Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2741

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 8 1970

EconemischoStatistische
Berichten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

8 APRIL 1970

55e JAARGANG

No. 2741

Wie verre

reizen doet…

Nog even en de Nederlandsche Bank kan een eigen VVV-

campagne gaan beginnen. Onder het motto ,,Viert vakantie

in eigen land” gaat zij dan proberen de enkele miljoenen
aan potentiële Nederlandse Torrernolinos-gangers te be-

keren tot Zandvoort of de Echoput. Dr. Zijlstra zelf werpt

zich in de strijd om de toeristengulden en wekt – tegen

de achtergrond van Madurodam of de Efteling – alle

Nederlanders via de STER-reclame op om hun guldens

in eigen land te besteden. Tenslotte is de wervende kracht

van de heer Zijlstra niet gering (de ARP mist hem nu node).

Fantasie natuurlijk. Zo ver zal het wel niet komen.

Maar dan niet omdat het probleem niet ernstig genoeg

zou zijn, het probleem namelijk van de rèisverkeerbalans,

een niet onbelangrijk onderdeel van de lopende rekening

van de betalingsbalans. De laatste jaren vertoont deze

balans een tekort, een tekort dat bovendien zeer snel groeit.

Nederland placht als vakantieland voor buitenlanders

een zekere roep te hebben. Die roep vindt nog altijd weer-

klank in het buitenland en nog altijd vormt Nederland een

toeristische trekpleister. Nog steeds varen de rondvaart-

boten, groeien de tulpen en rinkelen de kassa’s. Maar veel

sneller• dan de ontvangsten in het reisverkeer nemen de

uitgaven daarin toe. Het is aan ,,inkomensstijging, langere

vakanties; toenemende motorisering en een steeds ruimer

aanbod van goedkope groepsreizen vooial in het lucht-

verkeer” dat de Nederlandsche Bank de snelle stijging van

de uitgaven van Nederlanders in het buitenland toe-

schrijft
1
.

In de periode 1952-1962 liepen de toeneming van de ont-

vangsten in het reisverkeer en die van de uitgaven niet

ver uiteen. Van 1962-1969 echter gaven de ontvangsten
gemiddeld een jaarlijkse groei te zien van 6 %, maar het

uitgavenaccres beliep niet minder dan gemiddeld 17% per

jaar. Sinds 1965 is er zelfs sprake van een stagnatie in de

groei van de ontvangsten, hetgeen door de Bank vooral

wordt t6egeschreven aan de ,,in verhouding tot het buiten-

land sterke prijsstijging in ons land gedurende de laatste

jaren”.

Een en ander heeft geresulteerd in een omslag van de

reisverkeerbalans van positief naar negatief. Voor het

eerst in 1966 was er een tekort: f. 182 mln., in 1969 reeds
gestegen tot f. 746 mln. (d.w.z. 0,8% van het netto natio-

nale inkomen tegen marktprijzen).

Ook de geografische verdeling van de ontvangsten en

betalingen uit hoofde van het reisverkeer geeft enkele

belangrijke wijzigingen te zien. In de ontvangsten bijvoor-

beeld is in het tijdvak 1962-1969 het aandeel van de Bonds-

republiek gedaald van ruim 40% tot ca. 30%. Absoluut

gezien bedroeg de ioeneming hier nog geen 2% gemiddeld

per jaar. Het aandeel van de B.L.E.U. steeg daarentegen

in diezelfde periode van 13,9 tot 20,7%. Grotere mutaties

nog gaf de uitgavenkant te zien. ,,Oude” vakantielanden

als Italië, Frankrijk en Oostenrijk zagen hun aandeel in

de Nederlandse bestedingen in het buitenland aanzienlijk

dalen: voor deze drie tezamen van 31,3% in 1962 tot

20,3% in 1969. Een spectaculaire groei vertoonde (hoe

kan het anders) Spanje: bedroeg van de Nederlandse uit-
gaven in het reisverkeer het aandeel in Spanje besteed in

1962 nog
5,3%,
in 1969 was dit aandeel 11,7%. In de

tussenliggende jaren bedroeg de absolute groei hiervan

gemiddeld 31,3%.

,,De aanzienlijke achteruitgang van de uitkomsten van

het reisverkeer met het buitenland in de zestiger jaren

blijkt”, aldus De Nederlandsche Bank, ,,zich in het ver-

keer met vrijwel alle landen of landengroepen le hebben

voorgedaan”. In 1969 werden alleen nog overschotten ge-

boekt in dollar- en sterlingbetalingen.

De prijsontwikkeling en het Nederlandse potentieel aan

verblijfs- en recreatiemogelijkheden, dat zijn de twee

factoren die volgens de Nderlandsche Bank de omvang

van de toekomstige tekorten in het reisverkeer zullen

bepalen. Het is maar dat u het weet, H.H. Horeca-ers en

kamerverhuurders.

dR

1
In liet vierde ,Kwa,taalberic/it” van de Nedeilandsc/,e

Bank, dd. maart 1970.

:

365

3.,

inhoud

Wie verre reizen doet
.
………365

Kortheidshalve

…………..366

Prof. Dr. F. Hartog:

Voorbereidend wetenschappelijk.
onderwijs

……………….367

Drs. H. Jacobs:

De Europese landbouw ……..368

Drs. M. de Koot:

Detailhandel in beweging ……370

Indrukken uit Noord-Amerika.. 376

Bedrijfseconomische notities 377

Mededelingen ……………..380

redactie

commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

– adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 145511, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nunnner:
f.
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elice gewenste datum,
maar slec/zt worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdan; Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boeklrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

366

K

Ook Professor Pen is niet zo heel blij met de komst van de 13.000.000ste Neder-

lander. In
Het Parool
(dd. 2 april) schrijft’ hij dat de bevolkingsgroei ons

jaarlijks meer kost dan de militaire uitgaven. Op zichzelf is dat nog niet zb’n

ramp, aldus Pen, ,,maar het vervelende niet de bevolkingsgroei is, dat het

niet voldoende is om ieder jaar vijf procent van het inkomen af te staan voor

nieuwe machines, nieuwe fabrieken, wegen en bruggen. Er moeten een aantal

speciale voorzieningen worden getroffen, en die liggen nu precies op de terreinen

waar toch al tekorten bestaan”. Hij noemt dan met name de knelpunten

woningbouw eo onderwijs. Dat.er nog altijd woningnood bestaat noemt Pen

terecht een schandaal. Volgens hem vallen de meer officiële critici van het

woningbouwbeleid (de officieuze meent Pen – helaas – te moeten afdoen als

,,de ongeloofwaardige jongeren die overal tegen protesteren”) te veel over

kleinigheden. Zij gaan voorbij aan het fundamentele feit dat de bevolking

groeit maar de bouwproduktie achterblijft, zowel bij deze groei als bij die .van

de industriële produktie. Net
als tekorten bij het onderwijs zouden die in de

woningbouw verholpen kunnen worden als we maar bereid waren daarvoor
de middelen (belastingverhoging) op te brengen. Pen zegt: ,,We zijn te arm

om in een dichtbevolkt land te leven”, d.w.z. we kunnen en/of willen niet de

middelen opbrengen die noodzakelijk zijn om de doorzettende bevolkings-

groei adequaat te kunnen opvangen: door middel van betere en dus duurdere

woonvormen, beter onderwijs, kolossale recreatieve voorzieningen enz. Wat

Pen benauwt is, dat we wel merken dat het benauwder wordt in Nederland,

maar dat we onvoldoende verband leggen tussen oorzaken en gevolgen. ,,De

volte in de stad wordt toegeschreven aan het autoverkeer en niet aan het

ontbreken van radicale plannen tot de stadsvernieuwing, die
nodig
wordt door
de overbevolking, maar
onmogelijk-door
het geldgebrek der gemeenten”. (dR)

El

Voor Kremlinologen is het weer
een drukke tijd. De
heersende geruchten over

tegenstellingen in het Kremlin dienen op hun waarheidsgehalte te worden

onderzocht. Alle mogelijke Russische publikaties worden nauwkeurig gelezen

(ook tussen dè regels door); kan immers niet reeds het door ziekte verhinderd

zijn van een van de topmannen om een officiële receptie of iets dergelijks bij

te wonen een indicatie zijn van een op handen zijnde machtswisseling? Dat er

hoe dan ook wel iets aan de hand is, wordt bewezen door de brief van drie
wetenschapsmensen aan het Kremlin, waarin wordt aangedrongen, op een

democratisering van de Russische samenleving als enige middel om de soéio-
logische en economische kwalen van het Sowjet-systeem te genezen. Een van

de ondertekenaars is Andreï Sachârov, de kernfysicus die twee jaar geleden

op soortgelijke wijze van zich deed horen. In hun brief pleiten
zij
in feite voor

al die zaken welke in de kortstondige ,,Praagse lente” onder Dubsek gerealiseerd

leken, maar nu langzaam maar zeker teruggedraaid worden tot het Novotny-

peil. Veel kans om hun voorstellen door het Kremlin geaccepteerd te krijgen

is er dus niet, tenzij de ondertekenaars een gunstig klimaat voor hin pleidooi

voor liberalisering menen te bespeuren. Dat gunstige klimaat zou o.al ge-

schapen kunnen zijn door……de relatief ongunstige economische toestand,

waarin de Sowjet-Unie verkeert. Onontkoombaar lijkt de keus (zie daarvoor

bijv. de’ Oost-Europa kroniek in
ESB
van
25
maart jI.) om hetzij de enkele

jaren geleden ingevoerde economische ‘hervormingen nu in alle consequenties

door te zetten, dan-wel ht begin dat er destijds mee werd gemaakt ongedaan

te maken en terug te keren tot de stringente bevelseconornie van vr
1965.
Men
Ts
nu aangekomen op het punt waar een duidelijke ‘richting dient te worden

ingeslagen. Verbale’ erkenning van

winststreven en – rentabil iteitsprinçipe kan

onmogelijk nog langer samen gaan met mindtieuze en zeer gedetailleerde plan-

taken.
(dR) .

F. }farlog

r

Voorbereidend

weténschappelij k

onderwijs.

Ondanks de op het eerste gezicht defi-

nitieve regeling van- het middelbaar

onderwijs blijft het op dit punt romme-

len. Met name de gedachte aan een

middenschool komt
naar:
voren. De

vodrsortering blijkt een uiterst moeilijk
punt te zijns

Van de universiteit uit zijn er tot

dusver weinig nuttige bijdragen ge-

leverd tot de gedachtenvorming over de

herstructuréring’ van het middelbaar

önderwijs. Aannernende dat er ook

thans nog voldoende mogelijkheden

voor correcties zijn, wordt in het

volgende een poging gedaan de ver-

langens van de universiteit te vertalen

in eenS middelbaar leerprogrtmma,

dat dus geldt voor het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs. Daarbij

kan niet ontkomen worden aan een

zekere schematisering. Het gaat om het

trekken van enkele grote lijnn. Omdat

het een zo serieuze, aangelegenheid is

zal ook elke aandrang tot ironie worden

onderdrukt.

Er zijn als we goed toezien bij het

voorbereidénd wetenschappelijk on-

derwijs drie groepen vakken.

In de eerste plaats moeten genoemd

worden die vakken waarop het weten-

schappelijk onderwijs verder- bouwt.

Dit zijn yier talen, althans wat het

idioom en de graniiatica, betreft

(Nederlands, Frans, Duits en Engels),

en wiskunde. De talen ijn nodig om

zich te kunnen uitdrukken (Nederlands)

en om alle belangrijke literatuur op hét

desbetreffende vakgebied met vrucht

te kunnen lezen. De wiskunde is nodig

omdat de meeste vetenschappen zich

van deze methode bedienen. Voor

enkele andere wetenschappen is bij het

voorbereidend wetenschâppelijk onder-

wijs in plaats van wiskunde een klas-

sieke opleiding nodig.

De universiteit eist dus wat aantallen

vakken betreft niet zo veel. Als we

wiskunde als één vak beschouwen

zijn het er slechts vijf, of
bij
vervanging

van wiskunde door Latijn en Grieks

zes. Maar die nioet men dan ook alle

gröndig kennen.

Een tweede- consequentie van de,

voôrgaande gedachtengang is dat er

van de universiteit uit slechts twee

studierièhtingen bij het voorbereidend

wétenschappeljk onderwijs zinvol zijn:

in ouderwetse termen gymnasium- en

HBS-B..

Maar er is meer. Men moet bij het’

voorbereidend wetenschappelijk onder-

wijs ook een indruk krijgen yan latere

studiemogelijkheden. Daarvoor dienen

de kennïsmakingsvakken: natuurkunde,

scheikunde, biologie, economie en

recht; Bij .de aanvang van de universi-

taire studie behoeft niet te worden

beschikt over gedeeltelijke beheersing

van deze vakken. Op de universiteit

wordt toch helemaal
bij
het begin be-

gonnen.

• Dit betekent dat de kennismakings-
vakken in ieder geval geen huiswerk-

-vakken behoeven te zijn. De leerlingen

behoeven op deze punten niet te Ieren

of vaardigheden te oefenen.

De derde groep vakken is die welke

algemene ‘vorming beoogt. Het zijn

geschiedenis, . aardrijkskuiide, staats-

inrichting en maatschappijleer. Voor de

universiteit zijn deze vakken niet nodig,

maar als zij niet op middelbaar niveau

worden onderwezen komt er iiiets

meer van. De.leerlingen zullen opdeze

punten moeilijk onder enig leren

kunnen uitkomen, maar voOrwaarden-

voor toelating tot het universitaire

onderwijs vormen deze vakken niet.

Zij kunnen dus buiten het eindexamen

blijven en behôeven ook niet in aan-

merking te .wordeh genomen
bij
de

bslissingen over overgang naar ccii

hogere klas. Hetzelfde geldt voor één

onderdeel van de talenstudie, namelijk
de literaiuur.

Bij toepassing van dit schema worden

in vergelijking met het huidige stelsel

enkele. evidentë’ voordelen bereikt.

in de eerste plaats kan de aandacht

worden geconccitreerd.
Op
dc vakken
die de basis vormen’ van latere weten-

schappelijke studie, zodat cle uiiiversi-

teit (anders dan voor omzwaaicrs) niet
zelf ,eerst aanvullende opleidingen be-

hoeft te verzorgen. –

• in de tweede plaats wordt de’omvaiig

van het huiswerk’ sterk ingeperkt,

ten gerieve’ van de leerlingen cii hun

ouders.

in de derde plaats wordt de spcciali

satie bij liet voorbereidend weten-

schappelijk onderwijs dienstbaar ge-

maakt aan het doel van de studie. Dus

niet een vreemde taal eruit, want die
zijn alle drie nodig, maar cle vakken

eruit die, anders dan als -franje, niet

iiodig zijn.

Er blijft natuurlijk het probleem op

welk punt de wegen vaii het algemeen

vormend middelbaar onderwijs en het

voorbereidend wetenschappelijk onder

wijs uiteen gaan:na één, twee of drie
jaar. Meer kan het in ieder geval niet

-zijn, om de studie niet te lang te maken.

Maar in de twee of drie jaar daarna

moet men de consequenties aanvaarden

van wat men iil: voorbereiding o

het universitaire onderwijs.

Nog eens, dit alles is sterk schemati-

serend weergegeven. Maar pas als de

,hoofdlijnen vast staan kunnen we de

details regelen. • ,

ESB 8-4-1970

• •

.

‘-

367

-•

-‘-

.

.. .:_• —

De Europese landbouw
,

Waar een (politieke) wil is, is een weg

DRS. H. JACOBS*

Voortzetting van de huidige EEG-landbouwpolitiek wordt

zo goed als onmogelijk door de ermee gemoeide hoge

kosten. Bovendien is het inkomen in de landbouw onvol-

doende, hetgeen tot sociale en politieke onrust leidt. Het

is eveneens de vraag of deze politiek er in kan slagen binnen

tien of twintig jaar van de landbouw weer een gezonde

bedrijfstak te maken. De vraag is nu in welke richting naar
een oplossing moet worden gezocht.

Het kernprobleem bij de landbouw is het feit, dat de

vraag naar agrarische produkten voornamelijk wordt

bepaald door het aantal personen (magen), terwijl de land-

bouwgronden praktisch alleen voedsel voortbrengen.

Gegeven de wereldmarktsituatie, de Europese kostprijs

en het Europese agrarische protectionisme kan weinig

worden verwacht van afzet buiten de Europese gemeen-

schap. Door verbetering van gewassen en vee, bemesting,
machines, grondverbetering, bewerking enz. is er een toe-

name van produktie geweest en nog voorzienbaar die ver

boven het Europese consumptievermogen uitgaat, ook

als rekening gehouden wordt met het feit dat de toe-

nemende welvaart gepaard gaat met de consumptie van

hoogwaardiger voedsel. Prijsverlagingen verhogen daaren-

boven de consumptie slechts in beperkte mate. Een goed

gevoede bevolking kan immers niet veel méér gaan eten.

Het gevolg is dat er, voor de maatschappij als geheel,

een overschot is aan grond, daar die niet voor andere doel-

einden kan worden gebruikt. De waarde van de grond is

hierdoor dubieus, daar zij onverkoopbare overschotten

oplevert. Het plan-Mansholt voorziet dan ook in het ont-

trekken van
5
mln. ha aan de landbouw. De heer Mansholt

wil nu
(NRC,
6 februari 1970j’ de bedrijven overhouden

met de beste bruto omzet. Dit criterium heeft echter een

aantal ongewenste consequenties. Temeer als men er van

uitgaat dat een produktiemiddel (grond) dat t.o.v. de afzet
van de produkten overbodig is (overschot), voor de maat-

schappij geen waarde heeft. Regenwater is in Nederland

nuttig, maar zo overvlôedig dat wij er geen prijs voor

hoeven te betalen.

De ruimte beter gebruiken

Grônd is ook recreatie en ruimte en daar is in de dicht-

bevolkte streken eén gebrek aan. Het zou derhalve ver-

standig zijn het overschot aan grond eerst ter beschikking

368

van de Europese geürbaniseerde gebieden te stellen, hoe

de bruto omzet van de
bedrijven
daar ook ligt. Laat men

maar in de Vendée of Zuid-Italië produceren hetgeen anders

in de buurt van Parijs, Brussel, Rome, Rotterdam of

Düsseldorf zou zijn geproduceerd. In die steden zijn er dan

meer mogelijkheden voor een grotere grondoppervlakte

per woning, voor wegen, stranden, plantsoenen en bossen.

Arbeid beter gebruiken

Er is niet alleen een overschot aan grond, maar ook aan

arbeid in de Europese landbouw. Arbeid is echter wel voor

andere doeleinden bruikbaar. Dat hangt sterk van de

streek af. In Noord-West-Europa en vooral in de dicht-

bevolkte streken is deze overgang het gemakkeljkst, maar

ook in de agrarische streken aldaar is industrialisatie moge

lijk. Het ligt er aan wat men er voor over heeft. Vooral in

Zuid-Italië (maar ook in sommige gebieden yan Frankrijk)

zijn de mogelijkheden tot opvang van arbeid door indus-

trialisatie in verhouding tot de eerder genoemde gebieden

bijzonder gering. Geschoold personeel en middenkader

zijn niet voorhanden en moeilijk uit andere streken aan te

trekicen. Voor reparaties en’ installaties van apparatuur

moeten spcialisten en onderdelen van ver konien. Er is

geen scala van toeleveringsbedrijven waaruit men kan kiezen,

terwijl de infrastructuur (verbindingen, gemeenschapsvoor-

zieningen enz.) onvoldoende is. De grootste handicap is

waarschijnlijk dat het persoonlijk contact met de afnemers

(en leveranciers) door de grote afstand zo gering is. Daar-

tegenover vormen de hoge transportkosten nieestl slechts

één van de vele handicaps.

Wil men een
Europese
landbouwpolitiek, dan zal de

agrarische produktie dâr moeten geschieden waar het

niet mogelijk is de arbeid op andere wijze zinvol in te zetten,

ten koste van die delen waar dit wél mogelijk is. Dit betekent

meer nadruk op regionale industrialisatie in Noord-West-

Europa en het
bijeenbrengen
van de financiële middelen

voor het overhevelen van agrarisch gebruik van de grond

naar welzijnsgebruik.

* De auteur, Drs. H. Jacobs, is 3vetenschappel jjk mede-

werker bij het Instituut voor Economisch Onderzoek van de

Rijksuniversiteit te Groningen.

Bruto omzet een
goede norm?

Als men zodoende heeft bepaald waar grond moet worden

onttrokken voor recreatie en waar in verband met de werk-

gelegenheid zeker landbouwproduktie moet plaatsvinden,

dan moet voor de rest nog worden bepaald welke grond

moet worden afgestoten. Gegeven de overvloed aan grond
doet het niet ter zake of een hoeveelheid produkt van één,

twee of meer hectares wordt verkregen. Er blijft dan alleen

de vraag over waar per hoeveelheid kapitaal en arbeid

de hoogste opbrengst wordt behaald.

De nieuwe norm van Dr. Mansholt
(NRC, 6
februari

1970), nI. ,,de hoogste opbrengst per bedrijf”, zal dan ooknog

moeten worden aangevuld met de vraag naar de kosten aan

arbeid en kapitaal per bedrijf. Bovendien kan men zich

afvragen of de iorm
per bedrijf moet gelden. Vooral in het

buitenland zijn er veel kleine bedrijfjes die worden be-

werkt door mensen met hun hoofdberoep elders. Tien of

twintig van die
bedrijfjes
kunnen worden vergeleken met

een groot landbouwbedrijf en dan eenzelfde omzet op-

leveren. De kosten aan hoeveelheid arbeid zullen hoger zijn

door minder efficiënte werkwijze. Dat komt echter ten

laste van deze mensen zelf. Hetzelfde geldt voor de over het

algemeen te kleine bedrijven in de landbouw.

Dit zou een reden kunnen zijn om verder geen grond aan

de landbouw te onttrekken. Dan blijven we echter in

dezelfde impasse. Men blijft prijzen voor de agrarischepro-

dukten betalen, die er voor zorgen dat de regeringen niet

te veel last hebben van de landbouwers. Deze prijzen zijn

dan (officieel) gebaseerd op de kosten (waaronder het

inkomen van de boer en de kosten van de grond) van een

efficiënt ingericht bedrijf.
Produktietechnisch
kan er van

efficiency worden gesproken, maar gezien
vanuit het stand-

punt van de markt c.q. consument, is
deze produktie niet

efficiënt, want er wordt iets geproduceerd waaraan geen

behoefte bestaat.

Deze efficiency van de markt zou kunnen worden ver-

kregen door de prijzen van de produkten drastisch te ver-

lagen
(vrijlaten
van de prijsvorming zou waarschijnlijk

hetzelfde effect hebben). Dan zouden we opeens worden

geconfronteerd met een massale werkloosheid en een on-

mogelijke politieke situatie. Ten opzichte van de land-

bouwers is dat ook onrechtvaardig, want hun is 25 jaar lang

verteld, dat, als zij efficiënt produceren, er een redelijk be-

staan (= inkomensgarantie) voor hen zou zijn. Kleinere

prijsverlagingen, die waarschijnlijk de uitkomst van een

politiek compromis zouden zijn, hebben eerder een ave-

rechts effect. In het verleden is het meer dan eens voorge-

komen dat prijsverlagingen tot een hogere produktie leid-

den. De boeren zagen hun inkomsten dalen door de prijs-

verlaging en probeerden dat te compenseren door de pro-

duktie uit te breiden. Sanering via de prjjzen lijkt derhalve

weinig zinvol.

De beste oplossing is het onttrekken van grond aan de land-

bouw, zodat per hoeveelheid arbeid en kapitaal het beste

rendement wordt verkregen op de overblijvende agrarische

GUAtEMALA

A,nsterdams folkloristisch gebruik:

pandverbeuren
Dolle Mina’s kiezen voor harde actie:

worden het nu Dollemannen?

DS ’70 wil géén samenwerking met PvdA:

voor een DS is de PvdA

natuurlijk maar een Volkswagen

Nederlandse fruittelers:

kweken wél appels, maar

niet voor de dorst

(ongecorrigeerd)

gronden. De te betalen prijzen voor de produkten dienen

hierbij gebaseerd te zijn op de kosten van een zo doelmatig

mogeljk ingericht en geleid bedrijf. Wil men dan in zijn

vrije tijd landbouw bedrijven of met een minder efficiënt

bedrijf werken, dan zijn de lasten voor eigen rekening, daar

het inkomen lager is. Leidt de technische ontwikkeling

tot een verdere uitbreiding van de produktie, dan dient het

landbouwareaal weer verder te worden ingekrompen.

Conclusie

Het knelpunt van de Europese landbouw is
overproduktie.

De uitweg is het op grote schaal benutten van landbouw-

gronden voor andere doeleinden, waarbij de norm achter-

eenvolgens de ruimtelijke ordening, de mogelijkheid van

vervangende werkgelegenheid en de agrarische produktie-

mogelijkheden van de grond moet zijn. Beïnvloeding via de

prijzen van agrarische produkten lijkt weinig doeltreffend,

tenzij voor bijsturing gebruikt. Gezien de stijging van de

produktie per hectare en per man kan men de landbouw

moeilijk in het algemeen achterljkheid of conservatisme

toeschrijven. Het zijn juist de goede resultaten die de land-

bouwers in de zorgen hebben gebracht.

Eigenlijk zou er niet van problemen mogen worden ge-

sproken. Voor ons welzijn is er
bij
het huidige levens-

patroon grote behoefte aan ruimte. Die wordt ons nu ver-

schaft doordat de landbouw op een kleinere oppervlakte

meer kan produceren. Om deze vruchten te plukken is een

Europese politieke wil nodig
1
.

H. Jacobs

1
In de oplossing zit wel een nationalistisch trekje. Als de in-

koniens in de landbouw laag zijn, is de welvaart hoger naar-

mate er daar minder mensen werken.

(I.M.)

ii 4’41

iel 1
0

ESB 8-4.1970

369

DRS. M. DE KOOL

D
OE
A Detailhandel in beweging

AODA

Dit artikel gaat, naar aanleiding van de opkomst van enkele nieuwe hedrjfsvormen

met name in de

detailhandel

en deaan het thema ,,De wentel gang in de distributie” gewijde Vijfde Distributiedag,

in op enkele aspecten van de problematiek van de bedrjfsvormen. Daarna wordt aandacht geschonken

aan het ontstaan van-verbruikersmarkten en zelf bedieningswarenh.uizen. De schrijver, die als staf-

medewerker verbonden is aan het Hoofdbedrjfschap Detailhandel, voorziet een voortgaande daling van
het aantal kleine detailhandelsbedrijven en een differentiatie in de groep der verbruikersrnarkten.

inleiding

Wanneer men de ontwikkeling van de distributie gadeslaat

kan’men bezwaarlijk de verzuchting beamen, dat er niets
nieuws onder de zon is. De gebeurtenissen van de laatste

jaren, zelfs die van de laatste maanden, geven ruimschoots

voedsel aan de opvatting, dat de veelheid van noviteiten op

distributiegebied aan de ontwikkeling een revolutionair

karakter geeft. Dit gaat wel met enig rumoer gepaard.

Enerzijds wordt met klaroengeschal de vernieuwing gepro-

clameerd, anderzijds roept men om het behoud van be-

staande structuren. Beide groeperingen trachten de zwij-

gende meerderheid te mobiliseren.

Men kan niet ontkennen, dat er iets aan de hand is. Als

wij ons tot de detailhandel beperken, kan worden gecon-

stateerd dat het aantal verkooppiaatsen in 1969 per saldo

met ca. 5.500 is afgenomen. De totale teruggang voor de

jaren zestig bedraagt bijna 29.000 verkoopplaatsen. Bij

nadere analyse van het cijfer over 1969 blijkt:

– de netto daling voor de categorie onderneniingen niet

één verkooppiaats bedroeg ca.
5.700,
voor de markt- en
straathandel ca. 500, terwijl het aantal verkoopplaatsen
voor het filiaalbedrijf met ca. 700 toenam;

– het aantal ondernemingen met één verkoopplaats

daalde in de levensniiddelensector met ca. 2.900, in de

brandstoffensector met ca. 450, in de rijwielhandel met
ca. 450, in de tabakshandel niet ca. 550 en in de textiel-

sector eveneens niet ca.
550
1

De cijfèrs tav. de bedrijfsbeëindiging mogen in 1969 een

stijging te zien geven, zij vormen echter geen uitzondering

op een ontwikkeling, die reeds jaren voortgaat.

Sinds kort vragen bovendien nieuwe distributievormen

aandacht, waarvan de verbruikersmarkt het meest op de
voorgrond treedt. Men hoort tevens van zelfbedienings-

waren h ii izen, massamarkten, hypermarkten, consumenten-

markten, net tomarkten, mamnioetmarkten, superstores

enz.
2
Voorshands laten we de vraag of we hier met soort-

of eigennamen te maken hebben rusten.

Deze ontwikkelingen hebben ook de belangstelling van

wetenschapsbeoefenaars opgeroepen. Zij vormden o.a.

onderwerp van studie voor de Vijfde Distributiedag, die op

15 november 1969 door de Vereniging voor Distributie-

Economie (VEDIS) werd georganiseerd. Het vraagstuk

werd daarbij in een breder kader geplaatst, dat van
de

wentelgang in de distributie,
waarbij de nadruk werd gelegd

op aspecten van discounting.

Omdat de ontwikkelingen in de detailhandel doorgaans
worden geprojecteerd op de veelheid van vormen, waarin

dit bedrijf wordt uitgeoefend, wil dit artikel enkele aspecten

van die bedrijfsvornien behandelen. Een en ander zal nader

worden toegelicht aan de hand van enkele onlangs opge-

treden nieuwe vormen.

Ten aanzien van de verklaring van het ontstaan van

detailhandeisvormen kan nien verschillende wegen be-

wandelen. In de eerste plaats kan men de distributie op-

vatten als een in zichzelf bepaald proces. Een voorbeeld

hiervan biedt Dreesmann, die voor de ontwikkeling van

de diyerse vornien en hun onderlinge verhouding vooral –

maar niet uitsluitend – let op factoren die in de distributie

zelf gelegen zijn. in de tweede plaats kan uien de distributie

meer expliciet zien als onderdeel van het gehele maat-

1
Centraal Registratiekantoor Detailhandel-Ambacht, sta-

tistiek 1170; ook verschenen als bijlage bij , ,Documentatie-

bulletin van het
Hoofdhedrijfvchap
Detailhandel”, dd. 12

februari 1970.
2
Zie o.m.,, EI. M.-mededelingen”, november/december

1969, uitgave van het Economisch Instituut voor het Midden-

en Kleinbedrijf, ,,Documentatiebulletin van het Hoofd-

bedrjifvchap Detailhandel”, dd. 6 november 1969.

370

schappelijk gebeuren. Zo poogt Van der Zwan, voor de-

zelfde vraag geplaatst als Dreesmann, ook verklarings-

oorzaken te formuleren, die in belangrijke mate buiten

de distributie zijn gelegen ‘.

Evenals dat bij andere onderwerpen uit de economische

theorie het geval is – Dreesmann noemt de conjunctuurleer

met name – is er t.a.v. het onderhavige vraagstuk nog veel

verschil van mening. Vrijwel alle beschouwingen bevatten

echter bruikbare kernen. De genoemde preadviezen vormen

hierop geen uitzondering. Dit artikel pretendeert evenmin

de omirekken van een algemene theorie te schetsen; hope-

lijk bevat het eveneens een bruikbare kern.

De ontwikkeling van de detailhandel

Tot de detailhandel rekent nien doorgaans de bedrijven die

rechtstreeks aan de consument leveren. De betekenis van

de detailhandel wordt daarom veelal afgemeten aan de

gegevens over de particuliere consumptie. Daardoor wordt

weliswaar geen volledig zuiver beeld verkregen van de ont-

wikkeling van de relatieve positie van de detailhandel in

de gehele volkshuishouding. Daarin spelen veel meer

factoren een rol. In dit verband moet echter worden vol-

staan met een korte ‘behandeling van enkèle saillante
punten. De in de navolgende tabellen gepresenteerde

cijfers zijn ontleend aan, resp. bereken’d op grond van de

in 1969 door de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf

uitgegeven publikatie
Het midden- en kleinbedrijf in de

nationale economie.
Tabel 1 geeft globaal weer de ontwikke-

ling van het aandeel van de detailhandel in de particuliere

consumptie (op enkele statistische onzuiverheden wordt

hier niet ingegaan).

TABEL 1

Aandeel detailhandel in particuliere consumptie

1950

1960

1968

Particuliere consumptie (in
F.
mrd.)

12,9

24,4

50,0

Detailhandelsomzet (in
F.
mrd.)
….
.
8,3

15,3

30,4
Detailhandelsomzet in % van parti-

culiere consumptie
…………..
64,3

62,7

60,8

Wanneer de particuliere consumptie nader wordt onder-

scheiden naar drie behoeftengroepen ontstaat het beeld

van tabel 2.

TABEL 2

Particuliere consumptie (in
f
imd.)

1950

1960

1968

Voedings- en genotmiddelen

5,0

8,9

16,1

Duurzame goederen
…………..
3,6

6,5

14,0
Overige goederen en diensten

4,3

9,0

19,9

Totaal
……………………..
12,9

24,4

50,0

De indexcijfers in tabel 3 geven een indruk van de voor-
naamste oorzaak van het afnemend aandeel van de detail-

handel in de particuliere consumptie. Deze blijkt ge-

zocht te moeten worden in de categorie overige goederen

en diensten”, waaronder posten plegen te worden opge-

nomen als woningdiensten (huren), bestedingen van Neder-

TABEL 3

Indexcjjfers particuliere consumptie en detailhandelso,nzet

(1950 = 100)

1950

1960

1968

Particuliere consumptie totaal

100

189

388
voedings- en genotmiddelen

100

178

322
duurzame goederen
…………..

100

181

389
overige goederen en diensten

100

209

463

Detaithandelsomzet
…………….
100

184

366

landers in het buitenland en de kosten van gezondheids-

zorg.

De ontwikkeling in de detailhandel staat derhalve onder

druk vanuit zijn afzetmarkt. Maar ook m.b.t. zijn aanbod-

positie zijn er problemen. Dit kan worden geïllustreerd

met enkele gegevens t.a.v. de arbeidskosten, zoals die

kunnen worden afgeleid uit de ontwikkeling van de omzet

per manjaar
enerzijds
en, de inkomensontwikkeling van

enkele groepen
anderzijds
(tabel 4). .

TABEL 4

Ontzet en tverkgelegenlzeid in de detailhandel

950

1960

1968

Omzet (in f. mrd.)
………..
8,3

15,3

30,4,
waarvan in het midden- en
kleinbedrijf

6,4

11,6

22,6

werkgelegenheid (in 1.000 man-
jaren)
………………..
339

400

451
waarvan in het midden- en
kleinbedrijf
……………
298

335

366

Omzet per manjaar (in f. 1.000)

24,5

38,3

67,4
waarvan in het midden- en
kleinbedrijf
……………
21,5

34,6

61,7

Deze cijfers geven aanleiding tot de volgende globale

conclusies. De arbeidsproduktiviteit is in de gehele detail-

handel in de jaren 1950 tot 1968 gestegen met een factor

2,75; voor het midden en kleinbedrijf in deze sector be-

draagt deze factor 2,87. De arbeidsproduktiviteit in het

midden- en kleinbedrijf is geringer dan in de detailhandel

als geheel, zij het dat de achterstand relatief iets is afge-

nomen. –

TABEL 5

Indexcijfers (1950 = 100) van de inkomensontwikkeling

voo,’
enkele groepen

1950

,1960

1968

Loonsom per werknemer in bedrijven..(alg.)

100′

201—

404
bij overheid

lOO

198

480
in m.k.b. detailhan-

del
…………..
100

162

292
Ondernemersinkomen in m.k.b. detailhandel

100

215

405

De ontwikkeling van de loonsom per werknemer in de

middelgrote en kleine detailhandelsbedrijven is de stijging

van de ‘arbeidsprodûktiviteit nauwelijks te boven gegaan.

Zij is echter in belangrijke mate achtergebleven, zowel bij

de toename van het ondernemersinkomeri in die sector

als bij de groei van de loonsom per werknemer elders.

De lengte van de periode, welke in beschouwing werd

genomen, wijst op structurele groeiverschillen. Hiermede

kan een achteruitgang in de
kwaliteit
van de in het midden-

en kleinbedrijf in de detailhandel ingeschakelde arbeids-

krachten gepaard zijn gegaan. Indien dit het geval zou zijn,
is deze tendentie duidelijk in strijd met de hogere eisen, die

de ontwikkeling in de techniek van het verkoopproces aan

de factor arbeid is gaan stellen. In ieder geval moet worden

verwacht, dat het loonpeil in deze sector van het bedrijfs-

leven in de nabije toekomst aan een grotere opwaartse

druk onderhevig zal zijn dan elders. In dit verband kan

de verlagi
.
ng
van de leeftijdsgrens voor en de relatieve

Dr. A. C. R. Dreesmann: ,,Vernieutving en vooruitgang,

beschouwingen over ontstaan en onttvikkeling van de moderne

detailhandeisvormen”, preadvies VEDIS 1969; Dr. A. van

der Zwan: ,, Vernieutving
of
adaptatie”, preadvies VEDIS

1969. Beide preadviezen zijn gepubliceerd in de Handelingen

(deel 3) van de Vereniging voor Distributie-Economie,

Nw. Parklaan 74, Den Haag.

ESB 8-4-1970

371

.

stijging van het niveau van het minimum inkomen een
belangrijke rol spelen. Tevens moet worden betwijfeld

of de arbeidsproduktiviteit even sterk als het loonpeil

zal kunnen toenemen. Deze overwegingen monden’ dan

ook uit in de verwachting, dat de arbeidskosten in ver-

houding tot de omzetten een aanzienlijke toename te zien

zullen geven.

Een andere belangrijke kostenfactor is de post huisves-

tingskosten. De beschikbare statistische gegevens over dit

punt zijn uitermate schaars. Een globale indruk kan worden

ontleend aan een recent onderzoek, waaruit blijkt dat in

het algemeen gedurende de laatste jaren de omzetten per

m
2
minder zijn toegenomen dan de omzetten in totaal ‘.

Hierin ligt een belangrijke aanwijzing besloten voor een

toename van de huisvestingskosten in relatie tot de omzet.

Voorts kan worden overwogen, dat dé detailhandelsvesti-

gingen in toenemende mate worden geconcentreerd in

nieuwe winkelcentra. Daarvoor gelden hoge prijzen,

vooral in verband met de sterk géstegen grond- en bouw-

prijzen. Misschien zouden wij rn.b.t. het laatste punt

beter kunnen zeggen, dat de bedrijfsresultaten in het ver-

leden veelal rooskleuriger werden voorgesteld dan ze in

feite waren, doordat t.a.v. de huisvestingskosten zelden

werd gecalculeerd op basis van de vervangingswaarde.

De vooruitzichten m.b.t. de omzetten en belangrijke delen

van de kosten zijn hiervoor met name betrokken op middel-

grote en kleine bedrijven in de detailhandel. Zij raken echter

bedrijven met een grotere bedrijfsomvang evenzeer. Er

zullen echter verschillen kunnen optreden t.a.v. het as-
sortiment, de verkooptechniek en andere commerciële

criteria.

Het onderscheid der bedrijfsvormen

De grote verscheidenheid in bedrijfsvormen schept een

duidelijke behoefte aan een nader onderscheid. Men kan

daartoe verschillende uitgangspunten innemen. In de eerste

plaats is het denkbaar, dat bedrijven die zich zodanig ver-

want voelen, dat
zij
onderling aaneensluiting
zoeken in

velerlei organisatievormen, uit dien hoofde tot één bedrijfs-

vorm worden gerekend. De aard en de reikwijdte van het

samenbindend element kunnen echter uiteenlopen. Dit

blijkt bij de onderlinge vergelijking van de branchegewijze

opgezette organisaties van ondernemers in middelgrote

en kleine bedrijven, het vrijwillig fihiaalbedrijf, en de in-

koopcombinatie als de zgn. commerciële organisaties, ver-

enigingen van ondernemers die zelfbedieningssystemen

hanteren enz. In het eerste voorbeeld gaat men samen op

grond van overeenstemming t.a.v. bedrijfsomvang en assor-

timent, in het tweede voorbeeld gebeurt dat in algemene

zin met betrekking tot samenhang in het commerciële

beleid en in het derde voorbeeld verenigt men zich vanwege

de gemeenschappeljkheid ten aanzien van een element van

het verkoopbeleid, nI. het verkoopsysteem.

In de tweede plaats kan men in plaats van het groeps-

bewustzijn als uitgangspunt de
feitelijke, verhoudingen

kiezen. De eerstgenoemde indeling heeft weliswaar het

voordeel, dat zij nauw aansluit bij de maatschappelijke

werkelijkheid, maar zij leent zich minder goed voor ana-

lytische doeleinden. Bezien wij daarom het tweede cri-

terium nader.

In het verleden kon men veelal op grond van het gevoerde

assortiment tot duidelijke indelingen komen. De oude

vestigingswetgeving sloot zich hierbij aan en hield daar-

door deze indeling mede in stand. De tendenties tot paral-
lelhisatie resp. specialisatie, waarachter men met reden de

372

invloed van consumentenpreferenties enerzijds en de be-

tekenis van gewijzigde aanbodverhoudingen anderzijds

mag zien, hebben zich kunnen voortzetten. De verscheiden-

heid in de assortimentssamenstelling is belangrijk groter
geworden, zowel door nieuwe combinaties van reeds be-

kende artikelen als door de opname van voorheen onbe-

kende artikelen. Het criterium van de assortimentssamen-

stelling is dan ook thans minder bruikbaar dan voorheen.

Ook een derde indeling heeft aan betekenis ingeboet. De

opkomst van het grootbedrijf in de disfi

ibutie leidde sinds

het einde van de vorige eeuw tot een onderscheid naar

bedrjjfsomvang.
in de meest stringente vorm leidde dit tot

de tegenstelling tussen kleinbedrijf en grootwinkelbedrijf.

Hierin speelden maatschappelijke verschillen een grotere

rol dan de bedrijfstechnische verhoudingen. Thans is er

een groep rendabele bedrijven, veelal als een kleinbedrijf

begonnen, die bedrijfstechnisch vele vragen met het vnl.

historisch als groep afgebakende grootwinkelbedrijf ge-
meen heeft, maar er niet toe gerekend wordt. Statistisch
geeft de indeling naar bedrjfsomvang dan ook nogal wat

problemen,
0.111.
als zij wordt betrokken op de berekening

van de ontwikkehirg van het marktaandeel der onder-

scheiden groepen.

Voor een economische beschouwing van de bedrijfs-

vormen is in de eerste plaats een iodeling naar het gevoerde

commercieel
beleid van belang. De oorzaken daarvoor

berusten in hoofdzaak op de toeg&nomen betekenis van

het commerciële aspect t.o.v. het technische aspect, waar-

van om. voorverpakking, bijgevoegde gebruiksvoor-

schriften en reclame blijk geven. Deze ontwikkeling is o.a.

opgeroepen door de overvloed van nieuwe artikelen, de

concentratie van aanbieders en de massaliteit van vragers,

waarmee de distributie wordt geconfronteerd.
Vanuit het postulaat van de winstmaximahisatie staan de

onderneming in beginsel twee wegen open om haar doel-

einden te bereiken. Enerzijds kan men een formule hanteren

van hoge prijzen en relatief lage omzetten, anderzijds kan

men zich richten op lage prijzen en relatief hoge omzetten.

In theorie kan men de keuze voor een der beide hoofd-

vormen door het winststreven bèpaald achten. In de prak-

tijk spèlen andere preferenties van de onderneming vaak

een belangrijke rol, bijv. de persoonlijke geaardheid van

de ondernemer, een zekere voorkeur
y
oor een bepaald

vestigingspunt, historische en traditionele argumenten

m.b.t. het assortiment enz.

Bij de formule van hoge prijzen en lage omzetten zijn de

volgende omstandigheden voorwaarden voor succes:

– een klantenkring gekenmerkt door een lage afzetelasti-

citeit, of – meer nauwkeurig – gekenmerkt door

grote winkeltrouw, sterk kwaliteitsbesef, behoefte aan

advies enz.;

– de mogelijkheid van de onderneming om blijvend aan

de verlangens van de afnemers te voldoen.

In de praktijk gaat deze bedrijfspolitiek doorgaans verge-

zeld van een diep assortiment, een liixueuze en zorgvuldige

inrichting van winkel en etalages,. vakkundig verkoop-

personeel en een ruime mate van dienstbetoon.

De formule van lage prijzen en hoge omzetten zal slechts
succes hebben in de volgende situatie:

– de aanwezigheid van grote aantallen kopers, gekenmerkt
door een grote afzetelasticiteit, vaak aangeduid als een

grote prjsgevoçhigheid;

Zie ,,E.J.M.-niededelingen”, januari/februari 1970.

•1

Nettomarkt te Utrecht (foto:
‘t
Sticht)

– een laag prijsniveau; ook op langere termijn mogelijk
door relatief lage bedrijfskosten en/of inkoop tegen

voordelige voorwaarden.

Uit deze omschrijving vloeit voort dat de politiek van lage

prijzen en hoge omzetten vooral zal voorkonien op vesti-

gingspunten in of nabij bevolkingsagglorneraties, voorzien

van veel parkeerruimte en niet te moeilijk bereikbaar, met

een eenvoudige inrichting van de verkoopruimte en een

ondiep assortiment.

Het onderscheid tussen de beide hoofdtypen berust niet

name op het Verschil in afzetelasticiteit . Uit de omschrij-

ving is gebleken, dat een bedrijfsvoering gericht op af-

nernersgroepen met een geringe afzetelasticiteit met relatief

hoge kosten gepaard gaat. De marges kunnen i.v.m. deze

geringe afzetelasticiteit echter eveneens vrij hoog zijn.
Indien men zich richt op afnemers met een hoge afzet-

elasticiteit zijn de marges relatief laag en zullen de kosten

daarbij aangepast moeten zijn.

Op het reeds genoemde VEDTS-congres kwam de vraag

aan de orde of de bedrjfsvormen voldoende nauwkeurig

af te bakenen zijn om naar analogie van de biologie van

soorten te kunnen spreken. Dreesniann meende dat dit

het geval was, Van der Zwan oordeelde dat een typologie

van detailhandelsvorrnen op deze wijze niet te geven was.

Een andere overeenkomst niet de biologie kan volgens

sommigen worden gevonden in de levenscyclus van de

vormen. Zo zou gesproken kunnen worden van een opgaan,

blinken en (gedeeltelijk) verzinken. Om het moderner te

zeggen: na een periode van jeugdige beweeglijkheid wacht
onafwendbaar de verstarring.

Nu leiden biologische redeneringen niet steeds tot een

helder inzicht in economische verschijnselen. Men denke

bijv. aan het in meer dan één opzicht taaie leven van de

vruchtboom in bedrijfseconomische verhandelingen. Ook

in verband niet de bedrijfsvormen is het o.i. gevaarlijk om

te spreken van een natuurlijk ontwikkelingsproces. Een der-
gelijk natuurlijk patroon zou kunnen zijn: ontstaan met lage

marges en kosten, bij de uitgroei een toename van marges

en kosten, gevolgd door aanpassing aan de bestaande

vormen en een zekere consolidatie. Dreesmann noemt zelf

reeds een interessante uitzondering op dit stramien: de

introductie in ontwikkelingslanden van nieuwe vormen, die

Vgl. Prof Dr. W. J. van de Woestjne: Kosten, prijzen en

assortiment, in , ,Maandblad voor Accounrancy en Bedrijfs-
huishoudkunde”, januari 1967.

ESB 8-4-1970
373

opereren volgens de formule van hoge marges en hoge

kosten.

Het is daarom eenvoudiger het tot stand komen van een

bedrijfsvorm te verbinden iiiet de vraag of een ondernemer

een markt ziet voor een bepaald verkoopbeleid
1
. Eventueel

kan daarvoor de terminologie van ,,vacua in de markt”

worden gebruikt. Het meest voorkomende patroon

van

vestiging; met een politiek van lage prijzen en kosten,

uitgroei en aanpassing mèt relatief stijgende prijzen en

kosten, en consolidatie als vorm met hoge prijzen en kosten,

kan als volgt worden verklaard.

in het algemeen zullen voor vestigingen met een systeem

van lage prijzen en lage kosten meer kansen aanwezig zijn

voor de snelle verwerving van.een behoorlijk marktaandeel.

Hiertoe is immers een vrij hoge afzetelasticiteit nodig. Een

snelle entree met de formule van hoge prijzen en hoge

kosten is naar de aard van die politiek welhaast onmogelijk,

tenzij de overige bedrijfsvormen hier overduidelijk een

markt laten braakliggen. Het prevaleren van kwaliteitsbesef

boven prijsgevoeligheid en de aanwezigheid van winkel-

trouw zijn naar hun aard factoren, die eerst na verloop van

tijd geldingskracht krijgen.
Met betrekking tot het aanpassingspatroon moet worden

opgemerkt, dat naast de veerkracht t.a.v. de omzet de

vormen met lagere prijzen en kosten een groter aanpassings-

vermogen hebben wat hun aanbodmogelijkheden betreft.

Men kan in het algemeen nu eenmaal gemakkelijker van
daaruit tot een hogere
prijzen-
en kostenstructuur komen

dan omgekeerd. Doorgaans is uitbreiding van dienstbe-

toon eenvoudiger te realiseren dan inkrimping. Hiermede

hangt ongetwijfeld samen het vaste karakter van het meren-

deel der exploitatiekosten in de detailhandel.

Een dergelijke schetsmatige verklaring kan niet buiten

de opmerkingen over de aard van de mededinging in de
detailhandel, zoals die om. door Dreesmann en Van der

Zwan zijn gemaakt. Het zou echter te ver voeren om, juist

vanwege onvolkomenheden in de concurrentie en daarmede

van geval tot geval wisselende omstandigheden, te spreken

van standaardpatronen en standaardvormen.

De gebruikte hoofdindeling is geen absolute. Zij dient

slechts om concrete bedrjfsvornien in hun onderlinge ver-

houding te kunnen typeren. Tn de werkelijkheid konien in

vrijwel alle vormen elementen van beide typen voor. Dat

hangt met twee factoren samen:

– tussen een extreem hoge en een extreem lage afzet-

elasticiteit voor dezelfde goederen in verschillende

bedrijfsvormen komen allerlei tussenliggende waarden

voor die grootheid voor;

de afzetelasticiteit kan voor de onderscheiden goederen

in het assortiment van een bepaald bedrijf sterk uiteen-

lopen, ook in de zin dat dit bedrijf voor bepaalde

goederen te maken heeft môt een relatief hoge afzet-

elasticiteit en voor andere goederen met een relatief

lage afzetelasticiteit.

De werkelijkheid der bedrjfsvormen biedt derhalve een

kaleidoscopisch beeld, waarin voor analytische doeleinden

orde kan worden geschapen door typeringen m.b.t. de

meest relevante criteria. Deze worden o.i. gevormd door dc

verschillende aspecten van het commerciële beleid.

Enkele nieuwe distributievormen

In de eerste plaats vragen de
verhr,,ikersmar kien
aandacht.
Zij zijn in ons land van recente oorsprong en zij appel leren

zeer duidelijk aan kopersgroepen, gekenmerkt door een

grote prijsgevoeligheid. Daardoor behoren zij tot het hoofd-

type van de lage-prijzen-lage-kosten-formule. Het is van

belang op te merken, dat het niet name gaat om lage con-

sumentenprijzen. De wenselijkheid om hiernaar te streven

leidt de ondernemer af uit zijn verwachtingen omtrent de

afzetelasticiteit. De mogelijkheid ervan wordt getoetst aan

het voorkomen van een of meer der volgende factoren:

– lage exploitatiekosten, te bereiken door

verkop in zelfbediening met sterk gereduceerd dienst-

betoon;

– goedkope huisvesting;

brede en ondiepe assorlimenten met hoge ornzetsnel-

heden;

– lage inkoopprijzen, te bereiken door

grote eenvormiga hoeveelheden;

speciale partijen en ‘overschotten met als gevolg een

opmerkelijke discontinuïteit in het assortiment.

Tn het reeds aangehaalde E.E.M.-onderzoek
1
rekent men

die bedrijven tot de verbruikersmarkten, die aan de, volgen-

de ken merken voldoen:

eenvoudige bedrijfsruimten en inrichtingen;

ondiep maar breed assortiment in levensmiddelen

• en/of met levensmiddelen met beperkte continuïteit

in de gevoerde merken;

verkoop in zelfbediening tegen netto prijzen (geen

zegelsystemen e.d.);

prijzen van een groot aantal merkartikelen permanent

lager dan de gebruikelijke of de door de fabrikant voor-

geschreven prijzen;

weinig of geen service in de zin van het gewoonlijk door

de detailhandel aangeboden pakket;

bedrijf vrij toegankelijk voor iedere consument;

vestiging doorgaans buiten de gebruikelijke koop-

centra;

grote verkoopoppervlakte.

In deze omschrijving komen de door ons genoemde ele-

menten van de lage-kosten-lage-prijzenconceptie alle voor.

De meeste kenmerken zijn naar hun aard niet absoluut.

Uit de toelichting
bij
het E.T.M.-onderzoek blijkt, dat het
zich richt op de bedrijven, die zich t.a.v. de criteria in het

algemeen extreem hebben opgesteld. Van alle mogelijke

gradaties van hoge kosten en hoge prijzen naar lage kosten
en lage prijzen omvat het onderzoek de onderlaag. Dit zijn

doorgaans tevens kort geleden gestichte bedrijven.

De
zelfbedieningsgrooihandel,
ook wel ,,cash and carry”

genoemd, is op grond van kermerk f. buiten het onderzoek

gebleven. Het.is bekend, dat ondernemers op grond van het

feit, dat zij een bedrijf uitoefenen, toegang hebben tot deze

bedrijfsvorm, ook tot die afdelingen die andere artikelen

omvatten dan het door die ondernemers ‘gevoerde assorti-

nient. Er zijn op deze regel overigens uitzonderingen m.b.t.

het levensmiddelen-assortiment. De situatie, dat onder-

nemers voor aankopen die zij als consument doen zich

rechtstreeks tot de groothandel wenden, is niet nieuw. De

omvang van dit verschijnsel is echter door de opkomst van

de zelfbedieningsgroothandel vermoedelijk aanzienlijk

toegenomen.

Een bijzonder aspect van de verbruikersmarkt komt aan

het licht, indien men de kenmerken b. en d. samen beziet.

De discontinuïteit in het assortiment kan nI. een gevolg zijn

el
In deze richting wijzen ook de opmerkingen, die op het

VED IS-congres werden ge,naakl door Dr. J. P. 1. i’an der

Wilde. Zie daarvoor de Handelingen, deel 3, pag. 83.
,,E.I.M.-mededelingen”, november/december 1969,

374

van het streven naar prjsbinding door fabrikanten en groot-

handelaren. Er zijn ook detailhandelsbedrijven, die regel-

matig merkartikelen beneden de voorgeschreven prijzen
aanbieden, maar dit t.a.v. een bepaald merk slechts korte

tijd doen en daarna hetzelfde verrichten tav. andere

merken.

Hoewel internationaal voor het omschrijven van de

verbruikersmarkt Vrij algemeen een minimale verkoop-

oppervlakte van 1000 m
2
wordt aangehouden, heeft het

E.I.M. ook kleinere bedrijven onderzocht. Het geheel ver

keert duidelijk in ontwikkeling en het is van groot belang

na te gaan hoe de kleinere vestigingen met een lage-prijs-

lage-kosten-formule evolueren.

Zo telde men per] november 196928 verbruikersmarkten

niet een verkoopoppervlakte van tenminste 1000 m
2
en

100 mini-verbruikersmarkten niet een verkoopoppervlakte

van ten hoogste 1000 m
2
, waarvan 41 met een verkoop-

oppervlakte van minder dan 300 m
2
. Jn de betrokken publi-

katie vindt men voorts gegevens over de geografische sprei-

ding, de gevoerde artikelgroepen, aantallen afrekenpunten,
parkeergelegenheid en de herkomst van het pand.

Opmerkelijk is de plaats van levensmiddelen in het assor-

timent van de onderzochte verbruikersmarkten. Van de

128 verbruikersmarkten en mini-verbruikersmarkten voeren

127 kruidenierswaren en 109 brood, maar bovendien 105

huishoudtextiel, 102 mode-artikelen, 118 huishoudelijke

artikelen en 108 speelgoed. Bij de mini-verbruikersmarkten

vergen de kruidenierswaren als regel meer dân de helft van

de beschikbare verkoopoppervlakte.

Er is overigens nog weinig bekend over de nieuwe be-

drijfsvorm. Zo ontbreekt een inicht in de kostenstructuur.

Vermoedelijk zal met name t.a.v. de posten van arbeids-

en huisvestingskosten een aanzienlijk verschil bestaan

t.o.v. bedrijven die een meer conventioneel verkoopbeleid

voeren. Ook indien een kostenonderzoek op korte termijn

zou kunnen worden ingesteld, zal i.v.ni. de grote mate van

parallel 1 isatie bij de verbruikersmarkten de vergelijking

met bestaand cijfermateriaal moeilijkheden opleveren.

In het geheel van spectaculaire nieuwe vestigingen komen

enkele interessante afwijkingen voor van het lage-prijzen-

lage-kosten-patroon. Zo heeft een grootwinkelbedrijf in
de levensmiddelensector de stichting van
zeifbedienings-
warenhuizen
aangekondigd, die niet volgens discount-

principes zullen opereren. Vermoedelijk hangt deze stel-

lingname samen met het commerciële beleid, zoals dat tot

op heden voor de levensmiddelensector werd geformuleerd
en waarmee het publiek de naam van het bedrijf heeft leren

associëren.

Met betrekking tot het vestigingspunt kan men op-

merken, dat vestiging plaatsvindt zowel in binnensteden,

veelal in vrijgekomen loodsen, indistriepanden enz., als

buiten de woonkernen, ook in nieuw geconstrueerde ge-

bouwen. Reeds nu tekent zich af dat deze verschillend

geaarde vestigingen onder uiteenlopende omstandigheden
werken. Een belangrijke rol speelt daarin de problematiek

van verkeer en vërvoer van consumenten en goederen met

het oog op de groeivooruitzichten van de omzet.

Opmerkelijk is voorts, dat in bepaalde gevallen vanaf

of spoedig na het begin van de bedrijfsuitoefening wordt

gewerkt met een meer luxueuze inrichting van de verkoop-

ruimte. Dat kan met name het geval zijn voor afdelingen,

waarvoor relatief hoge marges gelden en de afzetelasticiteit
niet te hoog is.

Een bijzonder aspect is tenslotte de verkoop van goederen

afkomstig uit speciale partijen, veelal ten gevolge van een

zekere industriële overcapaciteit. Voorheen vormde de

markthandel het enige kanaal, waarlangs deze goederen de

consument bereikten, in deze sector heeft zich sinds kort
een ontwikkeling voorgedaan (m.b.t. het overdekken van

de verkoopruimte, samenwerking t.a.v. reclame s.00r con-

crete marktplaatsen en een meer permanente bezetting) die

belangrijke punten van overeenstemming vertoont met die

typen verbruikersniarkten, waar delen van de bedrijfs-

ruimten aan zelfstandigé ondernemers worden verhuurd.

Samenvatting en perspectieven

De ontwikkelinvan de detailhandel wordt in hoofdzaak

bepaald door twee factoren: de ontwikkeling van de parti-

culiere consumptie enerzijds en het verloop ian de kosten

anderzijds. Vanuit beide factoren staat het detailhandels-

apparaat in zijn huidige.structuur onder druk. Men kan

hieraan in beginsel op twee manieren trachten te ont-

komen. Jn de eerste plaats is het mogelijk meer te opereren

volgens de conceptie van hoge prijzen en hoge kosten,

waartoe de afzetelasticiteit een lage waarde dient te hebben.

Deze politiek kan moeilijk in één keer tot stand worden

gebracht en zal doorgaans slechts voor reeds gevestigde

bedrijven realiseerbaar zijn.

In de tweede plaats kan men opteren voor een lage-

prijzen-lage-kosten-formule, waartoe de afzetelasticiteit

hoog moet ijn. Met name spectaculaire, nieuwe vesti-

gingen kunnen zich op dit commerciële beleid richten.

Voor het kleine bedrijf staan in de huidige situatie de

wegen open, die hierboven werden genoemd. Enerzijds is

er de mogelijkheid van voortgaande specialisatie, toe-

nemend dienstbetoon, assortimentsverdieping, enz. De

belangrijkste voorwaarden voor het welslagen zijn de aan-

wezigheid van geschikte vestigingspunten en voldoende

ondernemerscpaci tei ten tegenover een voldoend grote

vraag. Anderzijds zou men zich kunnen toeleggen op assor-

timentsverbreding, reductie van het dienstbetoon en aan-
zienlijke omzetvermeerdering. Het succes is wederom in
hoofdzaak afhankelijk van de vraag of de omvang van de

consumentenvraag, het vestigingspunt en de ondernemers-

bekwaamheden voor deze politiek geschikt zijn.

Tn het licht van het voorafgaande kan worden geconclu-
deerd, dat een groot aantal kleine bedrijven zal verdwijnen

i.v.ni. de voortdurende spanning tussen omzetmogelijk-

heden voor en de aanbodmogelijkheden van het individuele

bedrijf. Daardoor ontstaan grotere bedrijven, die het de

overblijvende kleinere ondernemingen nog lastiger kunnen

maken. Dit proces versterkt zich zelf.

Onze tweede conclusie betreft de nieuw opgetreden be-
drijfsvormen. De richting van de particuliere bestedingen,
gerekend over een niet te korte periode, en de exploitatie-

resultaten van deze bedrijven, zullen hun recht van bestaan

bepalen. Voortgezet onderzoek is derhalve van groot

belang. In de massa, die nu als ,,verbruikersmarkten” wordt

aangeduid, zal wellicht reeds op korte termijn een diffe-

rentiatie optreden, waarvan onze beschrijving de voor-

tekenen weergaf. Zo zouden met name kleine verbruikers-

markten reeds spoedig niet meer kunnen voldoen aan de

eis van hoge omzetten, die met de lage-prijzen-lage-kosten-

formule nauw verbonden is.

De detailhandel zal zich bevinden in een voortdurend

proces van aanpassing aan de preferenties van de consu-

menten, wier voorziening met goederen en diensten zijn

taak is. Tn dat opzicht is er inderdaad niets nieuws onder

de zon.

M. de Kool

ESB 8-4-1970

.

375

t,-

t,

Indrukken

uit

Noord-Amerika

1. Een record aantal problenien

Met het verzoek van de redactie om van

tijd tot tijd iets uit dit land te laten

horen ben ik blij. Het dwingt je even

stil te staan bij de warwinkel van toe-

spraken, publikaties, gesprekken en

mooie en lelijke landschappen, die in

snel tempo over je heen spoelt. Het

betekent één avond afzien van de on-

vermoeibare gastvrijheid van het ,,Cen-

tre for international visitors”, waar-

van de leden (vooral de dames zijn

actief) vrijwillig het leven van de buiten-

landse gasten zo aangenaam mogelijk

willen maken door ze thuis te eten te

vragen, met ze rond te rijden en plaat-

selijke bezienswaardigheden te be-

zoeken.

Op één dag wordt natuurlijk geen

doorwrochte beschouwing geschreven.

De brieven zullen dus rommelig zijn.

Ik zal meningen verkondigen, die ik

later misschien weer zal herroepen en
indrukken geven, die algemeen leken,

maar incidenteel bleken te zijn. Voorts

zal de inhoud natuurlijk ook worden

bepaald door de aard van mijn studie-

reis. De problemen van de Amerikaanse

agglomeraties zullen in het middelpunt

staan. Dat deze agglomeraties de kern

van de Verenigde Staten vormen moge

blijken uit twee cijfers. In de grootste

vijftien aggiomeraties (van Nëw York,

met zijn 11,6 mln, inwoners, tot en

met de ,,Twin cities”: Minneapolis en

St. Paul, 1,6 mln, inwoners) woont

29% van de 200 mln, inwoners van de

Verenigde Staten, op 1,1
Y.
van de

oppervlakte van dit grote land of ruim

500 inwoners per km
2
. Ook hier dus

ondanks de enorme oppervlakte een

ruimtelijk probleem.

Williamsburg

De 40 ,,fellows” kwamen begin maart

voor een week samen in Wïlliamsburg

(Virginia), alvorens ieder afzonderlijk

over het hele land uit te zwermen.

Ze werden met de bekende grote naam-

borden op hun revers gedwongen om

kennis te maken, en luisterden naar een

eindeloze rij van voortreffelijke sprekers

waarvan de niet-blanken verreweg het

welsprekendst waren. Bijna geen maal-

tijd werd geheiligd. Tijdens het ontbijt

reeds confrontatie met de misdaad,

tijdens de copieuze lunch de idealis-

tische, maar wat naïeve ideeën van een

senator over versterking van de Ver-

enigde Naties en na het diner geen

koffie en cognac, maar onderricht in

,,highway driving”. Dit laatste was

in het bijzonder nuttig voor mijn

Hongaarse collega, die een week voor

zijn vertrek zijr rijbewijs haalde in een
land, dat zich zeker niet door een hoge

autodichtheid onderscheidt.
Williamsburg werd door stadhouder-.

koning Willem lii gesticht en was de

hoofdstad van de kolonie Virginia tot

de revolutie. Toen werd Richmond

hoofdstad van de staat en Williamsburg

viel in slaap, precies als Doornroosje,

totdat 150 jaar later prins Rockefeller

haar met de magie van $ 70 mln, wekte.

Het is een heerlijk oord, een soort

verloren paradijs van de Amerikaan.

De restauratie onder leiding van de

Drs. E. D.
J. Kruijtbosch, staffunctio-

naris bij
het
Openbaar Lichaam Rijn-

mond voor economische
aangelegen-

heden, verkeer en vervoer, verblijft op

dit moment als ,,Eisenhower Fellow” in

de Verenigde Staten. Hij is daar name-

lijk, tezamen met een aantal ,,fellows”

uit andere landen, de gast van de Eisen-

hower Exchange Fellowships Inc. De

heer Kruijtbosch was zo vriendelijk het

verzoek van de redactie in
te willigen

voor ESB een
aantal ,,reisbrieven” te

schrijven gedurende
zijn verblijf in

Noord-Amerika.

plaatselijke dominee en Rockefeller

werd met eindeloos geduld en liefde

verricht. De eenvoudige mooie huizen

staan in de schaduw van oude bomen

niet grote, prachtig aangelegde tuinen

er omheen.

Van binnen zijn vele huizen in stijl

ingericht. Twee grote gebouwen, die

waren verdwenen, zijn opnieuw opge-

trokken: het paleis van de gouverneur

en het Capitol, het eerste parlements-

gebouw van die naani in de Verenigde

Staten.

Wilbur Sniith and Ass., bekend door

hun verkeersonderzoek voor Rotter-

dam en Rijnmond, hebben ook daar

liet verkeersonderzoek verricht en de

particuliere auto uit het oude centrum

verbannen. Een bus verzorgt gratis

het vervoer naar en door het stadje.

Het ruikt er dus heerlijk en je hoort de

vogels zingen. Een prachtig particulier

initiatief dat leidde tot de oprichting

van ,,Colonial Williamsburg Inc.”,

waarvan de kosten voor onderhoud en

verdere restauratie voor 80% worden

gedekt door inkomsten uit toegangs-

kaarten en van hotels en restaurants, die

door deze culturele monopolist worden

beheerd.

Het is een hele overgang van deze

idylle naar de binnensteden van Phila-

delphia en Washington, niaar de toe-

spraken hadden ons hier wel op voor-

bereid.

Revolutie?

Eén der sprekers noemde het kind bij

de naam. Velen vinden dat Anierika de

ernstigste crisis doorniaakt sedert de

burgeroorlog in het midden van de

vorige eeuw. Anderen wijzen op de

grote veerkracht waarover Amerika in
de depressie in de jaren dertig bleek te

beschikken en geven blijk van een rots-
vast optiniisnie.

Amerikanen zijn openhartig. Succes

en mislukking worden zonder poging

tot verheimelijking getoond. Het doet

zelfs wat exhibïtionistisch aan. Het

sombere ervan is, dat het record wel

duidelijk van negatieve aard is.

Het rassenvraagstuk is natuurlijk

het sociale probleem no. 1, dat overal
doorheen loopt. Na de oorlog was het
gemiddelde inkomen van de neger de

helft van dat van de blanke, nu ca.

25 jaar later ruim
60%.
Wat de toe-

stand dreigt te verergeren is het feit, dat

de negerleiders geen spoor van ver-

trouwen hebben in deze regering. De

uitspraak van Moynihan, een vooraan-
staande adviseur van de president voor

,,Urban affairs”, dat het negerprobleeni

niet ,,benign neglect” behandeld zou

moeten worden, werd als een teken aan

de wand beschouwd. Moynihan was

zeer ontstemd over het lek en het feit,

dat de uitdrukking buiten het verband

van de overige tekst werd aangehaald.

Zijn reactie is wel het vermelden waara.

,,Voortaan zet ik boven mijn nota’s aan

de president: Aan de president én het

Anierikaanse volk”.

De veiligheid in de grote steden is

een hele nare zaak. Washington staat

zeer hoog genoteerd. Het hotel gaat na

zonsondergang op slot. Het regelmatige

gehuil van sirenes vrolijkt je niet op.

Men wordt dringend aanbevolen zich

‘s avonds alleen per taxi te verplaatsen.

Er wonen in de agglomeratie van

Washington twee mln, mensen en er

zijn naar schatting evenveel vuur-

wapens in omloop.

Dit alles is algemeen bekend. De

steeds toenemende woningnood was

voor mij een nieuw geluid. Het aantal

376

woningen waarvan in 1969 met de

bouw werd begonnen bedraagt 1,4 mln.

In de laatste acht jaren werd in de

Verenigde Staten een half huis per

additionele inwoner gebouwd, terwijl

voor diezelfde inwoner 2,7 nieuwe auto-

mobielen werden ingeschreven. Na-

tuurlijk mag je beide goederen van een

verschillende levensduur niet zo met

elkaar
vergelijken.
Toch vraag ik me

af of dit wel een optimale allocatie is.

Oud-minister Bogaers zou hier goed
werk kunnen doen. Nu moet George

Romney het opknappen. De nadruk

van zijn programma ligt op ,,Operative

breakthrough”, wat wij bouwstrornen

zouden noemen. De voormalige presi-

dent van ,,American Motors” die des-

tijds i

net succes de ,,compact car” intro-

duceerde wil massa-huizenproduktie

teneinde door schaalvergroting de snel

stijgende bouwkosten te stabiliseren en

liefst te verlagen en daardoor het

bouwvolume te vergroten.. Hij zal
daarbij vooral de duizenden lokale

bouwverordeningen moet doorbreken.

Daarbij verzetten de plaatselijke autori-

teiten zich tegen de sociale woningbouw

die relatief nog zeer gering van omvang

is, door zoneringsvoorschriften (een

vereiste minimale afstand tussen de

woningen).

Hoewel er nog geen recessie is, is

er wel stagnatie. De werkloosheid stijgt

en treft vooral de jeugd, waar radicale
opvattingen het sterkste leven. Walter

Heller, destijds voorzitter van de raad

van economische adviseurs van presi-

dent Kennedy, die ik aanhoorde tijdens
een hearing van een senaatscommissie,

brak een lans voor loon- en prijsricht-
lijnen teneinde de ,,inflationary reces-

sion” te bestrijden. Hij haalde in dit

verband Nederland aan. Ik betwijfel

of hij weet, dat er in Nederland weinig

sprake meer is van loon- en prijspoli-

tiek. De vakverenigingsvertegenwordi-

ger wilde overigens van Hellers idee

niets weten.

De openbare ,,hearing” van des-

kundigen en vertegenwoordigers van

belangengroepen is een voortreffelijke

instelling, waarvan we in Nederland

veel meer gebruik zouden moeten

maken.

Ook een Nederlander trad dezer

dagen op bij een ,,hearing”. Het was

Prof. Herman Posthumus Meyes, die

een voortreffelijk betoog hield over

internationale landbouwvraagstukken

voor het ,,joint econornic committee”

van het Congres.
Hij
wees er onder

meer op, dat naar zijn mening ten

onrechte tijdens de laatste tariefonder-

handelingen in het GATF het Europese

aanbod om te onderhandelen over het

gehele steunbedrag door de Ameri-

kanen was afgewezen, en sprak de

hoop uit dat bij komende onder-

handelingen in het GATT deze ge-

dachte door de Amerikanen zou

worden opgenomen. Terecht onder-

streepte hij het ook voor Amerika zo

grote belang van Europese eenwording

en versterking, waarbij hij op het

gevaar wees dat men in dit land dit

belang wel eens dreigt te vergeten bij

verschillen van mening over de land-

bouwpolitiek.

De Amerikanen zijn van nature opti-

mistisch en hebben een groot ver-

trouwen in het bestuurssysteem, dat

bijna 200 jaar geleden werd gegrond-

vest en waarbinnen alle problemen wel

een oplossing zullen vinden. Men

erkent echter algemeen de ernst van

deze crisis en de opeenstapeling van

Vietnam, negervraagstuk, krotten, con-

gestie, vervuiling, verdovende ni iddelen,

moord en roof, werkloosheid en in-

flatie maakt dat sommigen de neiging

hebben deze maatschappij te ont-

vluchten naar hun veiliger ,,suburbs” of

naar de idylle van Willianisburg of in

de drank en de ,,drug” of niet zelden

in de ivoren toren van de wetenschap,

van waaruit men kritiek levert zonder

constructief tot een oplossing bij te

dragen. Vooral
bij
dit regiem, dat zich

als ,,middle of the road” aandient maar

in wezen conservatief is, is voorts de

neiging tot radicalisme een te begrijpen

reactie.

Ik ben daarom na de eerste drie

weken wel ongerust.
Washington, maart
1970

Drs. E. D. J. Kruijtbosch

Bedrijfs-

economische
notities
Aandelenkoersen en
emissiepotentieel (1)

Bij het evalueren van een onderne-

niingsplan kan blijken, dat het eigen

veimogen door winstinhouding onvol-

doende groeit om het plan te realiseren.

De beursnotering vormt voor de onder-

nemingsleiding een instrument, waar-

mee onder meer beoogd wordt een der-

gelijk tekort aan eigen vermogen te

kunnen opheffen. Het vermogen van

een onderneming om nieuwe aandelen

uit te geven, noem ik het
emissiepoten-

tieel.
Emitteren heeft een dynamisch

aspect; het slagen van de volgende

emissie wordt beïnvloed door de con-

dities, waaronder de vorige keer

nieuwe aandelen geplaatst zijn.

De afgelopen tijd is door Prof. Dr.

M. P. Gans
(ESB,
29 oktober 1969) en

Dr. F. W. C. Blom
(ESB,
26 november

1969) de aandacht gevraagd voor de

samenhang tussen de hoogte van de

aa.ndelenkoers en het emissiepotentieel.

Bij deze gelegenheid introduceerde

Gans het begrip kritieke aandelenkoers,

waaronder
hij
een koers lager dan

125
Y.
van de nominale waarde verstaat.

Een onderneming niet een aandelen-

koers onder dit niveau
kan –
volgens

Gans
– beurstechnisci:
niet em itteren.

Blom stelt in dit verband voor om het

begrip kritieke aandelenkoers te reser

veren voor koersen lager dan de intrin-

sieke waarde per aandeel. Onder deze

koers
kan
een onderneming – volgens
Blom – economisch verantwoord
niet

emitteren; m.a.w.
mag
een onder

neming geen nieuwe aandelen uitgeven.

Met een drietal ,,Bedrijfseconomische

notities” wil ik trachten een bijdrage

aan de gedachtenvorming over dit

onderwerp te leveren.

Om een indruk te krijgen hoeveel pro*
cent van de ondernemingen met beurs-

notering – volgens Gans – niet kan

emitteren en hoeveel procent – volgens

Blom – niet mag emitteren, heb ik

deze percentages bepaald in een steek-

proef van .100 aandelen. De steekproef
levert ook materiaal om het door Blom

veronderstelde eenduidige verband

tussen de
koersfwinstverhouding
en de

rentabiliteit eigen vermogen van de

onderneming empirisch te toetsen.

Vervolgens probeer ik (resp. in een

tweede en in een derde bijdrage) liet

antwoord le vinden op twee vragen: Is

liet inderdaad voor een onderneming

onverantwoord om te emitteren tegen

eeii emissiekoers die onder de intrin-

sieke waarde ligt en omgekeerd

is het verantwoord om te emitteren

tegen een koers die boven de intrin-

sieke waarde ligt?

Op beide vragen is naar mijn mening

geen eenduidig antwoord mogelijk,

omdat dit afhangt van de door de

leiding gewenste (vermogens-)groei van

de onderneming, de verwachte renta-

biliteitsontwikkeling zonder en met de

ESB 8-4-1970

377

rentabiliteit eigen vermogen in onderneming ( R.E.V.) in
‘1,

investeringen die het nieuw eigen ver-

mogen uit emissie mogelijk maakt en

het gewenste rendement van de beleg-

ger. Het gewenste rendement van de
belegger is de factor, die de samen-

hang tussen rentabiliteit van de onder-

neming en het emissiepotentieel be-

paalt. Vaak wordt voor dit gewenste

rendement 10% genoemd ‘. Op basis

van de recente ontwikkeling van de

rentestand acht ik dit percentage te

laag. Een uitgebreid empirisch onder-

zoek naar de functionele samenhang

tussen het gewenste rendement en de

determinerende factoren lijkt mij in

dit verband nuttig.

Het steekproeJbnderzoek

De steekproef bestaat uit lOO aandelen,

die opgenomen zijn in
Kerngeiallen van

Tabel 1
Beurskoersen van aandelen

Volgens Gans

niet
kritiek

kritiek

100% 72%

28%

niet
kritiek 35% 35%

0
volgens Blom a)
kritiek 65% 37%

28%

a) Blom delinieert: ,,als de beurskoersen op,
boven of niet zo heel veel lager dan intrinsieke
waarde liggen”. Op basis van deze delinitie is geen
kwantificering mogelijk. De definitie van Blom is
om een telling mogelijk te maken verscherpt tot: het niveau van de aandelenkoers is kritiek als dit
ligt onder de intrinsieke waarde.

koers/winst
aandeel
dl

40

35

30
25

20

15

10

Nederlandse effecten
(Amsterdam-Rot-

terdam Bank, september 1969) en wel

de 7 internationals en de eerste 93 aan-

delen uit de rubriek ,,Handsl, In-

dustrie en Diversen”. Het resultaat

van het steekproefonderzoek is samen-

gevat in tabel 1.

Het komt niet voor – zoals te ver-

wachten was – dat een aandeel, waar-

van de beurskoers onder het kritieke

niveau volgens Gans ligt, volgens Blom

niet kritiek is. Meer dan 50% van de

aandelen, die volgens Gans boven het

kritieke niveau noteren, hebben volgens

Blom een koers onder het kritieke

niveau.

De steekproef bestond uit 75 aan-

delen niet een notering in procenten

en 25 aandelen met een notering in,

guldens. Uit tabel 2 blijkt een duidelijk

verschil tussen beide groepen aandelen
ten aanzien van het kritieke niveau van

de beurskoers.

Tabel 2

Beurskoersen van aandelen

Gehele

Notering Notering
steekproef in
%

in guldens

Volgens Gans: Kritiek

……
28% 36%
5%
Niet kritiek
72% 64%
95%

Volgens /Jlo,n:
Kritiek

……
65%
75%
36%
Niet kritiek

35% 25%
64%

De laatste jaren gaan veel onder

nemingen over van een notering in

procenten naar een notering in guldens

per aandeel. Daarbij wordt dan tevens

meestal de nominale waarde per aan-

deel verlaagd. Deze wijziging wordt

door de beleggers gunstig gewaardeerd.

Het voortdurend actief reageren door

de leiding op hetgeen zich buiten de

onderneming afspeelt, is een voor-

waarde om een onderneming rendabel

te maken resp. te houden. Beschouwt

men het overgaan op een notering in

guldens als een symptoom van deze

alerte houding van de leiding, dan

wekt het geen verwondering dat de ver-

houding kritiek/niet kritiek bij de in

guldens genoteerde aandelen gunstig

afwijkt van de in procenten genoteerde

aandelen.

De steekproef verschaft de gegevens

om het eenduidige verband tussen

rentabiliteit eigen vermogen (REV) en

koers/winst per aandeel dat Blom in

zijn grafiek geeft, empirisch te toetsen.

Voor de winst per aandeel is de winst

1968 genomen of, indien gegeven, de

getaxeerde winsi 1969, vôôr conversie

van een eventuele uitstaande conver-

teerbare obligatielening.

Tien, ondernemingen uit de steek-
proef maakten over 1968 geen winst

en één zo weinig winst, dat een koers/

winstverhouding van 70 zou resulteren.

De grafiek bevat dus 89 punten. Als

men op theoretische gronden veronder

stelt, dat er een verband bestaat .tussen

REV en koers/winstverhouding, dan

vindt men deze veronderstelling door

dit statistisch onderzoek
ogenschijnlijk

niet bevestigd. Er zijn echter goede

gronden om te veronderstellen, dat

naast de REV nog een aantal andere

factoren – o.a. de winstverwachting –

de koers/winstverhouding bepalen. In

dat geval mag men uit de puntenwolk
niet concluderen, dat er geen verband

tussen REV en koers/winstverhouding

bestaat. Omgekeerd is ookniet bewezen,

dat er wel verband bestaat en kan men

met deze gegevens niet achterhalen hoe

de functionele relatie tussen REV en

koers/winstverhouding dan wél is.

C. J. M.
Koks

1
F. W. C. Blom: Ikuinimumn rendenients-

eisen voor investeringen, in’,,Maandblad

Bedr,fsaclministra lie en O,’ganisalie”, 72

(1968), nr. 859.

378

IflR1uai1Itpf(gri1f!

Vanwege het feit dat beroepskleding uit Sorel

j


zeker driemaal langer meegaat dan traditionele

P

beroepskleding.

Ook heeft deze kleding geen last van

-,

kreukels omdat Sorelstoffen kreukherstellend

/

zijn. Bovendien is Sorl zodanig behandeld /

dat ouderwets,. tijdrovend strijken

4

helemaal kan vervallen.

• Al die voordelige eigenschappen

dankt Sorel aan haar samenstelling uit

TerlenkabfDiolen + gekamde katoen

65/35 met een speciale finish.

Daardoor is zij ook wash and wear en bovendien afge-

stemd op de modernste reinigingsprocédé’s (Hotbox en

Connie).
Hierbij vindt het strijken plaats tijdens de droogfase. Het

“-

spreekt vanzelf .dat Soreltot plezierig draagbare modellen
verwerkt kan worden. En was- en kle.urecht is. (Zowel in
4

wit, uni-geverfd als bont eweven).

Bovendien kontroleren Blydenstein-Willink en

Enka-Glanzstoff voortdurend met een eigen Hotbox!

Ondanks het feit dat kleding uit Sorelstoffen
driemaal langer meegaat dan ,,gewone bedrijfs-

kleding” zijn reparaties vrijwel verleden tijd.

Bovendien zit beroepskleding uit Sorel bijzonder

plezierig: Het-përc.entage Terlenka maakt hèt

namelijk licht, soepel vallend en kreukherstellend.

De gekamde katoen laat dehuid onbeperkt

ademhalen.

Wij kunnen ons voorstellen, dat u

meer wilt weten over de ekonomische

voordelen van Sorel voor beroepskleding.

Bel in dat geval even met

Blydenstein-Willink in Enschede (05420-20266) of v.d. Acker (bontweefsels) – Gemert,

tel. 049231 321 .Uw loon kan groot zijn!

.P.S. Voor alchemisten: Sorelstoffen zijn
sterk zuurbestendig.

.- –

Beroepskleding van

stoffen met
E*FERf*
label. Vertrouwensmerk van

Enka/Glanzstoff voor beroepskleding uit Terlenka of Diolen + gekamde katoen 65/35.

Beroepskleding van Sorelstoffen wordi geconfectioneerd door: N.V. Konfektie Industrie De Liemers – Didam; van Maanens
Kledingindustrie – Beltrum (GId.); Fa. F. Vergunst – Rotterdam; Richard Zegers N.V. – Utrecht; Gebr. Hospers N.V. – Vriezenveen;
Komova Vakkieding -, Putten (GId.): Confectiefabriek v/h fa. G. Wassink – Wierden.
En gereinigd door: Wasserij Burger – Zeist; wasserij De Bolhaar – Enschede; wasserij Van Haren – Nijmegen; wasserij Hartog –
Wormerveer; wasserij Helderoord – Apeldoorn; wasserij Hek en Vaart
J
Santpoort; wasserij v.d. Kamp – Kampen/IJselmuiden; wasserij Karreman – Terneuzen; wasserij Massop – Kerkrade; wasserij Nijman/Noordhoek – Schiedam; wasserij Nooitgedacht –
V.d. Valk – Leidérdorp; wasserij Spaaçi-coenders – Arnhem; wasserij Wilhelmina – Helmond; wasserijDe Hoop N.V. – Beilen; –
wasserij Dieterman – Winschoten;wasserij Boschbleek – Hattem. -.

ESB 8-4-1970

379

K A M P EN.

t’

1

Af

jr

11

1

DE WEGWIJZER

VOOR DE BELEGGER

Het laatste nummer van cle ,,Philips

Koerier” bespreekt de nieuwste druk van

de Wegwijzer en besluit ziin recensie met

de volgende alinea

,,Dr. F. L. G. Slooff’s ,,WEGWIJZER VOOR

DE BELEGGER” is voor al degenen die

willen beleggen, maar voor wie het gehele

terrein van financiën en economie vol-

komen vreemd is, een overzichtelijke en

gemakkelijk geschreven handleiding. Men

behoeft nog niet eens belegger te zijn

om bIll te zijn met dit boekje, dat wegwijs

maakt in veël van wat nu nog abaçadabra

is.”

S

.r

-,•’


t.
.

sociaal-economische geschiedenis, zowel
wel studenten als anderen kunnen voor

door

verstrekking

van

reisstipendia
een toelage in aanmerking komen. Ver-

O

aan jeugdige

beoefenaars

van

deze
strekking van tegemoetkoming in de

wetenschap en doör het verlenen van
kosten

van

academische

dissertaties

steun aan publikaties op dit gebied als
liggen in het algemeen niet in de be-

Mededelingen
anderszins.
doeling.

1-let, bestuur

van

de

Stichting stelt
Aanvragen kunnen worden gericht

Stichting Unger-Van Brero fonds
zich voor toelagen uit te keren ten be-
aan de secretaris van het bestuur, Prof.

hoeve van zelfstandige onderzoekingen,
Dr.

B.

H.

Slicher van Bath. Adres:

De onlangs opgerichte Stichting Unger-
die niet reeds uit andere hoofde worden
Afdeling agrarische geschiedenis

van

‘Van Brero fonds stelt zich ter doel: de gesubsidieerd, alsook ten behoeve van
de

Landbouwhogeschool

te

Wage-

bevordering

van

de

beoefening

der
publikatie der resultaten daarvan. Zo-
ningen.Stadsbrink 389.


71

-3
ENTRAAL GELEGEN INDUSTRIEKERN,
(

,

dus financiele tegemoetkoming

ijvestiging van bedrijven. Tel (05202) 4757 *

PRIJS f8,50

Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij. de

uitgever H. A. M. Roelants, Schiedam.

GEMEENTE HAARLEM

1

Op de secretarie-afdeling Financiën en Belastingen kan bij het bureau Financiën geplaatst worden een

ECONOOM

die zowel in teamverband als zelfstandig advieswerkzaamheden kan verrichten.

Er wordt van hem verwacht, dat hij onderwerpen van uiteelopende aard op financieel, bedrijfs-econo-
misch en economisch terrein kan behandelen. In het vooruitzicht wordt gesteld een boeiende veelzijdige
werkkring, s’elke zich in het bijzonder op gemeentelijk bestuursterrein, waarbij de afdeling financiën is
betrokken, zal bewegen. Daar deze functie een staffunctie is, wordt naast zelfstandigheid
,
het vermogen
om in teamverband te werken van groot belang geacht.

Gewenst : academische opleiding (bedrijfs-economische richting).
Voorts grote belangstelling voor financiële en economische vraagstukken, een kritische
instelling en een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

Salaris:

rekening houdende met ervaring, nader overeen te komen.

Eigenhandig geschreven sollicitaties binnen 10 dagen na heden inzenden aan de burgemeester van
Haarlem. In de linkerbovenhoek van de sollicitatiebrief vermelden nr. 1358011403/ES.

389

Auteur