Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2756

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 22 1970

-.

Econornischostatistisc
,
he Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HT NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUIJT

22 JULI 1970

55e
JAARGANG

No.
2756

Nota-1973

,,Een voorwaardelijke prognose van de ontwikkelings-

mogelijkheden voor de Nederlandse economie op middel-
lange termijn”. Aldus de ondertitel van de tweede middel-

lange-termijnstudie van het Centraal Planbureau, De i’/eder-

landse economie in 1973. Duidelijk spreekt uit deze onder-

titel de beperkte betekenis die aan de Nota-1973 dient te

worden toegekend. In feite is zij niet meer dan een tweetal

bundels knappe staaltjes rekenwerk, gebaseerd op enige

expliciete beleidsveronderstellingen, die gerelativeerd wor-

den door ook nog wat varianten op dat beleid te laten

,,doorrekenen”, en op ongewisse speculaties over de ont-

wikkeling in het buitenland. Gegeven dit ,,voorwaarde-

lijke” karakter schuilen er bovendien in het rekenwerk
zélf nog veel onzekerheden, gevolg van het feit dat het

CPB gebieden verkent die nog witte plékken op de kaart

vormen. Sommige prognoses van de Nota-1 973 vertonen

dan ook zo’n grote onzekerheidsmarge, dat hun betekenis

slechts schuilt in de methodoloie van de rekenexercities

die er aan ten grondslag liggen.

Wanneer men met dit voorbehoud de Nota-1973 be-
studeert, blijft niettemin alle relen over om het CPB te

feliciteren met dit resultaat van de gigantische taak, die
het Planbureau met het entameren van de middellange-

termijnstudie op zich heeft geladen. In deze ruim 550

pagina’s tellende studie wordt z5 veel overhoop gehaald,

geëxtrapoleerd en geprognostiseerd dat men zich tever-

geefs afvraagt of er eigenlijk nog één aspect is van onze

economische ontwikkeling tot 1973, dat niet bestreken

wordt in dezc studie. Een bewondering die nog toeneemt

wanneer men zich realiseert dat dit kwarwei gedaan moet

worden tussen de bedrijven door van het jaarlijkse CEP

en MEV, om slechts de be1angrijkte twee te noemen van de

lopende CPB-taken, en dat alles bij een staf die welgeteld
(Staatsa/manak 1970)
75 mannen en vrouwen omvat.

In
ESB
zal nog uitvoerig op de Nota-1 973 worden terug-

gekomen. Nu kan volstaan worden met het memoreren

van enige nieuwigheden in deze Nota in vergelijking met

haar voorgangster, De Nederlandse economie in 1970.
In

de eerste plaats zijn de bedrjfstaksgewijze projecties niet

meer beperkt tot volumegrootheden; zij luiden nu ook in

,,lopende” jrjzen.’. Dit levert belangrijke additionele in

formatie op, zoals bijvoorbeeld de prognose dat in de

bouwnijverheid en in de dienstensector de prijsstijging in
de komende drie, vier jaar twee maal zo groot zal zijn als

die voor het bedrijfsleven als geheel. Door deze prijspro-

jecties is het nu bovendien mogelijk ramingen te geven van

het zgn. ,,overige inkomen” per bedrijfstak.

Verfijnd is ook de analyse van de vraag naar aanbod en
kapitaal per bedrijfstak. Uiterst nuttig natuurlijk voor een

beter inzicht in o.a. toekomstige knelpunten op de arbeids-

markt. Zo blijkt dat in de komende jaren de totale werk-

gelegenheid in de nijverheid slechts met 0,5% per jaar zal

toenemen. Het overgrote deel van de additionele werk-

gelegenheid zal gevonden moeten worden in de bouw-

nijverheid en de dienstensfeer. En dat zijn nu juist de

sectoren waar het produktiviteitsaccres relatief gering is.

Gelet op de repercussies hiervan voor de loonontwikke-

ling, is er weer heel wat sociaal-economische conflictstof

voor de kom&nde jaren voorhanden. De verfijning van de
analyse in dit hoofstuk gaat zelfs zo ver dat een onderzoek

is verricht naar de kwaliteit van de arbeid – voor zover

tot uitdrukking komend in het opleidingsniveau – zowel
aan de vraag- als aan de aanbodszijde, zij het met de er

kenning: ,,Vooral waar het de vraagzijde betreft, bevindt

dit onderdeel der ramingen zich nog in een zeer experimen-

teel stadium”.

Geheel nieuw is ook het regionale hoofdstuk. Daarin

wordt een globaal ontwikkelingspatroon geschetst voor

de vier grote dekn van het land. De tevens iii dit hoofd- –

stuk gegeven beschouwing over de per regio beschikbare

infrastructuur (economisch én sociaal-cultureel) rekent

duidelijk af met het vooral in het Westen bij velen nog

altijd levende beeld van hun ,,bevoorrechting” op dit

punt. De Nota-1973 vraagt zich af ,,of het beeld dat velen

van Noord, Oost, Zuid en West hebben rii t eerder nog

wordt bepaald door het verleden dan door de actuele

situatie”. –

Wie de moed weet op te brengen in deze lijvige, gedegen

en compacte studie te duiken, zal veel van zijn gading

vinden; zijn macro-economische kennis verdiept en ver

rijkt zich
1
.

dR

1
,,
De Nederlandse economie in 1973″ is verkrijgbaar bij

de Staatsuitgeverij te ‘s-Gravenhage. Deel 1; 213 blz.;

deel 2, 354 blz. Prijs beide delen tezamen:
f.
24.
697

12

Inhoud
Kortheidshalve

/

Nota-1973 …………………

697

Uit
vrees voor haar kiezers ging de socialistisch-liberale coalitie
in
Bonn
daden

uit de weg. Diezelfde vrees drijft haar nu tot handelen”. Aldus
Der Spiegel
Kortheidshalve

…………….698
van 6 juli jI., in een bondige karakterisering van de beweegredenen van de

Westduitse regering voor de enkele dagen later getroffen conjunctujirafrem-

Prof. Dr. Th. C. M. J. van de
mende maatregelen. De verkiezingsuitslagen van 14juni ji. zouden de regering-

Klundert:
Brandt er namelijk van hebben overtuigd, dat de angst voor
stijgende
prijzen

Stagnatie op laag niveau……..699
het electoraat hoger zou zitten dan de dreiging van werkloosheid. Volgens

sommige commentatoren heeft minister Schiller té laat zijn zin gekregen om de

Drs. H.- W. de Jong:
nu ondernomen actie optimaal succes te doen hebben. Naar hun mening is de

infiatoire ontwikkeling over haar hoogtepunt heen. Verdedigers van de in-
De concentratiebewegÏng in de
middels door de Bondsdag aanvaarde kabinetsvoorstellen (belangrijkste: 1.

Amerikaanse economie

………700
tijdelijke verhoging inkomsten-, en

vennootschapsbelasting

met

10%,

die

echter nog in de huidige zittingsperiode zal worden terugbetaald; 2. opschor-

Drs. L. Hoffman: ting investeringsaftrek; 3. uitstel aangekondigde plannen tot be!astingverla-

Afwenteling van inkomsten-
ging) wijzen er op dat, zo er zulke tendensen tot conjuncturele ontspanning

belasting

………………….708
zouden zijn, zij door de aangekondigde maatregelen alleen maar bevorderd

kunnen worden. Bovendien biedt de uitgavenpolitiek van de regering geen

conjunctureel soelaas meer en dient verlichting dus aan de inkomstenkant
Europa-bladwijzer

………….
711
te
worden gezocht (de ontwerp-begroting 1971
is
12,1
%
hoger dan de begro-

ting-1970; Onderwijs
krijgt
liefst 42,8% meer). Daarnaast is het voorts nog

Boekennieuws

……………..712
nodig dat de Bundésbank te hulp wordt geschoten in haar anti-infiatiebeleid,

omdat

als zo vaak

een restrictief monetair beleid alléén tot mislukken

gedoemd is. Als om dit laatste te beklemtonen heeft de Bank de restrictieve

teugel in de afgelopen dagen enigszins laten vieren. En tenslotte

en vooral
Redactie
minister Schiller wordt niet moe dit te benadrukken

was dit staaltje van

Commissie you redactie: H. C. Bos, stabiliteitspolitiek ook om politiek-psychologische redenen noodzakelijk. De

R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
publieke opinie zou namelijk van de regering een duidelijke stellingname hebben

P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
verlangd jegens het infiatiegevaar. Tenzij deze laatste motivering een Duitse
A. de Wit variant van ,,wishful thinking” is, schijnen kennelijk noch werkgevers noch
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
werknemers blijkens hun eerste reacties erg representatief te zijn voor die

Adjunct redacteur-secretaris: ,,publieke opinie”.
(dR)

J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Dat de ,,Praagse lente” ook
in economicis
verleden tijd
is, blijkt
uit een recent
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
artikel in de
Neue Zürcher Zeitung
(12 juli jI.). Daarin wordt uitvoerig de
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
planningproblematiek geschetst, waarmee Tsjechoslowakije nu te kampen

postbus 4224. Telefoon:
heeft. Al zijn Husak c.s. nog afkeriger van het Novotny-model dan van het

(010) 14 55 11, toestel 3701. Bji
Sik-model, de als ,,voorlopig” en slechts als ,,middel” aangeduide centrali-
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
sering van de economische-besluitvorming is er niet minder ,,stalinistisch”
meesturen.
om. Het centrale plan heeft zijn indicatiev’e karakter weer verloren en alle

Kopij
voor
de redactie: in twee voud,
bindende, taakstellende trekjes van weleer herkregen. Volgens
Rude Provo

getypt, dubbele ,egelafstand, brede marge.
kan de tot dusver bereikte bedrijfsautonomie niet behouden
blijven,
omdat

ten gevolge van de onevenwichtige economische toestand de zelfregulerende

Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
marktkrachten hun oriënteringspunt hebben verloren.
De
beslisingsbevoegd-
studenten f. 31,20, franco per Post voor
heid van de bedrijven wordt hun ,,voorlopig” uit handen genomen. Pas na
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).’
,,normalïsering” van de huidige situatie kunnen weer onderdelen van de

Prijs van dit nummer: f 1,50. Abonnementen
sociale markteconomie in ere worden hersteld. De realiteit is dat de Tsjechen

kunnen ingaan op elke gewenste datum,
zich steeds meer oriënteren op het voorbeeld van hét (conservatieve) Oost-
maar slechts worden beëindigd per duitse planningmodel en ziéh steeds meer afwenden van het liberale Hongaarse
ultimo van een kalenderjaar.
model. De prijzen worden in belangrijke mate weer ‘centraal vastgesteld en

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
dienen vaak’ macro-economische doeleinden. Zo zijn sommige detailhandels-

NV, Rotterdam,’ Banque de Commerce,
prijzen drastisch verhoogd om overtollige koopkracht af te romen (,,Bekâmp-

Koninklijk plein 6, Brussel, fung ‘der Infiation durch Infiation!”, aldus de
J”/eue Zürcher).
Vele onrendabele
postcheque-rekening 260.34. bedrijven ontvallen daardoor bovendien de ,,incentives” om rendabel te werken.

Overheidssubsidies zijn nodig om hen op de been te houden. Hoe het beoogde
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
rationele’prijssysteem tot stand zal kunnen komen op basis van deze gecentrali-

Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
seerde prijsbepalingsmethode is moeilijk in te zien.
(dR)

698

Th. van de Kiwidert

Stagnatie

op laag niveau

1-let vraagstuk van de onvolledige mede-

dinging wordt in de economische

standaardtheorie stïefmoederlijk be-

handeld. Wie deze uitspraak strikt

kwantitatief interpreteert kan hem ge-
makkelijk weerleggen. Er zijn immers

boeken over het oligopolie te kust en te

keur, om nog maar te zwijgen van de

talloze artikelen over allerlei andere

marktvormen dan de volledige mede-

dinging.

Het gaat in deze echter niet om de

kwantiteit. Van belang is veel meer de
wijze, waarop de problematiek van de

beperkte concurrentie in de economie
aan de orde komt. Daarbij valt op, dat

het meestal om vraagstukken van het

partiële evenwicht gaat. Bij de behande-

ling van problemen van centrale im-

portantie als de allocatie van middelen

en de groei van de volkshuishouding is

nagenoeg altijd de hypothese van vol-

ledige mededinging troef.

Telkens wanneer bij wijze van uit-

zondering van deze regel wordt afge-

weken is het resultaat verfrissend. Men

krijgt dan een betere kijk op de werke-

lijkheid en de economie heeft in zulke

gevallen ook de buitenstaanders wat

te zeggen. Boeken van auteurs als

Galbraith, Baran en Sweezy danken

hieraan hun succes. Nu is succes bij de

leek voor de vakman altijd enigszins

verdacht. Inderdaad moet worden

erkend, dat de bovengenoemde boeken
in theoretisch opzicht nogal zwak zijn.

Daarmee wordt dan nog eens onder-

streept, dat het monopolievraagstuk

(monopolie hier verder in ruime zin te

interpreteren) het onderontwikkelde

gebied van de economie vormt.

Omgekeerd geldt ook dat de onder-

ontwikkelde gebieden hun monopolie-

probleem hebben. Daar is tot nu toe

weinig aandacht aan besteed. Veelal

heerst de opvatting, dat op een laag

economisch niveau wel volledige mede-

dinging moet heersen. Concentratie

moet immers zijn tijd hebben. Fasen-

theorieën als die van Rostow dragen

er toe
bij,
dat
bij
velen het beeld wordt

gevormd van ontwikkelingslanden, die

in wat sneller tempo de stadia van de

westerse expansie doorlopen. In een

recent verschenen werk onder de titel

Technological dependence, monopoly and

grovth
(Pergamon Press, Oxford 1969,

211 blz.) rekent de Israelische auteur

Meir Merhav met deze gedachte af.

Volgens Merhav zijn de voornaamste

economische karakteristieken van de

ontwikkelingslanden de kleine omvang

van de nationale markten en de af-

hankelijkheid in technologisch opzicht

van het Westen. De ontwikkelings-

landen zijn voor de installatie van

machines geheel afhankelijk van de

rijke landen. De in het Westen gepro-

duceerde kapitaalgoederen
zijn
echter

afgestemd op de industriëe ontwikke-

ling in de oude kapitalistische landen.

Dit impliceert dat vrijwel altijd van

,,economies of scale” kan worden ge-

sproken. Er moet op grote schaal

vorden geproduceerd om lonend te

kunnen werken. Ook de ontwikkelings-
landen zitten hieraan vast en
bij
de toch

al kleine markten betekent dit een hoge

mate van concentratie in de sectoren,

die voor de groei moeten zorgen.

Schrijvers van Marxistische huize

zien in het monopoliefenomeen graag

de oorzaak van een fundamentele

stagnatie, welke het economisch leven

bedreigt. Een dergelijke stagnatie is

dan een teken voor de rijpheid van de

economie. Niet voor niets luidde de

titel van Steindl’s boek
Maturity and

Stagnation in American Capitalism.

Het pleit voor de originaliteit van

Merhav, dat hij deze stelling op zijn
kant zet. Stagnatie is weliswaar ook

bij hem verbonden met monopolie,

maar treedt op bij een laag niveau van

economische ontwikkeling. Dit komt

omdat de tegenwerkende factoren,

zoals diversificatie van de produktie,

overheidsinmenging en export in de

arme landen zwakker zijn. De in-

vesteringsmogelijkheden zijn daardoor

– gegeven de monopoloïde structuur

van het vrije bedrijfsleven – te gering,

zodat de groei meer weg heeft van een

sukkeldraf dan van een inhaalrace.

Diversificatie van de produktie is d

normale gang van zaken
bij
concur-

rerende mamm6etondernemingen. In

de ontwikkelingslanden stuit deze poli-

tiek op de moeilijkheid van de geringe

omvang van de markten, waaraan de

sterk scheve inkomensverdelingen nog
een extra accent geven. Verder consta-

teert Merhav, dat de mogelijkheden

van de overheid in de arme landen be-

perkt zijn. Voor zover subsidies gegeven

worden is de staat afhankelijk van het

aanwezige surplus in de traditionele

sectoren van de economie. De spel-

regels van de vrije markt laten daar-

naast niet toe, dat de overheid op grote

schaal rechtstreeks de produktie ter

hand neemt. Wat de derde ontsnap-

pingsmogelijkheid betreft, merkt de
auteur op dat :de industrieën van de

ontwikkelingslanden – zelfs afgezien

van de westerse protectie – inter

nationaal nauwelijks kunnen concur-

reren. Het kostenpeil is daarvoor, on-

danks de geïmpbrteerde ,,economies of

scale” te ongunstig.

Het boek van Merhav verdient een

ruime lezerskring. De
schrijver
maakt

op intrigerende wijze gebruik van brok-

stukken uit de moderne theorie bij zijn
analyse van het historische proces
van

groei in ontwikkelingslanden. Dat de

wiskundig geschoolde lezer wellicht

af en toe de vraag naar de consistentie

van de argumenten voelt opkomen,

doet niets af aan het feit, dat economie-
beoefening op deze
wijze
een boeiende

en belangrijke aangelegenheid is. De

conclusie, dat kapitalisme en ontwikke-

ling elkaar in de weg staan is trouwens

te fundamenteel om eraan voorbij te

gaan.

ESB 22-7-1970

699

De concentratiebeweging

in’de Amerikaanse economie

DRS. H. W. DE’JONG*

Inleiding

Gedurende de laatste twee decennia is er een sterk groeiende

concentratiebeweging in de Amerikaanse economie ge-

weest. Een tamelijk bescheiden fusie-activiteit tussen 1943

n 1947 werd in de jaren vijftig gevolgd door een versneld

opgaande beweging, onderbroken door slechts korte en

over het geheel genomen niet zeer belangrijke terugslagen

in de jaren
1955-1958
en 1962-1964. Steeds was het een

economische recessie die een einde maakte aan de fusie-

activiteiten: in 1948 toen de structuurveranderingen in de

textiel-, papier-, cement- en gedistilleerd-branches tot

stilstand kwamen; na
1955
toen een teruggang in aantal
en omvang van de overgenomen ondernemingen optrad

en de ermee gemoeide bedragen aan overgenomen activa

meer dan gehalveerd werden (tabel 1), alsmede in 1962/

1964, toen niet meer dan een kortstondige stagnatie te

onderkennen was, spoedig gevolgd ‘door de meest specta-

culaire fusie-boom, die de wereld tot nu toe’ gezien heeft:

de conglomeratie-beweging.

Tabel 1.
Aantal fusies ‘en totale activa, overgenonien in de mijnbouw

en verwerkende industrie 1948-1968

Aantal fusies

Overgenomen activa a)
(in $ mln.)

1948
223
156 1949 126

‘—
—103


1950
219
t

262
1951
235
288
1952
288
452
1953
295

..
953
1954

………….
.

387
1.782
1955

……………..

683

2.825
1956

………….

673

,

2.777
,1957

…………..
585
1.963


1958
539

1.135
1959

…………..

835 ‘2.642
1960
844

‘ ‘

2.326_
1961

954

‘ ,
2.630
.1962

………….
………,
.2.990
.1963

…………..
861
,
3.947
1964


854
3.670
1965
1.008
4.914′
1966
995


5.416
1967
1.496 10.815
1968
2.442
15.200

Totaal
15.445
,

67.546

a) Activa van de ondernemingen met meer dan $ 10 mln. activa volgens de
.,)arge,merger’-series van de FFC, Bureau of Economics 1940-1968. Activa
van ondernemingen beneden $ 10 mln, volgens schattingen, gebaseerd op een
oderzoek in 1968.
Bron: FTC: Econon,ic Report on Corporote Mergera’, .washington 1969.

De grafieken (op blz. 701/2), afkomstig van deFederal Trade

Commission (FTC) geven een duidelijk inzicht in omvang

en betekenis van deze derde concentratiegolf (1953-1968),

temeer daar meteen een, vergelijking met de voorafgaande

twee bewegingen, t.w. die welke zich tussen 1895-1910 en

1920-1930 ontplooiden,, gemaakt kan worden. Enige

interessante vraagstukken doen zich voor
bij
de beschou-

wing van de jongste ontwikkeling. Vooral omvang en

redenen voor het ontstaan van de naoorlogse beweging

wil men weten; voorts de karakteristieken die deze concen-

tratiegolf bij uitstek in haar culminerende slotfase heeft

ten toon gespreid; de factoren die de ,,incredible’ merger

boom”
(Förtune)
ten val brachten, het aandeel van de
antitrust-acties daarin en de verhouding met de grote

koersval in Wall Street. Gelukkig documenteert ‘Amerika

zijn economische geschiedenis met statistieken en geschrif-

ten, zodat de onwetendheid die op dit terrein onderzoekers

van de Europese verhoudingen vaak plaagt ons hier geen

parten behoeft te spelen. Vooraf echter enkele opmerkingen

over de twee voorgaande concentratiegolven.

1895-1930: monopolisering
en consolidatie

De fusiegolven die zich voordeden in de éerste decennia
van deze eeuw bepaalden tot op grote hoogte het niveau

van de ondernemingsconcentratie, die sindsdien vele

bedrijfstakken in de Verenigde Staten heeft beheerst;

tevens vormden zij de relatieve omvang en diversificatie

van vele der thans bestaande grote ondernemingen. De

eerste golf, kort na de aanvaarding door het Congres van

de Sherman Act in 1893 ‘ontstaan, rees in enkele jaren

naar een, voor die tijd uitzonderlijk hoog niveau (1208

fusies in 1899), sloeg over ‘en eindigde in de financiële

paniek van 190711908. De eigenlijke fusiecyclus kan beter
op zeven jaren gesteld worden: zij was reeds in 1904 goed-

deels voorbij. Deze fusiebeweging veroorzaakte een zeer

hoge graad van horizontale concentratie in vele basis-

indusÏrieën; in bedrijfstakken als staal, blikken bussen,
landbouwmachines, koper, chemicaliën, tabak en type-

machines ontstnden de trusts. Deze waren overigens

reeds in de jareq tachtig van ‘de vorige eeuw voorafgegaan

door de formatie van de’ Standard Oil Trust (1882), de

* De heer De Jong is lector in de externe organisatie van de

onderneming aan de Universiteit van Amsterdam.

‘700

uw..
M.rg.r Mov.m.nN Co~
Mtufadu,i9g ti,sd Mu mg
AUISiOI
940. o6 PIrm.
Acqulred
250

1950-8968

/
/

1920-1940 /

%

/

t

r
.I

1

t

1

t

/

t

1

1895-1910

III!I

IlIil.

950

1955


1980

1965

1920

1925

1930

1935

1940
1905

1900

1805

1910

Bootce: Burisu of
c0000,1ci,
704.ral Trid. Crmmla.1.

IOOC

1000

500

yVhiskey Trust en de Suiker Trust (1887), alle drie schep-

pingen, waarbij van de nood der dalende prijzen en ver-

scherpte concurrentie de deugd der monopolisering ge-

maakt werd
1
.

Het succes van deze monopolievorming was zeer uiteen-

lopend, maar verlokte niettemin honderdtallen promotors
en ondernemers in de jaren na 1895 tot soortgelijke trust-

vorming. De concentratiegraad steeg dan ook in 1909 tot

een zeer hoog niveaü, dat tot 1960 ongeëvenaard bleef,

zoals tabel 2 (regel 3) aangeeft. De meeste trusts verloren

echter geleidelijk aan het veroverde terrein, vooral door de

actieve concurrentie van bestaande en de penetratie van

nieuwe ondernemingen; maar ook, in sommige bedrijfs-

takken, door enkele grote.antitrust-beslissingen (1911),

waarbij de Standard Oil Conipany en de American To-

bacco Company werden opgespleten en verdeeld in tien-

tallen afzonderlijke ondernemingen. Deze beslissingen

waren voorafgegaan door twee richtinggevende uitspraken

van het Hooggerechtshof (1899 Addyston Pipe Case en
1905 Northern Securities Case), alsmede honderdtallen

aanklachten na
1905,
waaruit was gebleken dat de monopo-

liseringsbeweging niet goedschiks zou worden geaccep-

teerd. Op zichzelf het gigantische schouwspel van een

industriële combinatiebeweging van ongekende omvang

botsend op de tegènstroom van politieke verontrusting,

1
J. Jenks en W. Clark: ,,The Trust. Problem”, New York

1922, vierde druk, blz. 128-157. Van 1885 tot eind 1887

gingen 18 van de 40 Amerikaanse suikerraffinaderjjen

failliet; pas tegen 1880 verkreeg de Standard Oil Trust haar

beheersende positie, na een aantal jaren van felle concurrentie,

waarin deraffinage,narges voortdurend omlaag gingen;

in de sector gedistilleerd ,varen er herhaalde, maar niisluk te

pogingen tot kartelvorming, waarbij men de produktie

trachtte te beperken tot 50 â 60 % van de capaciteiten, die

veel te groot waren. Ook Bain signaleert de omslag van

de wens tot beperking van de in scherpte toegenomen con- –

currenhie in de wil tot mnonopolisering: .. ….. a ‘defensive’

desire to restrict a competition of unaccustomed vigor

reinforced any latent ,offensive’ desire to monopolize

indusiries” (J. S. Bain: ,,Industrial Organization”, John

Wiley & Sons, Inc., New York 1968, blz. 216).

ESB 22-7-1970

701

t

1-

Ajir.d Ats bpress.d.aa o Prcentag. al Tcd Coipcira. Marufadunng and Mg AusIn, 192-33 and 1983-68

U

1g54

1565

1956

196

t960

1959

1960

1961

1962

1963

1964

1961

1966

1961

1966

1S69

cs:

sud £cco,5ca, VederSI
Tra&
Comlaieo.

11

waarbij de grens werd getrokken, die voortaan de fusie-

bewegingen in Amerika zou markeren: het monopolie

as buiten de wet gesteld.

De fusiegolf van de jaren twintig was niet bescheidener

in absolute, wel in relatieve omvang, eveneens horizontaal

van inslag
2,
en betrof een aantal nieuwe, opkomende

bedrijfstakken, terwijl voorts de oligopolistische organisatie

van de oudere basisindustrieën werd geconsolideerd.

Tegelijkertijd werden diversificatiefusies van het markt-

uitbreidingstype (zie hieronder) aangegaan en kwamen ook
enige produktuitbreidings-type concentraties voor, bovenal

Tabel 2.
Concentratie-, toet redings- en uit tredingsgegevens van de

grootste honderd Amerikaanse ondernemingen in mjjnbouw,

industrie en distributie, 1909-1958

1909

1919

1929

1935

1948

1958

1. Totaal activa .

8.339,6 17.573,8 29.406,4 25.183,9 49.189,3 109.376,2
(in $ mln.)
2. Percentage aandeel
van alle vennoot-
schappen
……..
(17,7) (16,6) 25,5 28,0 26,7 29,8
3. Concentratiegraad:
(grootste x van
grootste honderd)
grootste 4

32,2

23,9

21,0

23,5

21,4

22,7
grootste 8

39,4

32,2

31,0

34,3

31,8

33,9
grootste 20 .

55,2

49,8

51,3

53,7

52,5

54,1
4. Uittredingen:
aantal
…….
40

31

16

20

16
percentage van
alle activa

17,8

19,0

7,5

7,8

6,0
5. Toetredingen: aantal
…….
40

31

16

20

16
percentage van
alle activa

31,3

18,5

5,6

8,9

8,2

N.B. Cijfers tussen haakjes geschat uit gegevens van dc Internal Revenuc
Service onder aftrek van de vennootschapgegevens van corporations in de
landbouw, het transport, de publieke werken en in de financtële Sector.
Bro,,:
Statement L. E. Preston
&
N. R. Collins:
Heorings
ci,
Econwnic Concenlralion,
Part 1, Washington 1964, p. 62.

702

in de voedingsmiddelenindustrieën. De beweging startte

na de economische terugsiag van het begin der jaren twintig

en bereikte haar hoogtepunt in 1929, waarna zij snel weg-

ebde met de grote koersval op de beurs van New York,

De horizontale concentratiegraad van de vier, acht en

twintig grootste ondernemingen bleef ongeveer gelijk,

maar het aandeel van de grootste honderd ondernemingen

in het totaal aan activa van alle vennootschappen nam toe

en bleef dat doen tot 1935 (tabel 2, regel 2). De piek in de

fusie-activiteiten in 1922/ 1923 was het gevolg van een. gering

aantal grote horizontale samensmeltingen. Vier concen-
traties in de staal- en koperindustrie waren ni. debet aan.

de overdracht van meer dan de -helft der overgenomen

activa (zie bovenstaande grafiek). Gedurende deze gehele

periode (1921-1933) wisselde meer dan $ 13 mrd. aan activa

van eigenaar, een cumulatief totaal van ongeveer 174%

der. jaarlijks bestaande activa in de mijnbouw en verwer-

kende industrie. Daarvan viel $ 7 mrd. of 84% van alle

cumulatief bestaande activa in de jaren 1928-1931, met een

piek in de rij der bedragen van bijna $ 2 mrd. (2,47%) in

1929. Ter vergelijking diene dat in 1967 en 1968 de bedragen

resp. $ 10,8 rnrd. en $ 15,2 mrd. waren, uitmakend aan-

delen van
2,57%
en 3,34% van het totaal aan bestaande

activa in die jaren. Daarmee werden de koortsachtige fusie-

activiteiten van 1923 en 1928-1931 voor het eerst sinds

de tweede wereldoorlog overtroffen.

2
Volgens een recente dissertatie van C. Eis.

,,

1919-1930

inerger movement in American Industry”, Netv York 1968,

was bijna 70% van de Jsies in de jaren 1926 tot en met

1930 van het horizontale type.

, –

4.

De naoorlogse conglomeratie-beweging

Gedurende de duidelijk te markeren fusiebeweging in de
periode 1953-1968 is in totaal $ 66 mrd. aan activa in de

mijnbouwen verwerkende industrie in andere handen over-

gegaan. Op cumulatieve basis was dit 21 % van de jaarlijks

aanwezige activa der venn’ootschappen in deze sectoren

van de economie; de huidige fusie-boom is dus groter,

zowel relatief als absoluut, dan haar voorgangster in de

jaren twintig, ook indien men rekening houdt met de geld-
ontwaarding. De aan de gang zijnde concentratiebeweging

is zowel ‘naar duur, omvang en aard uniek. In elk van de

tien jaren voorafgaande aan 1969 vonden meer dan 800

fusies plaats. De aantallen overgenomen ondernemingen

stegen, zoals tabel 1 laat zien, tot ca. 1.000 of meer sinds

1965, terwijl het totaal der hiermee gemoeide bedragen
met nog grotere sprongen omhoog ging. Ook de duur is

langer dan voorheen, want sinds de duidelijke stroomver-

snelling van 1953 zijn 17 jaren verlopen tegen een duur van

resp. zeven en twaalf jaar voor de voorgaande cycli.

Natuurlijk hebben de gegevens als vermeld in tabel 1 be-

trekking op ondernemingen van uiteenlopende grootte;

daarbij waren de kleine ondernemingen (met. activa van

minder dan $ 10 mln.) die bij de concentratie betrokken

waren verre in de meerderheid, hoewel de zee’r grote onder-

nemingen (activa $100 mln, en meer) voor iets meer dan de

helft van de in totaal overgenomen activa in 1968 verant-

woordelijk waren
3
.

Deze laatste fusiegolf heeft in de loop van haar ontwik-

keling meer en meer conglomerate aspecten verkregen,
‘waarover hieronder meer. Andere interessante áspecten

waren:

In toenemende mate werd de weg van de externe groei
voor de uitbouw van de ondernemingen van belang. Ter-

wijl in de jaren 1948-1952 de overgenomen activa gemiddeld

minder dan 3 % van de jaarlijkse nieuwe kapitaalsinves-
teringen uitmaakten, steeg dit aandeel scherp tot gemid-

deld 18 % voor de jaren voorafgaand aan 1967. In 1967

en 1968 sloeg de balans totaal om. Terwijl de nieuwe

investeringen in mijnbouw en industrie stagneerden op

een niveau rond $ 28 mrd. groeide de concentratie-activi-

teit aan tot 46% van de nieuwe kapitaalsinvesteringen

(gemiddeld; 1968:
55%).
In deze percentages schuilt

bovendien een belangrijke onderschatting, aangezien boek-

waarden werden vergeleken, zodat de werkelijke externe

groei in verhouding tot de interne nog beduidend hoger

was. Dit kan, gezien de samenstelling van het totaal der
overgenomen activa (het leeuwedeel was voor rekening

van de ,,grote” ondernemingen met meer dan $ 10 mln.

activa, ,,large mergers” in de terminologie van de FTC)

niet anders betekenen dan dat vele grote en zeer grote

ondernemingen gedurende de jaren zestig voornamelijk

door middel van externe groei groter zijn geworden.

Hierin schuilt een belangrijke verklaringsgrond voor de
zware koersval in Wall Street (zie de laatste paragraaf).

Dit wordt ook door de cijfers van de FTC bevestigd.

Van de
15.445
fusies ten bedrage van $ 67,5 mrd. (tabel 1),
waren er 1.276 ten bedrage van $ 53,0 mrd. waarbij ,,grote”

ondernemingen werden overgenomen. Dit was in het bij-

zonder zichtbaar gedurende de laatste jaren: het aantal

zeer grote ondernemingen met activa van $ 250 mln, of

meer dat in de gehele periode 1948-1966 werd overgenomen

was 6; alleen al in 1967 was dit aantal eveneens 6, en in

1968 waren het er 12. Daaronder waren ondernemingen

(1.M.)

als American Viscose (1963; $
335
mln.), verscheidene

olie-ondernemingen (Pure Oït, Richfield en Tidewater Oil,

1965 en 1966), vliegtuigmaatschappijen (1967: Douglas

Aircraft, $
565
mln.), staalmaatschappijen (Crucible

Steel en Jones & Laughlin, beiden in 1968, tot een ge-
zanienlijk bedrag van $ 1.397 mln.), tabak-, kolen-, en

precisiewerktuigen producerende firma’s, verpakkings- en

chemicaliënbedrijven, enz. Maar het grootste aandeel der

overgenomen ondernemingen viel toe aan de kleinste

grootteklasse der grote ondernemingen ($ 10-25 mln.),

d.w.z. in termen van de Amerikaanse grootteverhoudingen

die ondernemingen die tot de ,,kleine middenklasse” be-

hoorden, snelle groeiers waren en attractieve winsten

maakten. Slechts 4% van deze ondernemingen leed verlie-

zen; meer dan de helft verdiende netto 10% of meer op
het aandelenkapitaal. De overnemende ondernemingen

waren daarentegen voornamelijk de zeer groten (die met

activa van $ 250 mln, en meer). Deze ondernemingen ver-

kregen in de periode 1948-1968 37% van het aantal en
56,3
Y.
van de activa van alle overgenomen ondernemingen

niet activa van meer dan $ 10 mln. In de resterende 44%

waren de overige grootteklassen der overnemende onder-

nemingen vertegenwoordigd met dalende percentages

naar gelang van hun afnemende grootte.

Naar typen of vormen van concentraties onderscheidt

men in de Verenigde Naties de horizontale, verticale en
conglomerate fusies, waarbij de laatste categorie verder

onderverdeeld wordt in
de
,,marktuitbreidings-conglome-
raten”,
de
,,produktuitbreidings-conglomeraten”
en de
,,anderè conglomeraten”.
De eerste groep omvat de fusies

tussen ondernemingen die hetzelfde produkt, maar in

verschillende marktgebieden voortbrengen, bijv. een schoe-

nenfabriek in Washington D.C. en een in Seattle. De

tweede sub-categorie vat die concentrerende ondernemingen –

samen die functioneel verwante, maar niet direct concur-

rerende produkten voortbrengen of distribueren, bijv.

zeep- en loogfabrikanten; terwijl de laatste groep bunde-

lingen aanduidt die in geen der andere sub-categorieën

geplaatst kunnen worden. Deze groep omvat dus de

,,zuivere” conglomeraten, hoewel men bij de FTC toegeeft

dat de toedeling van fusies aan ieder dezer categorieën

en subcategorieën in sommige gevallen anders zou kunnen

zijn, indien men over gedetailleerder gegevens zou beschik-

Federal Trade Com,nission: ,, Economic Report on Cor-

porate Mergers”, Washington 1969, geeft in Appendix

F de methode volgens welke de schattingen verricht werden. –

1,
ESB 22-7-1970

703

ken. Voor een Europese beoordelaar een caveat om

jaloers

op te zijn! Tabel 3 geeft nu de verdeling van deze verschil-

lende concentratievormen voor driejaarlijkse perioden

gedurende het tijdvak 1948-1968. Opgenomen zijn alleen

de ,,grote” fusies, wâarbij dus steeds ondernemingen met

activa van meer dan $ 10 mln, betrokken waren. De terug-
gang in relatieve zin van de horizontale en verticale fusies

blijkt duidelijk,
terwijl
de conglomeraten (produktuit-

breidings- en andere conglomeraten) in 1968 meer dan
80% van de concentratievormen opeisten. Opvallend is

daarbij de sterke absolute en relatieve groei van de categorie

der ,,andere” conglomeraten, d.w.z. de sub-groep waarin de

zuiver conglomerate samenbundel ingen een plaats vinden.

De diversificatie-fusies (produktuitbreiding) waren tot

1968 het belangrijkste en kwamen vooral in het midden

der jaren zestig naar voren. Het contrast met de (niet ver-

melde) periode der late jaren twintig is nog veel groter.

Toen viel iets meer dan 80% der fusies inde horizontale,

verticale en marktuitbreidingscategorieën, terwijl diversifi-

caties slechts 20% van het totaal uitmaakten en de zuivere

conglomeraten praktisch afwezig waren. De achtergrond

van deze wijziging in de samenstelling der fusie-activiteiten

is de antitrust-politiek van het Department of Justice en

de FTC, die sinds de aanvaarding van het Celler-Kefauver

Amendement op Sectie 7 van de Clayton Act (1950) in

toenemende mate horizontale en verticale fusies betwisten.

Tussen 1950 en 1967 zijn meer dan 800 fusies betwist ge-

worden, bijna alle in deze categorieën; het Hooggerechtshof

heeft dit beleid met zijn uitspraken zodanig ondersteund,

dat praktisch geen grote onderneming meer een kans maakt
deze fusievormen erdoor te krijgen. Dit is een radicale om-

mezwaai ten opzichte van de vooroorlogse periode, toen –
het Supreme Court in een serie uitspraken sectie 7 bijna

geheel ontmantelde
4
. /

De antitrust-aanval op de conglomeraten

De grote fusiegolf bleef niet beperkt tot mijnbouw en

industrie. Integendeel, de activiteit •was in de distributie-

sector, het transportwezen, de dienstensector en op het

terrein van de openbare-nutsbedrijven nog uitgesprokener,

waarbij gedurende de laatste jaren als nieuw verschijnsel

de terugkeer van de holding company optrad als een middel

waardoor banken en spoorwegondernemingen hun be-

heersing van andere sectoren in de economie uitbreidden.

Vooral de zgn. ‘one-bank holding companies’ zijn daarbij

het voorwerp van kritiek geweest; maatregelen tot het

aan banden leggen van deze bankactiviteiten zijn inmiddels

voorgesteld
5.
Midden vorig jaar gelastte de First National

City Bank van New York een dergelijke overname van de
Chubb-Corporation af, een verzekeringsmaatschappij met

activa van circa $ 500 mln,, na de aankondiging van -het

Department of Justice dat het deze fusie zou betwisten:

Gegevens over de concentratie-activiteit in de niet-in-

dustriële sector van de economie zijn eveneens in gedetail-

leerde vorm voorhanden
6,
maar de weergave en bespre-

king daarvan
blijven
hier wegens plaatsgebrek achterwege.

Bovendien geeft noch omvang noch verloop dezer activi-

teiten aanleiding tot bijzondere, van het reeds vermeld

patroon afwijkende, conclusies. Ook in de niet-industriële

sectoren is de revolutie der conglomeraten sterk naar voren

gekomen in het afgelopen decennium. Daarover maakte

men zich zorgen. Deze bezorgdheid wordt door zeer velen
in de Amerikaanse samenleving gedeeld, getuige de acties

door de Republikeinse Administratie ingeluid na haar

ambtsaanvaarding, de bijval die de Senaatsonderzoekingen

in verschillende bedrijfstakken hebben geoogst (o.a.

geneesmiddelen, automobielverzekeringen) en de afwij-

zende reactie op Galbraith’ pleidooien voor ‘bigness

persé’ door e’en groot deel van de academische gemeen-

schap. Indien Galbraith al een profeet is, wordt hij zoals

gebruikelijk niet in zijn vaderland geëerd.

Op de in september 1969 te Cambridge gehouden con-

ferentie van de OECD over ,,Restrictive Practices and

Mergers” stelde Professor Markham van Harvard dat:

,,One of the most undisputed facts pertaining to the

,,The Celler-Kefauver Act: Sixteen Years of Enforcement”,

House of Representatives, Committee on the – Judiciary,

October 1967, blz. 34.

Begin 1969 diende de regering een ontwerp in dat een toe-

zicht op meer pragmatische en individuele basis door het

ministerie van Justitie inhield. Intussen heeft senator Paf man

een alternatief voorstel gelanceerd dat zes bedri,fstakken

voor de ‘one-bank holding companies’ wil sluiten. De

regering beschouwt dit als onvoldoende.
6
FTC: ,,Economic Report on Corporate Mergers”, o.c.,

blz. 676-679.

Tabel 3.

Concentratietypen in de Verenigde Staten 1948-1968

1948- 1951
1952- 1955

1

II
1
11

Horizontaal

…………..
210,1

38,8 1.664,8
36,6

Verticaal

………………
128,7

.

23,8 523,9
11.5

Conglomeraat:
produktuitbreiding

202,9

37,5
2.079,3
45.7

marktuitbreiding

.


123,9
2,7

andere
………………


162,4
3,6

Totaal conglomeraat

…….
202,9

37,5
2.365,6
52,0

TOTAAL
……………..
541,7

100,0
4.554,3
100,0

Bron: FTC
:
Economie Reporl on Corporale Mergers,
blz. 673.
Activa in
$
mln.
II
=
1 in
%
totaal concentraties.
N.B. Alleen ,,grote” concentraties; totalen voor de drie-jaarlijkse perioden.

1956

1959
1960

1963
1964

1967
1968

1
II
1
11
5
11
T
11

1.791,0
27,3 1.181,7
13,3
2.160,0
11,4
525,0
4,2

1.320,6
20,1
2.125,4
23,8
1.691,4
8,9
911,9
7,2

2.199,7
33,5
3.383,6
37.8
9.477,0
49,9
4.920,1
39,0
325,6
5,0
713,1
8,0
1.649,4
8,7
749,0
5,9

929,7
14,2 1.533,7
17,1
4.031,0
21,2 5.503,5
43,6

3.455,0
52,7
5.630,4
62,9
15.157,4
79,8
11.172,6
88,5

6.567,5
100,0
8.943,5
100,0
19.008,8 100,0
12.609,5
100,0

704

United States contemporary economic scene is that over

the past two decades policy toward these activities (d.w.z.

van monopolies en ‘restrictive practices’) has been admi-

nistered with enormously accelerated vigor”
1
. Deze uit-
spraak is van toepassing op de dubbele interpretatie die

men eraan geven kan: het feit van de krachtiger politiek

als zodanig, alsmede van de vrijwel algemene ondersteu-

ning die eraan gegeven wordt. Men vreest machtsvorming

zonder precedent, maar ook het gevaar voor voldonen

feiten geplaatst te worden zonder tot voldoende bezin-

ning te hebben kunnen komen
8.

Toch is geen sprake van een ongediscrimineerde anti-

concentratiepolitiek. Men heeft steeds de deur open gelaten

voor fusies tussen winstgevende en’ verlieslijdende onder-

nemingen, die niet in ,,directe substantiële concurrentie”

met elkaar zijn. In een belangrijke beslissing heeft het

Supreme Court bovendien onlangs (januari 1970) unaniem
uitgesproken dat de zeer grote concentratie van drie spoor-

wegondernemingen (met totale activa van $ 3.000 mln.)

legitiem is, ook al betreft dit een horizontale fusie. Men

tracht nI. steeds zeer nauwkeurig ,,the area of competition”

en de relevante markt met behulp van op de betreffende

casus toegesneden gegevens en argumenten vast te leggen

om tot de primaire zaak – de bepaling van al dan niet

aanwezig monopolistisch gedrag of beperking van de con-

currentie – te komen. Vandaar dat het begrip van de voor

het monopolie relevante markt wisselend geïnterpreteerd

wordt. Concentraties die op geringe mar-ktaandelen of een

kleine vergroting daarvan uitlopen kunnen aanleiding zijn

tot negatieve oordelen, tei wijl grotere concentraties vrijuit

gaan
9
. Hieruit inconsistentie in beleid of beslissingen af te

leiden geeft blijk de gerichtheid en flexibiliteit van het

Amerikaanse antitrustrecht te miskennen. Bovendien

plegen de Gerechtshoven in formele en materiële zin zo

strikt mogelijk vast te houden aan de antitrustwetten,

zoals gemaakt en aangenomen door het Congres, hetgeen

de positie van overheidslichamen belast met de toepassing

van het beleid, zoals het Justice Department en de FTC

er niet gemakkelijker op maakt. Op directe wijze is de anti-

trustactie dezer instanties tegen de conglomeratie-beweging

er dan ook nog niet in geslaagd-over een breed front veel

te bereiken, al zijn enige belangrijke zaken gewonnen.

Het meest op de voorgrond stond daarbij de veroor-

deling van Proçter and Gamble, welke onderneming, als

fabrikante van zepen, wasmiddelen en andere schoonmaak-

middelen, de grootste onderneming van huishoudelijke

bleekmiddelen, Clorox Çhemical Company, overnam.

Deze ,,case” werd in 1967 door de Supreme Court beslist

ten gunste van de overheid. Het Hooggerechtshof zag deze

fusie als een diversificatie, daar genoemde produkten als

regel complementair gebruikt worden, en aan dezelfde

klanten verkocht worden in dezelfde winkels volgens gelijke

verkoopmethoden. Clorox had ten tijde van de overname

48,8% van de verkopen in de bleekmiddelensector en dit

was driemaal zoveel als het aandeel’ van de eerstvolgende

concurrent. Er waren overigens 200 alternatieve aanbieder

van dit produkt, bijna alle zeer klein. Het Hof meende dat

Procter and Gamble de meest waarschijnlijke toetreder

tot de bedrijfstak was onder de niet velen die daarvoor in
aanmerking kwamen. Als, gediversifieerd concern- werd

P & G geacht in staat te zijn belangrijke voordelen -bij de
concurrentie – vooral in reclame en verkoopbevordering –

te kunnen- verkrijgen, waardoor – de toegangsbarrières- ver- –

hoogd zouden worden en de kleine aanbieders voor krach-

tige mededinging tegen een overmachtig çoncern als P & G

zouden worden ‘afgeschrikt
10
.

Onze Jantjes in Zuid-Afrika:

altijd al gedacht dat het niet allemaal
jongens van Jan de Witt waren

Abba A-bom?
Kabouters in liet Staciduinse bos:

golfbrekers

Het wordt tijd dat ons leger

eens een verJongingskuur ondergaat

(ongecorrigeerd)

Een soortgelijke produktdiversificatie-fusie van het grote
voedingsmiddelenconcern General Foods Corp. met S.O.S.

Company werd eveneens onwettig verklaard. De voor-

naamste gronden waarop deze diversifiërende conglome-

raten werden aangevallen waren dus:J. de fusie vermindert

potentiële concurrentie door het uit de markt nemen van

een mogelijke toetreder en 2. de concentratie verhoogt de

kansen op door de antitrustwetten verboden anti-concur-

rentieel gedrag, vooral ten aanzien van reciprociteits-

transacties. Aangemoedigd door deze successen pakte de

J. W. Markhim: , ,Firm Behaviour and Policies on Mono-

polies, Mergers and Restrictive Practices”, Harvard 1969.

8 ,
,
These various developmenis within and outside the

industrial sector
of
the economy are bringing about a fusion

of,
traditionally seperate industries and sectors
of
the eco-

nomy and also an unprecedented centralization
of
private

economic power and decision-making that may be incoinpa-

tibie with a
free
enterprise economy. Because these develop-

ments are occuring zo rapidly, there is a danger
of
an irre-,
versibie restructuring
of
the economy before a consensus

emerges as to proper public policy for dealing with lhe,n”.

FTC: ,,Economic Report”, 0e., blz. 67.

Vgl. cases als. U.S. vs. Richfieid Oil (1951 en 1952),

Columbia Steef Co. (1948), Bethiehem Steel Corp. (1958)

en Brown Shoe Case (1962). In de eerste twee gevallen was

sprake van hetzelfde geografisch gebied en eenzelfde markt-

aandeel, terwijl toch de uitspraken verschillend uitvielen.

In de uitspraak betreffende de spoorwegondernemingen over-

woog men dat de relevante markt tegenwoordig lucht-• en

autotransporten mede omvat. Een overzicht van deze pro
;
..

biemaiiek geeft E. Kaufer: ,,Die Bestimmung von Markt-

macht. Dargestelit am Problem des reievanten- Marktes in

der Amnerikanischen Antitrustpoiilik”. Berner .Beitriîge zum’ –

Nationalökonomie, Band 5. Verlag :Paul Haupt, Bern unci –

Stuttgart 1967.

‘ –
10
A. M. Singer: ,,Antitrust Economics – Selected Legal

Cases and Economie Mode/s”, Prentice Hall, -Inc. Engie-

vood
Chffs,
New Jersey 1968, biz. 266-268.

ESB 22-7-1970

70.

oersontwikkeling

2

Waarvan in de
periode
1961.1968 (in %)

Tabel 4.

Fusie-activiteiten der congloineraten en hun k

1

/

Overgenomen
Conglomeraat

activa 1948-1968
(in $ mln.)

1: Gulf
&
Western Industries, Inc
2.882
100,0
Ling-Temco-Vought, Inc
1.939
98,0
International Telephone
&
Tele-
graph Corp .

……………..
1.516
98,1
Teledyne, Inc .

…………….
1.026 100,0
General Telephone
&
Electronics
Corp .

………………….
982
69,1
Textron, Inc
……………….
743
61,0
Litton Industries, Inc .

………
644 94,6
Overige conglomeraten b)
2.067
81,8-97,6 c)

Totaal II Conglomeraten
………
11.799
92,1

Aantal over- Hoogste koers
Datum
Recente koers
genomen onder-
te New York
van kolom 4
(eind mei 1970)
nemingen
a)
1961

1968

67
64*
16-1-68
108
23
1695
7-8-67
94

47 625
10-12-68
35
125
714
1968
17

40
55


eind 1967
224
50
574
I1-7-’68
19
79
120e
27-10-67
17*
54

485

Geen rekening werd gehouden met ,,stock-splits”, hetgeen in enkele gevallen de hoogste koersen met $ 5 – $ 9 zou verlagen.
F.M.C. Corp., General Am. Transp. Corp., White Cone. md., Colt Industries.
Hoogste en laagste percentages.


Bronnen:
Bureau of Economics, FTC;
Financial Times;
Bache & Co., A’dam.

nieuw benoemde chef van de Anti-trust Division –

Richard McLaren – ook de zuivere conglomeraten aan

en begon processen tegen de grootsten onder hen: Ling-

Temco-Vought, International Telephone and Telegraph

Corporation, Gulf and Western Industries, North Western

Jndustries, e.d. Eerder in 196811969 had het ministerie

van Justitie de beëindiging van de koppelverkoopmethoden

van IBM geëist en verkregen, waardoor de computer-

verhuurondernemingen vrij baan kregen. Aangezien dit de

grootste kopers van de machines waren (naar schatting

$1.100 mln, van de $1.735 mln, aan totale verkopen van
IBM in 1968) en de winstgevendheid van de gekoppelde

verkopen van hard-ware en soft-ware veel hoger is, had

deze uitspraak naar verwachting een grote invloed op de

lange-termijnpositie van deze leidende onderneming
11.

Het resultaat van deze en soortgelijke acties was de onder-

mijning van de posities der conglomerate ondernemingen

en andere, marktbeheersende, ondernemingen op de beurs

in New York waar hun aandelen gedurende jaren tot de

zgn. ,,glamour stocks” hadden behoord (tabel 4).

De mystiek die tot de koersstijging van de conglomerate

aandelen had geleid was gebaseerd op de idee dat deze

conglomeraten een radicaal nieuwe conceptie van onder-

nemingsbestuur hadden geïntroduceerd. Geholpen door de

moderne informatie- en communicatietechnieken en ge-

steund door de computerindustrie, zouden de conglomeraat-

ondernemers reeksen ondernemingen op effectieve wijze

kunnen besturen en tot ongekende winstgevendheid

brengen. De synergie-effecten plus de financiële voordelen

aan deze concentratievorm verbonden zouden groei en

winstvoet tot steeds nieuwe hoogten doen stijgen. De fusie-

activiteit van de zuivere conglomeraten -was vooral in de
jaren zestig het meest spectaculair, zoals tabel 4, kolom 2

aangeeft. In totaal verwierven zij tot 1969 andere onder

nemingen ter waarde van bijna $ 12 mrd. Deze 11 zuivere

conglomeraten behoorden tot de groep der 25 meest actieve

concentrerende ondernemingen in de Amerikaanse eco-
nomie. In totaal bracht deze groep 700 fusies tot stand in
de jaren 1961-1968 en daarbij werd $ 20 mrd. aan activa

verworven. De gehele groep bestond uit 11 zuivere conglo-

meraten, 8 olie-ondernemingen en 6 andere. Onder enkele

van de olie-ondernemingen en andere ondernemingen

scholen ook conglomeraten van het zuivere type, hoewel
de meesten van het produktdiversificatie-type waren. De

verdeling der acquisities over deze groep is in tabel
5
weer-
gegeven.

Tabel 5.

Fusie-activiteiten van de meest actieve 25 ondernemingen

1961 -1968

Groep Aantal over-

%
Overgenomen
%
genomen activâ
ondernemingen
(in
$
mln.)

11 zuivere conglomeraten
485

70
10.867
54
8 olie-ondernemingen
109

16
6.035
30
6 andere

…………
101

14
3.325
16

25 Totaal

…………
695

100
20.227
100

Bron:
FTC: Economic Report on Corporate Mergers,
blz. 264.

Deze groep van elf conglomeraten had een aandeel van

59%
in het totaal aan overgenomen activa door de 200

grootste ondernemingen in de Verenigde Staten. Tezamen

met de tweede groep van 25 was dit percentage 79 en de

grootste honderd ondernemingen hadden eën aandeel van

96%. Ook onder de 25 ondernemingen uit het tweede

echélon scholen verscheidene conglomeraten. De beweging

begon school te maken en zelfs de top-concerns voelden

zich bedreigd. Daar het totaal aan concentratie-activiteiten

gedurende de acht jaren tussen 1961 en 1969 een waarde

van $ 40 mrd. bedroeg, en de 25 meest actieve ondernemin-

gen hiervan de helft voor hun rekening namen, is men wel
gerechtigd om van een
conglomeratie-revolutie
te spreken.

De conglomeraten en de beurs

Deze spectaculaire fusiebeweging sleepte het beleggend
publiek mee vanwege de grote ,,winstgroei” per aandeel

die de conglomeraten wisten te bereiken en
die zonder de

fusiebeweging niet tot stand zou zjjn gekomen.
Want hier

schuilt ,,des Pudels Kern”: deze concentraties verhoogden

de gepubliceerde winst en deze ,,winstgroei” stimuleerde

de fusie-activiteit. Fusies werden de sleutel tot verbeterde
winsten per aandeel, aldus de
vrijwel
algemene gedachten-

gang, gevoed als deze fusies werden door de veronderstelde
moderne management-technieken. In de loop van 1968 ont-

stonden echter de problemen. Om hun stand op te houden,

de winstgroei voort te zetten en de aandelenkoersen van

hun ondernemingen verder op te vijzelen waren de leiders

van de conglomerattn gedwongen steeds verdergaande

“Zie het artikel in de ,,Financial Times” van 21 januari

1970: How Wall Street lost faith in
I.B.M.

706

:•

-‘•

concentraties te entameren. Hun techniek was immers om

via allerlei manipulaties (boekhoudkundige rekentech-
nieken betreffende afschrijvingen, voorraadwaardering,

uitgaven voor R & D, enz.; combinatie van resultaten in

de verslaglegging zonder onderscheid tussen fusies en in-

terne groei; hèt ,,poolen” van belangen tegen de boek-

waarde der verkregen onderneming, benutting van

belastingvoordelen, verschuivingen in financieringsmetho-

den, ,,leverage” in winsten en aandelenkoersen
12,
enz.)

de ,,toename van de winst per aandeel” voort te zetten:

essentiële voorwaarde voor verdere concentraties, die weer

moesten leiden tot nieuwe ,,winstgroei”, enz.

Toen de antitrust-autoriteiten dan ook hun anti-conglo-

meratiebeleid inzake Procter & Ganible en General Foods

gehonoreerd kregen door het Hof en de grootste naoorlogse

fusie in Amerika – de overname van Jones & Laughlin

door Ling-Temco-Vought – in het voorjaar van 1968

eveneens betwist werd doör het ministerie van Justitie,

werd het aan het beleggend publiek gaandeweg duidelijk

dat de fusieweg voor de conglomeraten
moeilijker
zou

worden, zo niet geheel gesloten zou zijn. Daarmee eindigde

de romance van concentratie en ,,winstgroei”; de mystiek
werd verder ondermijnd door de meer aan de oppervlakte

komende interne bestuursmoeilijkheden en efficiency-

problemen, waarmede de conglomeraten plotseling te

kampen bleken te hebben.

Heel de uitgesporinen argumentatie betreffende de tech-

nologische noodzaak, schaalvoordelen, super-management-

technieken, research- en ontwikkelingsvoordelen verbonden

aan de grote concentraties stortte als een kaartenhuis in

elkaar. Zoals jaren tevoren gesteld was door een der meest

deskundige economisten op dit gebied, bleek nu dat con-

glomeratie een devies is dat slechts in geringe mate tot

efficiencyverbetering van de onderneming leidt
13
Deze

ontdekking door het beleggend publiek veroorzaakte vanaf

eind 1968, toen de Dow Jones index wederom tot tegen de

1.000 was’ opgelopen, grote verkopen, vooral van de

,,glamour stocks”. De koersdaling die sindsdien volgde is

wel bekend en heeft een – althans voorlopig – einde be-

réid aan de mogelijkheid tot verdere conglomeratie-fusies.

De wellicht onbedoelde en indirecte effecten van de anti-

trustactie tegen de conglomeraten mogen een veelvoud ge-

weest zijn van de gewilde directe, maar er is geen twijfel

aan dat een speculatieve koorts gestopt is, die geniakkelijk

tot verdergaande en mogelijk funeste excessen had kunnen

voeren.

De conclusie ligt voor de hand, dat het einde van de

conglomeratie-revolutie meer een gevolg is van de eigen

zwakheden van de conglomeraten dan van de antitrust-

acties. Hoewel het’juist is dat de conglomeraten uiteindelijk

aan hun interne problemen zouden zijn bezweken, ook

zonder dat externe overheidsinvloeden in het spel zouden

zijn geweest, miskent deze conclusie twee aspecten. Ten

eerste, reeds lang voor de terugslag van 1968/1969 waren

andere, grote conglomeraten in moeilijkheden geweest,
zonder dat het grote publiek en de beurs hun problemen

niet het conglomeratie-systeem als zodanig in verband

brachten. In 1960 leed General Dynamics, een gedurende

de jaren vijftig zeer snel groeiend conglomeraat, een verlies

van $
425
mln. Vier jaar later was het Martin Marietta’s

beurt, een onderneming ontstaan na’een fusie in 1961

tussen het conglomeraat American Marietta en de Glenn

Martin Company, waardoor een onderneming was ge-

vormd met $ 1.200 mln, aan verkopen en $ 605 mln, aan

activa. Een ander voorbeeld was Olin Mathieson Chemicals,

ontstaan uit een fusie in
1954
tussen de conglomeraten

Olin Jndustries en Mathieson Chemical Corp. Op haar

beurt werd deze concentratie gevolgd door verscheidene

andere fusies alvorens een zware terugslag optrad in 1958.
Dit waren alle zeer grote ondernemingen
14.

Anderzijds waren niet alle, in 1968 bestaande grote

conglomeraten in dat jaar of in 1969 reeds in de problemen
gedompeld. Integendeel, de meesten (met uitzondering van

LTV en Litton Industries) hadden een ononderbroken

groei van de winsten per aandeel sinds 1962 vertoond en

waren, toen Wall Street na eind 1968 kelderde, ogenschijn-

lijk in goede welstand. Dit demonstreerf ook het ontstane

wantrouwen (zie tabel 4, kolommen 4 t/m 6).
Het waren dan ook de antitrustacties van 1967-1969 die

in de financiële wereld het besef deden ontwaken, dat de

conglomeraten wel eens een facade konden’ ophouden,

waarachter zich een andere werkelijkheid verborg. Men

ging speuren naar de werkelijke stand van zaken en vond

vele verborgen gebreken
15
Toen was het spel uit en Wall

Street honoreerde de conglonieratie-revolutiè met de

grootste ‘bear-market’ sinds 1929.

H. W. de Jong
12
Een voorbeeld ontleend aan ,,Fortune” maakt deze prak-

tijk duidelijk: onderneming A
heeft
een miljoen aandelen,

die $ 30 noteren en waarop $ 1 per aandeel verdiend wordt.

Onderneming B heeft hetzelfde aantal aandelen met dezelfde

winst per aandeel; de koers is echter $ 10. Wanneer A nu B

overneemt voor $ 15 per aandeel, betaalt zij met 500.000

shares voor B’s miljoen aandelen. De gefuseerde onderneniing

heeft dan win.sten van $ 2 mln. op 1.500.000 aandelen of

$ 1,33 per aandeel, een ,,groei” van 33 %, waardoor de

koers van A ‘s aandelen stijgt, zodat nieuwe fusies mogelijk

worden. G. Burck: The Merger Rides High, in ,,Fortune”,

February 1969, blz. 81.
13
J. M. Blair: ,,The Conglomerate Merger in Economics

and Law, in ,,Tulane Law Review”, 1958: ,,Of all types of

merger activiry conglomerate acquisitions have the least

claim to pro/noting efflciency in the economic sense” (blz.

679). Blair vestigde reeds destijds specifiek de aandacht

op de manipulatie,nogeljjkheden eigen aan de conglomeraten.

Zie ook Blair’s statement in ,,Kearings on Economic Con-

centration, Part 1, Overall and Conglomerate Aspects”,

Washington 1964.
14
Zie o.a. R. A. Smith: ,,Corporarions in Crisis”; Chapters

111-1V, General Dynamics: A Crisis of Control, hlz. 67-113;

,lnchor Books, 1966. ,,Fortune”, November 1963 (Martin

Marietta); ,,Fortune”, September 1958 (0/in Mathieson).

,,Fortune” beschreef de laatste onderneming als volgt: ,,It

has been manufacturing what is probably the widest assor-

timent of products of any corporarion in the U.S…..The

trouble…..was that its 50 odd plants and enterprises were
never effective/y coordinated ….. Top management, until

recent/y, was at sixes and sevens as to just what kind of

enterprise it was supposed to run……The company

degenerated into a loose confederation of tribal chieftains”.

Voor de serie fusies doorgevoerd door deze ondernemingen

zie ook ,,ï-Iearings”, Part. 1, blz. 155-178 (Statement

H. Houghron van de FTC).
15
,,Time”, March 7, 1969. ,,Fortune”, January 1969,

alsmede financiële bladen als ,,Business Week”, ,,Wall

Street Journal” (24-7-1969), ,,Financial Analysis Journal”,

enz.

ESB 22-7-1970

707.

Afwenteling van inkomstenbelasting

DRS. L. HOFFMAN

De progressieve inkomstenbelasting is niet alleen een inkomensbron voor de overheid, ze wil ook een

belasting naar
draagkracht
zijn.
In dit artikel wordt echter aangetoond dat er reden is om aan te nemen
dat de inkomstenbelasting, inclusief de pro gressie, kan worden afgewenteld. De mogelijkheden tot af-

wenteling zijn af hankelijk van de situaties op de arbeidsmarkten en bij hoge inkomens groter
dan
bij lage.

Hierdoor wordt geen
belastingheffing
naar draagkracht bereikt, terwijl het bovendien moeilijk is om via

de pro gressie een inkomenshe.rverdeling
na
te streven. De auteur is verbonden aan d.e afdeling Macro-

economisch Onderzoek
van het Nederlands Economisch instituut.

Een actueel onderwerp in de leer van de openbare finan-

ciën is de macro-economische belastingafwenteling. De

bestaande literatuur over de afwenteling van de inkomsten-

belasting is veelal verbaal. Ook dit’artikel is geen kwantita-

tieve studie. Door dit probleem echter op een andere

manier dan doorgaans wordt gedaan te benaderen, hoop

ik aan te tonen dat het aanbeveling verdient na te gaan of de

inkomstenbelasting wel aan haar doeleinden beantwoordt

omdat vaak sprake is van afwenteling,
terwijl
de afwen-
telingskansen groter zijn naarmate de inkomens hoger zijn.

Over de afwenteling van de inkomstenbelasting bestaan
vele uiteenlopende meningen. Vooral de progressie maakt

dit probleem ondoorzichtig. Het lijkt
mij
aannemelijk dat
iemand de inkomstenbelasting, al of niet met progressie,

zal afwentelen indien
hij
hiertoe de mogelijkheid heeft.

De mens is bovendien gauw geneigd te rekenen met netto

inkomens in plaats van met bruto inkomens. Indien de

belastingplichtige slaagt in de afwenteling heeft dit tot

gevolg dat de belasting op een ander komt te drukken. Dit

doet geen afbreuk aan de fiscaliteit, want de overheid

ontvangt ook bij afwenteling haar belastingcentjes, maar

wel aan het doel om via de inkomstenbelasting een andere

personele inkomensverdeling te bewerkstelligen. Het is

mogelijk dat de belastingheffing dan niet naar draagkracht

plaatsvindt.

Hiermee heb ik meteen twee mogelijke doeleinden van

de inkomstenbelasting genoemd, nI. de fiscaliteit en de

inkomensherverdeling. Het laatste doel wil men vooral via

de progressie, die maakt dat
bij
groeiend inkomen, de

inkomstenbelasting relatief sterker stijgt, bereiken. Een

ander motief van de progressie is de belasting rechtvaardig

op de inkomens te laten drukken wegens het afnemende

marginale nut van het inkomen, hetgeen wil zeggen dat men

een extra verdiende gulden lager waardeert indien men een

hoog inkomen heeft dan wanneer men een laag inkomen

heeft. Indien de progressie wordt afgewenteld komen beide

motieven niet tot hun recht.

De meningen over het al of niet afwentelen van de pro-

gressie zijn verdeeld. Goedhart schrijft hierover:

,,Het invoeren of versterken van progressie in de tariefop-
bouw teneinde de reële inkomensverhoudingen te wijzigen ten
gunste van de lagere inkomens, zal als gevolg van afwentelings
reacties over het algemeen slechts in geringe mate tot het be-
oogde doel kunnen leiden. Door progressie worden namelijk
negatieve aanbodsreacties van arbeid, ondernemersactiviteiten
en vermogen uitgelokt, die uitmonden in afwentelingspogingen
die door verhoging van de zwaarder belaste bruto-inkomens
doen tenderen in de richting van herstel van de reële netto-
inkomensverhoudingen”
1•

Ook De Galan denkt waarschijnlijk in deze richting.

In zijn openbare les aan de
Rijksuniversiteit
te Groningen

probeerde hij deze mening niet te verklaren met. behulp van

allerlei economische termen, maar doet
hij
de
schrijver
W. F. Hermans, eveneens lector, doch niet in de economie,

veel eer aan, door hem te citeren uit
Een Wonderkind
of

een total
loss. Hierin schrijft Hermans: ,,Wat een onnozele

breinen moeten dat geweest zijn, de uitvinders van pro-

gressieve inkomstenbelasting! Alsof iemand die er al voor

gezorgd heeft meer te verdienen dan een ander, zich door

de inkcmstenbelasting van de wijs zou laten brengen”
2

Hier tegenover staat Hartog, die stelt dat slechts de ge-

middelde belastingdruk afwentelbaar is
3
. Hartog vindt

bovendien de progressie beneden een inkomensniveau van

ongeveer f. 30.000 onrechtvaardig. Tot dit niveau berust

zijns inziens het inkomen op inspanning, zodat niet alleen

rekening gehouden moet worden met het afnemende

marginale nut van het inkomen, maar ook met de toe-

nemende disutility van de arbeidsinspanning.
Bij
inspan-

ningsinkomens werkt de progressie vlgens Hartog nivel-

lerend
4.

Al deze theoretisch-economische inzichten berusten

slechts op verbale analyses. Misschien is het daarom beter

om nog iets vager dan Goedhart, De Galan en Hartog te

zijn, door zich slechts af te vragen of de inkomstenbelasting

wel aan haar doeleinden beantwoordt, zoals de Dr. Wiardi

Beckman Stichting; Nouwen, Van den Tempel en Stevers

doen. De belastingdeskundigen Nouwen en Stevers vinden

de mogelijke afwenteling desondanks toch één van de

redenen om ons belastingsysteem te herzien
5.

Duidelijk zal zijn dat men met een standpuntbepaling

nog alle kanten op kan, zodat gemakkelijk ,,onnozele

breinen” gesignaleerd kunnen worden.

1
Prof Dr. C. Goedhart: , ,Hoofdljjnen van de Leer der

Openbare Financiën”, Leiden 1967, blz. 180-181.
2
Dr. C. de Galan: Over Inkomenspolitiek, in ,,De Econo-

mist”, mei/juni 1968, blz. 328.

Zie bijv. in.. Prof Dr. F. Harfog: ,,Onze Welvaartsstaat”,

Utrecht 1969, blz. 135-143 en ,, Toegepaste Welvaarts-

economie”, Leiden 1963, blz. 207.

Toegepaste Welvaartseconomie”, blz. 192.

Prof L. J. M. Nouwen: Onze Inkomstenbelasting is Ziek,

in ,,Intermediair”, 5 december 1969; Prof Dr. Th. A.

Stevers: Waarheen met onze Directe Belastingen?, in

;,opsiellen over Openbare Financiën II”, Amsterdam 1966,

blz.123-127.

708

Wél of géén afwenteling

Ik zal nu proberen een methode te ontwikkelen, die moet

kunnen meehelpen aan te tonen of er wel of niet sprake is
van afwenteling vande inkomstenbelasting
6
Aangetoond

zal worden dat het weinig uitmaakt voor de mogelijkheid

tot afwenteling of de belastingtarieven progressief zijn.

In de prjstheorie wordt de loonvoet bepaald door vraag

en aanbod van arbeidsuren. Om dit zo realistisch mogelijk

te maken wordt voor de prijs bij het aanbod een ondergrens

en
bij
de yraag een bovengrens ingevoerd. Het zou nu

mogelijk
zijn
de in de prjstheorie bestaande belastingaf-

wentelingstheorie toe te passen. Het is de vraag of deze

behandeling echter geoorloofd is. Micro-economisch is dit

zelfs reeds de vraag, laat staan macro-economisch. Mijns

inziens bestaan de volgende bezwaren tegen deze behande-

ling:

De toepassing van vraag- en aanbodschalen. is slechts

toegestaan indien sprake is van flexibiliteit van vraag en

aanbod van arbeidsuren. Bij het aanbod bestaat per werk-

nemer nauwelijks enige flexibiliteit. Afgezien van de môge-

lijkheid tot overwerken zal men zich in het algemeen

houden aan de door collectief overleg bepaalde arbeidstijd,

die eerder korter dan langer wordt, ondanks de hoger
wordende lonen. Gesteld mag daarom worden dat op

korte termijn voor iedere werknemer de arbeidstijd bij
,

benadering gelijk is. Dit bezwaar is van niicro-econoniische

aard.

In een ‘volkshuishouding bestaan door een ongelijke

inkomensverdeling verschillende loonvoeten. Gebruik van

de vraag- en aanbodschaal leidt echter tot één loonvoet.

Dit is een meer macro-economisch bezwaar.

Op de arbeidsmarkt zijn geen vraag- en aanbod-

schalen bekend. Al hoeft dit de theorie nog niet onjuist te

maken, ze is hierdoor in ieder geval niet toe te passen.

Toch lijkt het mij mogelijk met behulp van de bestaande

inkomensstatistieken curven te construeren die zich als

vraag- en aanbodschalen gedragen. ‘Ik werk dan niet met

een vraag en aanbod van arbeidsuren, maar met een vraag

en aanbod van werknemers. De lengte van. de werktijd

is niet relevant. Door wie het aanbod van werknemers

plaatsvindt is niet interessant; het kunnen de werknemers

als groep zijn, bijv. een vakbond. Dit aanbod is op korte

termijn niet flexibel, maar wel op lange termijn, bijv. per

jaar. Veel scholieren en studenten zeggen dan de school- en

collegebanken vaarwel, groepen werknemers stellen door
CAO-onderhandelingen lichaam en geest voor een andere

(hogere) prijs beschikbaar of raken door andere oorzaken

verzeild in loonklasses met een andere prijs en last but

not least zijn gastarbeiders geneigd in te gaan op de voor-

waarden die de Nederlanders hun stellen. In herinnering

moge worden geroepen dat het construeren van één macro-

economische vraag- en aanbodschaal onmogelijk is omdat

hieruit een voor iedere werknemer gelijke loonvoet zou

resulteren.

Uit de bestaande statistieken van de inkomensverdeling

blijkt welk aantal werknemers in de diverse inkomens-

klassen valt gedurende een bepaald jaar. Het is mogelijk

dit in een grafiek te tekenen met op de verticale as het

inkomen en op de horizontale as het aantal werknemers.

Zuiver prjstheoretisch geredeneerd kan’ men zeggen dat de

aldus verkregen kromme de snijpunten van diverse vraag-

en aanbodschalen verbindt. Zo lang deze schalen echter niet

bekend zijn, durf ik te beweren dat, zo ze al bestaan, ze

niet van doorslaggevende betekenis voor de loonvorming

zijn. Wat in feite de loonvorming bepaalt zijn de onder-

handelingen van werknemers- en werkgeversorganisaties,

terwijl diverse macro-economische grootheden hierop hun

stempel drukken, eventueel via een vermanende wijs-

vinger van één of meer ministers. Het
zijn
dus verschil-

lende factoren die de loonvorniing bepalen. Vraag en aan-

bod zijn twee van die factoren, die althans in Nederland

op dit moment niet doorslaggevend zijn. De uiteindelijke

verklaring van de loonvoeten ligt op het terrein van de

speltheorie. De waarde die een werknemer voor een volks-

huishouding heeft wordt uitgedrukt door middel van zijn

beloning.

a

a

0
2

E

b
3
b
3

b, b
1

b
2
AANTAL WERKNEP’IERS

Economisch gezien is arbeid van hoge kwaliteit duurder

dan arbeid van lage kwaliteit. De getrokken kromme in de

figuur (OAB) geeft dus aan dat in een bepaald jaar diverse

hoeveelheden werknemers aanwezig waren van bepaalde

kwaliteiten en deze kwaliteiten waar konden maken. Zo

zijn er b
1
werknemers van kwaliteit a
1
, b
2
van kwaliteit a
2

enz. De kwaliteit wordt dus gemeten in guldens en is gelijk

aan het jaarinkomen. Het is niet onaannemelijk om te

veronderstellen dat de werkgevers aan werknemers van

dezelfde kwaliteit hetzelfde loon uitbetalen. Dit loon wordt,

zoals zoëven vermeld is, aan de onderhandelingstafel be-

pâald. Na de onderhandelingen kan daarom aangenomen
worden dat het loon per kwaliteit werknemer voor enige

tijd gelijk
blijft,
zodat diverse horizontalen de kromme

snijden in punten die aangeven welkë hoeveelheden werk-

nemers van diverse kwaliteiten aangesteld zijn. Dit lijkt

enigszins op een situatie van volledige mededinging aan de
vraagkant, want het loon van dezelfde kwaliteit werknemer

6
Een literatuurbeschouwing over de, afwenteling van de

inkomstenbelasting slaat in Dr. J. C. P. A. van Esch: ,,Het

Afwentelen van Belastingen”, Alphen aan den Rijn 1969,

blz. 27-40.

ESB
22-7-1970

1

709

1

:9

blijft constant, onafhankelijk van de gevraagde hoeveel-

heid werknehiers. De zo verkregen horizontalen gedragen

zich als vraagschalen en de kromme die zij snijden gedraagt

zich als aanbodschaal, maar is het niet. Dezekromme heeft.

overigens wel hetzelfde verloop als de aanbodschaal van

arbeidsuren in de prijstheorie.

Afwentelen van belastingverhoging

Wat gebeurt er als de inkomstenbelasting met een bepaald

percentage wordt verhoogd? In eerste instantie niets, omdat

het loon door overleg veelal voor een jaar vast ligt per

kwaliteit werknemer.
Bij
de eerstvolgende loononder-

handelingen zal echter door de werknemers geprobeerd,

worden de belastingverhoging af te wentelen op de werk-

gevers. Om het effect hiervan in de tekening na te gaan

abstraheer ik van de overige factoren die van invloed zijn

op de bepaling van het loon en van de werknemers die

nog niet eerder in het arbeidsproces werkzaam zijn ge-

weest (scholieren en gastarbeiders). Ook wordt geen reke-

ning gehouden met het feit of de werkgevers er al of niet

in slagen de belastingverhoging af te wentelen of terug

te wentelen via de andere factoren in het loonoverleg.

Rekening houdend met de genoemde abstracties kan ge-

steld worden dat de getrokken kromme OAB door de

verhoging van de inkomstenbelasting naar boven schuift

met hetzelfde percentage als de belastingverhoging, indien

alle werknemers in hun afwentelingspogingen slagen

(gemakshalve is van een
proportionele
belastingverhoging
uitgegaan).

ik wil duidelijk stellen dat de op deze manier verkregen

kromme hier slechts als hulplijn dient.
Hij
geeft slechts aan

hoe de kromme OAB zou gaan lopen indien iedere werk-

nemer de belastingverhoging afwentelt op de werkgevers.

Of dit in werkelijkheid het geval zal zijn hangt af van de

situaties op de arbeidsmarkt voor iedere groép van werk-

nemers met een gelijke homogene kwaliteit. Dit zal hier

onder nader worden bekeken.

We gaan na wat er met de verschillende punten van OAB

kan gebeuren. Eerst wordt het gedeelte OA van de curve

aan een onderzoek onderworpen. indien, de groep werk-

nemers van kwaliteit a
1
in haar afwenteling slaagt, zal haar
kwaliteit a’
1
worden, hetgeen betekent dat b
1
werknemers

voortaan een inkomen a’
1
zullen krijgen. Bij werkloosheid

is dit echter zeer onwaarschijnlijk omdat de werkgevers

niet gauw geneigd zullen zijn de loonvoet te gaan verhogen.

Doordrijving van de afwenteling zou dan

betekenen dat

van de bewuste groep werknemers b’
1
b
1
werknemers

werkloos zullen worden. Het overblijvende deel b’
1
zal

kunnen afwentelen indien het er in slaagt zijn loonsom

gelijk te houden aan de loonsom behorende bij het aantal

b
1
. Het lijkt mij echter zeer onwaarschijnlijk dat, wanneer

door afwenteling werkloosheid zou ontstaan, deze afwen-

teling ook werkelijk zal plaatsvinden. Het inkomen of de
kwaliteit van de betreffende groep werknemers blijft dan

a
1
en het aantal b
1
. De kromme OA zal dan niet opschuiven.

Is er echter een tekort aan werknemers dan kunnen even-

tuele werklozen snel weer emplooi vinden, terwijl de werk-

gevers niet graag hun werknemers zien vertrekken. Het

aantal blijft b
1
, waardoor de kwaliteit a’
1
wordt. De

afwenteling is dan geslaagd.

De afwenteling neemt echter af naarmate OAB steiler

verloopt. Dit is in de omgeving van A. Indien deze kromme

verticaal loopt zal verschuiving naar boven geen verande-

ring teweegbrengen
7
. Dit betekent dat in 1964 de werk-

nemers met een inkomen van ongeveer f. 7.500 niet in hun

1

afwentetingspogingern zouden zijn geslaagd indien toen de
inkomstenbelasting was verhoogd.

Op het gedeelte AB van de kromme gaat de afwenteling

anders. Dit gedeelte had in 1964 betrekking op de werk-

nemers met een inkomen groter dan f. 7.500 per jaar.

Het aantal werknemers van kwaliteit a
3
(dus met een.

inkomen van a
3
per jaar) was b
3
en wordt b’
3
. De werk-

gelegenheid neemt hierdoor toe en dus de hiermee verband

houdende loonsom, althans in de tekening. Afgevraagd

mag worden of de werkgevers werkelijk geneigd zijn hun

vraag te vergroten en zo dit al het geval mocht.zijn,of er

voldoende werknemers van de betreffende kwaliteit be-

schikbaar zijn. Het lijkt niet onaannemelijk te veronder-

stellen dat het aantal b
3
blijft, zodat de kwaliteit a’
3
wordt.

De afwenteling is dan geslaagd. Ook indit gedeelte van de

kromme geldt dat afwenteling moeilijker wordt naarmate

zij steiler loopt en nihil wordt als zij verticaal loopt. Dit

treedt echter op als de kromme de Y-as nadert
bij
inkomens

die in werkelijkheid niet verdiend worden. De afwenteling

is onvolledig indien de aantallen werknemers zich tussen

b
1
en b’
1
, resp. b
3
en b’
3
bewegen.

Hoe na de afwentelingspogingen de curve OAB zal

lopèn is niet te zeggen, omdat dit afhangt van de situaties

op de arbeidsmarkten. Het is mogelijk dat deze situaties

zo zijn dat voor het gedeelte werknemers, waarop OA

betrekking heeft, de afwenteling niet slaagt en voor het

gedeelte werknemers waarop AB betrekking heeft volledig

slaagt. De curve wordt dan OAB’. Het is ook mogelijk dat

de nieuwe curve tussen de twee getekende curven, die de

uiterste situaties van wel en niet afwenteling aangeven,
schommelt. Misschien is dit laatste wel het meest waar

schijnlijk. –

De conclusie is dat de afwenteling op het gedeelte OA
van de oorspronkelijke curve mogelijk is, indien er over-

emplooi is. in de omgeving van A is de afwenteling moeilijk

of onmogelijk. Op het overblijvende deel AB is afwenteling

mogelijk indien er zowel overemplooi als onderemplooi

is.

Hierboven is uitgegaan van een procentuele verhoging

van de inkomstenbelasting. Versterking van de progressie

zal ervoor zorgen, dat de getrokken en gestreepte çurve nog

meer zullen uiteenlopen dan
bij
een procentuele belasting-

verhoging reeds het geval is. De hier behandelde theorie

blijft dan gelden, zodat ook de versterking van de pro-

gressie afgewenteld kan worden. In dit artikel werd alleen

een verhoging van de inkomstenbelasting behandeld. Over

de afventeling van de reeds bestaande belastingdruk werd

niets gezegd. Bedenk echter dat ook deze druk eens is

ingesteld, zodat ook hiervoor dezelfde afwentelingsmoge-

lijkheden gelden.

Ik hoop in dit artikel te hebben aangetoond dat er reden

is om aan te nemen dat de inkomstenbelasting, inclusief

de progressie, kan worden afgewenteld. De afwentelings-

mogelijkheden zijn afhankelijk van de werkgelegenheids-

situaties eb zijn groter bij de hoge inkomens. indien van

afwenteling sprake is, speelt de progressie geen rol bij de

inkomensherverdeling, hoewel de fiscaliteit niet wordt

benadeeld. Misschien kunnen voor- en tegenstanders van

de progressie zich met deze zin verenigen en hopelijk zullen

zij zich hierop bezinnen.

L.
Hoffman

Zie voor een bewijs hiervan b(jv. Goedhart, a.w., blz. 152.

710

Eurona-

EVA
en EEG-lidmaatschap

Op 1 juli jI. werd in Genève, zetel van

de Europese Vrijhandels-Associatie, het

tienjarig bestaan van deze Organisatie

herdacht. De dag tevoren vond in

Luxemburg de openingszitting plaats

van de onderhandelingen tussen de
Europese Gemeenschappen en vier

kandidaat-landen, waarvan er drie

tot de EVA behoren. Als die onder-

handelingen slagen zal daarmee aan

het bestaan van die Organisatie een

einde komen. Welke betekenis zij

voor het economisch leven van haar
leden heeft gehad, kan men afleiden

uit de gegevens die het EVA-secre-

tariaat jaarlijks publiceert. De meest

recente daarvan betreffen 1968
1
.

Enkele daarvan mogen hier vermeld

– worden.

De totale importen van de EVA-

landen gezamenlijk namen in de

periode 1951-1959 gemiddeld per jaar

met 3,4% toe, de importen uit EVA-

landen alleen met 3,3%. Over de

periode 1959-1967 waren deze cijfers
resp. 7,2 en 11,1 %. Voor de exporten

kan men hetzelfde constateren:. over

1951-1959 beliep de groeivoet der totale

exporten 4,7%, die van de exporten

tussen de EVA-landen onderling 3,3%.

Over de jaren 1959-1967 waren deze

cijfers resp. 7 en 11,1%. Er blijkt dus

een duidelijke tendens tot vergroting

van de EVA-handel onderling sinds

het vrijhandelsregime – beperkt tot

industriële produkten – begon te

werken. Dit wordt bevestigd door het

staatje hiernaast.

Het toegenomen belang van de intra-

EVA-handel voor de deelnemende

landen blijkt ook uit de elasticiteit

van de vraag naar importgoederen. in

de periode 1951-1959 waren in de

EVA-landen deze vraagelasticiteiten

voor de import uit de andere EVA-

landen kleiner dan 1 en kleiner dan de

vraagelasticiteiten voor de import uit

alle derde landen. In de jaren
1959-

1968 werden de vraagelasticiteiten

voor de eerste categorie groter dan 1

en tevens groter dan de vraagelastici-

teiten voor de totale import.

Het spreekt vanzelf dat deze alge-

mene trend zich in de cijfers der af-

zonderlijke EVA-landen niet in de-

zelfde mate manifesteert. Oostenrijk

en Portugal hebben relatief het meeste

van de toeneming van de intra-handel

geprofiteerd, Denemarken en het Ver-

enigd Koninkrijk het minst. De EVA-

markt is echter goed voor
50%
van de

Deense export; ze is evenzeer van veel

belang voor de andere Scandinavische

landen (omstreeks 40%) en voor

Portugal (33,6 %). Slechts Oostenrijk,

Zwitserland en het Verenigd Konin-

krijk importeren minder dan 20% uit

de andere EVA-landen; voor hen is de

EEG de eerste leverancier (Oostenrijk

57,4,
Zwitserland
59,5
en Groot-

Brittannië 19,8%) en ook de eerste

afnemer (Oostenrijk 40,3%, Zwitser-

land 36,5 en het Verenigd Koninkrijk

20,2%). Binnen de EVA is de handel

tussen Engeland en de Scandinavische
landen het omvangrijkst: in 1968 ruim

40% van de intra-EVA-handel. De

handel tussen de Scandinavische lan-
den beliep 30% daarvan.

Deze cijfers illustreren nog eens

welke problemen kunnen ontstaan als

de uitbreiding van de EEG niet ge-

paard zou gaan met regelingen ten

behoeve van de EVA-landen die buiten
de EEG zouden blijven. Met name voor

Zweden zou dat ernstige gevolgen

kunnen hebben: 43,4% van de export-

activiteit van dat land is op de EVA

gericht en slechts 27,1 % op de EEG.

1959

1968

195911968
Percentages der

wâarde
totale handel

toege-
nomen
in %

EvA-importen uit
EvA-landen
17,4
22,9
147,2
EEG-landen


27,8 30,6
106,5
verenigde Staten
8,9
10,4
118,3
Latijns-Amerika
8,0
4,6
8,2
Azië, excl. Japan
10,4
7,8 39,3
Japan

………
1,0
1,7
239.6
Oost-Europa

4,5
4,6
94,3
Gemenebest-
landen a)
12,5
8,4
27,7

avA-exporten naar
EvA-landen
19,5
26,0
145,1
EEG-landen

. .
23,8
25,0
92,7
verenigde Staten
10,3
10,9
95,1
Latijns-Amerika
6,6
4,6
29,0
Azië, excl. Japan
11,6
8,1
27,8
Japan

………
0,7
1,3
222,6
Oost-Europa
.
4,3
5,0
115,0
Gemenebest-
landen

a)
……
12,1
8,5
28,3

a) Canada, Zuid-Afrika, Australië en Nieuw-Zee-
land.

Voor Portugal geldt in zekere zin

hetzelfde (resp. 33,6 en
16,8%).
Voor

beide landen
zijn
de andere outsiders,

Zwitserland en Oostenrijk, als export-

markt van ondergeschikte betekenis.

Voor deze laatstgenoemde landen ligt de

zaak net andersôm: Oostenrijk expor-
teert voor 23,7% naar de EVA, waar-

van meer dan
2/5
naar Zwitserland;

Zwitserland exporteert 21
Y.
naar de

EVA, waarvan ruim 1/3 naar het

Verenigd Koninkrijk en
2/5
naar

Oostenrijk en Zweden.

Het zou dus in het bijzonder voor

Zweden van groot belang zijn als een

weg gevonden zou kunnen worden

om lid van de EEG te worden. Waarom

kan dat nu eigenlijk niet? Het Verdrag

van Rome laat toch immers de moge-

lijkheid open af te wijken van verdrags-

verplichtingen op grond van veilig-

heidsoverwegingen. Iets dergelijks, zo
is betoogd
2,
zou ook op grond van

neutraliteitsoverwegingen mogelijk

moeten zijn. En overigens: al dat ge-

praat over de politieke finaliteit van de

Europese Gemeenschappen en over

een politieke unie is toch niet meer

dan wat ,,loze kreten”? Waarom zou

men dan aan staten die neutraal

moeten zijn of willen blijven het EEG-

lidmaatschap moeten weigeren, als

zij zich wensen te distantiëren van de

zogenaamde politieke doelstellingen der

integratie? Defensie en buitenlandse

politiek liggen nu eenmaal niet in het

verlengde van de economische politiek”,

en omdat deze onderwerpen niet

onder de zeggenschap van de EEG

vallen, kunnen
wij
ze buiten de econo-

mische samenwerking houden, zodat

deze niet wordt bedorven door onenig-

heden op ander gebied”, wordt be-

smet vanuit de politieke sfeer”, aldus

recente uitspraken van Prof. Dr. F. Har-

tog in dit blad
3.

Discussies over dit onderwerp wor-

den meestal bemoeilijkt door het feit

1
,,EFTA Trade 1968″, verschenen

februari 1970. Verleden jaar werd

,,EFTA Trade 1959-1967″ gepubliceerd,

tt’aarin ook een analyse is gegeven van

de ontivikkeling de,- economieën van de

EV,4-landen, vergeleken niet die van

de EEG. De in de tekst vermelde cijfers

hebben betrekking op 1968, tenzij anders

vernield. –
2
Zie Mayrzedt en Binstvan.ger: ,,Die

Neutralen in der europiiischen inte-

gration”, Wenen 1970. Zie ook dezelfden

in ,,Europa Archiv”, 1970, nr. 10,

blz. 347 cv. –

,,ESB”, 8juli 1970, blz. 655.

ESB 22-7-1970

711

dat het begrip ,,politiek” zo dubbel-

zinnig is, en ,,politieke samenwerking,

eenwording of unie” nog meer. De

these die men – en ook Hartog –

aan Hailstein pleegt toe te schrijven,

t.w. dat de economische samenwerking

vanzelf zou uitgroeien tot politieke

samenwerking, is door hem nooit

verdedigd. Waar hij wél de nadruk

op heeft gelegd, is dat de toenemende

noodzaak politieke beslissingen te

nemen inherent is aan de Europese

verdragen, en dat de Lid-staten zich

aan de zelf geschapen verplichting een

gemeenschappelijk beleid ten aanzien

van de economische betrekkingen met

derde landen te ontwikkelen, niet

kunnen onttrekken met het argument

dat aan zo’n beleid eenstemmigheid

over vraagstukken van algemeen bui-

tenlands beleid vooraf moet gaan –

welke politieke eenstemmigheid echter

niet in de verdragen is voorzien
4.

Daarom: de politieke integratie is in

volle gang. Het is maar de vraag of men

er ernst mee wil maken. Die vraag

wordt niet alleen, en zelfs niet in de

eerste plaats, op het gebied van de

buitenlandse politiek en de defensie

gesteld, maar ook reeds als men zich,

naar Hartogs raad, tot gezamenlijke

infiatiebestrijding zou willen beperken.

De organisatie van de internationale

monetaire betrekkingen is daarvoor

van eminent belang, en het zal ook

Hartog niet zijn ontgaan dat de opvat-

tingen over de wijze waarop die Orga-

nisatie moet plaats vinden niet uit-

sluitend door technisch-economische

Het veld der arbeidsverhoudingen

wordt, hoewel voor een ieder globaal

duidelijk, in zijn begripsmatige afpaling

bemoeilijkt door het ontbreken van één

theoretisch kader, dat de optiek ver-

schaft. Naast een moeilijkheid is dit
tevens de charme van het object: de

analyse dient, om volledig te zijn, te

worden bedreven vanuit de invals-

hoeken die diverse disciplines, zoals de

criteria worden bepaald. In het alge-

meen gezegd: de politieke functie in

de moderne samenleving kan men wel

naar aspecten onderscheiden, maar

men kan die functie ten aanzien van

die verschillende aspecten niet ge-

scheiden, als tussen waterdichte schot-

ten, uitoefenen.

Op grond van dergelijke overwe-

gingen lijkt het dan ook twijfelachtig

dat voor de neutrale landen het EEG-

lidmaatschap mogelijk zou kunnen

worden gemaakt door een institutionele

scheiding tussen economische en alge-

mene buitenlandse politiek in acht te

nemen, zoals onlangs is bepleit
5
. De

deuren zullen voor de neutrale landen

slechts open gaan als zij, zoals ierland

blijkbaar heeft gedaan, zelf tot de con-

clusie komen dat volledig . lidmaat-

schap als verenigbaar met hun poli-

tieke status is te beschouwen
6
Alleen

voor Oostenrijk zal dan een bijzondere

regeling nodig
zijn:
dat land zou zo’n

conclusie ook tegenover andere dan

de EEG-leden waar moeten maken,

én dat lijkt voorshands onmogelijk.

Europa-Instituut Amsterdam

Europa-Instituut Leiden


W. Hal/stem

in ,,Zur Int egration

Europas”, Festschrift für C. F. Ophii/Is,

Karisruhe 1965, blz. 4-5.

Zie ,,Europa Archiv”, t.a.p.
6
Vgl. de beschouwingen in de ,,Neue

Zürcher Zeitung”, 9 juli 1970, blz. 1.

economie, het (arbeids)recht, de socio-

logie en de sociale psychologie bieden.

Consequentie hiervan is wel dat het

merendeel van de publikaties over

,,industrial relations” het onderwerp

systematisch of thematisch (i.t.t. disci-

plinair) inleidt.

Dit geldt ook voor het onderhavige

boek. De opzet die de
schrijfster
koos,

is bijzonder overzichtelijk. Steeds met

‘productivity
bargaining’ als vertrek-

punt passeren de revue thema’s als eco-
nomische groei, ‘collective bargaining’,

medezeggenschap, hetgeen als geheel

een voortreffelijke systematische in-

leiding tot dit maatschappelijk veld op-

levert.

Bij het begrip ‘productivity bargaining’

staat het ruilelement sterk op de voor-

grond: veranderingen in de werk-

situatie, in het concrete arbeidsproces
worden geaccepteerd in ruil voor ver-

beteringen in de lonen, werktijden,

andere arbeidsvoorwaarden of status.

‘Productivity bargaining’ wil de eco-

nomische stimulans bieden om techno-
logische verandering geïntroduceerd te

krijgen. Zo gedefinieerd kan men ver-
onderstellen dat ‘productivity bargain-

ing’ eerder tot het arsenaal van de

werkgever(sorganisaties) zal behoren

dan tot dat van de werknemersorgani-

saties.

Maar Mevr. Stettner toont aan dat

ook de werknemers en hun organisaties

ermee gebaat zijn. Wat genuanceerder

geformuleerd omschrijftzij in navolging

van Flanders ‘productivity bargaining’

als elke vorm van ‘collective bargaining’,

waarin een toename van de prijs voor

arbeid wordt geassocieerd met een toe-

name in haar produktiviteit, ongeacht

of de oorzaak in technologische ver-

nieuwing of in ,,eenvoudig” harder

werken moet worden gezocht.

‘Collective bargaining’ onderscheidt

zich van ‘productivity’ bargaining ten

eerste hierin, dat niet het benutten van

de arbeid als zodanig centraal staat

doch de lonen en overige arbeidsvoor-

waarden.
Bij
‘productivity bargaining’

wordt gepoogd de belemmeringen, die

een efficiënt gebruik van arbeid in de

weg staan, in onderhandeling met de
organisaties van werknemers weg te

nenien. Inherent aan ‘productivity

bargaining’ (en dit is een tweede onder-

scheid) is de relatering van loonstijgin-

gen aan interne factoren in de werk-

situatie; bij ‘collective bargaining’ is

het referentiekader extern. Loonstijgin-

gen worden daar gelegitimeerd onder

verwijzing naar vergelijkbare lonen el-

ders of de kosten van levensonderhoud.

Industriële verandering bedreigt de

arbeidszekerheid; de traditionele

scheidslijnen tussen bèroepen vervagen;

aangeleerde vaardigheden verouderen

snel; de inkomens- en carrière-conti-

nuiteit komt in gevaar; de status en

arbeidssatisfactie worden (negatief) be-

invloed. De door de ondernemings-

leiding noodzakelijk geachte techno-

logische veranderingen zullen slechts

met toestemming en medewerking van

Boeke

ieuws

Nora Stettner:
Productivity Bargaining and
lndustrial Change.
Pergamon Press,

Oxford 1969, 185 blz., 24 sh.

712

de werknemers effectief zijn te maken.

‘Productivity bargaining’ schept de

mogelijkheid om vernieuwingen ge-

accepteerd te krijgen door daartegen-

over een verhoging van het niveau en

de stabiliteit van de inkomsten te stellen

en arbeidszekerheid te garanderen door

de introductie of uitbreiding van voor-

zieningen t.a.v. training of promotie
van het personeel, door gunstige af-

vloeiingsregelingen of compensatie-

betalingen.

In het systeem van arbeidsverhoudin-

gen is een tendens tot decentralisatie

waarneembaar. Er vindt een verschui-

ving van het onderhandelingsniveau

plaats van de bedrijfstak naar het be-

drijf. Basisreden hiervoor is de ver-

scheidenheid
binnen
de bedrijfstakken,

die een bedrjfstaksgewijze standaar-

disering niet toelaat. Beslissingen over

de invoering van technologische ver-
anderingen worden op bedrijfsniveau

genomen.

De regel ,,onderhandelen op dat

niveau waar de kernbesluiten worden

genomen” resulteert in een tweetraps-

onderhandèlingsproces. Dit, onder-

handelen op twee niveaus heeft enige

implicaties. Allereerst veronderstelt dit

het bestaan op ondernemingsniveau van

een institutioneel apparaat. Nieuwe

communicatiekanalen, nieuwe organi-

satiestructuren, betere training en equi-

pering van de ondernemings- en vak-

verenigingsstaf zijn voor dit proces

noodzakelijke voorwaarden: Voorts

brengt het een explicitering en formali-

sering met zich mee van punten als

arbeidsuren en verdiensten, die op be-

drjfsniveau aan de orde komen. Zij

worden binnen het kader van de collec-

tieve onderhandelingen getrokken en in

gedocumenteerde contractuele over-

eenkomsten tussen de ‘onderhandelende

partijen neergelegd.

‘Productivity bargaining’ vervangt

dus de gefragmenteerde en informele

onderhandelingen op de arbeidsplaats

door open onderhandelingen tussen

vertegenwoordigende lichamen op de

per onderwerp meest geëigende niveaus,

met als resultaat expliciete en contrac-

tuele bindingen. Tenslotte impliceert de

verplaatsing van een deel der onder

handelingen naar het bedrijf het tot-

standkomen van de industriële demo-
cratie of arbeidersparticipatie. In pro-

duktiviteitsovereenkomsten krijgt de

medezeggenschap van de werknemers

op bedrjfsniveau gestalte, omdat be-

langrijke bedrjfsinterne kwesties, die

aan de unilaterale beslissingen van de

leiding van de onderneming waren

voorbehouden, daaraan worden ont-

trokken en gebracht worden binnen

het kader van de formele collectieve

onderhandelingen.

Dat ‘productivity bargaining’ overi-

gens geen panacee is, bewijst haar in-

vloed op de loonstructuur. De uit het

theoretisch solidariteitsideaal

dordrecht

Bil het recent opgerichte sociaal geografisch
bureau is plaats voor een

PLANOLOGISCH resp

STATISTISCH MEDEWERKER

Te belasten met het verzamelen en verwerken
van gegevens op sociaal-economisch en de-
mografisch gebied en andere werkzaamheden
op het gebied van de ruimtelijke ordening.

Gegadigden voor deze functie dienen een
opleiding op middelbaar niveau te bezitten
en, bij voorkeur, in het bezit te zijn van of te
studeren voor het diploma Planologisch On-
derzoeker of Statistische Analyse, dan wel
een vergelijkbare opleiding.

Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring,
tussen
f
909,— en.f 1797,— per maand.
Vakantietoelage 6 procent.

De premie AOW/AWW is voor rekening van
de gemeente.
Verder bestaan gunstige regelingen voor ver-
goeding van om. verhuis-, studie- en ziekte-
kosten.

Sollicitaties te richten aan de gemeente-
secretaris, stadskantoor, Spuiboulevard 300,
Dordrecht.

ESB 22-7-1970

713

vloeiende credo ,,gelijk looi voor ge-

lijke arbeid”, in zijn praktische effec-

tuering doorkruist door niet geringe

krachten als tradities, gewoonten, de

situatie op de arbeidsmarkt, de rela-

tieve onderhandelingsmacht der partij-

en, verschillen in produktiviteitsstijging

en de selectieve invloed van techno-

logische veranderingen, ondervindt van

‘productivity bargaining’ geen onder-

steuning.

De onevenwichtigheden in de loon-

structuur zijn aanleiding tot een proces

van vergelijking en ‘leapfrogging’ en

vormen als zodanig een bron van in-

flatie. Produktiviteitsonderhandel ingen

kunnen slechts een bijdrage leveren tèt

een meer rationele en evenwichtige

loonstructuur
binnen
het bedrijf. Als

instrument om evenwichtiger inkomens-

verhoudingen op nationaal niveau na

te streven, zijn ze onbruikbaar. Erger

nog: het ten opzichte van het nationale

niveau supplementaire karakter dat

aan de onderhandelingen op bedrijfs-

niveau wordt toegedicht (blz. 121),

krijgt ten aanzien van de loonverhou-

dingen een duidelijk conflicterende corn-

ponent.

Ook kan ‘productivity bargaining’

alléén niet de oplossing voor het pro-

bleem van industriële verandering zijn.

Een effectief functioneren van ‘product-

ivity bargaining’ veronderstelt:

– de coördinatie van de economische

planning, die op verschillende niveaus

plaatsvindt;

– een effectievere coördinatie tussen

de vakorganisaties en een effectievere

coördinatie tussen de werkgeversorga-

nisaties;

– een intensieve, expliciete en samen-

hangende poging het probleem van de

inkomensverdeling met inbegrip van de

winsten en prijzen aan te pakken.

Hoewel de inhoud nergens schokkend

is, heeft het boek de verdienste alle

begrippen en argumenten niet betrek-

king tot de ‘bargaining’-problematiek

op een rijtje te zetten. Voor de Neder-

landse situatie lijkt ‘productivity bar-

gaining’ niet opportuun: de tendens tot

decentralisatie in de loonpolitiek ver-

loopt op dit moment voornamelijk

tussen het ‘overall’
nationale
en het

bedrjfstakniveau.
‘Productivity bar-

gaining’ weerspiegelt de decentralisatie-

tendens naar het
bedrjjfsniveau.
Boven-

dien lijkt de ontwikkeling in de richting

van produktiviteitsovereenkomsten een

specifiek Engelse karakteristiek te bè-

zitten, in zoverre ‘productivity bar-

gaining’ een antwoord van de vak-

organisaties is op een te grote verzelf-
standiging van de macht van de ‘shop-

stewards’.

Niettemin als bondige inleiding tot de

algemene problematiek van het collec-

tieve onderhandel ingsproces gaarne

aanbevolen.

Drs.
W.
van Voorden

N.V. NEDERLANDSCHE

SCHEEPVAART. UNIE’

reis- en tourisme groep

wenst ter uitbreiding van haar
staf
een

Gevraagd wordt:
ACADEMICUS, die zal worden aangesteld

• ervaring in soortgelijke functie;
als

• academisch niveau, bij voorkeur studie-

richting bedrijfseconomie met marketing;

stafmedewerker

ieettijcitot 30 jaar;

• spreekvaardigheid in de moderne talen.

marketing

De Reis- en Tourisme Groep maakt deel uit
van de N.V. Nederlandsche Scheepvaart
Unie, een concern dat werkzaam is op het
gebied van lij nvaart tank- en trampvaart en
landtransport.
De Reis- en Tourisme Groep beheert de
organisaties die tot het concern behoren en
zich bezighouden met reizen en toerisme in
de ruimste zin. De Stafmedewerker Marketing rapporteert
aan de drirectie van de Reis- en Tourisme
Groep en zal worden belast met:

• de analyse van de recreatiemarkt;

• het ontwikkelen van beleidsalternatieven.

• het onderzoek van nieuwe projecten.

714

Belangstellenden worden verzocht hun sol
licitaties, met de hand geschreven, te doen
toekomen aan de directie van de N.V.
Nederlandsche Scheepvaart Unie, Reis- en
Tourisme Groep, Korte Vijverberg 5, Den
Haag.
Volledige discretie wordt verzekerd.

Prof. Mr.
B. M. Teldersstichting:

Modernisering van de pachtwetgeving.

Martinus Nijhoif, ‘s-Gravenhage 1970,

36 blz., f. 4,90.

In dit rapport, opgesteld op verzoek

van het curatorium van de Prof. Mr.

B. M. Teldersstichting, komen de

schrijvers ervan, Prof. Dr. J. Horring

en Prof. Mr. J. M. Polak, tot de con-

clusie dat de Pachtwet van 1958 op

enkele essentiële punten niet meer vol-

doet. Deze punten
zijn
vooral de be-

heersing van de pachtprijs en de rege-

ling van duur en verlenging van de

pachtovereenkomst. De wijzigingen die

de rapporteurs hebben ontworpen, be-

helzen het volgende: 1. een prijsbeheer-

sing in een meer globale vorm en tevens

minder schriel; 2. bij het aangaan van

een nieuwe pachtovereenkomst blijft

toetsing door deGrondkamer verplicht;

bij periodieke herziening in beginsel

niet, tenzij
partijen
niet tot overeen-

stemming kunnen komen; 3. beperking

van het continuatierecht, waarbij de

pacht in beginsel eindigt niet de.dood

van de pachter of in het jaar dat deze

65 wordt (een uitzondering zal alleen

gelden voor personen, die een aantoon-
baar overwegend belang hebben in ver-

band met de grondslag van hun be:

staan); 4. de grens van los land, dat

niet onder de bepalingen van de Pacht-

wet valt, te verhogen van 25 are tot 1 ha.

Prof. Mr.
B. V.
A.
Röling: Inleiding

tot de wetenschap van oorlog en vrede.

Tweede, herziene en uitgebreide, druk..

Van Gorcum, Assen 1970, 196 blz.,

f. 12,50.

Dit boek is ontstaan uit de 20 tele-

visiecolleges over oorlog en vrede, ge-

houden in de winter van 1967-1968.

Het wil tonen hoe ingewikkeld het

oorlogsprobleem is, welke blinde maat-

schappelijke krachten dringen naar

oorlog en welke krachten kunnen

werken voor vrede. Er blijkt uit hoe-

veel nog moet worden gedaan om van

onze wereld een leefbare wereld te

maken. In deze tweede druk is de tekst

bijgewerkt en soms omgewerkt, in ver-

band met gebeurtenissen in het inter-
nationale leven en ontwikkelingen in

de vredeswetenschap.

Dr. Rensis
Likert: Nieuwe wegen voor

leiding en organisatie. Tweede onge-

wijzigde druk. (New patterns of

management. Vert. door L. Vercruysse-

Dopheide). J. H. de Bussy, Amsterdam

1970, 326 blz., f. 17,50.

De oorspronkelijke editie van dit

Amerikaanse boek werd in
ESB
van

6 juni 1962 door Drs. P. van Zuuren

besproken. Aan de Nederlandse versie
S

schonk hij aandacht in
ESB
van 23

maart 1966 (hij las deze met genoegen,

mede vanwege de voortreffelijke ver-

taling). Daar de thans verschenen

tweede druk ongewijzigd is,
zij
hiernaar

verwezen.

V/
2
D1
>

3,
VERENIGDE BEDRIJVEN. BREDERO NV

N.V. Maatschappij voor Projektontwikkeling
EMPEO zal, in het kader van de ontwikkeling en
voorbereiding van grote bouwprojekten, haar
staf van medewerkers g.aarne uitgebreid zien
met een

projekt-plan ner

Zijn taak zal bestaan uit:
– het öpstellen van netwerkplanningen van
de ontwikkelingsfase van de projekten
met gebruikmaking van de moderne com-
putertechnieken,
– het bewaken van de voortgang van de
projekten.

Voor deze functie wordt gedacht aan iemand in
de leeftijd van ongeveer 30 jaar,

– van H.T.S. of hiermede vergelijkbaar –
niveau,
– met ervaring in planningtechnieken,
– met een analytische, systematische werk-
methode.

Belangstellenden voor deze functie wordt ver-
zocht hun sollicitatiebrieven met volledige ge-
gevens te richten aan de Personnel-Manager
van de Verenigde Bedrijven Bredero N.V.
Volledige discretie wordfgegarandeerd.

NIEUWE GRACHT 6 UTRECHT TELEFOON 030-16481

ESB 22-7-1970

.

.

715

H. BRONS
Jr

MAKELAAR iN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80

MAUR1TSWEG 23

ROUERDAt4-2
Leest
prettig

Informeert goed!

Twee kenmerken, voor een financieel voorlichtings-

blad toch wel heel erg belangrijk, en zonder meer

van toepassing op

belleggel*~S

^Irml

Overtuigt u er
t,,
zelf van door het aanvragen van

een tweetal proefnummers aan de Administratie

,,Bel-Bel”, Postbus 42, Schiedam.

-.

-,

,._•’

. .

,

.

‘\.:.

4.’

-:

HAVENBEDRIJF

Het Havenbedrijf vraagt voor de Economische

Afdeling, welke belast is met het adviseren van de

Directie op algemeen en vervoerseconomisch
gebied en met de economische documentatie en
voorlichting een

econoom

Taak: het medewerken aan onderzoeken naar de

consequenties, welke voor de havens van Rotter-
dam voortvloeien uit de ontwikkelingen in handel,
verkeer en industrie en uit de economisch-politieke

maatregelen in binnen- en buitenland;

het opstellen van analyses;

het voorbereiden van beleidsnota’s.

Vereist:


doctoraal examen economische wetenschappen;

– –
ervaring in het verzamelen, verwerken en inter-

preteren van economische en statistische
gegevens;


goede motidelinge en schriftelijke uitdrukkings-
vaardigheid, ook in de moderne talen;


moet de chef van de afdeling kunnen vervangen.

Het salaris, tot f 2,552,– p.m., is afhankelijk van

leeftijd en ervaring.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de

selectieprocedure.

Goede secundaire arbeidsvoorwaarden
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 55510936
ongefrankeerd te zenden aan: chef Bureau Perso-
neelvoorziening, antwoordnummer 363, stadhuis,
Rotterdam.

11


9’\4
1iI

IL/&
..

•.
Vraag eens proefnummers aan

voor uw kennissen

die ,,E.-S.B.” nog niet kennen

Een prettig leesbaar boekle voor hen,

DR. SLOOFF
‘S

die gaarne wegwijs worden’ op het

punt van beleggen
;
een ideaal naslag-

Wegwijzer voor
de
Belegger
werkle
voor hen,’ die dit reeds zijn.

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of

t 8950

rechtstreeks bij de uitgever:

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.

716

Auteur