende interview aardig
,,op de deflatoire toer gegaan”. Hij wijst daarin op de steeds grotere spanning
tussen bestedingen en middelen, die de prijzen opdrijft, de produktiviteit doet
dalen en de handelsbalans laat’verslechteren. Dan dienen maatregelen te worden
genomen om de aldus oververhitte economie te doen afkoelen. Sprekend over
zulke maatregelen gaat de heer Witteveen zelfs zo ver door te stellen dat,
wanneer
hij
niet tijdig beschikt over. de bevoegdheid om de voornaamste
directe en indirecte belastingen op korte termijn tot een bepaald maximum
percentage te verhogen, de overheid volgend jaar wel êens gedwongen zou –
kunnen zijn om in te
grijpen
in de lonen, zulks teneinde de stijgende bestedin-
gen af te remmen. Een uitlating die hem waarschijnlijk niet in dank zal wordèn
afgenomen door zijn collega van Sociale Zaken, die juist koortsachtig bezig is
om te trachten weer enigszins ,,on speaking terms” te geraken met de vak-
beweging. Een dergelijke opmerking van de zijde van de Kneuterdijk is daar-
toe weinig dienstig. Bovendien lijkt het weinig taktisch van de minister om
d.m.v. een dreiging met een looningreep de SER aan te sporen tot meer spoed
bij het uitbrengen van het advies over de door hein (Witteveen) zozeer begeerde
,,wiebeltax” (de term is van een Amsterdamse econoom). Zeker de vakbeweging
zal hierop geprikkeld reageren en geneigd zijn nog minder spoed te maken.
Is het de regering bovendien werkelijk ernst met haar voornemens om d.m.v.
fiscale maatregelen – ook in de sfeer van de directe belastingen – de hausse
in te dammen, dan doet zij er waarschijnlijk beter aan te beginnen niet de
tweede tranche van de zogenaamde ,,inflatiecorrectie” in het tarief van de
inkomstenbelasting (f. 300 mln, per 1 januari a.s.) uit te stellen. Die inflatie-
correctie moge dan geen echte belastingver/aging zijn, door 99 van de 100
fiscale contribuabelen wordt zij materieel wél als zodanig ervaren. Van die-
zelfde 99 begrijpen er vervolgens 98 niets van als enige maanden na zo’n
,,verlaging” weer een verhoging plaatsvindt in.het kader van de ,,wiebeltax”.
Zeker tegen de tijd dat de Tweede-Kamerverkiezingen voor de deur staan, zal
een regering met dergelijke electorale gevoelens rekening willen houden.
(dR)
De prijs voor de meest wrang krantekop over de zomerse verontreiniging van de
Rijnmondse lucht komt ongetwijfeld
Het Vrije Volk
toe. ,,Rijnmond kan zich
geen fraai weer meer veroorloven” meldde het blad op 3 augustus ji.
Time
bevatte enige tijd geleden een ‘coverstory’ onder het motto ,,Environment is
the issue”. Hoe waar dit is hebben vele miljoenensteden over de gehele wereld
de afgelopen dagen ervaren. Ho& zeer ook ons instrumentarium tekortschiet
om milieucalamiteiten als deze tijdig te verhelpen (om van voorkômen maar
helemaal te zwijgen) wordt eveneens dagelijks aan den lijve (neuze) onder-
vonden. Meer dan ooit is gebundelde internationale
bestrijding
van de ver-
vuiling van water, lucht en bodem vereist. Als het tenminste niet reeds te laat
is en de kritische grens waarbeneden gecoördineerde aanpak nog effectief
kan zijn al niet is overschreden.
(dR)
t
734
F. Hartog
Drie olifanten
in een roeibootje
Naar ik meen heeft een Oostenrijkse
politicus tijdens de bezetting door de
vier grote geallieerden (de Verenigde
Staten, Sowjet-Unie, Engeland en
Frankrijk) de situatie in zijn land eens
aangeduid als een roeibootje met vier
olifanten aan boord. De titel van dit
stuk is dus niet origineel.
Gedacht is aan de recente publikatie
van het Amerikaanse blad
Fortune
over de grootste ondernemingen buiten
de Verenigde Staten. Daarbij neemt
men de geldomzet als maatstaf. Zoals
in de dagbladen werd vermeld nemen
Nederlands-Engelse en Nederlandse
ondernemingen de bovenste drie plaat-
sen in beslag. De volgorde is Konink-
lijke Shell, Unilever en Philips.
Wij vinden, omdat we niet anders
gewend zijn, het herbergen van reuzen-
ondernemingen de gewoonste zaak van
de wereld. Maar als we even nadenken
is het toch vreemd dat bijv. het eerste
Westduitse bedrijf pas op de vierde
plaats komt en het eerste Japanse be-
drijf pas op de achtste plaats. Dat juist
een mini-land de voornaamste niet-
Amerikaanse maxi-ondernemingen bin-
nen zijn grenzen heeft, stempelt dit mini-
land toch wel tot een bijzonder land.
Met name lijkt het alsof de beperktheid
van de nationale markt, die zoals alge-
meen wordt aangenomen de gemiddelde
bedrjfsgrootte drukt, hier niet van
invloed is geweest. Nu is hiermee
natuurlijk nog weinig gezegd over het
gemiddelde. Maar hoe kunnen enkelen
zo sterk boven het gemiddelde uit
komen?
Laten we eerst de betekenis van de
grote drie voor ons land wat relati-
veren. Naar personeelsbestand gemeten
werkt niet meer dan 15% van hun werk-
nemers in Nederland. Het zijn multi-
nationale ondernemingen. Wij hebben
– maar nu gaat de beeldspraak- enigs-
zins mank – slechts stukjes olifant aan
boord. Nemen we de totale Neder
–
landse beroepsbevolking als verge-
lijkingsbasis, dan nemen de drie groten
daarvan niet meer dan 24% in beslag.
De beperktheid van de nationale
markt geldt voor hen dus niet. Zij zijn
tot ontwikkeling gekomen in een tijd
toen de nationale markten nog veel
minder van elkaar gescheiden waren.
Wij mogen uit deze voorbeelden dus
niet concluderen dat internationale
openheid er niet toe doet, omdat de
moderne industrie toch wel tegen deze
druk in groeit.
Nu zij eenmaal zo groot en zo multi-
nationaal zijn, zijn zij door de natio-
nale regeringen ook niet meer klein te
krijgen. Zij kunnen de plaatsen met de
minste overheidsinmenging, de laagste
interest en de gunstigste overmakings-
mogelijkheden opzoeken. Hun geogra-
fische reikwijdte is nu eenmaal groter
dan die van enige ambtelijke bureau-
cratie.
Er is wat dit betreft een parallel in
de geschiedenis. Aan het eind van de
Middeleeuwen, toen de nationale staten
ontstonden, was er een overgangs-
periode tussen stadsbestuur en staats-
– bestuur als voornaamste beleidsniveau.
De gilden verloren hun greep op het
bedrijfsleven en de mercantilistisch ge-
zinde nationale staten hadden die greep
nog niet. In die tijd heeft zich het
handelskapitalisme kunnen ontplooien.
Men leze wat Pirenne hierover schrijft.
Ook thans loopt de bureaucratie
achter het
bedrijfsleven
aan. Er heeft
zich’ reeds een continentaal-Europese
bureaucratie ontwikkeld. Zal hèt ten-
slotte gelukken de multinationale
onderneming weer onder strikte over-
heidscontrole te krijgen? Wij weten het
niet. Wél weten we dat het mercantilis-
me er in het algemeen in geslaagd is
het bedrijfsleven weer te onderwerpen
aan de staatsmacht.
We gaan nog even terug naar Neder-
land. In Oosteuropese kringen – voor
zover men daar met een vergrootglas
ons land heeft kunnen vinden – gelden
wij als het schoolvoorbeeld van een
door het monopoliekapitalisme be-
heerste Westeuropese staat. Onze rege-
ring ziet men als een marionet van de
grote drie of vier. Hoe kunnen jullie,
vraagt men, in die verstikkende atmo-
sfeer leven? Ik heb uit beleefdheid maar
niet gezegd dat wij ons hetzelfde af-
vragen voor hun geval.
Maar toch, zou onze regering tegen
de belangen van de olifanten in kunnen
gaan? Zou hier bijv. de kleurentelevisie
kunnen zijn opgeschort om middelen
vrij te krijgen voor andere doeleinden?
Dat is heel onwaarschijnlijk. Vormen
de olifanten een pressiegroep, die in-
vloed tracht uit te oefenen op het over-
heidsbeleid? Ja, maar er zijn toch zo-
veel ,,checks and balances”, dat het een
zeer sterke overdrijving is te zeggen dat
wij geregeerd worden vanuit Rotterdam
en Eindhoven.
De belangen van de olifanten en van
de nationale economie lopen veelal
parallel. Beide streven naar afbraak
van handelsbelemmeringen en ruim
baan voor de Nederlandse uitvoer. De
reuzen ondervinden weinig bescherming
op onze binnenlandse markt. Zij komen
het overheidsbeleid ook wel eens të
hulp. Zo is er in het verleden- uit werk-
gelegenheidsoogpunt een Philips-vesti-
ging naar Stadskanaal gepraat, en thans
naar Winschoten. In internationale aan-
gelegenheden proberen de multinatio-
nale ondernemingen wel eens zaken
vlot te trekken waarin regeringen zijn
vastgelopen.
Dus een idyllische harmonie, waarin
,,what is good for General Motors, is
good for the nation”? Neen, maar de
werkelijkheid is toch nog verder ver-
wijderd van olifanten die het algemene
belang onder hun voeten vertrappen.
Misschien zou alles anders zijn als
we niet drie grote olifanten hadden,
maar één nog veel grotere mammoet.
Die hebben we weliswaar ook, maar
op een heel ander gebied. Daarmee
hebben we kennelijk de grens van ons
onderwerp bereikt.
ESB 5-8-1970
735 –
De besloten vennôotschap
Kanttekeningen en vragen bij een wetsontwerp
PROF. MR
. P. SANDERS
Op 8 juni 1970 werd het ontwerp van wet houdende rege-
ling van de besloten vennootschap met beperkte aansprake-
lijkheid aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport
van de Commissie Vennootschapsrecht, waarop dit ont-
werp grotendeels stoelt, dateert al van 28april 1969. Tegelijk
met het wetsontwerp is thans – eindelijk – ook dit rap-
port van de Commissie Vennootschapsrecht gepubliceerd.
De discussie over dit belangrijke stuk wetgeving kan nu dus
beginnen, zij het dat men zich daarbij uiteraard meer op Eet
wetsontwerp zelve zal richten dan op het bereids histcrie
geworden voorbereidende commissierapport. Voor de
Commissie-Van der Grinten en, belangrijker nog, voor de
gedachtenvorming cmtrent deze materie, waarbij het om
niet minder gaat
dan de introductie hier te lande van een
eigen statuut voor de besloten vennootschap, acht ik deze
gang van zaken te betreuren.
Voor de praktijk is dit wetsontwerp van bijzonder groot
belang. Van de bijna 30.000 NV’s welke ons land rijk is,
mag men verwachten dat het merendeel zich zal omzetten
in een besloten vennootschap (BV). Voor die omzetting
voorziet het ontwerp in een eenvoudige procedure; zij
geschiedt bij een besluit van de algemene vergadering van
aandeelhouders, dat mcet voldoen aan de wettelijke en sta-
tutaire vereisten voor eenbesluit tot statutenwijziging. Van
het besluit tot omzetting moet een notariële akte worden
opgemaakt, die tevens de statuten bevat. De statuten zullen
in overeenstemming moeten worden gebracht met de wet.
De ministeriële verklaring van geen bezwaar moet op de
akte van omzetting of het ontwerp daarvan worden ver
–
kregen. De notarissen en het Ministerie van Justitie gaan
een drukke tijd tegemoet!
De aantrekkelijkheid van de omzetting in een BV is
voorshands vooral hierin gelegen, dat men als BV niet
zal hebben te voldoen aan de plicht tot publikatie van de
jaarstukken zoals die in volle omvang yoor de NV geldt,
waarbij wij wél in het cog moeten houden dat tegen de tijd
dat dit ontwerp wet is geworden, de Wet cp de Jaarrekening
in werking getreden zal zijn. Met deze wet op de jaar-
rekening komt een einde aan de mogelijkheid om met
nietszeggende jaarstukken te volstaan. De vennoten (aan-
736
deelhouders) der BV zullen in elk geval profiteren van deze
nieuwe wet op de jaarrekening. De
verslaggeving,
ook van de
BV, zal daaraan moeten voldoen. Dit betreft dus de ver-
houdingen intern.
Publiceren,
hetgeen betekent dat de
jaarstukken ter inzage van een ieder op het handelsreJister
moeten worden gedeponeerd, behoeft de BV niet althans
voorlopig niet.
Het ontwerp en de EEG
De publikatieplicht vormt trouwens de directe aanleiding
tot het gehele wetsontwerp. Zonder de Eerste Richtlijn, die
volledige publikatie der jaarstukken voor elke NV voor-
schrijft – wat voor Nederland zou betekenen dat ook
alle besloten naamloze vennootschappen zouden moeten
publiceren – zou het ontwerp-BV nimmer tot stand zijn
gekomen. Wat is immers het geval?
De Eerste Richtlijn van de EEG tot het èoördineren van
Eet vennootschapsrecht, dd. 9 maart 1968, geldtvoor alle
zes landen der EEG. Vanaf 14 september 1969 moet elke
NV zijn jaarstukken, opgemaakt volgens de op dit punt
nog allerminst gecoördineerde nationale voorschriften,
publiceren. De vennootschappen met beperkte aansprake-
lijkheid (GmbH, SARL, PVBA) zijn hiervan volgens
dezelfde richtlijn echter uitgezonderd totdat een nadere
richtlijn omtrent de
inhoud
der jaarstukken, ook voor deze
vennootschappen, zal zijn tot stand gekomen. Die nadere
richtlijn kan tevens een ontheffing van de verplichting tot
volledige of gedeeltelijke openbaarmaking van de jaar-
stukken van deze vennootschappen inhouden, voorzover
hun balanstotaal beneden een bepaalde hoogte blijft.
Teneinde Nederland, dat als enig land in de EEG tot
nu toe geen Vmba (vennootschap met beperkte aanspra-
kelijkheid) naast de NV kende, op één lijn te stellen met de
andere landen, gaf de Eerste Richtlijn enige criteria aan
waaraan een Nederlandse NV zou moeten voldoen om als
BNV (besloten NV) van dezelfde vrijstelling te profiteren.
Wij zouden dus, wat de publikatieplicht betreft, een BV
krijgen volgens Brusselse definitie. Ik laat nu maar even
terzijde, dat tegen die Brusselse omschrijving wel het een
en ander valt in te brengen; voor een aantal Nederlandse
NV’s, die wij toch als besloten zouden willen zien, zou het
niet eenvoudig zijn hun statuten z6 te wijzigen dat
zij
aan
de Brusselse definitie voldoen. Onze regering heeft daarom,
zij het rijkelijk laat, besloten haar eigen weg te gaan en een
complete Nederlandse Vmba te ontwerpen, die als zodanig,
net als de GmbH, SARL en PVBA, van de vrijstelling
profiteert. Het ontwerp-BV heeft dus rechtstreeks zijn ont-
staan te danken aan de Eerste Richtlijn, zulks ondanks
het feit dat deze richtlijn Nederland op de aangegeven
wijze heeft willen helpen.
Brussel heeft ons nog méér willen helpen. Men reali-
seerde zich dat, om aan de Brusselse definitie te voldoen,
statutenwijziging, al was het maar om de naam van NV in
BNV te veranderen, nodig zou zijn. Vandaar dat in een
slotbepaling van de Eerste Richtlijn werd voorzien,, dat
voor die NV’s naar Nederlands recht die niet reeds thans
moeten publiceren volgens
–
art. 42 c. WvK, de publikatie-
plicht eerst ingaat 30 maanden na publikatie van de richt-
lijn. Dat is dus 14 september 1970.
Die datum staat thans voor de deur en dat zônder dat
wij op die dag een BV naar eigen Nederlandse snit zullen
hebben.
Wij
mogen al blij zijn als een’jaar later het onder-
havige ontwerp beide Kamers zal zijn gepasseerd. Geheel
ongevaarlijk is deze situatie niet, met name niet wanneer
men de mogelijkheid van rechtstreekse werking van be-
palingen der richtlijn aanneemt. Mr. A. E. Kellerman,
de Secretaris-Generaal van het T.M.C. Asser Instituut in
Den Haag, geeft in een doorwrochte studie
Les directives
de la C.E.E. dans l’ordre juridique néerlandais
1
daarvoor
een reeks van argumenten. De Nederlandse auteurs staan
trouwens in het algemeen op dit standpunt. In casu zou
dit kunnen betekenen, dat men van elke Nederlandse NV,
ook de besloten, straks zou kunnen verlangen een publi-
katie van de jaarstukken zo lang het onderhavige wets-
ontwerp niet kracht van wet heeft gekregen, tenzij men – in
afwachting daarvan – de NV voor een korte periode eerst
tot een BNV volgens Brusselse definitie zou omvormen, –
d.w.z. gebruik zou maken van de reddingsplank die Brussel
ons toesteekt. Dat dit een ongewenste gang van zaken is
behoeft wel geen betoog. In de praktijk zal het ook wel
meevallen. Toch zou ik mij, gezien de bij sommige besloten
vennootschappen bestaande omstandigheden, wel kunnen
voorstellen, dat er belanghebbenden zijn die op grond van
de rechtstreekse werking der desbetreffende bepaling in de
Eerste Richtlijn, publikatie van de jaarstukken 1970 der
besloten NV zouden verlangen en daarvoor desnoods een
procedure aanspannen. Hoe interessant dit ook juridisch
zijn moge, men mag slechts hopen dat dit soort kwesties
zich niét zal voordoen. Hoe eerder het onderhavige wets-
ontwerp door de parlementaire molen komt, des te beter.
Hoofdkenmerken wetsontwerp
Het ontwerp-BV baseert zich in hoofdzaak op onze huidige
wetgeving op de naamloze vennootschappen. In de 31
artikelen die het ontwerp
•
kent wordt naar niet minder
dan 112 artikelen van ons bestaande NV-recht verwezen.
Dat is niet verwonderlijk als men bedenkt, dat voor ons
huidige NV-recht de besloten (familie)vennootschap eigen-
lijk model heeft gestaan. De wijzigingen die voor ons NV-
recht te verwachten zijn zullen met name dé open NV
betreffen. Wij
krijgen
dan een situatie, welke men ook in
Duitsland – de bakermat van de besloten vennootschap –
aantreft, waar het GmbH-Gesetz eveneens grotendeels op
het Aktiengesetz stoelt, een lijn welke het Referenten-
entwurf van april 1969 tot herziening van het GmbH-
Gesetz nog verder doortrekt. Uit het oogpunt van wet-
gevingstechniek is er echter een belangrijk verschil. Terwijl
Duitsland twee aparte regelingen kent, één voor de AG
en één voor de GmbH, werken
wij
niet het verwijzings-
systeem. Aan het Duitse systeem geef ik om een aantal
redenen, welke ik elders heb uiteengezet
2,
verre de voor-
keur.
Thans de hoofdkenmerken zelve. Deze bestaan aller-
eerst uit de eis dat de BV slechts aandelen op naam kent.
Een voor de hand liggend en overal elders ook voor-
komend vereiste. Van die aandelen op naam niag volgens
het ontwerp geen bewijsstuk worden verstrekt; ook certi-
ficaten aan toonder van de aandelen op naam worden ver-
boden. De aandeelhouders worden ingeschreven in het
aandelenregister der BV; desgewenst kunnen
zij
een uit-
treksel uit dit register
krijgen.
Het ontwerp geeft vervolgens
in een zeer uitvoerig artikel, dat niet minder dan 12 leden
telt, in de wet zélf een regeling voor de beperking der over-
dracht.
,,Iedere andere overdracht dan die welke ingevolge het vorig lid vrijelijk kan geschieden
3
, behoeft, wil zij geldig zijn, de
goedkeoring van de algemene vergadering van aandeelhouders
of van een ander bij de statuten daartoe aangewezen orgaan
der vennootschap”.
Het elfde lid van dit artikel geeft dan weer een uitzondering
op de hier weergegeven regel van het tweede lid:
,,Het bepaalde in het tweede lid van dit artikel vindt geen toe-
passing. …. indien de statuten een regeling behelzen, volgens
welke een aandeelhouder die een of meer van zijn aandelen
wil vervreemden, dat aandeel of die aandelen eerst moet aan-
bieden aan zijn mede-aandeelhouders”.
Deze wettelijke beperking van de overdracht der aandelen
ligt niet voor de hand. Tntegendeel zou men eerder verwacht
hebben, dat Nederland voor de vrijheid zou hebben ge-
kozen welke tot nu toe hét kenmerk was van ons NV-recht
dat model staat voor onze BV-regeling. Het hangt dan
geheel van de statuten af, (5f en zo jâ hoe ver men niet de
blokkering wenst te gaan met als enige keus dat de beper-
king niet zover mag gaan, dat de overdracht onmogelijk
of uiterst bezwaarlijk wordt gemaakt. Zo is het thâns.
Die situatie zou ik willen continueren. Het gehele, 12 leden
tellende artikel omtrent de wettelijke overdrachtbeperking
kan men dan missen op het laatste lid na, dat de zoëven
genoemde ,,rem” bevat: de beperking van de overdracht in
de statuten mag niet zo ver gaan, dat daardoor de over-
dracht 6nmogelijk of uiterst bezwaarlijk wordt gemaakt.
Ik keer mij dus tegen het door de ontwerpers gehuldigde
principe ,,Blockierung muss sein”. Men kan dit, als voor-
heen, beter aan de
praktijk
overlaten. Weliswaar gaat men
naar mijn indruk (statistische gegevens daaromtrent ont-
breken hier te lande) in de meeste gevallen daartoe ook wei
1
Verschenen in ,,Cahiers de droit européen”, no. 3 van 1969.
2
Zie mjjn artikel over de besloten vennootschap in ,,De
Naamloze Vennootschap” van juli 1970.
Kort gezegd is dit de Vrije overdracht aan echtgenoot en
bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn
in de tweede graad, aan een mede-aandeelhouder en aan de
vennootschap; dit alles tenzij de statuten die bevoegdheid
uitsluiten of beperken.
ESB
5-8-1970
.-
–
.
737
–
…..
over als het om een besloten NV gaat. Men dient echter
geheel Vrij te worden gelaten of men wil blokkeren en,
zo ja, om die blokkeringsbepalingen op te nemen welke
gezien de bijzondere omstandigheden van de betrokken
vennootschap, het meest gewenst worden geacht. Dit alles
onder toezicht van het Ministerie van Justitie, hetwelk op
dit punt steeds uitstekend heeft gewerkt. De rechtsverge-
lijking toont aan dat wij bepaald niet tot het systeem van
het ontwerp-BV behoeven over te gaan. Duitsland en
Italië laten voor de GmbH en de SARL de blokkering
ook geheel aan de betrokkenen over; in principe is de over
–
dracht van aandelen in de besloten vennootschap vrij.
Gezien ons verleden zou men hetzelfde beginsel voor de
Nederlandse besloten vennootschap hebben verwacht.
Een tweede hoofdkenmerk, ja zelfs de directe aanleiding
tol het gehele ontwerp, bestaat in de beperking van dc
publikatieplicht. 1-let ontwerp geeft daarvoor de volgende
regeling:
Indien het bedrijf van de BV bestaat uit liet opnemen
van gelden van derden, dan wel de BV het verzekerings-
bedrijf uitoefent, of indien
zij
schuldbrieven aan
toonder heeft uitstaan of certificaten aan toonder
van schuldbrieven op naam in omloop zijn, moet zij
volledig
publiceren.
In alle andere gevallen is de BV, indien de som harer
ativa volgens de balans tenminste f. 8.000.000 be-
draagt en zij
tevens
op de balansdatum minstens 100
werknemers in dienst heeft, verplicht haar
balans
niet
toelichting te publiceren. Daarbij kan de te publiceren
balans enkele informaties weglaten welke zij volgens
de Wet op de Jaarrekening moet bevatten. Het gaat
dus om publikatie van een
vereenvoudigde balans.
Over beide punten een enkele opmerking. Allereerst wat
betreft de volledige publikatie van banken en verzekerings-
bedrijven. Dat de laatste hier worden genoemd begrijp
ik niet goed. Voor het verzekeringsbedrijf is immers de
NV-vorm verplicht
4.
Gezien de algemene belangen welke
bij het verzekeringsbedrjf zijn betrokken, acht ik deze
verplichte NV-vorm een goede zaak. Wil men daarin nu
verandering brengen en het de verzekeringsbedrjven nioge-
lijk maken zich in een BV oni te zetten? Dit brengt hun daii
niet het voordeel van de publiciteit. Waaroni dan deze be-
drijven hier opgenomen, hetgeen ook weer een wijziging
van de Wet op het levensverzekeringsbedrijf en van de
Wet op het schadeverzekeringsbedrijf met zich nice zal
brengen? ik zou integendeel
01)
de ingeslagen weg willen
doorgaan en ook voor de handelsbanken en de spaar-
banken de NV-vorm verplicht willen stellen. De Wet
toezicht kredietwezén van 21 juni
1956
laat thans alle
mogelijke vornien voor deze instellingen toe. De argu-
menten, welke gelden voor de verplichte NV-vorm wat hel
verzekeringsbedrjf betreft, gelden mi. evenzeer voor de
handelsbanken en de spaarbanken. Hetzelfde zou ik ook
willen overwegen voor de effectenkredietinstellingen in de
zin van de genoemde Wet toezicht kredietwezen. Dit zou
voor hen dan tevens betekenen dat zij als NV aan de Wet
op de Jaarrekening moeten voldoen (en volledig moeten
publiceren), een gedachte welke reeds bij de totstand-
koming van deze wet blijkens de Memorie van Toelichting
door de Minister ,,ernstig is overwogen”. -.
Afgezien vn de uitzondering voor banken en levens-
verzekeringsbedrijven (zie onder a. hierboven) geeft het
ontwerp voor de BV een beperkte publikatieplicht (zie
onder b. hierboven). Deze beperkte publikatieplicht treedt
in de gedachtengang van de ontwerpers eerst in, wanneer
een zekere grens (f. 8.000.000 soni der activa plus 100 werk-
neniers) op de balansdaturn is bereikt. Dit is dan wel een
mini-publikatieplicht. Hée miniem blijkt bijv. wanneer men
het Nederlandse systeem stelt tegenover dat, waaraan men
in Brussel denkt in het kader van de nadere richtlijn om-
trent de inhoud der publikatieplicht, die tevens de grenzen
zal bevatten van de publikatieplicht van de besloten ven-
nootschappen.
Nederland
(afgezien vaii de uitzondering hierboven onder
a.
genoemd)
– geen publikatie
onder
de grens van f. 8.000000
én .100 werknemers;
– boven
die grens alleen publikatie van de
balans (met enkele weglatingen) en de toe-
lichting daarop.
Brussel
–
publikatie van de balans met toelichting
(eventueel vereenvoudigd)
onder
de grens
van f. 3.600,000, d.w.z. één miljoen reken-
eenheden;
– boven
die grens publikatie van balans én
winst en verliesrekening niet toelichting, dus
volledige publikatie.
Uiteraard valt thans niet te overzien, wat uiteindelijk bij
de coördinatie vanuit Brussel, die ook voor Nederland
bindend zal zijn, uit de bus zal komen, maar het lijkt niet
gewaagd te veronderstellen dat dit in elk geval veel verder
zal gaan dan wat
wij
ons voorstellen.
Bepaald een lacune in het Nederlandse voorstel acht ik,
dat dit niet voorziet in een volledige publikatie wanneer
wij niet een ,,Grossunternehmen” in de vorm van een BV
te maken hebben. Ook die zullen er zijn. Hoewel weinig in
aantal, zullen de daarbij betrokken belangen niet gering
zijn en ruimschoots volledige publikatie rechtvaardigen.
Het structuur-rapport SER
Bij de creatie van de BV mag ook dit rapport niet uit het
oog worden verloren. Het geeft voor een groep NV’s een
bijzondere regeling: een op een originele wijze samen-
gestelde Raad van Commissarissen (verplicht in die geval-
len) welke een aantal in de wet omschreven bevoegd-
heden krijgt die veel verder gaan dan thans het geval is.
Daartoe behoort dc bevoegdheid tot benoeming van de
directie (in plaats van door de,aandeelhoudersvergadering)
cii de bevoegdheid tot vaststelling van de jaarstukken, na-
dat deze in de ondernemingsraad zijn besproken (de aan-
cleelhoudersvergadering kan deze jaarstukken niet wijzigen:
zij heeft deze alleen goed te keuren of te verwerpen) .
Aan de neerlegging van dit structuur-rapport in een
wetsvoorstel wordt thans gewerkt; het kan elk ogenblik
worden verwacht, is dit voorstel wet geworden dan krijgen
wij derhalve twee soorten naamloze vennootschappen:
Zie voor liet leve,isverzekeringsbedrijf.’ cle wet. van 22
december 1922, S.716 (uit. 9), en i’oor liet sc/iaclever-
zekeringsbedryj: cle wel, van 23 september 1964, S.409
(ook cmvi. 9).
Zie uitvoeriger miijn artikel in ,,ESB” van 12 noveimihe,’
1969, blz. 1111 e.v., alsmede mijn am’tikel in ,,TVVS”, 1970,
no. 2, bis. 37 e.v.
.4
738
die waarvoor de thans bestaande regeling blijft gelden,
die waarvoor de nieuwe structuur geldt.
De grens zal liggen
bij
f. 10.000.000 geplaatst kapitaal en
reserves plus weer het criterium van 100 werknemers bij
welk aantal een ondernemingsraad verplicht is. Hoe werkt
dit nu uit voor de BV?
Daarover is nog niets bekend, maar het lijkt mij toch voor
de hand te liggen die regeling ook op de BV van toepassing
te verklaren. Doet nien dit niet, danwordt voor die naam-
loze vennootschappen op welke de bijzondere regeling van
toepassing is een uitwijkmogelijkheid gesêhapen, waardoor
zij zich zowel aan de volledige publiciteit zouden kunnen
onttrekken als ook aan de door de SER na uitvoerige
discussies aanvaarde bijzondere structuur. Dat kan toch
niet in dc bedoeling van de wetgever liggen? Van dit alles
vindt men in het ontwerp BV niets terug. Het doet alsof
er geen structuur-rapport bestaat, hoewel dit al van 19
september 1969 dateert.
Mijns
inziens klopt hier iets niet.
‘Je oplossing zou hierin kunnen bestaan, dat men voor
die ondernemingen die aan de grens van het SER-rapport
voldoen, de NV-vorm verplicht stelt. Dat betekent dus én
volledige publikatie (welke men via de Brusselse coördinatie
toch al zou kunnen verwachten) én de verplichte Raad van
Commissarissen, samengesteld op de wijze als in het
structuurrapport voorzien en uitgerust met de daarin ge-
noemde speciale bevoegdheden. Beter dan dit in de BV
in te bouwen en dus, nèt als
bij
de NV twee soorten BV’s
te creëren, lijkt
mij
de oplossing om in die gevallen de NV-
vorm verplicht te stellen. Wat voor belang blijft er immers
in die gevallen nog over om daarvoor ook de BV-vorm
open te houden? Dit belang zie ik niet; ik zou bijna zeggen
integendeel. Ondernemingen van die omvang zullen toe-
gang tot de beurs willen verkrijgen, aandeelbewijzen (ook
aan toonder) willen kunnen uitgeven enz…. Tenzij men
hier bewust een
uitwijkmogelijkheid
én van de volledige
publikatie én van de SER-structuur zou willen creëren, zie
ik geen reden om voor die vennootschappen die boven de
SER-grens liggen de BV-vorm open te houden. De SER.
grens zou dan het plafond voor de BV gaan vormen.
Wanneer BV-vorm?
Over deze vraag maakt het ontwerp zich geen zorgen.
De BV-vorm wordt cenvoudig over dc gehele linie naast
de NV-vorm gesteld. Dat dit tot complicaties gaat leiden
heb ik in de vorige paragraaf al aangegeven. Men komt
tot deze nieuwe vcnnootschapsvorm onder de druk van de
Brusseisc richtlijn; zonder deze zou men er niet toe zijn
overgegaan. Ontslaat ons dit echter van een onderzoek
naar de vraag, wat wij ons eigenlijk van het gebruik van
deze vorm voorstellen? ik meen van nier. Onuitgesproken
gaat men daarbij toch van bepaalde voorstellingen uit.
Met name denk ik daarbij aan de BV als de rechtsvorm
voor de kleinere en middelgrote onderneming, in’ die
gedachtengang is het niet zo vreemd, ook aan een plafond
te denken, zoals aan het slot van de vorige paragraaf is
gesuggereerd.
Moet er ook in een minimum kapitaal worden voorzien?
Dit plint wordt al evenmin in het ontwerp aangesneden.
Overal elders is dit echter wel het geval. In de andere EEG-
landen kent men zowel voor de NV als voor de BV een
minimum kapitaalgiens. ik heb daar steeds voor gepleit
6.
Te verwachten valt dat wij na de Tweede Richtlijn toch ver
–
plicht zullen worden een minimum-kapitaaigrens in te
voeren. Waarom dan niet vrijwillig daartoe overgegaan?
Mijn suggestie was als niinimunlgrcns voor de BV f. 50.000
–
.
in te voeren, voor de NV f. 250.000. De kleinere onder-
nemingen komen daardoor automatisch
bij
de BV terecht.
Natuurlijk is de minimum-kapitaalgrens als garantie voor
crediteuren (mi. hét argument voor de invoering van zulk
een grens nâst het argument dat er wat tegenover moet
staan als men zich vrijtekent van de persoonlijke aan-
sprakelijkheid) slechts een betrekkelijke. Het gaat er om,
wat er aan vermogen aanwezig is op het moment dat de
vennootschap in moeilijkheden konit. Dat is mi. echter
geen reden om niet althans
bij
de start te verlangen, dat
enig vermogen aanwezig is. Wil men, in geval van faillisse-
ment, nog meer garanties inbouwen dan is dit zeer wel
denkbaar. Het buitenlandse recht betreffende de BV geeft
daarvan voorbeelden. Ik wil daarop thans echter niet nader
ingaan, maar mij tot de hoofdzaak bepalen. M.i. laat zich
verdedigen voor de BV zowel een onderste grens te voorzien
als een plafond in te stellen. Men
krijgt
dan een zékere
afbakening met de NV en althans ten dele een antwoord
op de vraag, waartoe de BV-vorm dient.
In het buitenland bestaat hierover materiaal. Interessant
is daarbij vooral de enquête welke in 1967 door de ,,Cen-
trale für G.m.b.H.” werd gehouden
7.
Voor de afbakening
der BV kan men hieraan een aantal gegevens ontlenen.
Een kleine 1.000 antwoorden kwamen op de enquête
binnen, waarbij de kleinere GmbH’s minder vlot met ant-
woorden waren dan de grotere; de te hunnen aanzien hier-,
onder te vermelden percentages moeten dan ook nog als
gedeflatteerd beschouwd worden.
Uit een officiële mededeling van het Ministerie van
Justitie te Bonn uit 1966 blijkt, dat van alle GmbH’s –
dat zijn er in Duitsland een 70.000! – ruim de helft
(52%)
niet meer dan het in Duitsland voorgeschreven minimum
kapitaal van DM. 20.000 kent. Niet minder dan 23% van
Zie bijv. mijn artikel in ,,De Naamloze Vennootschap”
van oktober 1968:Op iveg haar een ondernemingsrec/it.
In datzelfde artikel sneed ik ook een aantal andere vragen
aan, die
bij
de creatie van een BV naast de NV rijzen (zie
de nrs. 3-6 van dat artikel), welke vragen echter in het
ontwerp dat thans ter tafel ligt niet beantwoord worden. Het
#ninimuni kapitaal is er één van.
De resultaten van die enquête zijn gepubliceerd iii ,,G.,n.b.11
,Rundsc/,au” van juni en.juli 1969.
ESB
5-8-1970
739
alle GmbH’s zijn eenmansvennootschappen. Thans nader
de enquête van de ,,Centrale für G.m.b.H.”, voor zover
deze voor ons onderwerp interessant is. Wat dekapitalisering
betreft blijkt uit de ontvangen antwoorden het volgende:
tot DM.
20.000
……………..
34
%
meer
dan
DM.
20.000
–
50.000
…….
17
%
meer
dan DM.
50.000-
100.000
…….
12,5%
meer
dan DM.
100.000
–
500:000
…….
19
%
meer
dan DM.
500.000- 1.000.000
…….
5,9%
meer
dan DM.
1.000.000
……………..
11,6%
100
Y.
De kleinere (tot DM. 20.000) komen hier dus geringer uit
de bus dan bij het officiële cijfer van 52% hierboven ge-
noemd. Desalniettemin blijkt duidelijk, dat bij aanvaarding
van een plafond van DM. 10.000.000 het leeuweaandeel
van allé BV’s (aannemende dat wat in Duitsland GmbH’s
zijn
bij
ons BV zouden worden) daaronder zou vallen.
Overwegend zijn
de GmbH’s vennootschappen met
slechts een beperkt aantal vennoten. Uit de enquête rtsul-
teerde het volgende overzicht:
eenmansvennootschap
…
21,9% (dit klopt dus vrij
aardig met het per-
–
centage van het
Justizministerium)
2- 5 vennoten
……….
67,6%
6 – 10 vennoten
……….
6,2%
meer dan 10 vennoten
…
4,1
%
Een beperking van het aantal vennoten (tot 50) zoals
Frankrijk en België die kennen, behöeft dus niet in strijd
met de werkelijkheid te zijn, zoals men wel eens verneemt.
In verband met het criterium dat de Nederlandse voorstel-
len ten aanzien van de (beperkte) publikatieplicht ontlenen
aan het aantal werknemers (100), is het interessant uit de
enquête te zien, dat
68,5%
der GmbH’s niet meer dan 50
werknemers telde. In de groep 50 – 500 bevindt zich
2
5%.
Helaas ontbreekt een opgave tot 100. Het lijkt echter niet
gewaagd te veronderstellen dat men, alleen reeds met het
criterium tot 100, ruim driekwart van publikatie uitschakelt.
Voor wat betreft de som der activa, welke volgens het
BV-ontwerp
f.
8.000.000 moet bedragen (naast de 100
werknemers), wil men aan de beperkte publikatieplicht, zijn
onderworpen, geeft de enquête in zoverre een aanwijzing
dat reeds 83% van alle GmbH’s een ,,Bruttobilanzsumme”
tot DM. 5.000.000 hebben.
‘Het Nederlandse criterium voor de – beperkte – publi-
citeit dat én de somder activa van minstens f. 8.000.000
én 100 werknemers verlangt, zou – op de Duitse verhou-
ding toegeast—slechtsheeljyeinigGmbfj’jotpuhlikatie
verplichten.
Hoe staat het met de beperking der overdraagbaarheid
van de aandelen (hierboven in de paragraaf ,,Hoofd-
kenmerken wetsontwerp” besproken)? Zoals gezegd, laat het
GmbH-Gesetz de overdracht vrij. De statuten kunnen echter
de overdraagbaarheid beperken, ja zelfs uitsluiten. Welnu,
volgens de enquête heeft 54,1
%
van de GmbH’s daarvan
gebruik gemaakt. Dit gebruik neemt toe naarmate er meer
vennoten zijn: in de groep 6 – 10 vennoten bedraagt het
percentage GmbH’s dat een statutaire beperking kent
78,7%. Daarboven daalt het weer: bij meer dan 10 vennoten
VERDIENEN
Zo terughoudend als Nederlanders zijn in het ver-
strekken van
informatie
over hun eigen inkomen, zo
nieuwsgierig zijn zij naar dat van anderen. Hetgeen
waarschijnlijk het succes verklaart van het boekje
van J. C. Maters, ,,Wat verdienen wjj nu?”, waarvan
alweer de derde druk is verschenen (bjj Kluwer,
Deventer, prijs:
f
6,90).
De samensteller heeft getracht zo veel mogelijk
informatie te verzamelen over de inkomsten die in
Nederland met arbeid worden verworven. Alleen
echter voor de overheidssector kon hij voor alle rangen
de inkomens publiceren. Voor de particuliere sector
slaagt hij in zijn opzet maar zeer ten dele. De lonen
die niet in een CAO zijn vastgelegd onttrekken zich
aan publieke waarneming. En dat zijn juist die van
de leidinggevende functionarissen. Een vorm van
discriminatie die niet nodig is.
dR
is het percentage 61
%.
Men ziet dus, dat de vrijheid van
overdracht niet geheel is verdwenen.
Een plicht tot aanbieding, bij overdracht van aandelen
aan de medevennoten treft men in
45,7%
van alle statuten
aan. Naarmate het aantal vennoten stijgt neemt ook hier
het percentage toe:
2 vennoten
……….
51,4%
3 –
5
vennoten
……….
55,6%
6 – 10 vennoten
……….
67,2%
Daarna daalt het percentage weer. Bij meer dan 10 ven-
noten bedraagt het 31,7
%..
Ook deze cijfers van de enquête,
welke betrekking hebben op het gebruik dat in Duitsland
wordt gemaakt van de mogelijkheid de in principe vrije
overdracht statutair te beperken,
zijn
de overweging waard
wanneer men in Nederland die beperkte overdracht in de
wet zélf wil verankeren.
Voor ons leek mij deze enquête het meest van belang
met het oog op de vraag of men voor. de Nederlandse BV
een minimum-kapitaal (dat men in Duitsland volgens het
Referentenentwurf van april 1969 wil verhogen van
DM. 20.000 tot DM. 50.000) kan verlangen alsmede voor
de vraag of men aan het gebruik van de BV een plafond
zou willen stellen. De enquête van de ,,Centrale für
G.m.b.H.” bevestigt mijn mening dat, binnen de door mij
gesuggereerde grenzen, inderdaad het leeuwedeel der ge-
vallen wordt omvat, waarin thans in Duitsland van de
analoge GmbH-vorm gebruik wordt gemaakt. De gevallen
waarin het plafond wordt overschreden zouden naar de
NV-vorm verwezen kunnen worden
s
Daarmede heeft men
dan .tevens de complicatie opgelost waarvoor het structuur-
rapport van de SER ons stelt,. hetwelk er toe zou leiden
dat wij naast twee soorten NV’s ook nog eens twee soorten
BV’s zouden krijgen.
P. Sanders
8
Die gedachte wordt ook geopperd in een zojuist verschenen
artikel van Prof Fabricius in de ,,G.m.b.H.-Rundschau”
van juni 1970. Volgens goed-Duitse gewoonte wil hij daaraan
eerst echter nog een grondig onderzoek wjjden.
740
Franchising en
vrijwillig
filiaalbedrijf
DR. E. J. TOBI*
Zoals vele andere distributievormen vindt ook
defranchising
haar oorsprong in de Verenigde Staten. Gezien het onge-
looflijk grote aantal varianten waarin het verschijnsel voor-
komt is het vrijwel onmogelijk een definitie te geven, die
hén alle omvat. Het principe wordt nog het best benaderd
door franchising te omschrijven als het verlenen van een
recht – meestal het voeren van een naam of embleem –
door de een, de
franchisor,
aan een ander, de
franchisee,
die daarvan, profiteert en er dan ook een tegenprestatie
voor moet leveren in de vorm van verplichte inkoop bij de
franchisor en/of geldelijke vergoeding(en). De franchisor
dient een
bedrijf
te hebben met goede nationale of ten-
minste regionale bekendheid bij de verbruikers, teneinde
met succes aan
–
individuele ondernemers, elk binnen een
welomschrejen gebied, het recht te kunnen verkopen om
zijn produkten of diensten om te zetten. De onderneming
van de franchisee blijft diens eigendom, maar
hij
drijft
zijn
zaak voortaan als onderdeel van dat nationaâl of regionaal
bekende bedrijf. –
Er zijn franchisors die ermee volstaan tegen vergoeding
hun naam uit te lenen en die zich verder niet met de fran-
‘chisee bemoeien. Andèren d5en dat juist wel en in velerlei
vormén: zij geven op uitgebreide schaal voorlichting,
houden regelmatig instructie-bijeenkomsten met hun fran-
chisees of geven opleidingscursussen, waarvan het bijwonen
verplicht wordt gesteld. Ook de financiële verhouding
tussen beide partners wordt op tal van manieren geregeld;
niet zelden moet ook een niet onbelangrijk bedrag als
entreegeld worden betaald. Vaak wordt ook contractueel
vastgelegd, dat de franchisee in zijn zaak bepaalde regels
van service-verlening in acht dient te nemen
;
hoe lang zijn
onderneming geopend moet zijn, hoe uitgebreid zijn totale
assortiment zal zijn e.d.; in demeeste gevallen zal hij ook
controle op de naleving van deze bepalingen alsmede op
zijn boekhouding moeten toestaan.
Voordelen voor de partners
Het voordeel voor de franchisee is evident. Van een kleine
man, die buiten zijn dorp of wijk volslagen onbekend is, is
hij plotseling iemand van betekenis geworden, onderdeel
van een alom goed bekend staande grote onderneming of
organisatie. En voor zover zijn franchisor – en dat doen
de meesten – hem dadwerkeljk hulp verleent bij zijn
verkoop, bij het introduceren van nieuwe artikelen, bij het
houden van marktanalyses enz., wordt zijn positie krachtig
versterkt.
Maar ook voor de franchisor zijn de voordelen duidelijk.
Hij kan op deze wijze veel sneller tot een uitgebreid net
van filialen komen dan wanneer hij die zelf had moeten
stichten en bovendien bespaart hij niet alleen de grote
kapitaaluitgaven, ‘wefke ii het ‘1aatte. geval nodig z&fden
zijn geweest, doch hij verkrijgt zelfs niet onbelangrijke in-
komsten uit de geldelijke vergoedingen der franchisees.
Ook het zo moeilijke probleem van het verkrijgen van
filiaalchefs en ander personeel wordt met één slag opgelost,
terwijl zijn inkoopkracht als gevolg van de snel toenemende
omzet aanmerkelijk wordt versterkt.
Nu is het typerende van deze nieuwe franchising-golf in
Amerika, dat men zich niet alleen wendt tot kleine zelf-
standige, dus .reeds gevestigde ondernemers, doch in nog
veel grotere mate tot personen, die tot dusver met distributie
– of service-verlening niets van doen hadden, van echtge-
noten van hoogleraren tot arbeiders. Aan de hand van
uiterst optimistisch’ gestelde voorbeelden wordt dan ge-
wezen op de kansen, die franchising biedt om snel een
additioneel inkomen te verwerven, ja zelfs rijk te worden,
terwijl men de nog in loondienst zijnden, die zich veelal
gefrustreerd voélen door de eentonigheid van hun arbeid,
en de als gevolg van fusies of’ automatisering werkloos ge-
worden arbeiders voorhoudt dat zij zich op deze wijze
zelfstandig kunnen maken, ,,eigen baas” kunnen worden
en zelfs snel fortuin kunnen friaken! Er is dan ook in de
Verenigde Staten een hele ,,franchising-industrie” ont-
staan; het verschijnsel beperkt zich niet alleen tot de levens-
middelen- en de horeca-sector, maar strekt zich ook uit tot
de benzine-stations, tot de handel in meubelen, textiel,
vloerbedekking, huishoudelijke artikelen, schoenen, radio
en t.v. enz., ook tot allerlei soorten van dienstverlening
als onderhoud en reparatie.
– Dit alles overziende en zich de nog niet zo ver achter ons
liggende jaren herinnerend, waarin de kleine zelfstandige
ondernemer in Amerika als tn dode opgeschreven werd
voorgesteld, vraagt men zich wel af welk ‘lot de tienduizen-
den thans uit de grond gestampte kleine ondernemers be-
schoren zal zijn!
Het vrijwillig filiaalbedrijf
De
distributievorm van het vrijwillig filiaalbedrjf, een op
vrijwilligheid berustende samenwerking tussen een of meer
grossiers en een aantal detaillisten voornamelijk in de
levensmiddelenhandel, in het begin van de jaren twintig
in de Verenigde Staten ontstaan, vertoont enige verwaht-
schap met de huidige franchising. In de kringen van deze
bedrijfsvorm hier te lande kan men dan ook wel de mening
horen verkondigen, dat, er in feite niets nieuws onder de
zon is en dat het vrijwillig fihiaalbedrijf reeds lang fran-
chising bedrijft. Nu bestaat er – het werd reeds gezegd –
inderdaad verwantsèhap, maar de omstandigheden, het
ontstaan en vooral de repercussies van de huidige fran-
chising zoals hierboven beschreven op de groothandel,
leveren aanmerkelijke verschillen op.
Bij de franchising, zoals die zich vandaag in Amerika
manifesteert, zijn het de krachtige, nationaal of regionaal
bij het publiek overal welbekende grote ondernemingen,
die zich tot de zwakken wenden. Dat is nu ook juist dat-
* De heer Tobi is oud-economisch adviseur van de Neder-
landsche Middenstandsbank te Amsterdam.
ESB 5-8-1970
‘
741
gene, wat in de jaren dertig de levensmiddelengrossier hier
te lande gedaan heeft, toen hij de door het grootbedrijf in
de distributie belaagde kleine zelfstandige detaillisten te-
hulp schoot; aldus stelt men in de kring van het vrijwillig
filiaalbedrjf. Deze vergelijking gaat evenwel bepaald niet
op. Deze jaren waren inderdaad moeilijk voor de detaillist,
eensdeels door de toen steeds meer om zich heen grijpende
depressie en andersdeels door de felle concurrentie van het
in snelle opkomst zijnde grootbedrijf. Maar het was niet
de grossier, die de detaillisten te hulp kwam; de klein-
handelaren
hielpen zichzelf en wel door in toenemende
male winkeliersinkoopverenigingen in het leven te roepen,
die meer en meer ook zelf de grossiersfunctie gingen uit-
oefenen en op deze manier de groothandelaar niet uit-
schakeling bedreigden.
Terecht wijst Alers er in zijn proefschrift
1
op, dat in de
drie jaren voorafgaand aan het keerpunt 1929 slechts vijf
winkel iersi nkoopcombi naties werden opgericht, tegen in de
drie daaropvolgende jaren niet minder dan
45
van deze
organisaties. Het was dan ook deze bedreiging, welke de
grossiers in de levensmiddelenhandel in het begin van de
jaren dertig wakker schudde en hen ertoe bracht na aan-
vankelijk krachtig verzet – de grossier zou er zijn zelf-
standigheid door verliezen – het principe van het vrij-
willig fihiaalbedrijf als juist te erkennen en in praktijk
te brengen. Een treffende illustratie van deze gang van
zaken kan men vinden in een gedenkboek van een levens-
middelengrossierderij te Purmerend, waar openhartig
wordt erkend: ,,Dat dc oprichting van deze inkoop-
vereniging een doorslaggevende factor was voor het be-
sluit tot aansluiting bij de nieuwe bedrijfsvorm, wil ik niet
onder stoelen of banken steken: Wij zijn nu dankbaar, dat
deze inkoopvereniging is opgericht”
2
In tegenstelling dus tot de gang van zaken in het huidige
Amerika was het bij het ontstaan van het vrijwillig filiaal-
bedrijf de zich bedreigd voelende, zwakker wordende groot-
handelsschakel in de distributieketen, die trachtte door het
aan zich binden van zoveel mogelijk kleinhandelaren de
eigen zwakke positie te verstevigen. Hetgeen overigens be:
paald niet wegneemt, dat vele jaren lang ook de detaillisten
hebben geprofiteerd van de voordelen welke aansluiting
bij deze bedrijfsvorm ook aan de deelnemende winkeliers
biedt, maar dat was
niet
het uitgangspunt.
Moet het vrijwillig fihiaalbedrijf
van karakter veranderen?
Geruime tijd heeft het vrijwillig filiaalbedrijf niet veel
succes voor alle betrokkenen gewerkt, mede omdat de aan-
gesloten detaillisten veel steun ontvingen
bij
hun bedrijfs-
voering door verkoopbevorderende maatregelen, hulp bij
de administratie ed., of – met andere woorden – als
gevolg van de verwantschap met de huidige Amerikaanse
fraiichising. Gedurende de laatste jaren evenwel krijgt men
de indruk, dat het niet meer zo best gaat. Het aantal aan-
gesloten detaillisten is niet onaanzienlijk teruggelopen en
het ziet er ook naar uit dat de slagvaardigheid niet meer
zo groot is als vroeger en zeker bij die van het grootwinkel-
bedrijf achterloopt. De oorzaak schijnt te zijn, dat één
wezenlijk elementvan de huidige Amerikaanse franchising
ontbreekt:
de contractuele binding.
De indruk bestaat, dat
bij
vele van deze organisaties
een relatief groot aantal aangesloten detaillisten de aan-
bevelingen van de centrale, die immer op vrijwilligheid
berusten, zo al niet naast zich neerlegt, dan toch zeker
maar half en gebrekkig opvolgt. Wil deze bedrijfsvorm de
felle concurrentie van andere bedrijfsvormen met succes
tegemoet kunnen treden en met name op een maatregel
van die zijde snel en effectief kinnen r’eageren, dan schijnt
het noodzakelijk dat de aangeslotenen
verplicht
worden de
richtlijnen van het centrale bureau op te volgen en dat de
gepretendeerde gelijkenis met de huidige Amerikaanse
franchising wordt waargemaakt door de rechten en de
verplichtingen der aangesloten winkeliers bindend in een
contract vast te léggen. Maar is de zo op zijn zelfstandigheid
gestelde Nederlandse detail list daartoe bereid?
Uitschakeling van de grossier
De grossier hier te lande heeft in de toepassing van het
vrijwillig filiaalbedrijf een middel gezien om zich te ver-
weren tegen uitschakeling door de inkoopcombinaties van
de kleinhandel; hij noemt dat veelal een vorm van fran-
chising. Maar de huidige Amerikaanse franchisng bedreigt
cle groothandel daar nu juist ook met uitschakeling, doch
op geheel andere wijze. Het blijkt namelijk, dat in de Ver-
enigde Staten steeds meer fabrikanten op tal van verschil-
lende gebieden deze nieuwe franch ising-methode gebruiken
om, met uitsluiting van de groothandel, hun produkten
rechtstreeks bij de met hen sanienwerkende detaillisten te
brengen. Zo is er een zeer bekend meubelconcern, dat op
deze wijze niet alleen de in zijn fabrieken vervaardigde
meubelen via een over heel het land verspreid net van
franchisees aan de man brengt, doch dit assortiment iiog
heeft uitgebreid iiiet vrijwel alles wat tot de moderne
woninginrichting behoort. En dat alles met voorbijgaan van
de groothandel, die er trouwens ook bij de moderne fran-
chising in andere bedrijfstakken nâuwelijks meet aan te
pas komt. Ook op dit punt gaat dus de vergelijking van het
Nederlandse vrijwillige fihiaalbedrijf niet de Amerikaanse
franchising volkomen mank. Zou het wellicht een aan-
wijzing kunnen zijn dat de groothandel er goed aan zou
doen zich niet blind te staren op sanienwerking, hoe strin-
gent ook, niet detaillisten, doch zich ook niet fabrikanten
te verstaan?
Tenslotte zou nien zich nog kunnen afvragen of deze
nieuwe Amerikaanse franchising zich ook in Europa en
dan niet nanie bij ons te lande zal vertonen, zoals immers
met zoveel andere Amerikaanse bedrijfsvormen is geschied.
De eerste tekenen, met nanie in de horeca-sector, zijn er
inderdaad al. Het schijnt voorts mogelijk, dat wellicht een
aantal detaillisten, dat thans in de ongelijke strijd niet
andere distributievornien het hoofd niet meer boven water
kan houden – men denke aan de toeloop tot het Ont-
wikkelings- en Saneringsfonds – gevoelig zou kunnen zijn
voor een soortgelijke aanbieding. Maar hoe staat het hier
met loontrekkenden en de andere gegadigden, tot wie men
zich in de Verenigde Staten met zo grote indringendheid
richt? Verwerving van een groot inkomen is fiscaal niet zo
aantrekkelijk en rijk worden is tegenwoordig eigenlijk een
verdachte bezigheid. En men denke dan ook eens aan de
beletselen, die onze vestigingswetgeving en andere wette-
lijke maatregelen opwerpen. Neen, hier zal het – althans
voorlopig – zo’n vaart nog wel niet lopen.
E. J. Tohi
1
Dr. J. Alers: ,,!-Iet vrijwillig fihiaaibedrjjf”, Wereld-
bibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, z.j., bi. 115.
2
J. Doe/s: ,,Vijftig jaar Doe/s”, J. Muusses, Purnerend
1953, blz. 102.
742
Inflatie en volkshuisvesting
Natuurramp of uitdagin.g?
DRS. H. C. J. KONJNG*
S
Inflatie wordt door velen nog te veel als een
natuurramp
voor de volkshuisvesting aanvaard. Men ziet, dat door
inflatie een kloof ontstaat tussen de woonkosten van oud-
en die vitn nieuwbouw, een kloof die geen verband houdt
met verschillen in kwaliteit. Men ziet ook, dat deze kloof
cle doorstroming belemmert, omdat beter wonen té duur
moet worden betaald. De bewoner past zijn huisvesting
onvoldoende aan de veranderde behoeften aan. Daardoor
vermindert enerzijds de eflectieve vraag naar kwalitatief
betere woningen en anderzijds komen te weinig eenvoudige
woningen vrij voor de laagste-inkomensgroepen. Aan de
ene kant wordt niet hard genoeg gewerkt aan verbetering
van de kwaliteit van het wonen via nieuwbouw en ver-
bouwing van bestaande woningen. Aan de andere kant
worden de laagste-inkomensgroepen -voor het blok gezet.
De wil om er wat aan te doen is in Nederland waar-
schijnlijk wel aanwezig, als de prijs die ervoor betaald
moet worden niet te eenzijdig op bepaalde bevolkings-
groepen gaat drukken. Maar om de juiste prijs te kunnen
bepalen, moeten we eerst het probleem goed in onze vingers
hebben: wat is de oorzaak van de kloof in woonkosten
tussen oud- en nieuwbouw?
Het antwoord is eenvoudig: de oudbouw is te goedkoop,
omdat de huren onvoldoende aan de prijsstijgingen zijn
aangepast; en de nieuwbouw is te duur, omdat de finan-
ciering van nieuwe woningen niet aan de inflatie is aan-
gepast. Er zitten dus twee kanten aan de zaak. Dat de
huren van oudbouw moeten worden aangepast en dat dit
onvoldoende gebeurt, daarover zijn de meesten het wel
eens. In tijden waarin men de inflatie moet indammen is
dat geen eenvoudige zaak, maar we zullen eraan moeten
blijven werken. Maar dat de woonkosten van nieuwbouw
– met name van ongesubsidieerde nieuwbouw – als ge-
volg van de inflatie te hoog zijn wordt
niet
algemeen erkend.
Daarom moeten wij hierbij wat langer stilstaan.
We zitten momenteel met een mondiale inflatie, die de
rentevoet tot een grote hoogte heeft opgestuwd. Voor de
investeringen werkt deze hoge rentevoet tot op zekere
hoogte remmend, maar voor die sectoren, waar de rente-
voet het sterkst remmend kan werken, t.w. de woning-
bouw, willen we deze rem niet. t-Jet woningbouwprogramma
moet onverniinderd voortgang vinden. Welnu, als we de
renimendé invloed van de hoge rentevoet op de woning-
bouw wensen uit te schakelen, dan zullen we iets aan de
financiering van woningen moeten doen. Nieuwbouw
wordt namelijk voor de bewoners te duur, indien de kosten
van woningleningen niet zodanig in de tijd worden ge-
spreid, dat zij meelopen met de prijsstijgingen van de
woningen, met de inflatie. Als de leningkosten niet op een
verantwoorde wijze over de levensduur van de woning
worden gespreid, is de woning in de beginjaren tç duur en-
in latere jaren te goedkoop. Dan krijgen we in de toekomst
een herhaling van de problemen van te goedkope oudbouw
tegenover Ie dure nieuwbouw.
Spreiding van leningkosten hij inflatie
Om tot een juiste spreiding van rente en aflossing over de
levensduur van de woning te komen, moeten wij ons reali-
seren, dat de rentevoet eigenlijk uit twee bestanddelen
bestaat:
– een compensatie voor de waardevermindering van de
leningschuld
1;
– een rentevergoeding over de niet deze compensatie
verhoogde leningschuld.
Voorbeeld: een 8,15%-lening, waarvan de rente aan het
einde van het leningjaar verschuldigd is, levert bij een
jaarlijkse inflatie van
5%
een reële rentevergoeding op van
3% van de tot
105%
verhoogde leningschuld = 3,15%
van de leningschuld vôér verhoging (0,15% stelt dan voor
de compensatie voor de waardevermindering van het
rentebedrag).
Nu is het voor de spreiding van de leningkosten van
fundamenteel belang wat er. gaat gebeuren niet het rente-
bestanddeel, dat als compensatie voor de waardedaling
van de lening is te beschouwen:
a. Indien dit bestanddeel mét het reële-rentebestanddeel
wordt uitgekeerd, heeft realiter een (verkapte) extra af-
lossing op de lening plaats.
* De heer Koning is medewerker van het Economisch-
Technologisch Instituut voor Zuid-Holland. De lezer van dit
artikel zij ook verwezen naar de bijdrage van de heer A. C.
cle Goederen in ,,ESB” van 29 jiilijl.: ,,Economische” versus
,,hetaalbare” huren.
1
Voor belastingplichtigen te verhogen mei de over deze
compensatie verscimu/digde inkomnstenbelasling of vennoot-
schapsbelasting.
ESB
5-8-1970
743
b. Indien deze rentecomponent bij het uitstaande lening-
bedrag wordt gevoegd, waardoor de waardevermindering
van de leningschuld daadwerkelijk wordt opgeheven, kan
men spreken van inflatie-neutrale financiering. Rente en
aflossing
zijn
dan zodanig over de levensduur van de
woning gespreid, dat de aanvangslasten van een 8,15 %-
lening bij een jaarlijkse inflatie van
5%
per jaar niet zwaar-
der zijn dan die van een 3%-lening bij een stabiel prijs-
niveau. De ,,reële” rente bedraagt dus 3
%.
Het enige ver-
schil met deze 3%-lening is dan, dat jaarlijks de lening-
schuld en de te betalen rente en aflossing met 5% worden
verhoogd (als de leningschuld geïndexeerd is, moet uiter-
aard ook de aflossing geïndexeerd zijn). De lening wordt
a.h.w. jaarlijks met
5%
opgeblazen.
Indexatie van woningleningen kan worden gebaseerd
op de ontwikkeling van de ,,nieuwwaarde” van de wo-
ningen, omdat men dan de zekerheid heeft dat het verloop
van de leningschuld correspondeert met het waardeverloop
van het onderpand. Het verloop van de nieuwwaarde
wordt bepaald door de index van grond- en bouwkosten
en de economische slijtage van de woningen. Huurwaarde
en nieuwwaarde zullen in het algemeen parallel lopen.
Beide zijn maatgevend voor de ,,kwaliteit” van de woning.
Om te bereiken, dat woningen ondanks hun verschillen
in bouwjaar dezelfde huren hebben als
zij
van dezelfde
kwaliteit (nieuwwaarde) zijn, moet niet alleen worden
gelet op de nieuwwaarde-index, maar ook op de sterk
fluctuerende rentevoet. Woningën met precies dezelfde
stichtingskosten kunnen door een verschil in marktrente
ten tijde van de afsluiting der financieringscontracten
verschillende leningkosten hebben. Dit kan weer leiden
tot verschil in huur. Om dergelijke niet op kwaliteitsver
–
schil gebaseerde huurverschillen te voorkomen, is het nood-
zakelijk dat voor alle woningleningen in een bepaald jaar
dezelfde rente wordt betaald. Dit is alleen bereikbaar,
indien de rentevoet niet
bij
contract voor
vijf
of tien jaren
wordt gefixeerd, maar jaarlijks wordt aangepast aan de
marktrente.
Nu is de marktrente een sterk fluctuerende grootheid.
En dit geldt a fortiori voor de bovenvermelde ,,reële
rente”, die wij als basis voor de leningkosten zouden willen
aanhouden. Doorberekening van deze fluctuaties in de
huren zou tot onaanvaardbare huurfiuctuaties leiden.
Daarom is afzwakking van de reële-rentefluctuaties nodig.
Demping van rentefluctuaties ter voorkoming van
huurfluctuaties
Aan de doelstellingen van het woningfinancieringssysteem:
– acceptabele aanvangshuren ondanks een hoge rente-
voet en zonder beroep op objectieve woningsubsidies;
– gelijke woonkosten en huren voor woningen van ge-
lijke kwaliteit ondanks verschillen in bouwjaar,
moet als derde doelstelling worden toegevoegd:
– demping van de fluctuaties in de op woningleningen
te betalen reële-rentevoet, en bijgevolg demping van
fluctuaties in de woonkosten en de huren.
Deze laatste doelstelling is niet gemakkelijk te verwezen-
lijken zonder ontkoppeling van de voor woningleningen
vastgestelde rente ende marktrente. Voorbeeld: indien de
spreiding van de leningkosten over de levensduur wordt
gebaseerd op een 3
1
1
4
%-lening met een looptijd van 30 jaar,
waarvan de annuïteit volgens de annuïteitentafel 51/4%
bedraagt, dan is het de bedoeling, dat aan het einde van
het eerste jaar de leningschuld wordt verhoogd met een per-
centage, gelijk aan het verschil tussen marktrente en in de
annuïteit begrepen rente. De annuïteit zal aan het einde
van het jaar moeten worden verhoogd met een percentage
dat overeenkomt met de stijging van de nieuwwaarde.
•Nu is het uiteraard de bedoeling, dat het gekozen rente-
percentage van
31/4%
zodanig is, dat op langere termijn
de procentuele verhogingen van de leningschuld gelijk zullen
zijn aan de procentuele stijgingen van de nieuwwaarde en
de daaraan gekoppelde verhogingen van de annuïteit.
Van jaar op jaar kunnen echter
belangrijke
verschillen
optreden.
Het eerste jaar zal buy, blijken, dat de marktrente voor
woningleningen 9% is, terwijl de bouwkosten zijn gestegen
met
8%.
De nieuwwaarde-index zou men dan kunnen stel-
len op 8 %-1 % = 7%, rekening houdend met de sterkere
stijging van de grondkosten enerzijds en de veroudering
van de woningen anderzijds. Aan het einde van het eerste
jaar wordt de te betalen annuiteit dan 107
0
/, van 51/
4
% =
5,65%,
met als rentebestanddeel
31/4%
x 1,07 = 34%
en als aflossingsbestanddeel 2% x 1,07 = 2,15%. De
leningschuld moet worden verhoogd met 9%-34% =
54%. In dit geval stijgt de leningschuld (véôr aflossing) met
54%
en de nieuwwaarde (véôr afschrjving) met 7%. Er
ontstaat dus geen probleem van onderdekking. Omdat de
annuïteit sterker
stijgt
dan de leningschuld word(de af-
lossingsperiode van 30 jaar automatisch iets ingekort.
Het omgekeerde kan zich echter ook voordoen. Dan
bestaat wél een kans op onderdekking van de lening en
wordt de aflossingsperiode langer dan 30 jaar. Dit systeem
van financieren brengt dus risico’s met zich mee, die alleen
door de overheid kunnen worden gedragen. Men kan zich
daartegen natuurlijk beveiligen door een extra veiligheids-
marge in te calculeren. Men zou de rentevoet van 3114%
kunnen verhogen, de aflossingsperiode of het aflossings-
systeem kunnen veranderen. Ook zou het maximale
beleningspercentage van 90 % teruggebracht kunnen
worden. Maar al spoedig schieten we dan ons doel voorbij
en worden de aanvangshuren weer te hoog of wordt het
benodigde eigen geld voor velen prohibitief.
Misschien zou overwogen kunnen worden om in plaats
van een staatslening met vaste rente een nationale woning-
lening uit te geven, waarvan de hoofdsom is geïndexeerd
op basis van de nieuwwaarde-index (bouwkostenindex
minus 1 %) en de uit te kerén rente ca. 3% van het geïndex-
eerde bedrag beloopt. Als bijzondere attractie zou over-
wogen kunnen worden om alleen de uitgekeerde rente tot
het belastbare inkomen te rekenen en de index belasting-
vrij te houden. Daarmee wordt voorkomen dat de fiscus
de invloed van inflatie op de woonkosten versterkt.
Uiteraard zullen ook dan fluctuaties in de rentevoet of in
de uitgiftekoers niet geheel vermeden kunnen worden.
Financieringsregeling voor tweede eigenaren
Het voorgestelde financieringssysteem kan alleen behoorlijk
functioneren, indien ook tweede en volgende eigenaren er
in principe een beroep op kunnen doen. Dit vergemakke-
lijkt de verkoop en de doorstroming van bewoners/eige-
naren. Men voorkomt:
– leegstand van woningen;
– daling van de verkoôpprijs en verliezen voor de ver
–
koper; –
– grote risico’s voor de topfinancierder,- wanneer de
verkoopopbrengst ontoereikend is voor. delging van
de leningschuld;
744
de kans dat zowel koper als verkoper zich via huur-
koopcontracten in allerlei moeilijke bochten gaan
wringen;
– stagnatie in de doorstroming en in de mobiliteit van
hen die een eigen woning bezitten.
In dit verband moet ook de wenselijkheid naat voren
worden gebracht om het registratierecht bij verkoop van
woningen af te schaffen. Ook het registratierecht vormt een
belemmering voor de doorstroming en heeft tot op zekere
hoogte dezelfde nadLlen als hierboven zijn genoemd. Een
belasting op woningbezit verdient de voorkeur boven een
belasting op verandering van woning. Ook voor beleggers
heeft dit aantrekkelijke kanten, omdat de woning dan een
meer liquide beleggingsobject wordt.
Het Zweedse financieringssysteem
De voorgaande gedachten (behalve die van een geïndexeerde
woninglening) zijn sinds 1969 in praktijk gebracht in
Zweden. Dit meen ik althans te mogen opmaken uit een
ontvangen publikatie over de woningfinanciering in
Zweden
2
Véér 1969 kende Zweden een rentesubsidiesysteem, dat
evenals de objectieve woningsubsidies in Nederland steeds
kostbaarder werd voor de schatkist naarmate de rente-
stand steeg.
Bij
de invoering van een inflatie-neutraal
financieringssysteem in 1969 werden deze rentesubsidies
afgeschaft. Door een adequate spreiding van de lening-
kosten over de gehele levensduur van de woning kwam
men toch tot acceptabele aanvangshuren, ondanks de hoge
rentestand en ondanks de afschaffing van de subsidies.
De rentevoet voor woningleningen werd gekoppeld aan
de marktrente en bedroeg in 1969
61/4%.
De leningkosten
voor het..eerste jaar werden gebaseerd op de annuïteit van
een
31/4
%-lening met een looptijd van 30 jaar. Deze be-
draagt volgens de annuïteitentafel
5/
4
%. Deze annuïteit
wordt jaarlijks verhoogd op basis van de bouwkosten-
index, nadat hierop een correctie is aangebracht voor de
veroudering van de woning. In 1969 bedroeg deze index
ca. 100. Gerekend was op een index van 103 (de verhoging
van de leningschuld bedroeg namelijk 61/4% – 31/4% 3%).
De leningschuld steeg dus sterker dan de waarde van het
leningonderpand. Voor 1970 wordt een index verwacht
van 105. De hoogte van de rentevoet voor woningleningen
in 1970 is
mij
niet bekend, doch dat 1970 problemen zal
opleveren is niet waarschijnlijk.
Bij dit systeem worden van
rijkswege
twee soorten top-
leningen verstrekt (particulieren verzorgen de ,,bodem-
leningen”):
– een ,,nominale” lening, die in 30 gelijke jaarlijkse ter-
mijnen wordt afgelost; de volle rente wordt normaal uit-
betaald (een normale toplening dus);
– een zgn. pariteitslening, die in principe eveneens een
looptijd heeft van 30 jaar, maar waarvan de leningkosten
een zodanig verloop hebben, dat zij tezamen met de kosten
van de bodemleningen het verloop van de bouwkosten-
index (na correctie) weerspiegelen.
De gezamenlijke leningkosten van pariteitslening en bodem-
lening worden uitgedrukt in een ,,basisannuïteit”, die jaar-
lijks wordt aangepast aan de gecorrigeerde bouwkosten-
index. De bodemleningen worden a.h.w. ingebouwd in de
pariteitslening. Alleen de pariteitslening zelf heeft stijgende
leningkosten. De bodemleningen lopen geen enkel risico.
Voor de bewoner/eigenaar kunnen op deze wijze leningen
worden verkregen tot 90% van de waarde van het pand.
Ook voor tweede eigenaren is een financieringsregeling
getroffen.
De woningfinanciering in Zweden is het instrument,
waarmee men de woningbouw ,,inflatieproof” heeft ge-
maakt. Het is gebleken dat daardoor de nieuwbouw-
bewoner in de beginjaren geen zwaardere lasten worden
opgelegd dan bij het voorheen geldende subsidiesysteem.
Bovendien worden fluctuaties in de reële rentevoet opge-
vangen door verkorting of verlenging van de aflossings-
termijn van 30 jaar; op die manier wordt de invloed van
deze rentefluctuaties op de woonkosten (huren) uitgescha-
keld. Onder reële rentevoet zou men dan kunnen verstaan:
de nominale rente voor woningleningën, verminderd met
het percentage waarmee de bouwkosten zijn gestegen (na
correctie voor de veroudering van woningen).
Duurzame
stijgingen van de reële rentevoet kunnen uiteraard wél in
de woonkostèn (resp. huren) tot uitdrukking worden ge-
bracht.
De Zweden hebben dus begrepen, dat men de huren van
nieuwbouw niet mag baseren op een netto rendement
gelijk aan de nominale rentevoet en dat men dit alleen
kan voorkomen door uit te gaan van een ,,reë!e” rente-
voet. Laat men dit na, dan zijn de woonkosten of huren
van nieuwbouw in de beginjaren veel te hoog. De Zweden
hebben blijkbaar ook begrepen, dat objectieve woning-
subsidies niet nodig en zelfs niet gewenst zijn om de nieuw-
bouwkosten te verlagen. Hetzelfde effect kan goedkoper
en beter worden bereikt met een aan de inflatie aangepast
firiancieringssysteem.
Het Nederlandse systeem
Daarmee komen
wij
aan de bezwaren van het objectieve
woningsubsidiesysteem in Nederland. Allereerst moet
worden opgemerkt, dat het aflopende karakter van dit
subsidiesysteem tot woonkosten leidt, die meegaan met de
inflatie. In zoverre zit er dus een goed element in. Toch
kleven aan dit subsidiesysteem ernstige bezwaren:
Het leidt niet tot een evenwichtige verdeling van de
woonkosten over de gehele levensduur van de woning. De
dure beginjaren worden (ten dele) gesubsidieerd, zonder
dat de goedkope latere jaren worden belast. Het systeem
kost ons dus nu handen vol geld, terwijl in latere jaren de
woningen weer zo laag in huur zullen zijn, dat de kloof
tussen oud- en nieuwbouw blijft voortduren. Tenzij men
uiteraard de huren van de thans gebouwde woningen ook
na afloop van de rijkssubsidie gewoon met de inflatie laat
meelopen. Maar dat betekent dan wel, dat de huiseigenaren
(woningbouwverenigingen incluis) op de huidige nieuw-
bouw in de wat verdere toekomst aanzienlijke winsten
zullen gaan maken. Waarschijnlijk zal de contante waarde
van deze winsten ongeveer overeenkomen met de contante
waarde van de huidige woningsubsidies. In dat geval gaan
deze subsidies naar de huiseigenaar en niet naar de be-
woner.
Het subsidiesysteem omvat bovendien slechts een deel
van de woningbouw. De doorstroming naar woningen van
niet-gesubsidieerde kwaliteit is daarom onvoldoende. Daar-
door ontbreekt een belangrijke schakel in de doorstroming
2
Lcn och bidrag (iii bostüder. Bostadsstyrelsen V969.
ESB
5-8-1970
745
t-
)•
–
–
S
S-
,-
.
en wordt via de hogere-inkomensgroepen niet op voldoende
schaal gewerkt aan verbetering van het woningbestand.
Juist de eerste bewoners van wonifgen, die net buiten de
subsidieregeling vallen of daar niaar een zeer gebrekkig
beroep op kunnen doen, zouden een belangrijke bijdrage
kLinnen leveren aan de volkshuisvesting, door de toevoe-
‘ging van goede woningen aan het woningbestand, en door
verruiming van de doorstroming. –
Het subsidiesysteem geeft geen oplossing voor de kopers
van bestaande woningen. Wanneer een koper van een
premiewoning onverhoopt zijn woning na één of twee jaar
weer moet verkopen, heeft hij nog niaar een klein deel
van cle subsidie geïncasseerd. Hij zal dan een belangrijk
verlies op zijn woning moeten incasseren, omdat hij niet
kan concurreren met gesubsidieerde en tot 90% gefinan-
cierde nieuwbouw.
Door al dit soort fricties zal de leegstand van woningen
groter worden, waardoor cle onvrede met het woningbouw-
en huisvestingsbeleid in het algemeen zal blijven toenemen,
vooral bij de jongeren die er de dupe van zijn.
Conclusie
Objectieve woningsubsidies zijn niet geschikt om tezamen
met huurverhogingeii de kloof in woonkosten tussen oud-
en nieuwbouw te overbruggen. Zij zijn te duur voor de
schatkist en niet voldoende effectief voor de volkshuis-
vesting. Zij vormen niet het goede antwoord op de uit-
claging, die cle inflatie aaii de volkshuisvesting stek. Zij
vervullen evenmin een sociale functie, zoals de straks in te
voeren subjectieve sii bsid ies (overigens zijn subjectieve
woningsubsidies evenmin geschikt om de gevolgen van dc
inflatie voor-de volkshuisvesting te neutraliseren).
Alleen een aan de inflatie aangepast woningflnancierings-
systeem, vergelijkbaar niet dat van Zweden sinds 1969,
kan zonder marktverstoringen tot lagere nieuwbouwhuren
leiden en kan uitzicht bieden op een definitieve oplossing
van het huisveslingsprobleem. Huurverhogingen zijn in-
herent aan dit systeem. Alleen.zijn ze hier minder uitzichts-
loos (omdat ze minder hoog behoeven te zijn) dan
bij
liet
huidige systeem.
H.
C.
J.
Koning
Maatschappij –
spiegeL
Flet verschijnsel actiegröep
Eén van de meest interessante verschijn-
selen van de laatste jaren is het ont-
staan van een indrukwekkend aantal
actiegroepen. De actiegroep is ,,in”.
Zij is zo langzamerhand de meest ge-
bruikte ,,techniek” geworden om zaken
in de publieke aandacht te brengen.
Actiegroepen tooien zich dikwijls niet
fraaie namen, als bijv. Dolle Mina, het
Roze Pamflet, Jordââd e.d. Zij schieten
als paddestoelen uit de grond. Het ver-
schijnsel is te opvallend oiii niet te
proberen iets van een verklaring voor
liet ontstaan te geven;
Eerst een aantal kenmerken. Voor-
eerst valt op dat het in het algemeen
om – qua aantal betrokken mensen
kleine groeperingen gaat. Dat wil
zeggen per groep, het woord geeft het
al enigszins aan. Wat weer niet wil
zeggen dat niet vele tientallen, sonis
honderdtallen actiegroepen zich met
hetzelfde probleem bezighouden. Ken-
merkend is echter dat er weinig of geen
coördinatie tussen de acties plaats-
vindt; er is nauwelijks een goed opge-
zette overkoèpe!ende organisatie. Door
de snelle verspreiding van berichten is
er echter wel een grote mate van een-
vormigheid te constateren in het op-
treden. Het demonstratie-effect zorgt
ervoor dat men elkaar nadoet en dat
er nieuwe groepen onttaan. Maar de
eigenlijke acties worden uitgevoerd
door een kleine groep, waarbij – een
duidelijk verschil met nieer strak ge-
organiseerde activiteiten – de meeste
leden van de groep actief participeren.
De actiegroep kent een hoge partici-
patiegraad en niede daardoor veelal
een opnierkelijke solidariteit. Zonder
beide is de actiegroep ondenkbaar.
Tegelijkertijd ligt hierin de grote kwets-
baarheid van de groep. Er behoeven
maar enkele leden uit te vallen of dwars
te liggen om de actiegroep oni zeep te
helpen. De groep kent meestal een
weinig uitgewerkte arbeidsverdel ing,
heeft een hekel aan formele leiders en
aan formeel gedoe in het algemeen.
Leiders, zo ze er zijn, worden niet be-
noenid, maar ontstaan min of meer
,,natuurlijk”. Men is anti-organisatie
en anti-deskundigen (vakidioten).
Om in een actiegroep te kunnen
functioneren vereist dus een grote mate
van persoonlijke inzet en is niet de ge-
makkelijke wijze van engagement,
waarvoor het zo gemakkelijk gehouden
wordt. Bij een ruinie clefiniërïng van
liet woord actie kan elk nienselijk
handelen tot actie gerekend worden.
Bij actiegroepen is het echter een be-
paalde voriii van activiteit die bedreven
wordt. De leden van de groep zijn
lijfelijk aanwezig op de plek van han-
deling. Zij schrijven geen ingezonden
brieven, niaar bezetten korte tijd een
krantegebouw of bezorgen — in het
tamste geval — hoogstpersoonlijk een
brief of spandoek niet opschrift aan liet
huisadres van de hoofdredacteur. HLin
acties zijn ongewoon, gek, abnormaal.
De groep bewandelt nu juist niet de
bekende wegen. Die zijn te bekend oiii
op te vallen. De groep wil opvallen, wil
de aandacht trekken van het publiek
en is daardoor — bijna per definitie —
aangewezen op ongewone middelen.
Meer nog naar vorm dan naar inhoud
betekent het optreden een ontkenning
van de geijkte kanalen van communi-
catie.
Want actiegroepen zijn meestal
authentiek, d.w.z. dat zij voortkomen
uit en gedragen worden door niensen
die werkzaam zijn in de instellingen die
zij onder vuur nemen. Zij willen dc
aandacht vestigen op situaties in die
instellingen die naar hun opvatting niet
deugen. En men probeert die aandacht
in eerste instantie te verwerven van het
publiek, vaak het zgn. ,,grote publiek”,
om daarmee de naar hun mening vast-
gelopen structuren ep coniniunicatie te
doorbreken. Tri dat opzicht zijn zij
746
primair naar buiten gericht. De groep
probeert steun van buiten te verkrijgen
voor haar streven. Dâr probeert zij
een machtsbasis op te bouwen omop
grond daarvan met betere papieren in
de hand een aanval te doen op de be-
staande organisaties.
Het ontstaan van actiegroepen duidt
op een combinatie van macht, onmacht
en onwil. Want in de meeste gevallen
is er al een lange weg van ,,normaal”
overleg, onderhandeling en discussie
aan het ontstaan van de actiegroep
voorafgegaan. Zij is het produkt van
een via deze procedures niet adequaat
reageren van de instellingen op de
problemen waarvoor zij in het leven
geroepen zijn. De macht van de instel-
lingen en de onmacht van de actiegroep
zijn elkaars complement. Opval end
optreden is voor de laatste dan het
enige overgebleven middel om lot een
nieuwe definiëring van de taak der in-
stellingen te komen. Dc reactie van
deze instellingen staat meestal haaks
op de activistiche aanpak. Niet ge-
wend aan deze vorm van handelen valt
men over de vorm; ook de beleids-
verantwoordelijken hebben liin vorm
van dwangmatig optreden. Zij vinden
de handelwijze van de groep ongepast,
primitief, onbeschaafd en ga zo maar
door. Tegelijk wordt er dan vaak aan
toegevoegd dat de problematiek die de
groep op een zo ongehoorde wijze in
de aandacht heeft gebracht niets nieuws
inhoudt en dat daar al jaren over ge-
sproken, c.q. gestudeerd wordt. Daar-
mee onbedoeld de authenticiteit en het
gelijk van de acties onderstrepend.
Interessant is •hierbij dat de actie-
groep de beleidsmensen nogal eens in
twee groepen splitst. De ene groep, die
je wat onaardig de ,,diehards” zou
kunnèn noemen, blijft definitief steken
in de onoverkomelijke bezwaren die
zij heeft tegen het rare optreden en wil
onder geen voorwaarde ,,met dit
soort mensen” rond de vertrouwde
groene tafel gaan zitten. De andere
groep, de ,,overlopers”; maakt zich
tot een soort officiële tolk – niet
toch wel enige bezwaren tegen de
vorm – van de actiegroepen dôor
snel de inhoud van de boodschap van
de groep, in meet gepolijste vorm,
over te nemen. Er moet nu eindelijk
eens wat gebeuren, er is al te lang ge-
praat, het beleid moet worden omge-
bogen, zo luidt het verhaal dan. Vaak
zijn dit mensen die in alle mogelijke
commissies al min of meet kritische
geluiden hadden laten horen, die
echter in het naar binnen gekeerde
bureaucratische apparaat steevast ver-
stomden. En de tactiek van de actie-
groep – meestal bevolkt door jonge
mensen – was aan hen volkomen
vreemd, zo niet onbekend.
Het zou een vertekening van de ge-
schiedenis zijn om te stellen dat de
actiegroep een exclusief verschijnsel is
van deze
tijd.
Zij is ouder dan de weg
naar Rome. Maatschappelijke veraii-
dering is altijd begeleid, af en toe zelfs
geleid, door dit type ,,organisatie”. Wel
geloof ik dat er een aantal belangrijke
verschillen is aan te wijzen. In dc
eerste plaats de indrukwekkende om-
vang, ook internationaal, van dit ver
schijnsel. Dit hangt naar
,
mijn opvatting
samen met de toeneming van de wel-
vaart, vrije tijd en ontwikkeling. Men
zou het ook zo kunnen stellen: het
dwangelement – vroeger door dc
economische nood sterk aanwezig –
is in onze cultuur minder geworden.
Er is meer tijd en energie beschikbaar
voor het naar voren brengen van eigen
opvattingen. Door deze ,,democrati-
sering” van de vrije tijd – waarin de
Geld- en’
kapitaalmarkt
De geidmarkt in
het eerste halfjaar;
enkele aspecten
Ook in het eerste halfjaar van 1970
lagen de liquiditeiten op de Nedei landse
geldmarkt niet voor het opscheppen.
Integendeel, voor daggeld – dus voor
leningen welke door beide partijen na
minimaal één dag dagelijks opzegbaar
zijn – bedroeg het tarief veelal rond
7% op jaarbasis.
‘Op de regel dat de rentevergoeding
hoger wordt naarmate de termijn ge-
durende welke gelden worden afge-
staan – zie
bijv.
de spaaradvertenties
van de handelsbanken – vormt de
rente voor daggeld dus een uitzondering.
In wezen berust deze uitzonderings-
vrijwillige organisaties ontstaan –
participeren, anders dan vroeger, meer
sociale groeperingen in de acties. ]Ie
basis is verbreed.
Ik geloof dan ook dat het verschijn-
sel actiegroep tot de permanente sociale
technieken van onze samenleving zal
gaan behoren. Wel zullen actiegroepen
vooral een grote verbreiding vinden in
tijden van snelle sociale verandering.
In onze maatschappij waar de tecli
nische innovatie zo sterk is geïnstitutio-
naliseerd, is de actiegroep een uitdruk-
king van een streven naar meer per-
manente maatschappelijke innovatie.
Zij is het eerste hoopvolle teken van
een mogelijke ontwikkeling naar een
geplande maatschappelijke verande-
ring, wiarin de bijna autonome tech-
nische verandering wordt dienstbaar
gemaakt aan de op een bredere poli-
tieke basis geformu leerde doelstel-
1 in gen.
Bram Peper
positie juist op de ultra-korte termijn
waardoor de markt wordt beperkt
tot een aantal financiële instellingen.
Deze instellingen verrichten uit hoofde
van hun maatschappelijke taak (bijv.
het betalingsverkeer bij banken en het
ontvangen van belastinggelden en het
verrichten van overheidsuitgaven bij
het Rijk) dagelijks grote gira!e ontvang-
sten en betalingen.
De daggeldmarkt fungeert als nivel-
leringsmarkt waar
–
de betreffende instel-
lingen tekorten en overschotten onder
betaling van rente trachten te compen-
seren. Zou de daggeidmarkt niet be-
staan dan zouden instellingen met een
overschot een (renteloos) tegoed bij
De Nederlandsche Bank (DNB)
moeten aanhouden en instellingen met
een tekort een beroep moeten doen op
DNB (huidig tarief 7% voor voor-
schotten in rekening-courant). Zowel
voor instellingen met een surplus als
voor instellingen met een manco aan
korte middelen is het dus voordelig
leningen te sluiten tegen een tarief dat
lager ligt dan het officiële tarief van
DNB voor voorschotten in rekening-
courant. Het tarief voor callgeldle-
ningen zal derhalve bij het huidige
;arief van DNB liggen tussen 0% en
Het kan echter wel voorkomen dat
callgeld bovei’i de 7% verhandeld
wordt, als in een krappe markt een
£SB 5-8-1970
747
geldmarktpartij aan het opnemen van
cailgeldleningen de voorkeur geeft
boven het terugvallen op de bankers’
bank. In het algemeen gaat DNB er
namelijk van uit dat het beroep op de
Centrale Bank tot piekenfinanciering
beperkt moet blijven. Dit houdt voor
de geldmarktpartijen in dat het niet
mogelijk is gedurende langere tijd
achtereen
i1Ç
rekening-courant bij DNB
geld op te nemen. Wanneer callgeld
voor tarieven boven de 7 % verhandeld
wordt is er derhalve sprake van een
zeer krappe geldmarkt.
De schommelingen in de ruimte op
de caligeldmarkt worden veroorzaakt
door die transacties die de hoeveel-
heid giraalgeld binnen de kring van
callgeldmarktpartijen beïnvloeden. Te
denken is aan: mutaties in de bank-
biljettencirculatie; het betalingsverkeer
met het buitenland; én transacties met
DNB waarbij liquiditeiten ontstaan 6f
vernietigd (c.q. bevroren) worden.
Ook mutaties in het saldo van het
Rijk
bij
DNB
beïnvloeden de hoeveel-
heid beschikbare middelen. Het Rijk
treedt namelijk
bij
gelegenheid wel als
callnemer op, doch niet als cailgever.
Tijdelijk overtollige middelen blijven
gewoon op rekening
bij
DNB staan.
De bankbiljettencirculatie breidde
zich ook in de verslagperiode uit; het
gemiddeIde niveau lag in de verslag-
periode rond f. 450 mln. hoger dan in
de overeenkomstige periode van 1969.
Deze -verkrappende invloed mani-
festeerde zich uiteraard ook nu met
het bekende week-, maand-, vakantie-
en feestdagenpatroon. Het betalings-
verkeer met het buitenland leidde in
de verslagperiode tot enige dtainage
van middelen; hetgeen af te leiden is
uit de mutatie in de reserves
bij
DNB
en het buitenlands actief bij de banken
na correcties in verband met IMF-
trekkingen en de creatie van de spe-
ciale trekkingsrechten.
Het Rijk is ook dit jaar met DNB
een seizoenarrangement overeenge-
komen, ingevolge welke tot maximaal
f. 600 mln., ter overbrugging van tijde-
lijke tekorten, aan schatkistpapier
door het Rijk bij de bank mag worden
ondergebracht. Van deze mogelijk-
heid heeft het Rijk reeds enkele
malen gebruik gemaakt. Het opnemen
van callgeld in de markt dooi het Rijk
is voor bedragen van deze grootte
niet mogelijk. Uitgifte van kortlopende
schatkistpromessen is eveneens geen
haalbaar alternatief, daar beneden 6%
(wisseldisconto) geen belangstelling be-
staat; de marktrente voor bijv. kas-
geldleningen is domweg aanzienlijk
hoger (wel slaagde het Rijk begin
februari erin 3- en 5-jaars schatkist-
papier â 7/
4
%, resp.
7+%
te plaatsen).
Boven 6% zou grote belangstelling
bestaan aangezien overheidspapier met
een resterende
looptijd
van 105 dagen
of korter tegen het officiële wissel-
disconto
bij
DNB te disconteren is.
Het Rijk pleegt zich echter aan het
disconto te conformeren. Door het
seizoenarrangement is voor het Rijk
een aanvulling van kortstondige te-
korten mogelijk, welke naar bedrag
en
looptijd
flexibeler en met meer
zekerheid te regelen is dan het opne-
men van callgeld, kasgeldleningen of
Deze rubriek wordt verzorgd door mede-
werkers van het Economisch Bureau van
de AMRO-Bank te Amsterdam.
het plaatsen van schatkistpapier in de
markt te realiseren is. Voor de overige
marktpartijen bieden deze tijdelijke
geldcreaties – hoewel primair afge-
steld
5p
de behoefte van het Rijk –
Uiteraard ook enig soelaas.
Het compenserend deposito dat
door de banken in verband met de
overschrijding van het kredietplafond
vanaf 15 mei moet worden aange-
houden heeft de geldrnarkt waarschijn-
lijk niet extra belast. DNB heeft nI.
de mogelijkheid geopend voor de be-
treffende instellingen om voor het
bedrag van het deposito een voorschot
in rekening-courant op te nemen. Het
Mededelingen
Congres ‘Capitalism in the Seventies’
Van 10 tfm 13 september vindt in de
Katholieke Hogeschool te Tilburg een
wetenschappelijk-strategisch congres
plaats, Capitalism in the Seventies.
Voertaal: Engels, met vertaling naar
het Nederlands.
Programma:
– donderdag 10 september –
Capitalism: old and new
(Th. v. d.
bedrag van het compenserend deposito –
bedroeg van medio mei tot medio juni
f. 130 mln, en van medio juni tot
medio juli f. 236 mln.
De markt voor daggeld zal voorals-
nog krap blijven.
Bij
de huidige rente-
structuur is voor marktprijzen met een
tijdelijk overschot de neiging om deze
overschotten voor wat langere termijn
uit te zetten zeer groot (call fixe, kasgeld
of uitzetting op de Eurovalutamarkt).
De callgeidmarkt verliest hierdoor ten
dele het karakter van nivelleringsmarkt;
de marktpartijen met tekorten worden –
hierdoor gedwongen op de Centrale
Bank terug – te vallen. Deze tendens
wordt nog versterkt door het ver-
schijnsel ,,near-banking”: het door
bedrijven onderling (veelal via geld-
marktmakelaars) verstrekken van kas-
geldleningen. Voor de kasgeld aantrek-
kende bedrijven staat de verkrijgbaar
–
heid (in een tijd van knellende krediet-
restrictie) voorop; ook al kent deze
financieringswijze niet de grote flexibi-
liteit van bankkrediet in rekening-cou-
rant. Voor de kasgeldverlenende partij
staat een mogelijk gering positief rente-
voordeel boven de depositotarieven
tegenover het grotere risico dat ge-
lopen wordt bij het zelf bankieren.
Het meest benadeeld is echter DNB,
die dpor dit bankieren buiten het
bankwezen een stukje greep op het
monetaire gebeuren verliest.
J.
C. Pranger
Klundert, E. Mandel, E. Altvater, A.
G. Frank);
– vrijdag 11 september –
Western
capitalism and Marxian theory (J.
Valier, B. Rowthorn, H. Gintis, M.
Dobb, paneldiscussie);
– zaterdag 12 september –
Imper-
ialism and underdevelopment (S.
Amin,
R. Wolff, M. de Cecco, V. Perlo,
paneldiscussie);
– zondag 13 september
– Future of
capitalism in poor and rich countries
(A. Gorz, B. Sutcliffe, paneldiscussie).
De kosten per deelnemer bedragen
naar draagkracht f. 7,50 tot f.
15,-
inclusief de culturele manifestaties. Op
verzoek kan voor provisorische slaap-
gelegenheid worden gezorgd. Inschrij-
ving en nadere inlichtingen bij het
Secretariaat van het congres, Katho-
lieke Hogeschool, Hogeschoollaan 225,
Tilburg, tel. (04250) 7 09 60.
748
Oost-Europa
kroniek
Hervormen en experimenteren in de
economische politiek
Het is reeds meermalen, hier en elders,
ter sprake gebracht. Het systeem van
economische politiek in Oost-Europa
heeft in de jaren zestig aanzienlijk aan
doelmatigheid ingeboet. De daling van
het groeitempo van het nationale in-
komen is op zichzelf daarvan nog geen
symptoom, maar wel in samenhang
met een aantal andere symptomen
zoals: daling van de produktiviteit van
arbeid en kapitaal, stijging van de
investeringsquote, stijging van het per-
centage onvoltooide investeringspro-
jecten, excessieve voorraadvorming,
inflatie in de vorm van liquiditeiten-
accumulatie en structurele betalings-
balansproblemen.
In alle landen van Oost-Europa wordt
reeds lang, eigenlijk al sinds
1955, ge-
discussieerd over de noodzaak en de
richting van economische hervormingen.
Er zijn geen operationele methoden en
technieken voorhanden die een alom-
vattende centrale en continue bestu-
ring van het produktieproces mogelijk
maken zonder in onaanvaardbare mate
in conflict te geraken met de eisen van
consistentie, efficiëntie en optimaliteit.
Niet overal was en is de discussie
even vruchtbaar. Zulks hangt samen
met de mate waarin het wetenschappe-
lijk onderzoek is afgestemd op de prak-
tische vraagstukken op het terrein van
centralisatie en decentralisatie van de
economische planning en politiek.
Weliswaar
zijn
in elk van de landen eco-
nomische hervormingen doorgevoerd,
doch de wijzigingen in de aard van de
instrumenten van economische poli-
tiek en de verdeling ervan over de
verschillende geledingen van de ëco-
nornie lopen nogal uiteen.
Dat structurele verschillen tussen de
landen meer en meer het karakter van
de economische politiek gaan bepalen
is een logische ontwikkeling na de
naoorlogse jaren van ongemotiveerde
uniformiteit. De gevolgen voor de
Comecon zullen niet uitblijven, omdat
dan zal blijken, dat de lid-staten meer
politiek dan economisch op elkaar zijn
afgestemd.
De belangrijkste verschillen in het
karakter van de hervormingen zijn veel-
eer terug te voeren op een verschil in
uitgangspunt voor de introductie van
hervormingen. In principe zijn er twee
methoden: invoering in fasen en inte-
grale invoering. Invoering in fasen
wekt de schijn eenvoudiger en minder
riskant te zijn dan integrale invoering.
Beide uitgangspunten zijn in Oost-
Europa gehanteerd. We zullen daarom
aan de hand van concrete voorbeelden
illustreren wat de problemen zijn bij
invoering in fasen en wat daarbij
geëist wordt van de instrumenten van
economische politiek en van het weten-
schappelijk onderzoek op dat gebied.
Eenzelfde procedure zal worden ge-
volgd met betrekking tot integrale
invoering.
Hervorming in fasen
Hervorming in fasen wordt toegepast
in de Sowjet-Unie. Hervorming in
fasen vereist een diepgaand onderzoek
naar de consistentie van doelstellingen
en instrumenten en van instrumenten
onderling. Hiertoe behoort ook een
onderzoek naar het gedragspatroon
van economische subjecten zoals mi-
nisteries,, bedrjfstakorgan isaties, de
staatsbank en de ondernemingen. Spe-
cifieke consistentieproblemen doen zich
hier voor in verband met het naast
elkaar bestaan van instrumenten ,,oude”
stijl en ,,nieuwe” stijl.
De hervorming van de groothandels-
prijzen, de introductie van interest op
het in de onderneming geïnvesteerde
vaste kapitaal, de beperking van het
aantal dwingende planindicatoren en
de introductie van verkochte produktie
en rentabiliteit van het vaste kapitaal
als centrale planindicatoren en sleutel
voor het beloningssysteem hebben niet
het beoogde effect gehad. Verwacht
werd dat’ bedrijven als gevolg hiervan
hun overtollige machines zouden willen
verkopen, minder vraag naar inves-
teringen zouden tonen, hun voorraden
zouden verminderen, hun stille pro-
duktiereserves zouden gaan benutten,
de kwaliteit van de produktie zouden
verbeteren, een doelmatiger gebruik
van grondstoffen en arbeid zouden
gaan maken en betere technieken
zouden gaan toepassen.
De redenen voor het uitblijven van
gunstige resultaten zijn in concreto:
Het voortbestaan van jaarlijkse
centrale taakstellingen voor de be-
drijven volgens het ,,ratchet” principe
1
.
Dit schept stimulansen tot het ver-
bergen van reserves, zodat een gemak-
kelijk plan kan worden verkregen. De
introductie van nieuwe technieken
wordt hierdoorernstig belemmerd, en
rentabiliteit als maatstaf voor plan-
vervulling verliest erdoor zijn beteke-
nis.
Het voortbestaan van een incon-
sistent en star prijssysteem.
Het voortbestaan van een ver-
kopersmarkt als gevolg van het sy-
steem van ,,taut” (opgeschroefde) plan-
ning m.b.t. de jaarplannen. Bedrijven
zijn daardoor ongevoelig voor prijsver-
hogingen die stelselmatig ongehinderd
cumuleren bij de gang van de produk-
ten door de bedrijfskolom. De neiging
tot bezuiniging op grondstoffen en
materialen, tot verhoging van de kwali-
teit en tot introductie van vernieu-
wingen wordt erdoor geëlimineerd.
Het naast elkaar bestaan van taak-
stellingen tav. de produktie, de loon-
som en de rentabiliteit. Elk van deze
indicatoren is een bepalende factor
voor het beloningssysteem. Door hun
onverenigbaarheid geven zij er een in-
consistent, dus inefficiënt, karakter aan.
De gemengde economische en
administratieve rol van bedrijfstak-
organisaties. Enerzijds fungeren zij als
,,moedermaatschappij” voor bedrijven,
anderzijds als verlengstuk van de
ministeries met hun administratieve
karakter m.b.t. de uitvoering van de
economische politiek.
Grenzen aan decentralisatie
De nadruk op de introductie van enkel-
voudige indirecte instrumenten, interest
en rentabiliteit, heeft de aandacht afge-
leid van de inconsistentie tussen deze
instrumenten en de overblijvende of
vernieuwde directe instrumenten die
1
De taaksiellingen in het jaar (+1
zijn gebaseerd op de behaalde resultaten
in het jaar t, waarop een zekere toeslag
wordt gelegd. ,,Ratchet” (Eng.) =
pal (znw.). –
ESB 5-8-1970
–
749
het jaarplan specificeren. Aangezien
de voortgang in de produktie centraal
staat is het begrijpelijk, dat bij tegen-
strijdigheden de oude instrumenten
doorslaggevend zijn
bij
de beoordeling
van het econoniisch gedrag.
in de Sowjet-Unie heeft men altijd
wat moeite gehad met het begrip
relatieve schaarste van kapitaal. Het
plan geeft richting aan de produktie
en dat plan kan men naar believen
instellen op de gewenste hoeveelheid
en soort kapitaalgoederen; de voort-
brenging kost alleen maar tijd. Inmid-
dels denkt men daar wel genuanceerder
over. In de huidige periode heeft men
echter te maken met acute schaarste-
problemen op het gebied van de arbeids-
voorziening. Iedere apparatik be-
grijpt dat planmatige uitbreiding van
de ,,produktie” op dit terrein wat moei-
lijker ligt.
De tegenwoordige situatie is er een
van structurele arbeidsschaarste en
stagnatie in de introductie van ver-
nieuwingen, veroorzaakt door de aard
van ht planningsysteem. Geïsoleerd
van de totale problematiek wordt
sinds kort getracht de arbeidsprodukti-
viteit te verhogen door middel van
wat bekend geworden is onder de naam
,,Sëkino-experiment”
2•
Een aantal
bepalingen moet’ een ,,lek” in de her-
vormingen van 1965 dichten. Be-
sparingen op de loonsom komen ten
goede aan de betreffende onderneming.
Decentralisatie in fasen heeft in de
Sowjet-Unie het karakter van her-
vormingen bij stukjes en beetjes. Over-
weldigd door de omstandigheden
heeft uien een aantal hervormingen
doorgevoerd, zonder dat er gelegenheid
WaS zich te verdiepen in de praktische
problemen van consistentie en cfficiëntie
onder bepaalde veronderstellingen tav.
het ondernemersgedrag. Toegegeven
moet worden, dat het vraagstuk van de
optimale fasering voor de introductie
van hervormingen een onontgonnen
gebied is.
Decentralisatie in een centraal ge-
leide economie betekent, dat ccii reeks
van produktie-, investeri ngs- en prijs-
beslissingen, waarbij geen sprake is van
aanzienlijké – externe effecten en van
dalende ‘ marginale kosten, door de
bedrijven genomen moet worden. 1-lun
beslissingen wordeii daarbij gestuu rd
door ccii indirecte cii doelniatige cen-
trale monetaire, budgettaire, prijs-,
investerings- en inkomeiispolitiek. Plan-
opstelling op korte termijn, d.m.v. jaar-
1 ijkse taakstelling met ,,taut” planning
cii liet ,,ratchet” principe als synthe-
tische efficiency-iristru menten, verliest
d’irdoor haar betekeiiis en liet accent
komt nieer te liggen op de relatief
eenvoudiger en doelmatiger planopstel-
ling op middellange en lange ternijn.
in de Sowjet-Unie is het systeem van
de vijfjarenplannen nog te onvolledig
en te weinig consistent om een bruik-
baar instrument van economische poli-
tiek te voriiien. 1-let is ontsproten aan
vier beginselen: de wet van de geplande,
proportionele ontwikkeling , neven-
schikkende planning,
1
,,taut” planning
en liet ,,ratchet” principe.
Voorloj,ig is er dus, los van politieke
motieven, sprake van een objectieve
grens aan de 11cr vorini/ige,, in de Sowjet-
U,iie.
Recente uitlatingen van de voor-
zitter cii vice-voorzitter vaii liet plan-
bureau Gosplan, resp. Baibakoy cii
Baurin, wijzen er echter op, dat liet
vijfjarenplan in dc niet al te verre toe-
komst een centrale rol zal gaaii spelen
bij de opstelling en uitvoering van de
econoniische politiek.
Zo lang hervorniingen niet leiden tot
een consistcnt en efficiënt iiistrunien-
tarium van economische politiek is er
weinig verbetering te verwachten in de
kwaliteit van de econoniische groei.
integrale her vorming
Dc noodzakelijkheid van de hervor-
mingen in Hongarije werd verhoogd
door de structurele ontwikkelingen
m.b.t. de betalingsbalans. Een klein
land dat bovendien arni is aan natuur-
lijke hulpbronnen kan daardoor in
ernstige moeilijkheden raken.
Op 1 januari 1968 heeft men inte-
graal een geheel nieuw systeem van
economische planning cii 1)01 tiek in-
gevoerd, inclusief ccii praktisch volle-
dige prijsliervorming. Niet minder dan
tien jaren heeft men gewerkt aaii de
integra(ie van 46 sectorniodelleri tot
ccii enkel consistent nationaal econo-
iiiisch vijfjarenplan. Hiertoe is een
speciale hiërarchische planningmetliode
ontwikkeld: drietrapsplanning. HIet vijf-
jarenplan levert het centrale i nstrunien-
tarium van ecoiiomische politiek.
Het prijssysteeni is verdeeld iii cate-
gorieën die variëren naar de toegestane
mate van flexibiliteit. Mcii heeft wel
enige geheideljkheid betracht tav. de
mate van prijswijzigingen. De be-
doeling is de waterdichte scheiding
tussen groothandels- en kleinhandels-
prijzeii, veroorzaakt door de beruchte
omzetbelasting, en tussen dc binnen-
landse en buitenlandse
prijzen
op te
heffen zonder de inkomens- en koop-
krachtverlioudingen te verstoren.
Ondernemingen zijn nu Vrij hun
eigen jaarplannen op te stellen en niet
elkaar en met buitenlandse bedrijven
contracten af te sluiten. Bovendien is
van de totale nationale hoeveelheid in-
vesteringsmiddelen 40% vrij beschik-
baar voor bedrijven. De centrale over-
heid en de regionale en lokale over-
lieden besteden de rest; aan onivang-
rijke projecten, aan projecten ter zake
van energievoorziening, transport en
infrastructuur in het algemeen cii aan
,,improduktieve” ‘projecten.
De centrale overheid bepaalt de om-
vang van de totale investeringen in het
kader vaii de centrale strategie cii poli-
tiek vaii ecoiioniische groei. De belang-
rijkste groepen instrunienten
zijii indi-
rect: prijspol itiek, inkoiiienspol itiek,
i nvesteringspolitiek, kredietpol itick,
fiscale en budgettaire politiek en be-
taliiigsbalanspolitiek. Het gebruik van
directe, adniiiiistratieve instrumenten is
secundair en blijft beperkt tot de regu-
lering Van bestaande of acuut op-
komende iiiacro-economische oneven-
wichtighedeii waar het gebruik van
indirecte instrumenten zou falen.
Planopstelling en planuit voering
Hoewel het vijfjarenplan het centrale
instrumentarium van econoniische poli-
tiek levert, bestaat het systeem van
economische planning, terwille van
de continuïteit in consistentic, efficiëntie
en relatieve optiniahiteit van de ecorio-
mische politiek, ook uit lange-termijn-
planning en jaarplanning. De lange-
terniijnplannen ontvouwen de strategie
voor de economische oiitwikkeling. De
jaaq3lannen hebben tot taak een con-
tinue evaluatie van de economische
politiek
01)
middellange termijn moge-
lijk te iiiakeii. Bovendien kaii aldus de
voorbereiding voor liet volgende vijf-
jarenplan doelmatiger geschieden.
De jaarplanneii worden opgesteld in
nauwe samenwerking iiiet alle geledin-
gen van de econoniie. Op alle geledin-
2
ëkino, plaatsje 200 kin feit zuiden
van Moskou.
De strategie van de leidende sector;
tot voor kort de kolen- cii staalindustrie,
t/tans cle clieii iisc/ie en elektrotec/inisclie
industrie.
Gcljkmaking van de twee zijden van
cle ,nateriacilbalansen niet behulp van
de methode die zulks liet snelst en een-
voudigst ,,iogeljjk maakt. –
750
gen rust daarom wel de plicht jaar-
economische hervormingen een utopie een adreslijst van instellingen toege-
plannen op te stellen, ook op de be-
is, is hervorming in fasen riskanter en voegd, die sedert 1945 aan de samen-
drijven. De uit de evaluatie voortvloei-
gecompliceerder dan integrale her- stelling van de bibliografie hebben
ende informatie is beschikbaar voor vorming, medegewerkt.
alle geledingen. Hiermee is een duide-
R. Wetsteijn
lijke scheiding ontstaan tussen plan-
opstelling
en
economische
politiek.
De noodzaak deze te versmelten door
het plan de kracht van wet te geven is
vervallen. Het kostbare gedetailleerde
Boeken
ingrijpen in de voortbrenging is ver-
vangen door een verdeling van de eco-
nomische
politiek
tussen
central isatie
en
decentralisatie, op
basis
van
de
draagwijdic van economische beslissin
gen.
Centraal
Bureau
voor
de
Statistiek:
Men mag natuurlijk geen optimali-
Bibliografie
van
regioiialc
onderzoe-
teit eisen van het Hongaarse systeem,
kingen
op
sociaal-wetenschappelijk ter-
maar desalniettemin is het raamwerk
rein.
Supplement .1969. Staatsuitgeverij,
geschapen waarbinnen een doelmatige
‘s-Gravenhage 1970, 72 blz., f. 4.
oplossing van de in het begin van dit
Dit 12e suppienient bevat ongeveer
artikel omschreven problematiek moge-
500 titels van regionale onderzoekingen,
lijk is. Zolang door onvoldoende empi-
welke gedurende het jaar
1969 zijn
risch onderzoek de optimale fasering van
verschenen.’ Aan
dit
supplement
is
– katholieke universiteit nijmegen
4
FACULTEIT DER WISKUNDE EN
.k NATUURWETENSCHAPPEN•
In verband met een ontstane vacature kan als naaste
medewerker van de Directeur van de faculteit
worden aangesteld een
Academicus
(mr., drs. ec
.)
die o.m. tot taak zal hebben:
– het definiëren, selecteren en analyseren van
massagegevens, betrekking hebbende op geconstateerde
verschijnselen bij of van belang voor de faculteit
(studiegang i.v.m. ontwikkeling totaal aantal studenten,
belangstelling voor bepaalde studierichtingen ed.)
– het periodiek en incidenteel, zowel in- als extern,
verstrekken van informatie omtrent de faculteit
(congressen, voorlichtingsmateriaal, gidsen).
– de zorg voor een doelmatige vastlegging en samenhang
van beleidsregels en interne voorschriften.
– het assisteren van de directeur bij de’uitvôering van
diverse taken.
Verwacht wordt dat hij over organisatorische eigenschappen
beschikt en zich snel in problemen van uitlopende aard
kan inwerken, terwijl de voorkeur uitgaat naar gegadigden
van ongeveer 25-35 jaar.
Schrift&Iijke sollicitaties met vermeldiiig van leeftijd, opleiding.
ervaring en verlangd salaris kunnen worden gericht aan het Hoofd van de Personeelsdienst van de
Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen,
Driehuizerweg 200 te Nijmegen.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Winststatistiek van naamloze vennoot-
schappeii en
overige rechtspersoonlijk-
heid bezittende ondernemingen 1965.
integrale tel Ing. Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage 1970, 77 biz., f.
9,50.
In deze statistiek, die om de vijf
jaar wordt samengesteld, zijn de finan-
ciële gegevens opgenomen van alle
Nederlandse ondernemingen die in de
vennootschapsbelasting worden aange-
slagen. De bedrijfsclassilicatie heeft
in deze statistiek een grondige her-
ziening ondergaan. Om de resultaten
per bedrij fskl asse nog met voogaande
jaren te kunnen vergelijken, is voor
deze publikatie naast de nieuwe ook
de oude bedrijfsclassificatie gehand-
haafd.
ESB 5-8-1970
751
STAAT DER NEDERLANDEN
Het Ministerie van Financiën deelt mede dat krachtens
de Leningwet 1970 (Stb. nr. 210) wordt overgegaan tot
uitgifte van twee, hieronder nader omschreven, staats-
leningen.
7I4
0/0
8-JARIGE LENING 1970
‘Bedrag van de lening vast te stellen na sluiting van de
inschrijving.
KOERS VAN UITGIFTE 99
%
Schuidbewijzen aan toonder groot nominaal f1.000 en
f100. Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste
–
f100.000.
LOOPTIJD TEN HOOGSTE 8 JAREN
Aflossing in twee gelijke termijnen; eerste aflossing
op 1 september 1977; tweede aflossing op 1 september
1978. Vervroegde. gedeeltelijke of algehele aflossing
is niet toegestaan. Jaarcoupons per 1 september.
Vo
15-JARIGE LENING 197011
GROOT f150.000.000
KOERS VAN UITGIFTE 98
%
Schuldbewijzen aan toonder groot nominaal
f1.000
en’
f100.
Schuldregisterinschrijviligen groot ten minste
f100.000. –
LOOPTIJD TEN HOOGSTE 15 JAREN
Aflossing in 5 gelijke jaarlijkse termijnen.
Eerste aflossing op 1 september 1981. Vervroegde
gedeeltelijke of algehele aflossing op of na 1 september
1980 te allen tijde voorbehouden. Jaarcoupons per.
.1 september.
INSCHRIJVING
OP 12 AUGUSTUS 1970 VAN 9-16 UUR
bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden
van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Am-
sterdam, de Vereeniging van Effectenhandelaren te
Rotterdam of van de Bond voor den Geld- en Effecten-
handel in de Provincie te ‘s-Gravenhage.
Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden
opgegeven, dat zij door de Bank of Commissionair op
de inschrijvingsdag
vôôr 16 uur
kunnen worden inge-
diend bij het Agentschap.
STORTING OP 3 SEPTEMBER 1970
vôör 12.30 uur bij de Nederlandsche Bank, Amsterdam.’
752