Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2734

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 18 1970

EconornischoStatistisc’he Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

18 FEBRUARI 1970

55e
JAARGANG

No.2734

Indekken

Dekt de Britse regering zich nu reeds in voor de komende

onderhandelingen over toetreding tot de EEG of bereiden

Wilson c.s. een ,,volte face” voor? Deze vraag rijst na

lezing van de Engelse regeringsnota ov& de kosten van toe-

treding tot de EEG. HeVig immers op zijn minst opmerkelijk

te noemen, dat deze Labour-regering, waarvoor nooit

moeite te veel was om argumenten contra aspecten van

haar beleid te bagatelliseren, nu zo onverbloemd weergeeft

welke bread-and-butter nadelen kleven aan de door haar

voorgestane Europese politiek. Nergens is de publieke

mening zô gevoelig voor als voor stijgende kosten van

levensonderhoud (vraag het De Block); zij worden in het

witboek niettemin juist sterk op de voorgrond geplaatst!

En dat nog wel terwijl opiniepeilingen uitwijzen dat de over-

grote meerderheid van de Engelse bevolking tégen aan-

sluiting bij de EEG is; en dat alles bovendien nu, tegen de

achtergrond van de dichterbij komende verkiezingen,

electorale overwegingen ongetwijfeld een steeds belang-

rijker rol gaan spelen in de politiek. Niet zo verwonderlijk

dus dat van sommige kanten wordt gesuggereerd dat

Wilson weleens’ een reusachtige ommezwaai aan het voor-

bereiden zou kunnen zijn in het officiële standpunt van
Labour en van zijn regering. Een ommezwaai namelijk

waarbij het Verenigd Koninkrijk zich in zijn (niet zo

,,splendid”) ,,isolation” zou terugtrekken.

Er pleit echter meer voor die andere interpretatie, name-

lijk dat Engeland door dit toch vrij sombere rapport
1

zich van een redelijke uitgangspositie tracht te verzekeren

voor de komende onderhandelingen in Brussel. Weliswaar

verklaart Whitehall categorisch

dat het witboek voor

binnenlands gebruik is bestemd, het lijkt toch vrij onwaar-

schijnlijk dat bij de samenstelling niet tevens is geantici-

peerd op het continentale onthaal dat de nota ten deel zou

vallen. Als Engeland namelijk van oordeel is dat de Zes

ook voordelen in zijn aansluiting zien (en dat doen ze),

dan zal het allicht niet al te hoog willen opgeven van de

eigen voordelen, c.q. de eigen nadelen• zo somber als

niogelijk willen weergeven. Tmmers, daarmee kan de prijs

voor toetreding waarschijnlijk worden gedrukt. Wordt

die prijs inderdaad iiet al te hoog, .dan zal het iietde

nadelen voor de Britse economie ook wel meevallen; Als

men met name van de gelegenheid gebruik maakt om ook

het EEG-landbouwprijssysteem grondig op de helling te

zetten, dan zullen én de gevolgen voor de Britse betalings-

balans én voor het prijsverloop aanzienlijk minder nadelig

kunnen zijn dan nu begroot. Voor deze interpretatie pleit

des te meer omdat ook de Conservatieven (zo mogelijk

nog meer uitgesproken) pro-EEG zijn. Wilson behoeft

dus niet bang te zijn dat deze ,,issue” electoraal ongunstiger

voor Labour dan voor de oppositie zou uitpakken. De

,,back benches” contra EEG in beide partijen roeren zich

bovendien even hard.

Conclusie: de Engelse regeringspolitiek zal gericht

blijvén op aansluiting bij de EEG: Hoe zou het ook anders

kunnen, als men zich realiseert dat het Britse BNP per

hoofd van de bevolking in de afgelopen vijf jaar niet slechts

8 % steeg, tegén nieer dan liet dubbele van dit perçentage

in de landen van de EEG. En d
\
at is toch wat nog altijd

telt?

dR

1
Somber aItliais voor hem clie zich niet realiseert dat alle

becjjjercle toetreclingskosien tezamen töclz niet meer mi!

mimaken clan maximaal 1
Y.
van liet BIVP in één jaar.

181

inhoud
Kortheidshalve

Indekken. …………………

181

Kortheidshalve

…………….182

Drs. J. P. Pronk:
De
Loonwet is er dus
door. Iedereen tracht de uitslag van de Eerste-Kamer-

Eén procent ……………….183
debatten naar zich toe te rekenen. De voorstanders van de Loonwet behoeven

daar geen moeite mee te hebben. Tegenstanders ervan zeggen dat de vak-

Dr. J. P. T. van der Wilde:
beweging toch gewonnen heeft en dat minister Roolvink alleen formeel

Meer beleidsstuk dan analyse ….

184
aan het langste eind heeft getrokken. Heel snedig hoort men het instrumen-

tarium, dat de minister hiermee tot zijn beschikking heeft gekregen, ook wel
L. S. Beuth:
karakteriseren als een ,,bordpapieren sabel”. De overwinning is inderdaad

Weer gouden munten?

…….188
duur gekocht. Het gaat echter te ver om te spreken van een Pyrrus-zege.

Drs. A. J. M. van de Laar:
Weliswaar zijn de sociale tegenstellingen verscherpt, maar dat zou ook zonder
Nigeria: recente economische ont- Loonwet (of zelfs zonder alleen artikel acht) zijn gebeurd, gegeven de huidige

wikkelingen

……………….189
sociaal-politieke constellatie. Toegegeven, het NVV en NKV hebben zich
flLl

definitief uit het centrale loonoverleg teruggetrokken; ,,definitief” duurt echter ingezonden

……………….194
in de politiek nooit jaren; boute uitspraken zijn snel vergeten. Minister Rool-

Boekbesprekingen

………….198
vink heeft in de Senâat verklaard alleen
bij
hoge uitzondering gebruik te maken

van de hem
bij
artikel acht gegeven bevoegdheid om in afzonderlijke CAO’s

Magazien

…………………203
in te grijpen. Maar dat houdt niet in, zoals sommige commentaren willen, dat

205
de minister dan net zo goed het bewuste artikel had kunnen laten vallen en
Mededelingen ………………..
dat het alleen halsstarrigheid en angst voor prestigeverlies moeten zijn geweest

Boekennieuws

……………..207
welke hem hebben bewogen het zo fel omstreden artikel toch te handhaven.

Hebben deze commentatoren wel eens gehoord van de
preventieve
werking

welke van een wet kan uitgaan? Zeker
bij
de Loonwet en nog meer bij artikel
redactie
acht ervan is juist de preventie een belangrijk element. Als artikel acht in de

praktijk niet gehanteerd zal worden is dat dan een bewijs van zijn overbodig- commissie van redactie: Ii. c. bos,
heid? integendeel, dan mogen werkgevers, werknemers en de mnister van
r. iwema, 1. h. klaassen, Ii. w. lambers,
p. j. montagne, j. h. p. paelinck,
Sociale Zaken er zich op beroemen de zaak niet op de spits te hebben gedreven.

a. de wit
Hopelijk geeft niemand de minister de gelegenheid om te
bewijzen
dat artikel

acht méér dan alleen een preventieve werking heeft.
(dR)
redacteur-secretarir: p. a. de ruiter

adjunct redacteur-secretaris:
j. van der burg

ESB wordt op zijn
wenken bediend. Het Tweede-Kamerlid De Goede (D ’66)
Economisch.Statlstische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
gaat binnenkort schriftelijke vragen stellen aan de minister van Economische

Economisch Instituut
Zaken over de hoogte van de tarieven van de levensverzekeringsmaatschappijen.

De heer De Goede heeft zich overigens op dit terrein al eerder actief betoond.

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
ESB’s verwijt van vorige week aan
de
kamerleden is dus niet terecht (excuses).
Rotterdam-3016;
Bij de jongste algemene politieke en financiële beschouwingen stelde De Goede
kopij voor de redactie:
postbus
4224.
Telefoon:
aan minister De Block de vraag waar zijn
prijsbeleid
bleef met betrekking tot

(010) 1455 11,
toestel 3701. Bij
het doorgeven van mogelijke prijsdalingen aan de consument, en opperde de

adreswijziging
s.v.p.
steeds adresbandje
mogelijkheid dat de tariefverlagingen (in de orde van grootte. van 6
%)
van de
meesturen.
levensverzekeringsmaatschappijen best op zo’n 25
%
zouden kunnen worden

Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud,
gebracht. Een antwoord bleef toen uit. Op 27 november jI. vroegDe Goede
getypt, dubbele regelafstand, brede marge. wederom aan minister De Block waar de uitwerking van zijn prijsbeleid op

dit gebied bleef. Aanvankelijk ontkende de minister dat de tarieven van de

Abonnementsprijs:
f
44,72 per jaar,
levensverzekeringsmaatschappijen onder de werking van de Prijzenwet vallen.

studenten
f. 31,20, franco per post voor
Nadat mevrouw G. Brautigam (PvdA) had aangetoond dat dit wél het geval
Nederland, België, Luxemburg, overzeese was, beloofde de minister in overleg te treden met de maatschappijen. Hij
rj/ksdelen (zeepost).
Prijs
van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
weigerde echter een termijn te noemen. De Goede diende daarop een motie

kunnen ingaan op elke gewenste datum,
in waarin
hij
de regering verzocht: a. aan de levensverzekeringsmaatschappijen
maar slechts worden beëindigd per
en pensioenverzekeraars een termijn te stellen waarbinnen zij conclusies om-
ultimo van een kalenderjaar.
trent mogelijke prijsdalingen formuleren; b. die conclusies te toetsen aan het

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
door de regering voorgestane prijsbeleid met name wat betreft het doorgeven

NV, Rotterdam; Banque de Gommerce,
van mogelijke prijsdalingen aan de consument; c. de Kamer in te lichten

Koninkljjk plein 6, Brussel,
uiterlijk in het voorjaar van 1970

over de uiteindelijke uitkomsten. De motie postcheque-rekening 260.34.
werd verworpen. Tijdens de discussie viel de huidige minister van Economische

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
Zaken R. J. Nelissen

toen nog Kamerlid voor de KVP

minister De Block

H.A.M. Roelants, Lange Haven
141,
bij door eveneens te stellen dat levensverzekeringen niet vallen onder de werking

Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
van de Prijzenwet.
Hij
zal nu wel beter weten.
(vdB)

182

J. P. Pronk

Eén procent

De omvang van de Nederlandse ont-

wikkelingshulp nadert de bekende 1
doelstelling. In het meerjaren-program-

ma van de Nederlandse .hulpverlening

is opgenomen dat hiervoor in 1971 1 %

van het netto nationale inkomen tegen

factorkosten zal worden uitgetrokken.

De hoogte van het voor 1970 begrote

bedrag (f. 767 mln.,
d.w.z.
0,87%, een

hoger percentage dan in 1969, waarbij
niet werd geschroomd het oorspronke-

lijk geraamde- bedrag te verhogen van-

wege de snellere stijging van het natio-

nale inkomen dan was verwacht) toont

aan dat de toezeggingen serieus zijn

bedoeld. Het betekent dat Nederland

als één der eersten de UNCTAD-doel-

stelling (1 % van het BNP tegen markt-
prijzen, waarvan 0,80% overheidshulp)

in 1972 gemakkelijk zal halen (de af-

schrijvingen bedragen ongeveer 20%

van het BNP). Dat is een verheugende

ontwikkeling, al kan men tegenwerpen

dat het zo langzamerhand wel tijd werd:

de één-procent-doelstelling dateert im-

mers reeds uit de jaren vijftig. Maar
dat ligt niet aan het huidige kabinet.

Minister Udink is – ere wie ere toe-

komt – tot op heden onder alle be-

windslieden, zowel in ons land als daar-

buiten, de krachtigste en meest effec-

tieve pleitbezorger gebleken voor een

vergroting van de hulpinspanning.

Toch is enige twijfel omtrent de

realiteit van het bereiken van de één
procelit gerechtvaardigd, en wel om

drie redenen. In de eerste plaats omdat

alles nog steeds wordt begroot zonder

rekening te houden met de naar ons

land terugvloeiende stroom van ont-

vangsten aan aflossingen en rente-

betalingen op aan ontwikkelingslanden

verstrekte leningen. Voorzichtig ge-

schat zullen deze jaarlijks toenemende

ontvangsten in 1970 ongeveer f. 20 mln.

bedragen.

De tweede reden tot twijfel wordt

gevormd door het stelselmatig achter-

blijven van de bestedingen bij de be-

grotingsbedragen. Geschat kan worden

çlat van het voor de periode 1960 t/m

1968 in totaal begrote bedrag (bijna

drie miljard) ongeveer f. 700 mln, niet

werd uitgegeven. Dat ligt gedeeltelijk

aan vertragingen die optreden aan de

andere zijde van de pipe-line. Maar ook

de geringe flexibiliteit in de diverse

Nederlandse Ii u 1 pprograrnma’s en de

eenzijdig door ons vastgestelde richt-

lijnen voor de besteding van de hulp

door de ontvangende landen werken

vertragend. De time-lag wordt boven-

dien in de hand gewerkt door een

weinig consistent begrotingsbeleid. Het

gebruik maken van zowel artikel 24

van de Comptabiliteitswet (dat het

mogelijk maakt na afsluiting van een

dienstjaar uitgaven te doen ten laste

van de in dat dienstjaarbegrote gelden)

als van de mogelijkheid bedragen, die

men eerst later verwacht uit te geven,

binnenslijns te begroten is op zichzelf

niet inconsistent. De beide mogelijk-

heden zijn echter niet altijd even conse-

quent toegepast. Minister Udink heeft

weliswaar verklaard dat gekozen is

voor een begroting op basis van te ver-

wachten verplichtingen, doch in de

praktijk zijn enerzijds nièt alle aan-

gegane verplichtingen als zodanig be-

groot, terwijl anderzijds niet alle be-

groti ngsbedragen verpl ichti ngen weer-

geven: sommige hebben inderdaad be-

trekking op geraamde uitgaven. In

principe hoeft dit slechts te leiden tot

het voorlopig achterblijven van de uit-

gaven bij de ramingen – op zichzelf

reeds ernstig nu de time-lag steeds toe-

neemt – maar deze inconsistentie heeft,

zoals Teszler eti De Wit hebben aan-

getoond, ok geleid tot een feitelijke

onderbesteding. Het alsnog uitgeven

van de desbetreffende bedragen zou be-

tekenen dat deze opnieuw op een be-

groting zouden moeten worden opge-

voerd.

Daar komt – ten derde – clan bij

dat een aantal begrote posten een

dubieus karakter draagt. De hele be-

groting van het Kabinet van de Vice-

Minister-President is iiiede opgevoerd,

en daarvan heeft tenminste f. 20 mln.

(inclusief de ,,overtochtskosten van uit

de Nederlandse Antillen afkomstige

jongelieden die in aanmerking wensen

te komen voor beroepsschepeling bij

de Koninklijke Marine”) niets met ont-

vikkelingshulp te maken. Ook tav.

een aantal andere posten (samen onge-

veer f. 70 mln., te weten een gedeelte

van de bedragen uitgetrokken voor

FAO, voedselhulp, zuivelhulp, finan-

ciering van cursussen, instituten en

research) is, om overigens verschillende

redenen, twijfel gerechtvaardigd. Aan
de verhoging van het hulpverlenings-

plafond viel niet te tornen, maar het

lijkt er op dat het versnipperde karakter

van ons hulpverleningsbeleid aan

andere departementen de mogelijkheid

heeft geboden een graantje mee te

pikken. Het bereiken van de één-

procent-doelstelling zou daarom wel

eens meer schijn dan werkelijkheid

kunnen worden.

ç
J
ç
..

183

Meer beleidsstuk dan analyse

Kanttekeningen bij de Nota midden- en kleinbedrijf 1969

Op
17
november
1969
verscheen van de
hand van
de staatssecretaris van
Economische
Zaken, Drs.

L. J.
M.
van
Son,
een Nota over het midden- en kleinbedrijf. Deze nota vormt het onderwerp
van
een

kritische beschouwing van Dr. J. P. I. van der Wilde. De heer Van der Wilde is secretaris van de Raad

voor het Midden- en Kleinbedrijf en doceert ,,Economische vraagstukken van het midden- en klein-
bedrijf” aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

De Nota midden- en kleinbedrijf 1969 beoogt meer een

beleidsstuk te zijn dan een analyse van de belangrijke sec-

tor van het bedrijfsleven waarop zij betrekking heeft. In dit

opzicht verschilt
zij
van de beide middenstandsnota’s, die

resp. in 1954 en 1959 verschenen onder verantwoordelijk-
heid van staatssecretaris Veidkamp
j.

De inhoud van de nota

De nota bevat naast een inleiding twee hoofdstUkken. Het

eerste hoofdstuk is getiteld: ,,Hoofdlijnen van ontwikkeling

en beleid”, het tweede: ,,Beleidsonderdelen”. Voorts is

e3n bijlage aan de nota toegevoegd met een overzicht van

bedrjfstaksgewijze structuuronderzoeken.

Het eerste hoofdstuk geeft een summier overzicht van

de Nederlandse economie in de jaren ’60. Tegen deze

achtergrond wordt dan de ontwikkeling van het midden-

en kleinbedrijf geschetst, alsmede die van de tot het midden-

en kleinbedrijf behorende ondernemingen, gedifferentieerd

naar vier sectoren: de detailhandel, ambachten en kleine

industrie, horeca en vervoer. In deze beschrijving trekt

vooral de aandacht de omvang van het midden- en klein-

bedrijf, ruim 24% van de totale beroepsbevolking, en de
bijdrage aan het nationale inkomen van rond 18%.

Hierop aansluitend wordt dan een aantal ontwikkelings-

lijnen geschetst waarbij de welvaartstoeneming én de stij-

ging van het kostenniveau worden aangewezen als be-

palend voor het ontwikkelingsbeeld. Het samenspel van

deze factoren zou hebben geleid tot commerciële, organi-

satorische en bedrijfseconomische rationalisatie. Deze ont-

wikkeling leidt de staatssecretaris tot het leggen van een

vijftal nieuwe accenten voor het specifieke beleid, t.w.:

het wegnemen van belemmeringen voor de ondernemers

(vereenvoudiging Vestigingswet, aandacht voor juri-

dische en fiscale consequenties van de rechtsvorm van

de onderneming, vereenvoudiging van de garantie-

kredietverlening);

kwalitatieve versterking ondernemerschap (coördinatie

research, onderwijs en voorlichting);

aandacht voor het ordelijk economisch verkeer;

vernieuwing en verbetering van de ontwikkelingshulp

en de bedrijfsbeëindiging;

een grotere aandacht voor het regionale beleid.

In het tweede hoofdstuk wordt deze nieuwe beleidsaanpak
uitgewerkt voor de vestigingswetgeving, het onderwijs, de

voorlichting, de research, het ordelijk economisch verkeer,

de garantiekredietverlening, de rechtsvorm van de onder-

neming, het regionale beleid, de ruimtelijke ordening, de

ontwikkelingshulp en de bedrijfsbeëindiging, de sociale
voorzieningen, de uitbesteding en de toelevering, en het

EEG- en Beneluxbeleid.

Het is niet mogelijk binnen het bestek van dit artikel

een volledig overzicht te geven van de onderwerpen die aan

de orde worden gesteld. Daarom wordt volstaan met het

weergeven van enkele saillante punten.

Voor wat
de
vesti’ingswetgevi!g
en het
onderwijs
betreft

denkt de staatssecretaris aan een versoepeling van de vesti-

gingswetgeving en een duidelijk richten van het onderwijs

op dc totale ondernemersopleiding. Op welke wijze het

voor de vestigingswet noodzakelijke onderwijs zal kunnen

passen binnen het kader van de Mammoetwet wordt ge-

maakt tot een punt van nader overleg tussen de departe-

menten van Economische Zaken en Onderwijs.

Voor wat de
voorlichting
aangaat wordt verwezen naar

een – inmiddels ingestelde – commissie bedrijfsvoorlich-

ting die advies zal uitbrengen aan de minister van Eco-

nomische Zaken. Nadat deze commissie advies heeft uit-

gebracht, wil de staatssecretaris verder ingaan op de voor-
lichting in het midden- en kleinbedrijf.

Voor de
research wil
de staatssecretaris een commissie

van deskundigen aan het werk zetten die de werkzaam-

heden van betrokken research-instituten en universiteiten
en hogescholen in een totaalplan zou moeten coördineren

met als prioriteiten branchegewijze structuuronderzoeken,

resp. regionaal gerichte onderzoeken, alsmede het onder

zoek van de inkomensontwikkeling.

Voor wat de
garantiekredietverlening
aangaat zal advies

gevraagd worden aan de commissie Financieringsaangele-
genheden Midden- en Kleinbedrijf over:

– het terugbrengen van het aantal kredietsoorten tot drie,
een hypothecair krediet, een risicodragend krediet en

een niet-risicodragend krediet;

De nota die in 1954 verscheen, werd ondertekend door

minister Zijlstra en staatssecretaris Veidkamp.

184

– de beperking van de behandeling van het risicodragend

krediet en het niet-risicodragend krediet tot één in-

stantie;

– de wenselijkheid bij de voorbereiding en begeleiding

van kredieten andere instanties in te schakelen.

Voor wat betreft
het regionale beleid
en
de ruimtelijke

ordening
is het meest spectaculaire punt de gedachte aan

een vorm van overleg tussen vertegenwoordigers van het

georganiseerde bedrijfsleven, de Kamers van Koophandel

en Fabrieken, de regionale overheden en de economisch-

technologische instituten, alsmede de rijksconsulenten voor

het midden- en kleinbedrijf en toerisme.

Voor wat tenslotte
de
bedrijfsbeëindiging
en
ontwikkelings-

hulp
betreft wordt het accent gelegd op een strker verband

tussen collectieve en individuele ontwikkelingshulp, terwijl

de bedrijfsbeëindiging wordt gezet in het teken van de be-

middeling naar een onzelfstandige functie.

De eerste reacties

De eerste reacties op de nota waren niet gunstig. De voor-

naamste oorzaak hiervan ligt in onvoldoende vooroverleg

en in het karakter vari de bedrijfsbeëindiging die in het

stuk wordt aangekondigd.
Wat betreft het gepleegde vooroverleg moet opgemerkt

worden, dat daarover – alle goede bedoelingen ten spijt –

noch bij de centrale organisaties van ondernemers
2
noch

bij de betrokken instellingen, zoals het Economisch Instituut

voor het Midden- en Kleinbedrijf, het Centraal Instituut

voor het Midden- en Kleinbedrijf en de betrokken publiek-

rechtelijke bedrijfsl ichamen tevredenheid bestaat. Welis-

waar is over onderdelen van de nota tevoren van gedachten

gewisseld met deskundigen, maar er vond geen integraal

overleg plaats en er werd geen advies ingewonnen in de

formele zin van het woord.

Voor wat betreft de bedrïjfsbeëindigingsregeling richt de

kritiek zich op het karakter van de regeling. De huidige

saneringsregeling heeft de image van een vervroegde

pensionering en een aanvulling op de AOW. De nieuwe

regeling staat – zoals gesteld – in het teken van de ar-

beidsbemiddeling en heeft alleen de Bijstandswet in de

achterhand als deze bemiddeling nief slaagt of uitsluitend

op de AOW moet worden teruggevallen. Hieraan moet het

bedrijfsleven – als dat al zal gebeuren – eerst wennen.

De tik kwam mede door het ontbreken van de mogelijk-

heid tot voldoende overleg te hard aan.

Inmiddels werd reeds direct na het verschijnen van de

nota aangedrongen op verlenging van de bestaande regeling

tot 1 januari 1970. Als gevolg van deze verlenging is ook

een groot aantal aanvragen voor sanering op grond van

de oude regeling door het 0 & S-fonds ontvangen. Over de

voorstellen van staatssecretaris Van Son buigt zich thans

een aantal deskundigen, met de opdracht op korte termijn

over de nieuwe regeling te adviseren.

De in de nota gevolgde gedachtengang

De aanvankelijke kritiek zou de indruk kunnen wekken

dat het gaat om een slecht geschreven stuk. Dat is niet het

geval. Het stuk is helder geconcipieerd en uit de redactie

blijkt dat ook naar een goede ontvangst -is toegewerkt.

Zo is bijv. gepoogd een stuk kritiek dat de eerste midden-

standsnota van Dr. Veldkamp kreeg, t.w. dat het geen

,,menselijk document” zou zijn, te vermijden door een

intelligent excuus. Gezegd wordt dat de onderwerpen die

AR-radicalen:

Pak Christi

Barnard:

hartedief

Bislet:

wereldkampioenschappen Ardrijderij

Wilson:

néôit geweten dat Gemnschap

zo duur kan zijn

(ongecorrigeerd)

in de nota worden behandeld onvermijdelijk een ,,over-

wegend economisch karakter” hebben. ,,In wezen echter

vindt de(ze) nota zijn inspiratie en verklaring bij de mensen,

die met de aangeduide economische categorieën te maken

hebben”.

De manier van redeneren van Drs. Van Son getuigt van

een voor deze tijd ietwat bizarre filosofie. De staatssecre-

taris ziet het midden- en kleinbedrijf als een ,,groep van

ondernemers”, die wordt ,,geconfronteerd met sterkere

economische krachten en onvermijdelijke ontwikkelingen”.

Vooral in het licht van het reeds genoemde, door de staats-

secretaris verschafte, cijfermateriaal – 24% van de totale

beroepsbevolking en een stijging van het aantal werk-

nemers tussen ’60 en ’68 van zeker 100.000 manjaren –

doet deze gedachtengang zonderling aan. Vergelijking is
hier mogelijk met de opvatting van Dr. Veldkamp, die in

1954
in zijn nota wees op het omgekeerde, nI. dat ,,ernstige

moeilijkheden in de middenstandssector, voor zover deze

betrekking hebben op de gehele middenstand, tot een

ernstige verstoring kunnen leiden van’ de sociaal-econo-

mische verhoudingen”.

De staatssecretaris geeft zich er overigens wel rekenschap

van dat in zijn nota ,,een beschouwing over de wissel-

werking tussen het algemeen sociaal-economisch beleid

van de regering en het midden- en kleinbedrijf” ontbreekt.

Hij zegt daarvan te hebben afgezien omdat de toetsing

van het specifieke beleid met betrekking tot het midden-

en kleinbedrijf ,,slechts zinvol kan plaatsvinden indien dit

geschiedt in samenhang met de meer algemene doelstellin-

gen van het regeringsbeleid”. Het ontbreken van deze

toetsing heeft ernstige consequenties en leidt tot het vol-

gende – bij nader inzien meest fundamentele – bezwaar

tegen de nota.

In de nota rijst voor ons op het beeld van een groep

kleinere ondernemers die werkzaam zijn in betrekkelijk

los naast elkaar staande branches, die zich gunstiger of

2
Het Koninklijke Verbond van Ondernemers – de vroegere
Koninklijke Nederlandse Middenstandsbond en het Neder-

lands Verbond van Middenstands verenigingen – en de

Federatie van het Katholiek en het Christelijk Ondernemers-

verbond – de vroegere Christelijke Middenstandsbond en de

Nederlandse Katholieke Middenstandsbond.

185

minder gunstig kunnen ontwikkelen. De problemen van

deze branches kunnen, naar de Staatssecretaris denkt, con-

creet worden geanalyseerd om daarop dan het beleid te

richten. Voor de wijder strekkende belangen van deze

ondernemers – de werknemers komen niet in het beeld –

wordt verwezen naar andere ministeries en wordt de regio-

nale ontwikkeling in de beschouwing betrokken.
In feite

kent de staatssecretaris derhalve geen problematiek van het
midden- en kleinbedrijf, maar alleen problemen van groepen

ondernemers in liet midden- en kleinbedrijf werkzaam.

Met deze mensen wil
hij
ook een beter contact.
I?e
ge-

dachte aan een betere communicatie niet de ondernemer

in het veld weegt voor hem zwaarder dan die aan de coni-

municatie met de betrokken centrale organisaties, die een

landelijke en in het algemeen sociaal-economisch beleid

geïntegreerde aanpak van de vraagstukken van het midden-

en kleinbedrijf voorstaan. Daarom liggen er in de nota

belangrijke kansen voor de vakorganisaties en voor de

regionale organisaties: de nota ondersteunt het branche-

beleid en het provinciale beleid.

– Deze aanpak is in de nota consequent doorgevoerd. Als

bijv. voor wat hetvestigingsbeleid betreft aansluiting wordt

gezocht bij de bestaande vakopleidingen, dan komt dezelfde

gedachtengang o.m. terug bij het accent dat onder het

hoofd research wordt gelegd op het
bedr,jfstaksgewijze

onderzoek. Het
regionale
onderzoek dat eveneens bij de

research prioriteit krijgt, vindt zijn tegenhanger in het

regionale
accent
bij
de collectieve
ontwikkelingshulp.

De moeilijkheid bij deze beschouwingswijze ligt in wat

ontbreekt. Het loon- en prijsbeleid, de mededinging, het

werkgelegenheidsbeleid enz. worden niet behandeld. Dit

beleid wordt als een gegeven aanvaard. Noodzakelijke
contacten met andere ministeries krijgen daardoor een

incidenteel karakter. –

Ook hier een enkel voorbeeld. De staatssecretaris stelt

niet dat
bij
de opzet van regionale ontwikkelingsmodellen

door het Centraal Planbureau rekening gehouden moet

worden met studies op dit terrein; conform zijn opdracht

door het E.J.M. uitgevoerd. Toch zou voor de hand hebben

gelegen dat de staatssecretaris deze studies had willen ge-

bruiken als grondmateriaal bij het maken van die modellen.

Hij stelt evenwel: ,,Voorts hecht de ondergetekende veel

waarde aan de door het Centraal Planbureau per provincie

op te stellen economische modellen… De speciale onder-

zoeken ten behoeve van deze sector zullen daardoor in
een breder kader kunnen worden geplaatst”. De indruk

wordt gewekt dat het hier zo voor de hand liggend verband

opzettelijk niet is gelegd.

Het pogen concreet – duidelijk

te zijn speelt de

staatssecretaris in dit opzicht parten. In de paragraaf over

(I.&fJ.

research komt dat duidelijk tot uitdrukking: ,,De voor

keur van de ondergetekende gaat (derhalve) uit naar be-

drijfstaksgewijze en regionale onderzoeken boven de meer

algemene op het gehele midden- en kleinbedrijf gerichte

onderzoeken.”

Jn meer dan één opzicht is deze onderaccentuering van

de meer algemene probleemstelling schadelijk. De gedachte

die aan dit alles ten grondslag ligt, t.w. dat het algemene

beleid een optelsom zou zijn van bedrijfstakproblemen

en regionale problemen, doet de grote ontwikkelingslijnen

uit liet oog verliezen. Een kwantitatieve analyse bijv., welke

ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf voor wat

hun economische ontwikkeling aangaat aansluiting vinden
aan de ontwikkeling vande consumptie (bijv. detailhandel)

en welke ondernemingen de ontwikkeling van de inves-

teringen volgen (bijv. producerend ambacht en kleine

industrie), zou van groot belang zijn. Het is op het departe-

ment van de staatssecretaris bekend dat het ontbreken van

een dieper inzicht op dit punt steeds opnieuw moeilijk-
heden geeft bij de prognoses van de te yerwachten ont-

wikkeling.

Niet alleen echter de problemen, samenhangend met de
visie op het midden- en kleinbedrijf als een levend onder-

deel van de Nederlandse en Europese economie, en het

benodigde cijfermateriaal om die problemen zuiver gesteld

te krijgen, blijven bij de geïsoleerde benadering van het

specifieke middenstandsbeleid buiten beschouwing; ook aan

het inzicht dat elke economische activiteit waarde toëvoegt

wordt
voorbijgegaan.
Aan de fiscus behoeft dit laatste niet

meer te worden verteld. Het economisch beleid voor het
midden- en kleinbedrijf blijft evenwel staan in het teken

van de gedachte dat bepaalde categorieën stuwende onder-

nemingen het economisch raderwerk op gang brengen en

dat de dienstverleningssector dan wel volgt.

Als gevolg van deze gedachtengang zal het moeilijk zijn,

het regionale beleid in de richting te stuwen die de staats-

secretaris wenst. Het zal nauwelijks mogelijk zijn uit te

komen boven een wellicht manhaftige poging een bestaande

groep van activiteiten door te lichten en opnieuw te richten.

Dat komt omdat ook in dit opzicht een fundamenteel

kritische instelling ontbreekt.
In alle opzichten behoudt zo het voorgestelde beleid een

patronale inslag, terwijl geen enkele poging wordt gedaan

inspraak in het algemeen sociaal-economisch beleid te

forceren.

Gebrek aan contact

De staatssecretaris zou er goed aan doen met zijn staf en

de betrokken organisaties, publiekrechtelijke bedrijfs-

lichamen en instellingen overleg over de iP de nota voor-
genomen programmering te openen. De nurkse reactie in

eerste instantie jou daardoor misschien kunnen omslaan.

De kans tot een gezamenlijk constructief beleid te komen

ligt hier voor het grijpen.

Het is jammer dat ook voor wat de voortgang an het

beleid betreft weer een aantal kritische noten op zijn plaats

is. Sommige onderwerpen worden door de staatssecretaris

verwezen naar nader onderzoek. Hij vermijdt daarbij syste-

matisch te 1ett’n op de plaats die krachtens de Wet op de

Bedrijfsorganisatie door de Hoofdbedrijfschappen voor de

Detailhandel en Ambachten en door de Raad voor het

Midden- en Kleinbedrijf wordt ingenomen. Deze lichamen
dienen ook deze bewindsman gevraagd én ongevraagd van

advies. Zij zijn voldoende geoutilleerd, ook als het erom

gaat de noodzakelijke deskundigheid aan te trekken indien

deze in de eigen apparatuur mocht ontbreken. Het blijft

een raadsel waarom in de nota elke directe verwijzing van

een vraagstuk voor advies naar deze lichamen ontbreekt.

De enige verklaring voor dit feit is wellicht te vinden in

de grote terughoudendheid die het optreden van de staats-

secretaris in het algemeen kenmerkt. Deze terughoudend-

heid is mogelijk zelfs ongewild. Bij herhaling heeft de staats-

secretaris gezegd dat hij open staat voor ieder die hem wil

benaderen.
Bij
de voorbereiding van de nota werd vaii hem

ook regelmatig de klacht gehoord dat er zo weinig sugges-

ties kwamen van de kant van het bedrijfsleven. Het heeft

er alle schijn van dat hier van een levensgrote communi-

catiestoornis sprake is.

Wanneer van de zijde van het bedrijfsleven gesproken

wordt over overleg, dan wordt daarbij gedacht aan het

gemeenschappelijk voorbereiden van initiatieven en niet aan

de mogelijkheid gehoord te worden bij het uiten van even-

tuele wensen. Daarbij komt, dat wanneer over onder

werpen als voorlichting en research wordt gesproken,

sprake is van instellingen waarin de overheid én het be-

drijfsleven gemeenschappelijk de’ bestuurlijke verantwoor-

delijkheid dragen. De terughoudendheid die
bij
al deze

contacten door de overheid wordt betracht leidt tot de

gedachte dat de overheid niet van plan is haar ideeën

royaal met betrokkenen te bespreken. Het verkeer met de

staatssecretaris
krijgt
daardoor veel van een eenrichtings-

verkeer: vertelt u mij wat u wenst en ikzal kijken wat ik

eraan doen kan. Het bedrijfsleven verlangt veel meer naar

een houding die staat in het teken van een gemeenschappe-
lijke actie met inachtneming van een ieders verantwoord&-

lijkheid. –

Het specifieke beleid

Met betrekking tot het specifieke beleid ontbréekt ii de

nota de kritische zin niet. Er is een grote bereidheid de

beleidsinstrumenten te toetsen en de suggesties tot ver-

andering die in adressen en programs tot uitdrukking zijn

gekdnien, na onderzoek al dan niet gewijzigd, over te

nemen.

Ook de bestaande instellingen worden’ niet gespaard.

Elke schroom ook netelige zaken aan te roeren, zoals de

procesgang
bij
de garantiekredietverlening en de opzet van

de vestigingswetgeving, ontbreekt. Het is dan ook ver-

velend dat ook hier weer kritische kanttekeningen moeten –

worden geplaatst. Liever dan öp dit punt verder lang te

betogen, geef ik tenslotte puntsgewijs de kern van de hier-

geoefende kritiek weer:

Jn de paragrafen over het vestigings- en onderwijs-

beleid ontbreekt een visie op de plaats van het dagonder-

wijs;

Het onderzoek van de voorlichting gaat buiten dege-

nen om die daarvoor de praktische en de beleidsverant-

wodrdelijkheid dragen. Bovendien wordt het gesteld in het

teken van bezuiniging. Het is de vraag of op deze wijze een

passende en royale opzet van de voorlichting overeen-

komstig de werkelijke behoeften in het midden- en klein-

bedrijf tot stand zal komen;

De research wordt niet overeenkomstig het reeds in

1959 verschenen Rapport Wetenschappelijk Onderzoek

onderworpen aan een integraal onderzoek, maar het blijft

bij een plan tot coördinatie vanuit een vooringenomen

stellingname;

De wens te komen tot één wet waarin het ordelijk

economisch verkeer wordt geregeld, wordt niet overge-

nomen;

in de probleemstelling niet betrekking tot de gegaran-

deerde kredietverlening ontbreekt een
duidelijke
visie op

het aspect van het onderzoek en de begeleiding;

In de paragrafen over het regionale beleid en de ruim-

telijke ordening ontbreekt elke gedachte aan integratie in

het regionale ontwikkelingsbeleid;

De bedrijfsbeëindigingshulp blijft voorlopig een om-

streden vraagstuk.

Uiteraard zal moeten worden afgewacht hoe de behandeling

van de nota in maart in de Tweede Kamer verloopt.

Hopelijk kunnen er tijdens deze behandeling met name op

liet gebied van de centrale onderwerpen, het integratie-

beleid, de overlegstructuur, de voorlichting en de bediijfs-
beëindiging nu eindelijk eens spijkers met koppen worden

geslagen. –

J. P. 1. van der Wilde

(I.M.)

Een nieuw

herkenningsteken
van de Friesland Bank

Een snel groeiende bank.
Gunstige renteconditles.
Geen omzetprovisie.

Balanstotaal /321.5 miljoen.

Grootste bank van Friesland.

Friesland Bank

16 véstigingen In Friesland.

Hoofdkantoor:

Leeuwarden, Zaalland 110.

187

Weer gouden munten?

In de waardering van het publiek (een ook voor de econoom

niet te onderschatten psychologisch gegeven) heeft het goud

door de eeuwen heen steeds preferentie genoten boven elk

ander metaal. Gouden munten hebben historisch vaak ge-

diend als oppotmiddel, vooral in de perioden dat er nog

geen banken en waardepapieren bestonden en het rente-

motief öm welke reden dan ook geen rol speelde (in de

middeleeuwen door het renteverbod, nu bijv. door fiscale

motieven). Wanneer inflatie het \’ertrouwen in het geld

onderrnijnde, kwamen minder manupulaties voor met

gouden dan met zilveren munten: bij de laatste viel een

slechter allooi moeilijker op het oog vast te stellen.

Naarmate het goud van de nationale banken een steeds

groter functie kreeg in het internationale betalingsverkeer

– daarvéér diende de goudreserve voornamelijk als dek-

king van de bankbiljetten – werd het ongewenst geacht

goud ter beschikking van het publiek te stellen, om de prijs

zoveel mogelijk stabiel te houden en om de functie als

monetaire reserve in een zich steeds uitbreidend internatio-

naal goederen- en dienstenverkeer te kunnen blijven ‘ver-

villen. De door deze uitbreiding veroorzaakte grotere

behoëfte aan internationale betalingsmiddelen werd aan-

vankelijk opgevangen door de Dollar en het Pond als

reserve-valuta te aanvaatden, daar een verhoging van de

gôudprijs slechts tijdelijk baat zou hebben gebracht en deze

verhoging uit internatiônaal-politieke overwegingen (Rus-

land en Zuid-Afrika als voornaamste goudproducerendç

landen zouden hiervan eenzijdig profiteren) ongewenst

wrd geoordeeld. Wel werd besloten de goudprijs te binden

aân een limiet, doch deze voor de particuliere sector vrij

te laten. De volgertde logische stap was de inschakeling

van het Tnternationale Monetaire Fonds voor het scheppen

van speciale trekkingsrechten (SDR), oorspronkelijk gezien

as aanvulling van de goudreserves, waardbor in feite het

goud als fundament van het internationale betalingsverkeer

zijn unieke positie verloor.

Deze ontwikkeling is zeker een der oorzaken van de

scherpe daling van de Vrije goudprjs tot praktisch het

minimum van de internationaal vastgestelde limiet. Zo

heeft het aanhouden van een (renteloze) goudreserve,

yroeger uit hoofde van nationaal belang geboden, thans

in haar huidige omvang (in Nederland alleen al f. 6 mrd.)
niet meer die hoge prioriteit, die zij vroeger had. Dit aan-

hôuden is in verband met de mogelijkheid van een verdere

piijsdaling van het goud riskant geworden, ook al omdat

het steunen van de goudprijs op lange termijn door aankoop

via de nationale banken niet onbeperkt kan doorgaan.

Hierbij komt, dat door de hoge geldende rentevoet het

ainhouden van improduktieve goudreserves in de bestaande

ohivang als een economisch niet meer verantwoorde vorm

vân beleid mag worden beschouwd.
Het zou derhalve onder deze gewijzigde omstandigheden

stellig overweging verdienen na te gaan of thans niet op-

nieuw de tijd is gekomen om op voorzichtige wijze over te

gâan tot het geleidelijk ter beschikking stellen van goud

voor aanmunting van gouden munten, waaraan uiteraard

een wijziging van de Muntwet dient vooraf te gaan. Nu de

dekking van de bankpapier-circulatie in goud en de vrije

inwisseling tegen goud zijn vervallen, is de nominale waarde

van de munt in feite los komen te staan van haar intrinsieke

metaalwaarde, zoals dit al eerder tav. het zilver was

gebeurd. Dit impliceert, dat het thans veantwoord lijkt

gouden tekenmunten te slaan niet een lagere intrinsieke

dan nôminale waarde, bijv. f. 50-stukken mèt een intrin-

sieke waarde van ca. f. 30, een en ander op grond van een

nader vast te stellen diameter, gewicht en gehalte dezer

munten.

Door een dergelijke aanmunting zou, naarmate de be-

hoefte hieraan
is
gebleken, het mogelijk zijn geleidelijk een

voorshands klein gedeelte van de (onrendabele) goud-

reserve boven de ‘marktwaarde te liquideren. De invoering

van een gouden munt, nog altijd een symbool in de ogen

van het publiek van waardevast geld, zou er toe bijdragen

het vertrouwen in het geld te versterken en het sparen be-

vorderen. Er zou, voor zover bij het publiek een oppot-

effect zou worden gewekt, een antibestedingstendens uit

kunnen voortspruiten.

Tot de uitgifte van een goudeii munt kunnen ook andere,

niet-economische motieven meespelen. Sedert 1815 is

elke koning(in) in ons land tot en met Koningin Wilhel-

mina in zïjn(haar) beeldenaar op een gouden munt ver-

eeuwigd. Nu lijkt het ogenblik gekomen de reeks voort te

zetten met de beeldenaar van Koningin Juliana, eventueel

ïn 1973, wanneer zij haar 25-jarig regeringsjubileum hoopt

te vieren. Een speciaal herdenkingskarakter behoeft deze

munt niet te hebben, evenmin als het gouden tientje van

1898, geslagen ter gelegenheid van de inhuldiging van

Koningin Wilhelmina, dat had.

– Gouden munten zijn van oudsher ook als sieraad ge-

dragen en als geschenk gebruikt. Ook dit is een reële functie

van de munt naast die als betaalmiddel. De Oostenrijkse

munt slaat, om in deze internationale behoefte te voorzien,

nog steeds de oude gouden munten en maakt daarop

(déviezen-) winst. Ook de Engelse munt slaat nog steeds

gouden sovereigns.

Bij een eerste oplaag van 3 miljoen gouden f. 50-stukken

met een intrinsieke waarde van ca. f. 30 per stuk, levert dit

een directe winst op van 3 miljoen x f. 20 = f. 60 mln.,

ongeacht de rente, die door de goudomzetting wordt ge-

‘maakt op de tegenwaarde (nI. 3 miljoen x f. 30 = f. SO

mln. ad
8% per jaar = f. 7,2 mln. Waar te verwachten is,

dat een groot aantal dezer ‘munten naar het buitenland zal

worden uitgevoerd, komt tegenover de opoffering van een
(bescheiden) gedeelte der goudreserve direct een (grotere)

dcviezenopbrengst te staan.

Hoe aantrekkelijk ook, er zijn aan deze propositie ook

aspecten en consequenties verbonden, die zorgvuldige af-

weging vereisen. Juist bij het slagen der emissie – hetgeen

(Slof op b/z. 195)

188

Landenkroniek

. ..

Nigeria
Recénte’economi-sche ontwikkelingen

In de landenkroniek van ESB is ditmaalNigeria aan de beurt (eerder reeds werden Suriname enErie-

kenland behandeld). in onderstaand artikel zullen de huidige economische situatie in Nigeria, de fi-

nanciële relaties tussen de federale regering en de state’ii, en enkele aspecten van de personeelsvoorzie-

ning bij de overheid worden belicht. De auteur, Drs. A. J. M. van de Laar is consultant manpower and

training section van de Economic Commission for Africa van de Verenigde Naties. Het artikel repre-

senteert overigens in genen dele de mening van de ECA. De heer Van de Laar sloot zijn artikel in

december ji. af
.

Inleiding
*

Een recente bezoeker van Lagos merkte van de burger-

oorlog weinig. Afgezien van wat militair gedoe op het

vliegveld, de richtlijnen in de hotelkamer, om bij een even-

tueel luchtalarm rustig via de trappen naar beneden te

gaan en de zandzakken voor de ingang van de nieuwe

wolkenkrabber, waar een groot aantal federale ministeries

is ondergebracht, viel hem weinig op. Zelfs het reizen per

auto naar Ibadan en Ife werd niet langer opgehouden

door talloze militaire ,,roadblocks”. De kranten schreven

nauwelijks over de oorlog, of over de rebellen zoals dat in

de federale pers heette. Nieuws via de radio was ook uiterst

schaars. De ambtenaren wilden over alles praten’wat niet

controversieel is. Maar in Nigeria is bijna alles contrö-

versieel.

,,To keep Nigeria one, is a job that must be done”,

staat op vele schuttingen. Naar buiten werd hierdoor de

illusie hooggehouden dat de federale eenheidsstaat een

realiteit was n dat het probleem Biafra niet meer was dan

cen.’aberratie, een plaatselijke rebellie die derhalve, in het
staatsbelang, onderdrukt kon, mocfit en moest worden.

Het is echter van belang na te gaan wat op het ogenblik

aan het groeien is, vooralsnog onder de oppervlakte, met

name sinds de constitutionele veranderingen van mei 1967.

In mei 1967 werd de bestaande structuur van
vier regio’s

(North,.East, West, Mid-west) en het federale’ gebied Lagos

vervangen door een
twaalftal staten
in federatief vet band.

Per 1 april 1969 zouden deze staten operationeel geworden

moeten zijn, hetgeen gelukt is voor tien van de twaalf.

In Central East en Rivers State, beide in de voormalige

Eastern Region, is door, de afscheiding van Biafra en de

oorlog nog niet veel kunnen gebeuren.’ Rivers State is

echter in 1969 toch begonnen te functioneren, toen Biafra
al vrij ver was ingesnoerd.

De
economische situatie

Het producenteninkomen, resulterend uit ae verkoop van

agrarische produkten welke via de ,,marketing boards”

verhandeld worden, vertoont een sterk dalende tendens:

het is in twee jaar meer dan g halveerd (tabel 1).

Tabel 1.

Producenteninko,nen van via ,,markeiing boards”

verhandelde produkten (in £N mln.)

Produkt
1967 1968 1969
januari-
januari-
januari-
juni
juni
juni

Cacao

………

. ………….
5,7
8,2 4,7
Aardnoten

………………
31,4
17,2
,

8,8
Seed cotton

……………..
6,4
3,1
4,0
Palm kernels en overige produk-
ten

………………….
5,6 3,4 3,6

Totaal

…………………
49,1
31,9
21,1

Een inkomensdaling van 57 % in twee jaar is zeer aan-

zienlijk. Zij is het gevolg van twee tegengestelde bewegingen.

De index van het volumè van de agrarische produktie

(1960 = 100) is teruggelopen van 104,6 in 1967 en 103,8

in 1968 tot 79,2 voor de eerste helft van 1969. De daling

van het produktievolume was vooral geconcentreerd in

aardnoten en cacao, en was overwegend het gevolg van

excessieve regenval in het begin van het seizoen 1968/1969.

Een tweede factor is dat de smokkel in genoemde artikelen

waarschijnlijk is toegenomen, om de verhoogde belastingen,

welke door de ,,marketing•. boards” werden geheven ter

financiering van de oorlog, te ontduiken. Tegenover het
dalende volume staat een aanzienlijke prijsstijging voor

Nigeria’s agrarische exportprodukten. De index voor het

eerste halfjaar van 1969 steeg met 16,1% ten opzichte van
de eerste helft van 1968 en met 13,2% ten opzichte van de

tweede helft van 1968. Juist de prijzen voor cacao en aard-

* Het in dit artike[ gebruikte cijfermateriaal komt uit officieel
gepiiblicerde primaire bronnen. Vooral de verslagen van de

Central Bank of
Nigeria, de Nationa! Universities Commis-

sion en de National Manpower Baard
zijn
nuttig. Voorts

is gebruik gemaakt van de volgende secondaire bronnen:

Adebayo Adedeji: ,,Nigerian Federal Finance: its develop-

ment, problems and prospects”, (Hutchinson, Londen 1969)

en de .peciale nummers van ,,4dministration”, the Quarterly

Review
of
the histitute
of
Administration, University
of
Ife,

(april 1968 en juli 1969). Voorts: Adebayo Adedeji (ed):
,,Nigerian Administration and its Politica! Setting” (Hut-

chinso,, Educationa!, Londen 1968).

189

+
180


34


42

+
17

+ 44

33,2
39,1
49,5
93,1
16,7
21,7

17,5
18,1
16,5 17,7
32,0 75,0
10,1
9,1
10,1
6,7
2,6
3,1
3,0
1,9
5.9
5,5
6,2
4,2
1,6
0,5
0,9 0,6
16,8 12,9 9,8
9,7
0,9
1,3
1,1
1,4
5,3
6,7
6,1
5,5
9,4
3,9
1,8
2,0
1,2
1,0
0,8 0,8
85,3
88,1
84,4 99,4
14,9
22,8
22,1
24,8
65,0
59,5
58,0 69,2
1,0
1,1
0

4,4 4,7

4,3
5,4
1454
149,5
153,8
208,9
160,4
153,2
163,5
142,4
-1-

15,0
+

3,7
+

9,7

66,5

21,1
27,6
+31
5,7
4,6
15,4

3,1
2,8

.
-10
0,9
0,7
1,9 1,8
0,3
0,3
4,3′
4,5
+
6
0,6
1,1
2,7
2,4 0,8 0,7 0,2 0,2
36,3 41,9
+15

64,8
76,9
+
19
43,9
51,1
+16

20,9

25,8
+23

Administratie
……………..
algemene administratie
…….
defensie, openbare orde
……
Sociale en gemeenschapszorg .
ondersvijs
gezondheidszorg
overige
………………….
Economische diensten
…………
landbouw
……………….
constructie
transport, communicatie
…..
overige
………………….
Transfers
…………………
openbare schuld
…………..
verplichte bijdragen aan staten
vrijwillige bijdragen aan staten
pensioenen
………………
Totaal lopende uitgaven
……..
Totaal lopende inkomsten
Overschot (+)fTekort(-)

190

noten, waarvoor de volume-ontwikkeling negatief was, zijn

sterk omhoog gegaan (tabel 2).

Tabel 2.

Index wereldprjzen van Nigeria’s agrarische export-

produkten (1960 = 100)

Piodukt

1967

1968

1969

Gewich-
januari-

januari-

januari-

ten

juni

juni

juni

Cacao
…………….
985

100,8

155,4

26,70

Aardnoten
…………
.
94,0

81,9

107,6

20,33

Palmolie
……………
99,9

82,0

72,6

12,12

Palm kernels
……….
90,3

126,6

91,7

17,00

Rubber
…………….
55,2

46,7

64,3

13,10

Totaal’index
………..
91,5

92,9

107,9

Zowel de volume- als de prjsindices fluctueren vrij sterk

rond een praktisch horizontale trend op het niveau van

1960. Een weinig dynamische gro2isituatie, welke echter niet

onkarakteristiek is voor een groot aantal ontwikkelings-

landen –

De industriële produktie lag ïn het eerste kwartaal van

1969 weer op het vooroorlogse niveau. Als men rekening

houdt met het feit dat vanaf het derde kwartaal van 1967

de drie Eastern States buiten de index gebleven zijn, moet

men concluderen dat de oorlogssituatie en de reductie van

de invoer een industriële hausse hebben gestimuleerd, die

cr toe heeft geleid dat de industriële produktie
exclusief
de

Eastrn Region nu even groot is als in 1967
inclusief
de

Eastern Region (tabel 3).

Tabel 3.

Indices van de industriële ontwikkeling (1963
=
100)


,
Tijdvak
Induatrie
Mijnbouw
Elektriciteita-
(vnl. olib en
consumptie
cassiterite)

1967 kwartaal 1
202,0 507,3
164,3
2
200,5
520,2
131,7
3 a)
128,6 106,6 109,7
t


4 a)
155,6
81,7
113,0

1968 kwartaal 1 a)
160,9
76,4
122,2
,
2a)
161,3 101,2
126,4
3 a)
164,7
123,7 123,5

4a)
203,1
301,6
131,3


1969 kwartaal 1 a)
203,5
482,1
135,7
2 a)
477,9 b)
141,3 b)

a)Exclusief drie Eastern States.
d) Voorlopig.

De handelsbalans vertoont een positief saldo. De invoer

daalde met 32% van 1967 op 1968, maar steeg met 36%

van 1968 op 1969 (januari – juni). Agrarische exporten

Tabel 5.

Ontwikkeling van de gewone begroting van de federale

overheid (in £N mln.)

1965

1966

1967

bleven op peil. De’olie-export, welke praktisch wegviel in

de eerste helft van 1968, kwam terug in 1969 (tabel 4).

Tabel 4.

Handelsbalans (in £N mln.)

1967
1968
1969
januari-
j
anuari-
januari-
juni
juni
juni

Invoer c.i.f.

………………..
127,0
86,9
118,5
voedsel

…………………
13,0
6,0

9,9
chemische produkten
12,7
10,4 14,8
fabrikaten

……………….
40,9 24,4 35,6
kapitaalgoederen

………….
42,6 27,0
36,7

Uitvoer f.o.b .

………………
162,5
109,4 166,9
agrarische produkten
………..
76,9
80,6 77,4
ruwe aardolie

…….. . …….
64,3
8,5
66,0

Handelsbalans

……………..
+
35,5
±
22,5
+
48,4

1966

1967

1968

1969
dec.

juni dec.

juni dec.

juni

Deviezenvoorraad

89 3

63,7 48,1

48,9 48,0

49,4

Gegeven de ontwikkeling van de economie onder de

moeilijke oorlogsomstandigheden zijn vele waarnemers van
mening, dat Nigeria na het staken van het vuren economisch

een goede toekomst tegemoet zal gaan, mits de politieke
problemen opgelost kunnen worden. Deze ontwikkeling

kan alleen plaatsvinden indien de olie, het enige sterke
exportprodukt dat Nigeria heeft, onder federaal beheer

blijft, omdat uit de opbrengsten daarvan de kapitaal-

goedereninvoer, nodig voor expansie, betaald moet worden.

Derhalve kunnen noch de federatie, noch de individuele

Staten toestaan dat Biafra zich mét de olie afscheidt. Zulks

in weerwil van de geringe politieke, culturele en sociale

affiniteit welke er tussen de vele etnische groeperingen in

Nigeria bestaat, welke heterogeniteit afscheiding, niet al-

leen van de Ibo’s maar ook van bijvoorbeeld de Yoruba’s

in het westen plausibel zou maken.
Zou in de Eastern

Region geen olie
zijn
gevonden, dan is het niet waarschijnlijk
dat het conflict tussen de verschillende etnische groeperingen

ooit zo hoog zou zijn opgelopen.

Openbare financiën

Elke oorlog leidt tot ontwrichting van de staatsbegroting.

Des te meer voor Nigeria, omdat hier tevens de bestaande

constitutionele structuur zo ingrijpend is veranderd door

de creatie van de twaalf staten. Enerzijds leidt de oorlogs-

inspanning tot begrotingstekorten en dus tot inflatie, ander-

1968

proc. verand. 1968

1969

proc. verand.
1965-1968

eerste kwart. eerste kwart. eerste kwart.
1968-t 969


l

,
1

Nigeria’s federale structuur

Kaartje onlleend’aan C. Legum en J. Drysdale. ,,Africa contemperary Record; ainu21 survey and documents 1968-1969″,
Londen 1969.

zijds

verandert

de

structuur

van

de

overheidsuitgaven
119,2 in juni

1968 en

129,6 in juni

1969 (1960
=

100).
drastisch, zowel van de gewone als van de kapitaaluitgaven
Deze stijging is goeddeels veroorzaakt door de stijging van
(tabel 5). de voedselprijzen. De voedselindex steeg van 112,0 tot
129,5
De kapitaaluitgaven- van de federale regering zijn dras- in dezelfde periode. De prijsstijgingen zijn het sterkst ge-
tisch teruggelopen, zowel de kapitaaluitgaven van de fede-
weest in de hoofdstad Lagos en in Benin, mde Mid-west
rale regering zelf, alsook de leningen die de federale regering
Staat, waar gedurende korte tijd in 1968 oorlogshandelin-
aan de regions resp. Staten ter beschikking heeft kunnen
gen hebben plaatsgevonden. stellen (tabel 6).
Het totale federale begrotingstekort is overwegend intern
Tabel 7.
gefinancierd, waardoor de externe schuldenlast, en daar-
Overheidstekorten en financiering (in £N mln.)
mee de belasting van de betalingsbalans uit hoofde van

toekomstige terugbetalingen,

beperkt

blijft.

De federale
1965

1966

1967

1968

1968

1969

regering heeft in de jaren 1966-1968 slechts 14,3
%
van haar eerste

eerste
.

kwart,

kwart.

tekorten extern hoeven te financieren (tabel 7).

.
Lopende rekening

…..

+ 15,0

+
3,7

+ 9,7

– 66,5 -20,9

-25,8
Dat er vrij aanzienlijke prijsstijgingen zijn opgetreden
K
a
pii
aa
i
re
k
en
i
ng

-39,0

-52,0

-51,7


35,0 -30,3

-23,5

zal nauwelijks verbazing wekken. De algemene index van
Tekort. ……………

-24,0

-48,3

-42,0

-101,5 -51,2

de kosten van levensonderhoud voor’de lagere inkomens-
Financiering
iitern:schaikistpapier

23,8

18,5

49,8 – 6,4

56,2
groepen (gewogen index van Lagos, ibadan, Kaduna,
leningen

….

6,5

120

18,0

42,1

20,0

15,0

extern
17,5

12,5

5,5

9,6

7,9

– 8,1
Benin, Warri, Sepele, Zaria, Kano en Ilorin) stond op
incidenteel a)

29,7

-13,8


a) Diverse federale en staatsfondsen, schatkistclearance etc.
Tabel 6.

Kapitaaluitgaven van de federale overheid (in £N ,nl,i.)

1965

1966

1967
1968

proc. verand.

1968

1969

proc. verand.

-.
1965-1968

eerste kwart.

eerste kwart.

eerste kwart.
1968-1969

Administratie en openbare orde. –

10,8

9,5

6,3 3,9

– 64

20,9

6,7

-.

68
Sociale diensten

…….. …….

4,7

4,8

1,9
1,1

– 76

0,7

0.5

23
Economische diensten
………..

21,8

22,4

24,6
23,1

+

6

8,7

5,0

42
Transferx

…………………

1,7

15,3

18,9
6,9

+ 306

11,2

+ 1.741

Totaal

…………………….
39,0

52,0

51,7
35,0

– 10

30,3

23,5

23

191

Financiële relaties tussen
de staten en de federale overheid

Zoals uit tabel
5
blijkt bestaat ongeveer veertig pro’cent

van de lopende uitgaven van de federale overheid uit bij-

dragen aan de voormalige vier regio’s en sinds 27 mei 1967
aan de twaalf staten. Aangezien de som van de begrotingen

van de afzonderlijke staten aanzienlijk kleiner is dan de

federale begroting zijn de staten overwegend afhankelijk

van die federale subsidies. De federale subsidie beloopt

tussen de 60 en 75% van het inkomen van de afzonderlijke

staten. De omvang van de federale subsidie is afhankelijk

van in- en ‘uitvoerrechten op bepaalde categorieën van

produkten, o.a. geheven door de ,,marketing boards”.

Daar echter de federale regering invoerbeperkingen moest

opleggen om dç deviezenvoorraad te beschermen, terwijl

bovendien een deel van de rechten niet geheven kon worden

in verband met de oorlogssituatie, zijn de opbrengsten uit

dien hoofde teruggelopen van £N 108,76 mln, in 1966/1967

tot een geschatte opbrengst van £N 97,18 mln, in 1968/

1969, eçn daling van 10,6%. En dit juist in een
tijd
toen de

aanloopproblemen van de nieuw gecreëcrde staten veel
geld vroegen. Daar in- en uitvoerrechten ongeveer 60%

van de federale en staatsinkomsten uitmaken zijn de cumu-

latieve gevolgen van betalingsbalanspolitiek op de over-

heidsbegrotingen enorm, vooral nu de federale regering

zelf extra geld nodig heeft voor de financiering van de

oorlog.

De vervanging van de vier regio’s door twaalf staten

heeft uiteraard , niets veranderd aan de economische

produktiecapaciteit van het land. In eerste instantie maakt

het de spoeling dunner, omdat de bestaande revenuen over

eefi groter aantal gegadigdefi verdeeld moeten worden.

Dit leidt tot eindeloos touwtrekken over de verdeelsleutels

welke gehanteerd moeten worden. De dispariteiten tussen

de verschillende staten, alhoewel minder dan in de voor-

malige regio’s,
zijn
aanzienlijk, zowel qua oppervlakte,

bevolkingstal, alsook qua economisch potentieel. De North

Eastern Staat beslaat een derde van het totale landopper-

vlak, maar teltslechts 14°/ van de Nigeriaanse bevolking,

terwijl de Western Staat met 8% van het landoppervlak

17% van dé bevolking (nu ongeveer 60 mln.) herbergt.

De Mid-West en Kwara Staat hebben elk 4,4% van de

bevolking, maar Kwara is twee keer zo groot als Mid-West.

Ook de economische verschillen zijn zeer groot. Het is

hier vooral een Noord-Zuid tegenstelling: in Nigeria is

echter het Noorden arm en het Zuiden rijk, anders dan in

het geheel van de mondiale relaties tussen arme en rijke

landen. Zelfs binnen de huidige staten zijn de tegenstellingen

enorm. Lagos State bestaat uit een samenvoeging van het

voormalige Lagos federale gebied (de stad zelf) en de

Colony provincie. In de nieuwe staat omvat de Colony
provincie 54% van de totale bevolking en 98% van het

landoppervlak. De provincie draagt echter voor minder

dan ééntiende bij tot de staatsinkomsten en ontvangt 12%

van de uitgaven.

De crCatie van de vele staten heeft in eerste instantie

geleid tot aanzienlijke administratieve uitgaven voor de

nobouw van de respectieve staatsbestuursapparaten.

••’;geven de afhankelijkheid van de federale subsidies, ter-

“ijI de fcderale begroting zelf al onder druk staat, heeft

dit geleid tot een vergroting van het begrotingstekort van

de afzonderlijke staten.

De nieuwe staten zijn echter eigen extra belastingen gaan

heffen, om hun flnnciële basis wat te vcrstevigen. Het

innen van deze belastingen vergt echter een aanzienlijke

aanlooptijd., Veel nuttiger is dat de noordclijke staten bc-

sloten hebben, om ‘een aantal ,,fringe benefits’ die nog

stammen uit de koloniale erfenis af te schaffen dan wel

drastisch te reduceren. Hiermee zijn de noordelijke salaris-

sen wat meer in lijn gebracht met die in de
zuidelijke
staten,

waar deze reducties al enkele jaren geleden werden door-

gevoerd. Desondanks bedraagt het kale salaris van een

academicus die zijn loopbaan begint bij de overheid onge-

veer het dertigvoudige van het gemiddelde per capita in-

komen.
Bij
een snelle promo’tie kan dit oplopen tot het

zestigvoudige of zelfs meer.

Het is echter onmiskenbaar dat een groot aantal van de

gecreëerde staten geen zelfstandig economisch bestaan kan

opbouwen en afhankelijk, blijft van federale subsidies.

Derhalve zal het touwtrekkén om de verdeling van de

federale gelden eerder heviger dan minder worden. De

politieke implicaties van de economisch hiërarchische struc-

tuur zijn duidelijk. Een groot aantal staten kan geen eco-

nomisch onafhankelijk bestaân opbouwen, omdat ze daar-

voor de materiële basis missen. Praktisch alle staten drijven

op de federale subsidies. Verbreking van ‘het federatief

verband is onmogelijk omdat daardoor een groot aantal

staten ,,landlocked” zou worden, afgesloten van toegang

tot de zee met alle politiek-strategische gevolgen van dien,

met name een veel grotere ‘economische kwetsbaarheid.

Bovendien zouden dan de federale subsidies wegvallen,

waardoor het onmogelijk wordt bestaande voorzieningen

te handhaven, laat staan uit te breiden. Het economisch

rijke Zuiden.moet het Noorden blijvend subsidiëren. Maar

ook de drie
zuidelijke
voormalige regio’s, thans eveneens

opgesplitst in zes staten, zijn, hoe heterogeen ze onderling

ook zijn, aan elkaar gekluisterd door de oliebelangen. De

olie-export uit de voormalige Eastern Regiori dient ori.

de kapitaalgoederen te betalen, waarvan invoer nood-

zakelijk is om verdere economische groei mogelijk te maken.

Zonder olie zit er bijzonder weinig muziek in het agrarisch

exportpakket van Nigeria (zie tabel 4). De economische

groeipolen zijn vooral Lagos en de omgeving van Ibadan,

d.i. in het westelijk deel van de rijke zuidelijke strook, terwijl

de olie in de oostelijke helft gevonden is. Men kan dus niet

toestaan dat Biafra de olie-opbrengsten voor zichzelf

reserveert om het eigen gebied tot ontwikkeling te brengen.

Hoezeer het Zuiden als geheel er bezwaar tegen maakt

het Noorden blijvend .te financieren, het Noorden is

numeriek, di.
bij
elke democratische methode, alsook
militair sterk genoeg om zijn wil aan het Zuiden op te

leggen. Het is bepaald niet
duidelijk
wat voor compromis-

sen er gesloten moeten worden om een voor alle partijen

aanvaardbare oplossing te vinden.

Problemen van personeelsvoorziening

De bespreking van de manpower-problemen blijft beperkt

tot die van de overheidssector. In de periode 19601967

is het bruto binnenlan’as produkt tegen constante prijzen

met 4,0% per jaar toegenomen, tegen de werkgelegenheid

met 2,2% per jaar. Dit betekent in concreto, dat slechts

70.000 nieuwe arbeidsplaatsen zijn gecreëerd in zeven jaar,

terwijl het’ aantal personen dat jaarlijks toetreedt tot de
arbeidsmarkt op rond 1,25 mln, geschat kan worden op

basis van de voikstelling van 1963. Het ,,overschot” moet

maar zien dt het een bestaan opbouwt id de landbouw of

in dc kleinhandel. Volgens de geregistreerde arbeidstelling,

hoe onvolledig die ook is, omdat ze meestal beperkt blijft

tot
bedrijven
met meer dan 10 werknemers, werken 300.000

van de 570.000 personen bij de overheid of semi-overheid,

d.i. 52%. De overheid is dus de dominante werkgever. Dit

17:

192

is nog veel geprononceerder indien men naar de verdeling

van de ,,high level manpower” kijkt, de personen die zo’n

belangnjke invloed uitoefenen op het bestuur van het land.

Gedurende de jaren zestig is de unïversitaire ,,oijtput”

overwegend in de overheidssfeer terechtgekomen, alwaar

een vérgaande Afrikanisering heeft plaatsgevonden na het

bereiken van de onafhankelijkheid. Beperken we ons tot

de federale (senior) ciiiI service, dan bedraagt de afrikani-

sering al enkele jaren zo’n 90%; de nogresterendebuitenlan-

ders zijn ofwel specialisten, ofwel leraren aan middelbare

scholen. Het lerarenberoep is in de laatste tien jaar sterk in

aanzien gedaald: het is in veler ogen te statisch, terwijl de

carrières gemaakt worden in het burgerlijk bestuur.


Betrekkelijk weinig universitaire ,,output” is naar de

particuliere sector gegaan, enerzijds omdat die sector niet

zo groot is, en
anderzijds
omdat de meeste grote bedrijven,

waar eventueel plaats zou zijn voor universitair afge-

studeerden, buitenlandse bedrijvén zijn die in het algemeen

weinig haast maken met het afrikaniseren van de leiding-

gevende posten. Zij willen hun controle over de bedrijven

bestendigen.

De creatie van de twaalf staten heeft een gerede aan-

leiding geboden om een nieuw aantal hoge âdministratieve

posten in het leven te roepen om het toekomstige aanbod

van de universiteiten op te vangen. Werkgelegenheid voor

academici gaat overigens problematisch worden, omdat het

aantal studenten aan de Nigeriaanse universiteiten is toe-

genomen van 5.148 in 1964/1965 tot 8.588 in 1968/1969.

Hierbij moet men bedenken dat sinds 1967 de Universiteit
van Nsukka niet werkte vanwege de oorlog. In 1966/1967

studeerden daar 3.482 studenten. Het aanbod van afge-

studeerden wordt in de komende jaren dus aanzienlijk

groter dan in het verleden.

De snelle afrikanisering van het overheidsapparaat be-

tekent dat de senior civil service thans gemiddeld zeer jong
is (gemiddelde leeftijd in 1968 35,jaar). Derhalve is weinig

vervangingsvraag voor de komende vijf tot tien jaar te

verwachten, terwijl de promotieladder geblokkeerd raakt

door de jonge
leeftijd
van de superieuren.

De burgeroorlog heeft in dit opzicht nog andere bij-

verschijnselen gehad. Het is bekend dat een goed deel van

de intellectuele elite in Nigeria Ibo’s zijn. De terugtocht

van de Ibo’s uit overig Nigeria naar Biafra heeft dus een

vrij groot aantal vacatures gecreëerd. Tegelijkertijd heeft

de versnippering van Nigeria ook geleid tot de versnelde

terugkeer dan wel expulsie naar de respectievelijke kern-

gebieden van andere bevolkingsgroepen. Dit proces was
al sinds 1957 op gang. Er is thans nagenoeg een eind ge-

komen aan de in het verleden gevoerde politiek om ambte-

naren aan te stellen ongeacht raciale herkomst. De poten-
tieel integrerende werking welke van een dergelijk belèid

zou kunnen uitgaan is dus nu verdwenen. In feite zijn de

nieuwe staten thans dermate wantrouwig ten opzichte van

elkaar, dat het op het ögenblik gemakkelijker is voor een

Europeaan om in het Noorden, waar de tekorten het

grootst zijn door een zeer slecht en pas recentelijk ont-
wikkeld onderwijssysteem, een overheidsbetrekking te

krijgën dan voor een Nigeriaan uit een ander deel van het

land.

De nieuwe administratieve structuur heeft er dus toe

geleid dat de etnische concentraties zijn toegenomen, ter-
wijl de sterk verminderde persoonlijke mobiliteit de man-

power-tekorten en -overschotten heeft geaccentueerd. Er

is geen sprake van dat de Ibo’s na het beëindigen van de
vijandelijkheden weer met open armen elders in Nigeria

ontvangen zullen worden, omdat de meeste posten tegen

die tijd al door lokale krachten zullen zijn bezet. Ook in

Biafra zelf kunnen vrij ernstige fricties ontstaan. De Ibo’s

welke uit de andere delen van Nigeria zijn teruggevlucht
werkten voornamelijk in industrie, handel en de intellec-

tuele beroepen. Het moet worden betwijfeld of de Ibo-

agrariërs in Biafra erg blij zijn met de terugkeer van hen,

•die op grond van hun kennis en opleiding ter plaatse

een leidinggevende rol zullen willen gaan spelen.

Deze ontwikkelingen kunnen niet nalaten hun invloed

te doen gelden op de toekomstige ontwikkeling van de

universiteiten in Nigeria, als de belangrijkste producenten

van ,,high level manpower”. Op het ogenblik zijn drie

van de vier functionerende universiteiten gelegen binnen een

straal van tachtig kilometer (Lagos, Ibadan en Ife). Een

eigen universiteit voor iedere staat zou een desastreuze

ontwikkeling zijn. Maar dat voorkomen kan worden dat

er nog universiteiten zullen bijkomen gelooft niemand, ook

al zijn er nu al plaatselijk opkomende problemen om werk
te vinden voor academici.

De idee dat ontwikkelingslanden eindeloze behoeften

hebben
q
an gekwalificeerd personeel omdat ze zo onder-

ontwikkeld zijn is een fictie van de eerste orde, ook al heeft

deze fictie ten grondslag gelegen aan het Tananarive Plan

voor de ontwikkeling van hoger onderwijs in kfrika voor

de periode 1960-1980. Bij de huidige salarisstructuur, de

overheid als dominante verkgever en een weinig dyna-

mische particuliere sector, is het al erg moeilijk kleine

aantallen academici te wérk te stellen. Werkloosheid onder

academici, die zich naar alle waarschijnlijkheid binnen

enkele jaren in Äfrika zal gaan voordoen, leidt tot onte-

vredenheid en oppositie o.a. tegen de privileges van de

ambtenaren die wel worden gezien als een stel parasieten

dat de arme plattelandsbevolking uitbuit. Alhoewel een

aantasting van de privileges en van de huidige ongelijke
inkomensverdeling alleszins is toe te juichen, is het niet

waarschijnlijk dat dit zonder weerstand van de gevestigde

machten zal kunnen geschieden. Vergroting van de poli-

tieke instabiliteit lijkt uit dien hoofde zeer waarschijnljk.

Samenvatting

De gevolgen van de constitutionele veranderingen van 1967

zijn geweest, dat zich thans in snel tempo diverse machtige

plaatselijke belangengroeperingen verder aan het consoli-

deren zijn, waardoor het in de toekomst nog moeilijker zal

worden om overeenstemming te bereiken, in een land waar

het in het verleden al zo moeilijk is gebleken de bestuurs-

kracht te handhaven. De financieel-economische inter-

dependentie tussen de federale regering en de afzonderlijke
staten is zodanig dat afscheidingen niet getolereerd kunnen
worden, c.q. ,,selfdefeating” zijn. De verharding van regio-

nale grenzen en de accentuering van etnische verschillen

maken het in toenemende mate moeilijk om dat minimum

âan sociaal-culturele raakvlakken te vinden, dat nood-

zakelijk is om een politiek leefbare federatie te krijgen.

De ogenschijnlijke rust en stilte in Lagos
zijn
dan ook

misleidend. Het heeft veel meer weg van de stilte voor de

storm, die pas goed zal losbarsten nu de burgerooilog is

beëindigd en de huidige ban op politieke activiteiten weer

zal moeten worden opgeheven.

De belastingrellen van 1968 en opnieuw in oktober 1969

in de Western State waren ernstig. De regering heeft er in

moeten toestemmen dat dë hoofdelijke belasting praktisch

(Slot op blz. 208)

!
9

.;

Ingezonden

ESB en de Nederlandse taal

De redactie van
ESB
verdient een ge-

lukwens met het door zijn rijke en ge-

varieerde inhoud boeiende eerste num-

mer van het tijdschrift in zijn nieuwe

gedaante. Aan de tevredenheidsbetui-

ging moet echter een klacht worden

verbônden en wel over de taalkundige.

verzorging. .Reeds’geruime tijd is dezé

niet de sterkste kant van het lijfblad

der Nederlandse economen, maar met

de opening van de nieuwe jaargang is

ESB
al te ver van het goede pad afge-

dwaald.

Ook al is ,,peiler” in het opschrift

bovenaan blz. 13 slechts een spelling-

fout, onverzorgd staat het wel.

Ernstiger is ,,der consument” op blz. 16

(de sçhrijver heeft toch niet alleen de

huisvroûwen op het oog?). Geslachte-
lijke moeilijkheden, zoals Charivarius

placht te zeggen, heeft eveneens de

samensteller van de Oost-Europa kro-

niek blijkens zijn aanduiding van de

buitenlandse handel met ,,zij”. En dan
te bedenken dat er een zekere vrijheid

in het gebruik van de voornaamwoor-

den is ingevoerd omdat de behoefte

bestond officieel vrouwelijke woorden

als mannelijk te behandelen!

De laatstgenoemde medewerker

maakt het in zijn instructieve bijdrage

(waarin het overigens wel een leemte is

dat zij geheel voorbijgaat aan het re-

cente magnifieke werk van P. Wiles,

Communist International Economics)

ook verder erg bont met het pleonasme

institutionele orde, het willekeurig weg-

laten van lidwoorden (blz. 18, 2e ko-

lom, sub  vôér ,,buitenlandse handel”

en derde kolom, sub A véôr ,,aanbod”

en ,,vraag”), de anglicistische meer

voudsvormen ,,ïmporten” en ,,expor-

ten”, het rare aaneenlijmsel (om nog-

maals met Charivarius te spreken)

,,gespleten-kolom-structuur” en de

raadselachtige ,,summiere invloed” van

de groei op de technische vooruitgang.

Dat volgens de nieuwste mode niet van

technisch maar van technologisch wordt

gesproken kan niet missen.

Deze en andere fouten of slordig-

heden die de aflevering ontsieren zijn

niet allemaal verschrikkelijk erg, maar

door hun aantal geven zij blijk van

weinig respect zbwel voor onze taal als

voor de lezer op wie zij irriterend wer-

ken doordat zij zijn aandacht van de
inhoud der artikelen afleiden. Het is
daarom ten zeerste te wensen dat de

redactie haar loffelijke vernieuwings-

drang mede gaat uitstrekken tot de zorg

voor correct Nederlands. Dit is nog

belangrijker dan plaatjes.

Prof. Dr. P. Hennipman

(Waar een pij/er (met lange ji) van de

welvaartsiheorie zich al niet aan kan

stoten. Maar
Prof.
Hennipnian heeft

gelijk: plaatjes vu//en geen gaatjes. Red.)

Horeca in houdgreep

Het artikeltje van Dr. M. C. Tideman

in
ESB
van 7 januari vraagt, althans

zo ervaar ik het, om reacties. Het meest

opvallende ervan is dat de heer Tideman

de horecasector als één geheel tracht te

analyseren. Daarvoor zijn wel redenen

aan te voeren: het CBS-materiaal is nu

eenmaal niet gedetailleerder en wellicht

acht Dr. Tideman het leggen van de

vinger op de zwakke plekken, in een

blad voor niet-intimi als
ESB,
vanuit

zijn positie niet opportuun. Hij stelt

dan ook ,,op deze sociaal-psycholo-

gische, deels vak-technische aspecten

kan hier niet verder worden ingegaan”.

ik ben echter van mening, dat een

uitvoerig
sociologisch
onderzoek, onder-

steund door gedetailleerd economisch-

statistisch materiaal, van levensbelang

is voor de horecasector, wil men nog

redden wat er te redden valt. Niet alleen

terwille van de ondernemers en werk-

nemers in deze branche zou ik voor een

dergelijk onderzoek willen pleiten, im-

mers onze economische groei voltrekt

zich nu eenmaal door middel van een

voortdurende sectorale herstructure-
ring, maar vooral ook omdat aan het

functioneren van de horecasector be-

langrijke welzijnsaspecten kleven. Daar-

bij wordt in de eerste plaats gedacht

aan de vragers naar horecadiensten: de

zakenman, dikwijls alleen op reis, het

gezin dat gespaard heeft vôér en uit-

geien naar de nog altijd schaarse

vakantie (tijd) en tenslotte de alleen-

staande, die toch al overal (behalve bij

de fiscus) achteraan komt.
Beperken we ons één moment tot dat

deel van de horecasector, dat zich

bezighoudt met de dienstverlening aan

toeristen en buitenlandse zakenlieden,

dan blijken van het hiermee gemoeide

dienstbetoon nog belangrijke externe

effecten uit te gaan. De image van ons

land wordt er mede door bepaald.

Langzame afbraak hiervan heeft reper-

cussies voor de economie als geheel en

voor de betalingsbalans in het

bijzonder. –

Het hiervoor bepleite onderzoek,

waarvan de kern is: het zoeken naar

een nieuwe vorm van dienstbaarheid in

een zich sterk democratiserende maat-

schappij, zou zich m.i. concreet moeten

richten op de verlangens en wensen van

de diverse groepen afnemers van hotel,

café en restaurant afzonderlijk. Over

elk van deze groepen zou ik hiéronder

graag enkele opmerkingen willen

maken.

Hotel

Het probleem is hier duidelijk het ver-

zoenen van de ,,off-season” behoeften

van het zakelijk verkeer (meer één-

persoonskamers) met de seizoenbehoef–

ten van het toeristenverkeer. Tot nog

toe gebeurt dit zo gebrekkig, dat beide

groepen in de meeste hotels het gevoel

hebben er niet op hun plaats te zijn.

Over de, ook onder het horecabedrijf

vallende, categorie van het beroeps-

kamerverhuur, wil ik het maar liever

helemaal niet hebben. Het verdwijnen

van dit negentiende eeuwse bedrijf
1

zou een niet onaanzienlijk welzijns-

verhogend effect kunnen hebben.

Ondanks dat bijvoorbeeld in steden

als Hamburg en Berlijn 40 tot 50%

,van alle huishoudens éénpersoonshuis-
houdens zijn, schijnt in Nederland nog

steeds de achtenswaardige en feitelijk

,,mogelijke” staat, die van de gehuwde

staat te zijn. Zolang hierin geen ver-

andering komt, zal de prognose van de

produktie van beroepspensions wel niet

veel problemen ontmoeten.

Café

Hieronder vallen buurtcafé en overige

,,café’s”, waaronder jeugdcafé, bar en

nachtclub. De eerste groep is duidelijk

op zijn retour. Het
tempo
waarin het

proces zich voltrekt is evenwel belang-

rijk. Men zou zich echter kunnen af-

vragen of er in de nieuwe stadswijken

niet te weinig cafés zijn.

Het jeugdcafé, waarbij de leeftijds-

grenzen ruim genomen moeten worden,

is een nieuw verschijnsel. De exploitatie

ervan stelt heel speciale eisen. De ouder-

wets zwoelere vormen van het café-

bedrijf lijken me ook geen grote toe-

komst beschoren ofschoon ten dezen

enige substitutie zou kunnen optreden.
Wie vroeger in een nachtclub zat, doet

,nu aan partnerruil en wie vroeger naar

de kerk ging, enfin vult u zelf maar in.

194

L

(Slot van blz. 188)

mi. in de lijn ener redelijke verwachting ligt – zullen

andere landen er eveneens toe overgaan weer gouden

munte’n in circulatie te brengen. Een deel der .1eviezenwinst

gaat dan weer verloren, doordat onze toeristen en ver

zamelaars allicht bijv. een extra gouden 50 DM-stuk zullen

meenemen. Een en ander zou, ook een stimulans kunnen

zijn tot verhoging van de goudprijs, tenzij in internationaal

overleg de aankopen in dit metaal worden beperkt en in
eerste instantie slechts de eigen goudvoorraden worden

aangesproken. Voorts dient, naarmate het écart tussen

nominale en intrinsieke waarde groter is, rekening te

worden gehouden met een stijgende attractie van vervalsing,

maar hiertegen bestaan van ouds wettelijke bepalingen,

waarmede, gezien de moderne Organisatie, van Interpol,

eventuele misdrijven wel afdoende zullen kunnen worden

bestreden.

Tenslotte zou in ieder geval internationaal overleg vooraf

noodzakelijk zijn, wanneer de overeenkomst van Bretton
Woods uit 1944 gewijzigd zou moeten wordn. De daarbij

vastgestelde goudwaarden van de diverse valuta’s behoeven

m.i. evenwel niet gewijzigd te worden: dat een’f. 50-stuk

geen volwaardige goud-inhoud zou bezitten, doet er even-

min toe als dat de nikkelen gulden zelfs geen milligram

aan goud bevat! Het spreekt vanzelf, dat een overeenkomst

van
25
jaar geleden aangepast moet kunnen worden wan-

neer de omstandigheden zijn gewijzigd en nieuwe inzichten

omtrent wenselijkheden en doeleinden een herziening

impliceren.

T-let wil mij, ondanks de geopperde en wellicht nog niet

volledige lijst van bedenkingen, voorkbmen dat de hier

gedane suggestie de moeite van nadere bestudering en

overweging waard is: verschillende aspecten maken

haar, dacht ik, zeker aantrekkelijk. Goud blijft een uiterst

geschikt muntmateriaal en bij onverwijlde aanpak zit zo’n
f. 50-stuk in 1971er bepaald wel in!

Lod. S. Beuth
Het
restaurant

In deze sector verliest het ouderwetse

type steeds meer terrein aan de knusse

eethuisjes in. Franse, Spaanse en Ita-
liaanse stijl enerzijds en aan efficiënt

ingerichte snackbars en self-service-

,,restaurants” apderzijds. Daarnaast•

zijn er nog de specifieke voorzieningen

voor reizigers onderweg, zoals motels,

stationsrestauraties en restauraties van

drukbezochte plaatsen als Rijks-

museum, Efteling, Keukenhof, enz.

Het is duidelijk dat stationsrestaura-
ties deel uitmaken van het hele pakket

dat door de spoorwegen wordt aange-

boden. De gang van zaken daar bepaalt

mede de relatieve aantrekkelijkheid van

reizen per trein. Het service-niveau van

de restauraties in veelbezochte gelegen-

heden bepaalt zoals hiervoor reeds

werd aangestipt de aantrekkelijkheid

van ‘ons land als geheel.

Terloops zij opgemerkt, dat juist op

zulke plaatsen met een monopolie-

positie op de korte termijn geobser-

veerd kan worden wat een klant waard

is. Zo is in één van de drukstbezochte

– oorden van ons land geconstateerd, dat

Engels sprekende gasten opzettelijk in

gebroken Duits worden ,,bediend”,

Duits sprekende in steenkolenengels en

alle andere niet-Nederlanders in een

soort papiamento van eigen bodem.

Overzien wij het geheel, dan blijkt dat

zich wellicht enkele vormen van horeca-

bedrijf voor het invoeren van arbeids-

besparende methoden lenen. Alle

overige vormen vereisen eerder meer

arbeid, in elk geval méér begrip, méér

service en groteie beleefdheid, per

consumptie.

Dr. Tideman hanteert in zijn artikel-

tje het begrip ,,produktie per man”

vaak. Het blijft echter bij hem vol-

komen in de lucht hangen, omdat hij

de afzonderlijke vormen van horeca-

bedrijf niet aan een analyse heëft

onderworpen.

A. C. van Wickeren

Naschrift

Voor een schrijver van een artikel is

elke reactie welkom, omdat daaruit een

zekere attentiewaarde’ voor zijn be-

schouwing blijkt. Dit geldt niet minder

voor een kritisch gestelde reactie.

De kritiek van de heer Van Wickeren

is vervat in de tweede en in de laatste

zin: ,,Het begrip produktie per man
blijft volkomen in de lucht hangen,

omdat hij de afzonderlijke vormen van

horecabedrijf niet aan een analyse heeft

onderworpen”. Met het laatste ben ik

het uiteraard eens, maar dat daarom

een groep van bijna 34.000 horeca-

bedrijven – door de Documeijtatie-

dienst’van het Bedrijfschap Horeca in

niet minder dan
45
bedrjfstypen ver-

deeld —’niet uit de Nationale Rekenin-

gen van het CBS collectief beschouwd

zou kunnen worden, zie ik niet.

Trouwens het CBS-materiaal laat geen

detaillering toe, zoals inzender zelf ook

opmerkt.

Natuurlijk is deze groep heterogeen:

het luxe-restaurant is veel arbeids-

intensiever dan bijv. het hotel-garni,

zoals de (grote) slaaphuizen zonder

restaurant-exploitatie worden ge-

noemd; de loonquotes zijn voor’deze

fwee resp. ca
. 50 en ca. 10. Maar be-

tekent die grotere arbeidsintensiviteit

dat besparing op de kostenfactor arbeid

in kwantitatieve zin onmogelijk is? ik

ben geneigd te zeggen: integendeel,

want van 50 knabbel je makkelijker
wat af dan van 10. Ik tekeh dan ook

bezwaar aan als de heer Van Wickeren

ir de een na laatste alinea stelt: ,,dat

zich wellicht enkele vormen van horeca-

bedrijf voor het invoeren van arbeïds-

besparende methoden lenen”; ik zou

liever stellen: ,,zeker verscheidene vor-

men”. Wél sluit ik mij aan bij zijn eis:
,,méér begrip, méér service en grotere

beleefdheid”. Maar dit valt beter te

realiseren door goede management en

verbetering van de
kwaliteit
van het

personeel dan van de
kwantiteit.

Eens ben, ik het met inzender dat

een ,,u itvoerig sociologisch onderzoek”

van groot belang is voor de horeca-

sector; maar dan bepleit ik wel een

onderzoek dat niet alleen gericht is op

het horeca-aanbod, maar vooral ook

op de vraag naar het horecaprodukt.

Waarom mijdt de Nederlandse particu-

lier het horecabedrijf in eigen land veel

meer dan in het buitenland? Dit komt

mi. niet alleen omdat de ,,propensity

to consume” tijdens een buitenlandse

reis altijd veel groter is dan tijdens een

binnenlandse tocht; ook kwaliteit en

prijs van het horecaprodukt oefenen

daarop grote invloed uit, naast de aan-

geboren hu iselijkhèid van Nederlanders

(met vrienden praat je thuis en niet in

een café) die door de televisie nog is
versterkt. Daarom heeft ook het ver-

enigingsleven het moeilijk, hetgeen

wederom voor het café een verloren

markt betekent.
Ontegenzeggelijk is het eenvoudige,

195

goedkope menu in vele stations-

restauraties een bewijs voor mijn op-

merking over kwaliteit en prijs, al dient

eerlijkheidshalve te worden opgemerkt

dat de marktpositie van deze restau-

rants onvergelijkbaar is met de restau-

rants die niet op zo’n gunstige vesti-

gingsplaats zitten met een vrij constante

sttoorn passanten, met een redelijke

verdeling in de tijd over de dag, die

bovendien wachttijd produktief kunnen

maken.

Tenslotte onderstreep ik gaarne de

opmerking van de heer Van Wickeren

over de ,,belangrijke externe effecten”
die de image van ons land mede bepa-

len: de daling van de ontvangsten uit

het inkomende vreemdelingenverkeer

in 1969 met ca. 15% in hoeveelheden,

komt mede op het conto van het Neder

landse horecabedrijf. Ook voor de be-

talingsbalans (tekort op reisverkeers-

balans zeker
f.
800 mln.) zijn daarom

snel beraad en maatregelen nemen ver-

eist.

Dr. M. C. Tidcman

Explosiesyndroom

en onderwijs

In zijn artikel in
ESB
van 10 december

jI. geeft L. Emmerij onder de titel

,,Onderwijsexplosie” enige interessante

informatie over de ontwikkeling van
de aantallen leerlingen en studenten,

de onderwijsuitgaven, de externe demo-

cratisering en de onderwijsplanning in

een aantal OESO-landen gedurende de

laatste twee decennia. Juist omdat

Emmerij, zoals uit een voetnoot blijkt,

nog voornemens is in een serie

artikelen op de problemen van de

onderwijsexplosie terug te komen, zou-

den we een aantal vraagpunten, die

zijn betoog nu reeds oproept, naar

voren willen brengen.

Men is wellicht een haarklover als

men te allen tijde van een auteur ver-

wacht dat hij de door hem gehanteerde
begrippen zorgvuldig omschrijft en af-

bakent. Ten aanzien van het hier cen-

traal gestelde begrip onderwijsexplosie

was een nadere definiëring echter nuttig

geweest. Als Emmerij onder explosie

hetzelfde zou verstaan als onder de

term groei, ontwikkeling kan men gaan

twijfelen aan de relëvantie van het

artikel omdat, met uitzondering van

bijv. het aantal goedgekeurde dienst-

plichtigen en het aantal slachtingen van

nuchtere kalveren, bijna alle verschijn-

selen die men beschouwt de laatste

tien jaar gekenmerkt worden door

schaalvergroting; bovendien is er al

zoveel geschreven over de ondèrwijs-

expansie. Waarschijnlijk zal hij zich

aansluiten bij de meer gangbare, meer

specifieke en minder neutrale inter-

pretatie van de term explosie, nI. een

stormachtige groei met gevaar voor het

ontstaan van knelpunten. Dan kan men

echter niet volstaan met het etaleren

van cijfermateriaal en een aantal op-

merkingen ter garnering; het accent

moet dan liggen op het signaleren en

analyseren van de huidige en eventueel
toekomstige knelpunten.

Enimerij beschrijft de explosies”

die zich hebben voorgedaan met be-

trekking tot de aantallen leerlingen en
studenten, de onderwijsuitgaven en de

onderwijsplanning. Wat de aantallen

leerlingen en studenten betreft kunnen

inderdaad forse stijgingen geconsta-

teerd worden; de tabel met de absolute

aantallen leerlingen en studenten en

met de indexwaarden biedt voldoende

duidelijkheid.

Om tot een realistische be’oordcling

van deze groei in de verschillende lan-

den te komen, houdt Emmerij terecht

rekening met de verschillen
1
tussen de

landen ,,en daarom is in tabel 3 weer-

gegeven de deelneming aan het tertiair
onderwijs in pro mille van de leeftijds-

groep 20-24″. Echter er is een tweeal

andere factoren dat, misschien niet uit-

gewerkt, maar dan toch zker genoemd

had moeten worden nI.:

De percentage s (en de veranderin-

gen daarin) die de leeftijdsgroep 20-24

uitmaakt van de totale bevolking van

een land. Tenzij deze percentages in de

beschouwde periode constant zijn ge-

bleven, is het zelfs noodzakelijk om
met deze factor rekening te houden,

zodra men wel als factor noemt de

deelneming in pro mille van deze leef-

tijdsgroep. Dat deze percentages van

1950-1965 veranderd zijn blijkt o.a. uit

de OECD-publikatie
Developinent
of

secondary Education
(1969)
2
Voor

Noord-Amerika wordt een procentuele

toename voor deze periode genoemd

van 15% (van 1965-1980 waarschijnlijk

50%), Europa
5%
en Japan 12%.

De structuurveranderingen
3
op

het secundaire niveau, zoals bijv. de

ontwikkeling van het comprehensieve

systeem in Zweden en Noorwegen en

dein het 5e vijfjarenplan van Frankrijk

(1966-1970) aangekondigde afschaffing

van toelatingsexamens voor het secun-

&tire onderwijs.

Terecht. merkt Emmerj op dat dc

numerieke expansie vooral op het ter-

tiaire niveau plaats héeft. Het is dan

echter niet voor een ieder dwdelijk wat

bedoeld wordt met de zin: ,,de expansie

op dit niveau wordt hoofdzakelijk ver-

oorzaakt door de groei van het aantal

abituriënten en minder door verhogin-

gen in de overgangscoëfficiënten van

het secundaire naar het tertaire onder-

•wijs”. Deze uitspraak betekent toch

een relativering van het centraal stellen

van het tertiaire niveau als expansie-
haard of moeten we de opmerkingen

met betrekking tot de overgangs-
coëfficiënten met een korrel zout

nemen? De zin dat er.een verschuiving

is in de deelnemingsstructuur naar de

hogere takken van onderwijs vergroot

de onduidelijkheid nog.

De
onderwijsuitgaven
lagen in 1955

in de meeste landen tussen de 2 en 4%

van het BNP. ,,Er was dus nog ruimte

voor expansie” stelt Emmerij. Zo’n op-

merking sec is zonder generale afwe-

ging van prioriteiten met betrekking

tot de overheidsuitgaven niet terecht.

Het is echter een begrijpelijke vorm

van ,,wishfull thinking”: 2 â 4% is niet

veel. De zinsnede ,,Die ruimte is dan

ook heel snel opgevuld gedurende de
daarop volgende, tien jaren;• in 1965

lag dit percentage tussen de4 eb 64%”

zal dan wel onzorgvuldig woordge-

bruik zijn, omdat we ons niet kunnen

voorstellen dat Emmerij deze laatste

percentages als een sacrosancte boven-

grens beschouwt van de ruimte die er

voor onderwijsuitgaven is.

Ten aanzien van de externe demo-

cratisering zit de probleemstelling op-

gesloten in de vraag in hoeverre de ge-

weldige onderwijs- en uitgavenexplosie

geleid heeft tot een verandering in de

verschillen in deelneming aan het onder-

wijs per sociaal milieu. Te veel wordt
hier gesuggereerd dat de toename der

aantallen en uitgaven bepalend is voor

de mate van externe democratisering.

Ook hier weer geen motivering, terwijl

een ieder toch zal beseffen dat de ge-

suggereerde relatie wellicht omkeer-

baar is. Tabel 3 en de grafiek op blz.

1217
5
leiden trouwens aan een soort-

gelijk euvel als tabel 3; omdat geen

1
Waarom het hier gaat om ,,demogra-

fische verschillen” is volkomen on

duidelijk.
2
Blz. 127-132.

Zie buy. OECD, t.a.p. blz. 114-122 en

133-141.

Zelfs het gbruik van de woorden

,,vooral”, ,,hoofdzakeljk” enz. in dit

verband, verheipt niet dat er iets ram-

melt.

Waarom zijn de percentages ,,unde-

terinined” studenteiz in sommige landen

zo groot? –

19

rekening wordt gehouden met de kwan-

titatieve verhoudingen van de sociale

strata ten opzichte van de gehele be-

volking (en de verandering daarin),

zegt deze informatie niet veel, zelfs

niet over ,,de ontwikkeling gedurende

een bepaalde periode”.

Aan het slot van zijn artikel stelt

Emmerij dat het allerbelangrijkste gç-

volg van de ,,pressure of numbers” is

geweest het ter discussie stellen van de

functies en de doeleinden van het onder-

wijssysteem in het algemeen en van de

universiteit in het bijzonder. Het is

jammer dat Emmerij door zijn formu-

lering ruimte laat voor het trekken van

de conclusie dat deze ,,pressure of

numbers” dan ook wel de belangrijkste

oorzaak geweest zal zijn voor het ter

discussie stellen van functies en doel-

stellingen, terwijl andere oorzaken zo-

als bijv. de toenemende politisering van

dè studenten minstens zo belangrijk

zijn.

Emmerij heeft zijn aanloop genomen,’

we zijn benieuwd naar zijn sprong.

Drs. M.
C.
E. van Çendt

Naschrift

Je trapt me daar wel een stel open

deuren in, m’n beste Van Gendt. Met dit

soort opmerkingen help je niniand

een stap verder. Waarom wil je mij eigen-

lijk zo graag zien springen?

L.
Emmerij,
M. A.
Speurwerk

Bij de bestudering van de uitgave

Speur- en ontwikkelingstverk in Neder-

land 1967
van het CBS kwam ik ook

de tot artikelen uitgegroeide besprekin-

gen tegen van de

heren Drs. J. van der

Burg in
ESB
van 3 december 1969,

blz. 1180-1184 en van Drs. F. Gransch

in Chemisch Weekblad
van 26 decem-

ber 1969, blz. 12-16.

De grote aandacht waarmede ik de

reeks artikelen ,van de heer Van der

Burg in
ESB
in de loop van 1969 heb

gevolgd, geeft mij de vrijheid
bij
zijn

kritiek op het CBS enkele kritische

kanttekeningen te plaatsen.

,,Met de kritiek van Bouwman,

ESB
1967 is geen rekening gehouden”.

Het CBS zelf bespreekt deze kritiek op
blz. 22 van zijn uitgave en zegt voor de

in 1970 te houden enquête een nieuw

ondcrzoek toe.

,,De verdeelsleutels betreffende uni-

versiteiten en hogescholen zijn niet

juist”. Het CBS bespreekt dit zelf reeds

op blz. 21-22 en wijst op de moeilijk-

heden en de beperkte omvang van de

enquête 1967, die nict mede de univer-
sitaire instellingen omvatte.

De heer Van der Burg geeft op blz.

1183 door hemzelf berekende betere

en juistere cijfers. De rdaticve verschil-

len met de cijfers van het CBS zijn…

resp. 1,5% en 1,9%. Het CBS vermeldt

zelf op blz. 9 reeds, dat hct thans gaat

om ,,ordes van grootte en niet om

exacte gegevens”. Eén of twee procent

afwijking legt dan toch geen grcin ge-
wicht in de schaal!

Het wetenschapsbudgct zou geen

f. 400 mln, maar f. 290 mln. voor speur-

werk bevtten. Het CBS bespreekt zelf

op blz. 22 en op blz. 3 1-32 de problemen

op dit gebied: moeten de exploitatie-

tekorten van de academische zieken-

hui-zen, f. 66 mln. â f. 100 mln. (?),wél

of niet of slechts gedeeltelijk onder

,,speurwerk” geboekt worden? Overi-

gens betekent dit op cen totaal van

f. 1.860 mln. voor speurwcrk-1967

slechts nauwelijks
5%
relatief en het

CBS vermeldt op blz. 32 in hoofd-

letters en gespatieerd, dât al deze ge-

tallen sterk afgerond zijn, om elke

schijn van exactheid te vermijden.

Ik zie dan ook nkt in, waarom men

bij de bestudering van het rapport moet

b€ginnen met de toelichting (conclusie

vdB): integendeel de ,,uitkomsten van

de enquête”, blz.
5
aldaar, lijken mij ste-

vig gefundeerd. –

Het grote gevaar van te scherpe kritiek

in een gezaghebbend tijdschrift als
ESB

ligt hierin, dat een latere scribent, ‘een

en ander citerend, er een schepje boven-

op legt. Zo verwijst Drs. Gransch

(bovengenoemd) naar
ESB
van 3

december 1969 en concludeert daarui’t,

dat ,,gewerkt is met verouderde en on-

betrouwbare cijfers, die een exacthcid

suggereren, die er geenszins is”. Een

wel zeer onverdiende blaam op het

CBS!

Dr. H. P. Teunissen

(Buitengewoon lid van

de Octrooiraad)
Naschrift
Ik ben Dr. H. P. Teunissen zeer erkente-

lijk voor zijn kritische kanttekeningen.

Niet zo zeer voor zijn aanvullingen als

wel voor het feit dat ik hierdoor in de

gelegenheid ben op een aantal punten

nog wat verder in te gaan. Daaruit

moge blijken dat de heer Teunissen mij

geenszins overtuigd heeft; integendeel.

Voor de goede orde zal ik dezelfde

puntsgewijze volgorde- aanhôuden als

Dr. Tcunissen.

Het alleen maar verwijzen naar de

,,bespreking” op blz. 22 (CBS-publi-
katie) van de o.a. door Bouwman ge-

leverde kritiek doet niets af aan het

door mij gestelde. Bovendien is ,,be-

spreking” een al te groot woord; er is

uitsluitend sprake. van een signaleren

zônder verder in te gaan op de even-

tuele merites van de geleverde kritiek.

Overigens bestaat er, voor mij althans,

een verschil tussen het signaleren van

kritiek en het rekening crmee houden.

Het feit dat over 1970 een nieuw ondcr-

zoek zal plaatsvinden vormt een indi-

catie – min of meer ook reeds explick t

erkend – dat de betrouwbaarheid van

de verkregen cijfers te wensen overlaat.

Het ook hier weer alleen maar ver-

wijzen naar de bsspreking door de op-

stellers van de CBS-publikatie van be-

staande moeilijkheden voegt niets

nieuws toe aan de discussie over het al

of niet juist zijn van de verdeelsleutcls.

Ik heb mij in mijn artikel dienaan-

gaande beperkt-tot drie punten: a. het

signaleren van in het verleden uitge-

oefende kritiek op de gehanteerde vef-

declsleutels; b. ‘het argument om ze

over 1967 weer toe te passen; en c. de

veronderstelling van het constant blij-

ven van de verdeelsleutels in de tussen-

liggende tijd.

Een en ander was voor mij inderdaad

aanleiding om een vraagteken te plaat-

sen bij de juistheid van de toepassing

over 1967. En dan spreek ik nog niet

eens over- de keuze van het basis-

materiaal; ook daar kan getwijfeld

worden aan de juistheid ervan. Uit-

eindelijk heeft de enquête’ zich niet uit-

gestrekt tot de sector universiteiten en

hogescholen.

Moge ik bij het door Dr. Teunisscn
aangehaalde tot slot volstaan met een

aan duidelijkheid niets te wensen over-

latend citaat uit Wetenschapsbudget

1970
(blz. 7):’

,,In vorige wetenschapsbudgetten is erop
gewezen dat de betrouwbaarheid van de cijfers betreffende het ondèrzoék aan de
universiteiten en hogescholen slechts be-
trekkelijk is. Dit voorbehoud geldt in
steeds sterkere mate. –
De cijfers betreffende de universitaire
wetenschapsbeoefening zijn afgeleid van de
totale uitgaven van de universiteiten en
hogescholen aan de hand van verdeel-
sleutels,’ die door het CBS zijn berekend
op grond van de uitkomsten van de speur-
werk-enquête over 1964. De sleutels be-

197

14

rustten voornamelijk op opgaven van de
wetenschappelijke staf, aan wie was ge
vraagd hoeveel procent van hun tijd zij
in het studiejaar 1962-1963 aan weten-
schappelijk onderzoek hadden besteed. Noodgedwongen was deze betrekkelijk
grove methode gevolgd, waarbij subjec-
tieve elementen de uitkomst licht kunnen
vertroebelen.
.Het is dan ook niet ônbe-
grij,’3eljk dat de betrouwbaarheid van de op
deze
wijze
verkregen cijfers in twijfel is ge-
trokken, en dit in sterkere male naor gelang
de basisgegevens verouderen (cu
rsiveri ng
van mij, vdB). Zo heeft de Raad van advies
voor het wetenschapsbeleid in zijn interim-
advies de mening uitgesproken dat de
CBS-sleutels tot te hoge uitkomsten leiden.
Er zijn inderdaad gegronde redenen om le
betwiifelen
of
de verdeelsleulels van 1964
nog passen om, de /n,idi,’e situali
(cursive-
ring van mij, vdB).”

De door mij op hlz. 1183 weer-

gegeven berekening had tot doel aan

te geven dat de opblz. 31 van de CBS-

publikatie uitgevoerde berekening op

een niet te traceren wijze tot stand is

gekomen en bovendien niet klopt. Het
heeft dan ook weinig zin om te wijzen

op procentuele verschillen. Overigens

wordt het op blz. 9 van de CBS-

publikatie vermelde in een geheel ander

verband gebruikt. Een vrijbrief voor

het maken van niet-kloppende bereke-

ningen zie ik er althans niet in. Even-

-min kan men veel doen met de ver-

klaring dat het gaat ,,om ordes van

grootte” zonder dat daarbij ook maar

aangegeven wordt hoe groot eventuele

afwijkingen kunnen zijn.

Bij het feit, dat er verschillen zouden

– bestaan tussen de uitkomsten van de

CBS-enquête en het
Wetenschapsbudget

1969
m.b.t. de voor de universiteiten

en hogescholen geraamde r. en 0.-uit-

gaven over 1967, wees ik er reeds. op

(blz. 1181) dat de geconstateerde ver-

schillen voor het grootste gedeelte zijn

– toe te schrijven aan verschillen in be-

rekeningswijze bij de faculteit Genees-

kunde (mcl. ‘tandheelkunde). Het gaat

hierbij inderdaad om de exploitatie-

tekorten van de academische zieken-

huizen. De toerekening daarvan aan de

r. en 0.-uitgaven van de universiteiten

en hogescholen is aanvechtbaar. Zo-

lang er op dit punt geen overeen-

stemming bestaat, zullener afwijkingen

blijven bestaan. In het
Wetenschaps-

budget
1970 (blz. 7, voetnoot 4) wordt

gesproken over een discrepantie van

f. 80 mln. voor het jaar 1967.

in plaats van het geconstateerde ver-

schil te relateren aan het totaalcijfer
‘f. 1.860 mln. kan het met evenveel –

zo niet meer – recht gerelateerd worden
aan het sector-cijfer voor universiteiten

en hogescholen (f. 400 mln.). In dat ge-

val ontstaat een verschil van 20-25%

voor de sector universiteiten en hoge-

scholen.

Ook de heer Teunissen stelt zich

voorzichtig op, getuige zijn uitspraak:

,,de uitkomsten van de enquête’, blz.
5

aldaar,
lijken
(cursivering van mij, vdB)

mij stevig gefundeerd”. In hoeverre ze

dat ook
zijn,
heeft de heer Teunissen

niet aangetoond.

Tot slot een rechtzettng. De heer Teu-

Ook indien zou zijn vooropgesteld

dat dit boekwerk is verschenen met

hét oog op het belang dat de industrie

hierbij heeft, zou zulk een erkenning

mijns inziens de waarde daarvan nau-

welijks hebben aangetast. Daarvoor

staat de wetenschappelijke reputatie

van de zeven auteurs borg.

Antwoord op de vraag, wie op de

keuze van de medewerkers de meeste

invloed heeft uitgeoefend, Unilever

of de hoofdredacteur, is voor een

beoordeling van dit boek evenmin van

belang. Toch zou ook in dit opzicht

wat meer openheid op prijs zijn ge-

steld. Maar al moge dan ook sprake

zijn van een weinig geslaagde camou-

flage – waarop ook de illustraties
wijzen – het resultaat van het ini-

tiatief om tot een publikatie te komen,
die een aanwinst zou moeten zijn voor

de economische literatuur, is niet

twijfelachtig. Dat behalve de Neder-

landse editie tevens een Engelse en

een Franse uitgave zijn verschenen,

valt toe te juichen.

Het boek begint – na een voorwoord

van de Directeur-Generaal van de

FAO, een schets over Hippolyte Mège

Mouriès en een zevental curricula

vitae van de schrijvers – met een

korte studie van de Duitse econoom

Prof. Dr. W. G.
Hofjmann
(Münster)

over ,,De ontwikkeling van de marga-

rine-industrie”. Zijn analyse van de

vraag waarom deze industrie in de

19de eeuw is ontstaan bevestigt niet

de opmerking van Ir. Boerma in het

voorwoord als zou ,,het botertekort

nissen suggereert dat mijn artikel aan-

leiding is geweest voor Drs. Gransch

om te komen tot de gewraakte cbn-

clusie. Dit nu is ten enen male onjuist.

De heer Gransch heeft mij dan ook

verzocht er op te willen wijzen dat hij

op grond van eigen be9indingen tot

vermelde conclusie is gekomen; wat ik

geschreven heb, staat daar geheel los

van.

vdB

tot de ontwikkeling van de margarine

hebben geleid”. Merkwaardig is dat

industriële vestigingen spoedig in zo’n

groot aantal landen ontstonden, hoe-

wel de vinding van Mège Mouriès

overal was gepatenteerd, waar octrooi-

wetten bestonden. Overigens komt

Hoffmann pas tegen het einde van zijn

bijdrage op het probleem van de ves-

tigingsplaatsen, dat hij trouwens niet

dat van de ondernemingsvormen

onder één hoofdje plaatst. Het is

jammer, maar gezien de doelstelling

van dit boek toch ook wel weer be-

grijpelijk, dat Hoffmann in zijn bij-

drage over de margarine-industrie in

het algemeen niet de structuur van

deze tak van nijverheid heeft ge-

schetst.

Hoffmann wijst, bij herhaling zelfs,

erop dat de industrie aanvankelijk

dierlijke vetten verwerkte en na 1902

in toenemende mate plantaardige

oliën. Op zichzelf is de nadruk, die

op de vinding van het harden wordt

gelegd, begrijpelijk: het hardingspro-

cédé immers bood de margarine-

industrie ongekende mogelijkheden

door de sterke vergroting van het

grondstoffenassortiment. Dat is trou-

wens de reden, waarom ook andere
auteurs – en soms eveneens bij her-
haling – daarop de aandacht hebben

gevestigd. Het komt mij voor dat de

hoofdredacteur deze en andere her-

halingen zbveel mogelijk had behoren

te voorkomen, á geef ik graag toe

dat het vrijwel ondoenlijk is van een
verzameling verhandelingen één ge-

heel te maken.

Boekhesprekingen

100 jaar margarine 1869-1969.
Onder redactie van Dr. J. H. van Stuijvenberg.

Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1969, 353 blz., f. 36.

198

t

De bijdrage van Hoffmann, ook al

is deze wat rommelig, bevat veel le-

zenswaardige opmerkingen. Overigens

valt het op dat hij zoveel oude en

algemene literatuur citeert: Sombart

1902, Alfred Weber 1909, Schumpe-
ter 1912, Liefmann 1920 en Gide-Rist

1923. Evenmin is duidelijk waarom

zoveel aandacht is geschonken aan De

Saint Simon.

Substantiëler is de bijdrage van de

landbouweconoom
Runt
(Oxford)

over de grondstoffen, al is ook zijn

studie weinig uitgebalanceerd. Van
belang is zijn opmerking dat tegen-

woordig ruwweg anderhalfmaal zo-

veel plantaardige oliën worden gepro-
duceerd als dierlijke vetten.

Hunt schrijft uitvoerig over kokos-

noten, katoenzaad, oliepalmen, gond-

noten, sojabonen en zonnebloemen en
maakt tevens enkele algemene opmer-

kingen over dierlijke vetten. Zijn re-
laas over de (belangrijke) sojabonen

vind ik te beknopt; ik zou graag zien

verklaard waarom een zo groot ge-

deelte van de exporten van dit pro-

dukt zo plotseling in handen van de

Amerikanen is gekomen. Voorts ana-

lyseert Hunt de ondernemingsconcen-

traties, die kenmerkend zijn voor

de verwerking van de oliehoudende

zaden en rept hij van kartelovereen-

komsten bij de aankoop van de grond-

stoffen, die volgens hem niet van

duurzame betekenis zijn geweest. In

.verband hiermeë gaat hij vrij uitvoerig

in op de marketing boards in de pro-

duktiegebieden van de grondstoffen.

Terécht merkt hij mijns inziëns daarbij

op dat ,,in ontwikkelingslanden goede

controleurs op verschillende niveaus

meestal moeilijk zijn te vinden”, zodat

hij als zijn mening te kennen geeft

dat ,,ieder systeem, dat gebruik maakt

van particulier initiatief om dezelfde

doeleinden te verwezenlijken, daarom

terk de voorkeur verdient”.

Uit het leven gegfepen is trouwens

ook de opmerking van Hunt, dat ,,het

gebruik van kerosineblikken en fiet-

sen voor het transport van palmolie

in West-Afrika in belangrijke mate

heeft bijgedragen tot een verdere

uitbreiding van de handel in grond-

stoffen”, maar juist in- dat verband

had Hunt op het verschijnsel moeten

wijzen, dat de door Unilever en an-

dere concerns opgebouwde organisa-

ties voor de grondstoffenverzamelen-

de handel tevens voor de distributie

van allerlei industriële produkten van

Westeuropese en/of Amerikaanse her-

komstgeschikt zijn gemaakt. Hierop

heeft Wilson mi. terecht veel meer

de aandacht gevestigd. Vermeld worde

tenslotte dat de uiterst lezenswaardige

bijdrage van Hunt op een voortreffe-

lijke wijze is geïllustreerd.

Het derde hoofdstuk, ,,Technologie en

produktie”, is van de Franse chemicus

Feron
(Asnières), die nog, het meeste

ingaat op het harden van de grond-

stoffen, dat een omwenteling in de

industrie betekende. Hoewel in deze

studie enkele chemische formules

voorkomen, is de uiteenzetting van

Feron voor niet op chemisch gebied

deskundigen gemakkelijk leesbaar en

in hoge mate boeiend voor econornis-

ten. De landbouweconooni ,ontkomt
niet aan de indruk dat de margarine-

fabrikant van het boteraroma meer

weet dan de zuiveltechnicus. Trou-

wens, min of meer terloops doet

Feron voor de buitenstaander verras-

sende mededelingen. Zo vermeldt hij

dat de margarine-industrie gebruik

maakt van mechanisch vastgeselde

kleurschakeringen, dat een gram

margarine tien tot twintig miljoen

waterdruppeltjes bevat en dat in de

margarine-industrie gebruik wordt ge-

maakt van machines, waarin zich het

gehele procédé – het karnen, het

koelen en het kneden – volkomen

automatisch voltrekt, zonder dat de

grondstof, het halffabrikaat en het

eindprodukt in aanraking komen met

de buitenlucht, hetgeen uit een hy-

giënisch oogpunt bijna ideaal is te

noemen. En ook in bedrijfsecono-

misch opzicht, want het aantal man-

uren per ton produkt is in een Franse

fabriek in de jaren 1930 tot
1950
te-

ruggebracht van veertig tot tien.

In het hoofdstuk, getiteld ,,Weten-

schappelijk onderzoek”, is de bioche-

micus
Boldingh
(Vlaardingen) aan het

woord. Terloops memoreer ik dat

Prof. Boldingh enkele jaren geleden

door Wageningen een eredoctoraat

werd toegekend. –

Vanwege de talrijke chemische for

mules is het mij niet mogelijk tot een

verantwoorde beoordeling van de om-

vangrijke studie van Boldingh te ko-

men, al spreekt uit deze bijdrage

duidelijk dat hier een wetenschaps-

beoefenaar aan het woord is, die

schijnbaar zonder moeite een indruk-

wekkend hoofdstuk heeft geschreven.

Typerend voor de afstand, die

Boldingh tot zijn onderwerp neemt,

vind ik zijn overzicht van de ont-

wikkeling van de vetchemie in de

19de eeuw, alsmede zijn relaas over

de chromatografie. Trouwens, ook op

andere plaatsen in het boek heb ik

uitroeptekens (van bewondering) ge-

plaatst, bijvoorbeeld in de paragraaf

di& op het vraagstuk van de houd-

baarheid betrekking heeft en bij zijn

opmerking dat ,,in één gram kataly-

sator met een deeltjesgrootte van -2-10

micron, een poriënvolume van
0,75

cm
3
/gram en een gemiddelde poriën-

diameter van 50 Angström zich zo-

veel capillaire holte bevindt dat,

indien men de totale capillaire lengte

zou optellen, een vliegtuig met een

snelheid van 1000 km/uur er circa

jaar over zou doen om deze af-

stand af te leggen”. De instelling van

Poldingh blijkt duidelijk als hij het

heeft over het brede srneerbaarheids-

gebied van de margarine. Vol strijd-

lust schrijft hij namelijk: ,,Dit is een

machtig wapen tegenover de boter-

fabrikant. Hoe is dit bereikt?”

Op één belangrijk punt moet ik

nog de aandacht vestigen, namelijk op

de invloed van dierlijke vetten op

de gezondheidstoestand van de con-

sument. ,,Omstreeks 1950″, aldus

Boldingh, ,,bevatte de literatuur over

een mogelijke correlatie tussen het

optreden van hartinfarct en een hoge

cholesterolspiegel van het bloed en

een hoog gehalte aan totaallippiden

daarin veel tegenstrijdigheden. Aan

deze controverse is nu een einde ge-

komtn: de ontwikkeling van de ar-

theroscierose bleek duidelijk te wor

den tegengegaan, met oliën die linol-

zuur bevatten”.

De medicus Prof.
Frazer
(Londen),

die uitsluitend schreef ovei voedings.

problemen, is ten aanzien van het

grote vraagstuk van de meervoudig

onverzad igde vetten veel gereserveer

der dan Boldingh. Dit blijkt al da-

delijk uit zijn uitspraak dat ,,de

mogelijke relatie tussen onverzadigde

vetten in het voedsel en deze medische

• vraagstukken” (ischaemische hartziek-

ten) ,,zeer ingewikkeld is” en nog

sterker uit: ,,Het is niet bekend of de

opneming van vetten invloed heeft op

bloedstolling of thrombose”. De voor-

zichtigheid waartnee Frazer zich uit-

drukt, wordt bovendien geïllustreerd

door zijn uitlating: ,,Een klassiek vdor

beeld van een dergelijk vetzuur is

linolzuur, dat voor vele dieren en

waarschijnlijk ook voor mensen
(curs.

an
mij, Fr.) onmisbaar is”. Maar op-

zienbarend is tenslotte de uitspraak:

,,Er is beweerd dat gebrek aan essen-

tiële vetzuren de oorzaak is van een

aantal stoornissen, inclusief een hart-

infarct. Met uitzondering van de on-

derzöekingen bij babies heeft niemand

deze stelling kunnen waarmaken”.

199

De (Amerikaanse) econoom
Tous/ey,

die destijds gasthoogleraar aan de

NEH was, béhandelde het onderwerp

Marketing. Wie aan marketing denkt

in verband met Unilever zal de bij-

drage van Tousley met spanning be-

studeren. Toch heeft Tousley mij

enigszins teleurgesteld, al troffen mij

talloze opmerkingen van feitelijke

aard. Soms kreeg ik zelfs Het gevoel

dat niet. Tousley, maar Unilever zelf

aan het woord was, waaraan evenwel

onmiddellijk moet worden toegevoegd

dat dit niet geldt voor hetgeen is op-

gemerkt met betrekking tot Amerika.

De vraag rees bij mij of Tousley

niet te ver gaat, als hij de indruk

tracht te geven als zouden hogere prij-

zen min of meer automatisch betere

kwaliteiten betekenen. De uiteenzet-

ting over de vraag onder welke om-

standigheden het maken van reclame

loont, heeft mij in zoverre niet vol-

daan dat ik daarin een aanduiding

gemist heb van de invloed van de

vaste kosten, die een sterke stimule-
ring tot een vergroting van de omzet

inhouden, als zij relatief hoog zijn. In

een fundamentele studie over marke-

ting acht ik deze omissie méér dan

een schoonheidsfoiit.

Instructief zijn de mededelingen van

Tousley over de bekende knoeierijen

in het verleden. Merkwaardigeiwijze

worden deze meer geconcretiseerd in
de bijdragé over marketing dan in het

hoofdstuk over de maatregelen ter be-

teugeling daarvan. Belangwekkend is

ook de mededeling dat in dc jaren

twintig.alleen in ohs land 1600 mar-

garinemerken zijn geteld. Of deze

betrekking hebben op evenzovele kwa-

liteiten wordt niet geopenbaard. He-
laas geeft Tousley geen concrete ‘be-

dragen, die aan de reclame ten bate

van de margarine worden besteed.

Het slothoofdstuk, dat aspecten van

het overheidsingrijpen betreft, is van

Prof. Dr. J.H. van Stuijvenberg, die

zich ook met de hoofdredactie van

deze publikatie heeft belast. Terecht

merkt Van Stuijvenberg op, dat daar-

bij aanvankelijk (?) vooral twee doel-

einden voor ogen stonden, namelijk

enerzijds de zuiverheid van zowel de

boter als de margarine te waarborgen,

anderzijds de boterproducenten te

beschermen. Het meest extreme voor-

beeld van de tweede groep overheids-

maatregelen vormen de verboden om

niargarine te’ pröduceren en in te

voeren, zoals heden ten dage nog in

Nieuw-Zeeland. –

Uitvoerig wordt dan ingegaan op

de overheidsmaatrege!en
in
de
Yerç-

nigde Staten, Duitsland, Nederland,

Engeland en Rusland, alsmede in

Frankrijk, dat merkwaardigerwijze in

het kader van de EEG wordt behan-
deld. Bovendien worden overheids-

maatregelen in Nieuw-Zeeland, Zuid-

Afrika, Italië, Denemarken en Noor-

wegen beschreven.

Opvallend is dat bij de margarine-

politiek in de Verenigde Staten al

heel spoedig nadat ,,oleo-niargarine”

op de Amerikaanse markt verscheen

(in 1874), niet alleen de bestrijding

an knoeierijen op de voorgrond

stond, maar ook het verlângen om de

boterproducenten te beschermen.

Reeds in 1877 namelijk nam de staat

New York het initiatief tot een wet

,,ter bescherming van de veehouderij

en om teleurstellingen bij het kopen

,van boter te voorkomen”.

Vermeldenswaard is ook dat de

Amerikaanse boeren allerminst’ een

gesloten front tegen de margarine

vormden; de veehouders uit het wes-

ten en (later) de katoenproducenten

in het zuiden hadden immers belang

bij de afzet van rund- en varkensvet

en van katoenzaad. Mede daardoor is

het verklaarbaar dat verbodsbepalin-

gen in diverse Amerikaanse staten
plaatsmaakten voor het verbod om

margarine te kleuren.

Niet alleen in Amerika maar ook

elders hadden de maatregelen ter be-

teugeling van knoerijen vaak weinig
effect. Trouwens, wie leest dat de in

ons land afgekondigde wet van 1889

verbood dat margarine werd afgele-

verd en/of in voorraad werd gehou-

den zonder dat daarop het woord

,,margarine” duidelijk was aange-

bracht, kan zich dit nu heel goed

verklaren: op de staatsbegroting van

1890 was voor de controle op be-

doelde wet slechts f. 200 uitgetrokken.

Dat de overheidsmaatregelen in

Engeland vrijwel uitsluitend waren en

nog zijn gericht op een bestrijding van

de botervervalsing, is begrijpelijk, hoe-

wel dit niet duidelijk uit de bijdrage

van Van Stuijvenberg blijkt. In Groot-

Brittannië immers zijn de melkvee-

houders tot voor wereldoorlog II be-

trekkelijk heel weinig beschermd.

Vermeldenswaard is m.i. tenslotte

nog dat de Noorse regering de pro-

duktie en het verbruik van margarind

positief heeft bevorderd. De verkla-

ring hiervan is dat de Noorse visserij

waardevolle grondstoffen aan de mar-

garine-industrie levert. Dat in Dene-

marken de overheidsbemoeiing be-

perkt bleef ‘tot een bescherming van

de goede naam van de Deense boter,

ligt voor
de
hand
als
hçt grote mar-

garineverbruik in dit kleine land in

aanmérking wordt genomen.

Het overzicht dat Van Stuijvenberg

geeft van de overheidsmaatregelen,
die tegen de industrie zijn genomen

ter bescherming van de consument en

van de melkveehouderij, is hoogst le-

zenswaard en getuigt van een con-

sciëntieus onderzoek. Toch heb ik bij

zijn bijdrage enkele vraagtekens ge-

plaatst.

,,De margarinewetgeving”, aldus

Van Stuijvenberg in zijn inleiding, ,,is

ontstaan in een tijd, die niet meer

afwijzend stond tegenover regerings-
bemoeiing met het economisch leven

in het algemeen. De margarine werd

uitgevonden in 1869. De wereld stond

in 1869 aan de vooravond van een

hernieuwd overheidsingrijpen op eco-

nomisch gebied
…..
Ziedaar de eco-

nomisch-politieke achtergrond waar-

tegen dé wetgeving met betrekking tot

de margarine begon. In dit klimaat

verhief nagenoeg nierand zijn stem

daartegen op grond van algemene be-

zwaren tègen overheidsbetnoeiing met

het économische leven. Voorzover dit

geschiedde, verklonken zij: staatsin-

grijpen als zodanig werd aanvaard.”

Het kost mij moeite aan deze visie

van de historicus te twijfelen, maar

deze twijfel is nauwelijks meer te on-

derdrukken, als men in de paragraaf

over Nederland het volgende leest:

,,Aanvankelijk achtte men in land-

bouwkringen overheidsmaatregelen tot

beieugeling van het geconstateerde

euvel ,nutteloos en overbodig’. De

,natuurlijke verhouding tussen koper

en verkoper’ zou uitkomst brengen.

Omstreeks 1860 beheerste het econo-

mische liberalisme de geesten in Ne-

derland nog zo sterk, dat z&fs een

vrijwillige particuliere controle op de

echtheid van de boter werd afgewe-

zen.”
Ook enkele andere uitlatingen van

Van Stuijvenberg wijzen op een on-

nauwkeurigheid, die juist hem niet

kenmerkt. – –

Naar mijrl mening is Unilever met dit

boek op een waardige wijze voor de

dag gekomen. Het ware te wensen dat

soortgelijke monografieën met betrek-
king tot andere produkten zouden ver-

schijnen, die kwalitatief met de hier
besproken publikatie op én lijn zou-

den kunnen vorden gesteld. Dat ik

daarbij vooral denk aan de landbouw-

industrie in het algemeen en aan de

zuivelbereiding in het bijzonder, ligt

voor de hand.

Prof. Dr. II.
J.
Frieterna

WO

Readings in the history of ec6nomic growth. Edited by Malcolm E. Falkus.

A study of successful and promising beginnings, of special relevance for students in

underdeveloped countries. Oxford University Press, Londen 1968, 391 blz., .20 Sh.

Wat is de taak van iemand die een

,,reader” van bijna 400 pagina’s moet

recenseren? Mag je verwachten dat hij

alle bijdragen uitgebreid bespreekt of

is degene die kennis neemt van het

besprokene meer gebaat bij een the-

matische aanpâk? Met thematisch be-

doel ik: met welk doel is de bundel

samengesteld, welk onderwerp staat

daarbij centraal, zijn alle in de ,,reader”

opgenomen opstellen voldoende op

doel en onderwerp afgestemd?

Deze vragen lijken niet alleen reto-

risch, ze zijn het ook. Het is’ mijn over-

tuiging dat zulk een wérk besproken

dient te worden vanuit een thematisch

gezichtspunt. Dit betekent dât – nadat

ik uiteengezet heb, wat doel en centraal

onderwerp zijn – de resterende regels

zullen worden gewijd aan de bijdragen

die m.i. het beste aan het gesteldè doel

beantwoorden. .

Gebrek aan adequaat studiemateriaal

t.b.v. studenten in de economie aan

de University of East Africa te Kam-

pala, Uganda, vormde de aanleiding

tot de samenstelling van een bundel

economisch-historische essays over de

geschiedenis van de economische groei.

De . economie-studie aan deze

universiteit is – hoe: kan het anders –

in hoge mate afgestemd op de Afri-

kaanse economische problemen, die

duidelijk het stempeldragen van wat wij

ontwikkelingsproblematiek plegen te

noemen. Het opnemen van .een his-

torische benadering van het probleem

van de economische groei in het studie-

pakket wijst erop dat aan deze Afri-

kaanse universiteit het besef leeft dat

de economische geschiedenis een bij-

drage kan leveren tot de oplossing van
groeivraagstukken. De ,,reader” wordt
dan ook beschouwd
a!s
zijnde , …..of

special relevance for students in under-

developed countries”.

Als hien er nu vanuit gaat dat de

economische geschiedenis iets te zeggen

heeft, aan welke eisen moeten de his-

torische studies dan voldoen? Volgens

mij gaat het hierbij om drie zaken. In

de eerste plaats moeten d historische
studies de gelegenheid bieden om na

te. gaan
of de in de theorie ontwikkelde

groeiinechanisnen voldoende steun vin-

den in de werkelijkheid;
deze moeten

op hun actualiteit getoetst worden.

Daarnaast kan door middel van de

historische bijdrage de nadruk worden

gelegd op
de noodzaak ook relevante
niet-economische factoren in de groei

plannen te betrekken.
Tenslotte, en

dat is zeker niet de geringste opgave,

zal de economisch-historicus op grond

van zijn onderzoek zelf hypot/zesen

moeten antwikkelen.
Vooral aan• de

voor de groei noodzakelijke pre-

industriële, veranderingen zal hij aan-

dacht dieren te schenken.

De bijdragevanCharlesP. Kindleberger,

,,Foreign trade, and economic growth:

lessons from Britain and France,

1850-1913″, leent zich het beste voor

de illustratie van de
eerste doelstelling.

Op het eerste gezicht schijnt de

relatie tussen de internationale handel

en’ de nationale economische groei

‘eenvoudig. De export zal de groei be-

vorderen, de import zal de groei

,remmen. Bij nadere bestudering blijkt
deze relatie helemaal niet zo simpel te

liggen., Een groeiende uitvoer, kan

inderdaad de nationale groei stimu-

leren, maar het kan ook een tegen-

gesteld effect sorteren; hetzelfde geldt

voor de invoer. Het doel van Kind-

leberger’s bijdrage is dan ook .. …. to

set Out some simple models of the

relations between foreign trade and

national econornic growth, to list the

differences in their assumptions and

to illustrate them with reference to

the experience of Britain and France

prior to World War 1″.

Aan de hand van de Engelse situatie

laat Kindleberger zien hoe al te gemak-

kelijke exportriiogelijkheden op den.

duur de economische groei kunnen ver-

tragen. Specialisatie en uitbreiding van

de sectoren in het economisch leven,

die gebruik’ maken van de buitenlandse

afzetmogelijkheden, zullen de. flexibili-

teit van het nationale produktie-

apparaat – het vermogen van de

economie om zich snel aan veranderde

omstandigheden aan te passen – aan-

tasten. Daarnaast zal de prikkel om,

vooral in technisch opzicht, voorop te

lopen juist door de bijna gegarandeerde
afzetmogelijkheden in kracht afnemen.

Dit alles kan betekenen dat, zodra de

internationale omstandigheden zich in-

derdaad wijzigen, de groei zal ver-

tragen. Werken gunstige uitvoermoge-

ljkheden in het begin meestal groei-

bevorderend, op langere termijn kunnen

zij heel wl de groei remmen.

Met betrekking tot de functie van de

import kan precies zo’n verhaal worden

verteld. Frankrijk dient hierbij als

voorbeeld. Het is denkbaar dat, door

de nationale economie bloot te stellen
aan buitenlandse concurrentie, de bin-

nenlandse producenten gedwongen

worden efficiënter en moderner te gaan

werken. Dit kan de binnenlandse groei

ten goede komen. Een protectionis-

tische politiek kan op langere termijn

de nationale economie meer kwaad

dan goed doen. Het fçit dat Frankrijk

in de negentiende eeuw zijn landbouw,

in de watten legde is mede oorzaak

van de verouderde agrarische structuur,

waarmee dit land (en zijn EEG-part

ners) thans zit opgescheept. Dat het

protectionisme van Frankrijk weinig

voor de Franse nationale groei heeft.

betekend blijkt verder nog hieruit,

dat de takken van.industrie die tussen
1892 en 1913 de dragers van de groei

waren ,,import-competing” noch ,,im-

port-substituting” waren. Dit alles

neemt natuurlijk niet weg dat de invoer

ook schade aan de nationale groei

kan berokkenen. Jonge industrieën

moeten eerst in de gelegenheid worden

gesteld om op te groeien tot vol-

waardige concurrenten op de wereld-

markt. De idee van de ,,Erziehungs-

zolle” behoudt natuurlijk haar waarde.

Door met behulp van verschillende

modelletjes de relatie groei/internatio-

nale handel in Engeland en Frankrijk

te analyseren, kan Kindleberger ‘tot

de conclusie komen dat .. …. more or

less foreign trade is neither a necessary

nor a sufficient condition of growth

or non-growth”. Zijn slotsom houdt

een waarschuwing in aan het adres van

degenen die wellicht geneigd zijn al te

snel conclusies te trekken op basis van

één enkel model zonder zich daarbij

af te vragen of het gehinteerde model

wel actueel is.

Bert F. Hoselitz’ artikel, ,,Entrepre-

neurship and Capital Formation in

France and Britain since 1700″, is, het

meest geschikt voor de
tweede doel

stelling
(niet-economische factoren in

groeiplannen).

In de loop van de achttiende’ en

negentiende eeuw heeft Engeland Frank-

rijk in economisch opzicht over

vleugeld. Toch is er een moment ge-

weest dat’ zij elkaar qua economische

ontwikkeling nauwelijks ontliepen. De

uitgangssituatie was voor Frankrijk

dezelfde als voor Engeland., Waarom

kon Engeland zo’n voorsprong nemen?
Hoselitz: ,,Tn my opinion, the decisive

factors have to be sought rather in

their respective social envirônments”.

201

Hierbij doelt hij op het verschil in

gedrag en mentaliteit tussen de Engelse

en Franse ondernemer. Bij I-Ioselitz is

het namelijk de ondernemer die in

sterke mate verantwoordelijk is voor

de economische ontwikkeling (,,the

main agent of economie change”). De

ondernemersideologie is op haar beurt

het produkt van een bepaalde sociale

orde.

In Frankrijk heeft de ondernemer

zich nooit helemaal kunnen onttrekken

aan bevoogding; eerst van de kant van

de staat, daarna door de ,,haute

finance”. Aanvankelijk werd veel on-

dernemerstalent aangewend voor be-

lastin’ginning. Het Franse centrale ge-

‘zag had permanent behoefte aan geld;

de verwerving ervan d.m.v. belasting-

heffing werd uitbesteed, verpacht. Het

pachten van belastingen was een aan-

trekkelijke zaak, veelal zeer winst-

gevend én ,,beschermd”. Voor zover

er ondernemerstalent werd ontplooid

in handel en industrie gebeurde dit

door niet-Katholieken, de Hugenoten,

voor wie een ambtelijke carrière was

geblokkeerd. De herroeping van het

Edict van Nantes dreef deze groep ech-

ter uit Frankrijk weg. Toen in Frankrijk

in het kader van de mercantilistisohe

politiek, meer aandacht aan de indu-

strialisat ie werd besteed, gebeurde

dit onder staatstoezicht. De onder-

nemer werd gesteund door subsidies,

zijn in- en verkoopmarkten werden

door de overheid beschermd. Hij

werd nauwelijks blootgesteld aan con

currentie. Toen Frankrijk in de negen-

tiende eeuw sprongsgewijs haar indu-

striële achterstand op Engeland wilde

inhalen, vereiste dit grote investeringen.

Geen ondernemer die dit op eigen

kracht aandurfde! Als een deus ex

machina verrees toen’ het ,,crédit

mobilier” dat deze sprong wel mogelijk

maakte. De stimulerende en bescher-

mende functie van de staat werd toen

overgenomen door het bankwezen.

Weer dreven de ondernemers niet op

eigen kracht. De stoutmoedige, risico-

aanvaardende ondernemer bleef in

Frankrijk een haast onbekende ver-

schijning. Ook nu nog werkt dit door

in het Franse bedrijfsleven.

In Engeland lag dit van het begin

af aan anders. Ook daar stimuleerde

de overheid, maar dan vooral als con-

sument. Het bankwezen hield zich vrij-

wel geheel afzijdig van de industrie.

,,Commercial banking” bleef daar

primair. De ondernemer was op zich-

zelf aangewezen. In Engeland ontwik-

kelde zich dan ook een ondernemers-

elite met ëen ideologie die werd geken-

merkt door individualiteit en zelf-
standigheid. Dit verklaart ten dele

waarom ook vandaag de dag nog

zoieel Engelse ondernemingen klein of

middelgroot zijn. De Engelse onder-

nemer is, traditiegetrouw, afkerig van

steun en samenwerking. De huidige

industriële achterstand van Engeland

is ten dele hieraan te wijten. De’thans

noodzakelijke gigantische investeringen
in vaste activa vragen een andere instel-

ling dan die van de doorsnee Engelse

ondernemer,

Door
bij
de analyse van de econo-

mische ontwikkeling aandacht te schen-

ken aan de ondernemersideologie be-

nadrukt Hoselitz de noodzaak naast
economische ook niet-economische

omstandigheden in de beschouwing

te betrekken.

Dit neemt overigens niet weg dat ik

belangrijke bezwaren heb tegen Hose-

litz’ betoog. Teveel ziet hij de onder

nemer als een individu, een persoon,

opererend in een ,,free enterprise

economy”. Het ontstaan en de werking

van het ,,crédit mobilier” ziet hij niet

als een daad van innoverend onder-

nemerschap. Dit komt waarschijnlijk

omdat hij verzuimt de ondernemers-

functie als zodanig nauwkeurig te

definiëren. Daarom blijft zijn verhaal

vaag. Het roept vragen op – dat is

op zichzelf een verdienste maar was

dat zijn bedoeling ook? – het ver-

klaart in wezen erg weinig.

Een briljant voorbeeld van de wijze,

waarop economisch-historici zelf hypo-
thesen kunnen ontwikkelen
– de derde

doe/stel/ing –
is de bijdrage van

Alexander Gerschenkron: ,,The ap-

proach to European Jndustrialization,

A Postscript”.

De industrialisatie komt niet zomaar

uit de lucht vallen. Een samenleving

die aan het begin van dit proces staat

heeft al een aantal veranderingen van

uiteenlopende aard moeten ondergaan.

Nu kan men stellen dat er aan een

hoeveelheid noodzakelijke voorwaar-

den moet zijn voldaan, wil er über-

haupt van industrialisatie sprake zijn.

Dit is de. opvatting die bijv. door

Rostow wordt gehuldigd. Gerschen-

kron’s benadering is principieel anders.

Wat er eigenlijk gebeurt, is dat elk

land -. afhankelijk van zijn econo-

mische ,,achterlijkheidsgraad” – zo-

danige wegen inslaat dat men voor de

zgn. noodzakelijke voorwaarden, waar-

aan nog niet is voldaan, alternatieven

vindt. Bijv.: voor de industrialisatie

is het nodig dat door landbouw en/of

handel voldoende kapitaal is geaccumu-

leerd.
[S
dat niet het geval dan gaat het

betreffende land niet bij de pakken

neerzitten, maar zoekt het naar alter-

natieven. Kan de staat d.m.v. belas-
tingheffing niet voor het benodigde

kapitaal zorgen?

Uit historisch onderzoek is komen

vast te staan dat het gekozen alter-

natief nauw samenhangt met de eco-

nomische uitgangssituatie van het be-
treffende land. Het blijkt mogelijk op

basis van historische ervaring een

model ‘te construeren, waarin de te

volgen weg naar industrialisatie af-

hankelijk blijkt te zijn van de ,,degree

of economie backwardness”. Uitgaande

van zo’n classificatie kan men bepaalde

zaken voorspellen. Bij zijn onderzoek

naar de Italiaanse industria!isatie kon

Gerschenkron van tevoren al met Vrij

grote zekerheid vaststellen dat de

industrie niet d.m.v. interne financiering

van kapitaal zou worden voorzien,

maar door het bankwezen.

Het nut van dit soort historisch

onderzoek hoeft nauwelijks verder te

worden aangetoond. Een economische

en sociale politiek die tot doel heeft ce
economische groei te bevorderen moet

mede zijn afgestemd op de uitgangs-

situatie, waarin het betreffende land

zich op dat moment bevindt. Die uit-

gangssituatie geeft dan indicaties om-

trent de vraag welke maatregelen de

meeste kans van slagen hebben.

We zijn nu toegekomen aan een oor-

deel over het totale werk. Allereerst

moet worden gezegd dat de uitgave

ervah eigenlijk overbodig is. In 1963

verscheen een vrijwel overeenkomstige

,,reader”:
The Experience
of,
economie

growth,
onder redactie van B. E.

Supple. Zijn bijdrage daar staat ook

In de hier besproken bundel. Verder

ijkï het mij niet moeilijk aan te tonen

dat er voor een aantal bijdragen in deze
,,reader” betere voorhanden zijn, m.a.w

de keuze van de redacteur vind ik niet

altijd even gelukkig. Waarom Ros-

tow’s visie – take-off enz. – ont-

breekt wordt zorgvuldig geheim ge-

houden. Men kan veel op die visie

aan te merken hebben, maar dat het de

discussie en het onderzoek sterk heeft

gestimuleerd kan niet worden ontkend.

Bovendien is Gerschenkron’s bijdrage

heel duidelijk bedoeld als reactie op

,Rostow’s these. Het is dan ook onbe-

grijpelijk dat we Rostow in deze bundel

niet mochten begroeten.

Waarom zo’n ,,reader” samen-

gesteld, ls er al een (betere) is? 1-lad

de redacteur zijn tijd niet beter kunnen

besteden of bestaat er inderdaad zo iets

als ,,publish or perish”?

Drs. H. H. Vleesenbeek

202

Magazien

Milieubederf

,,Er zijn optimisten en pessimisten.

Wij zijn van het wel uiterst blij-

moedige optimisme van de tech-

nische vooruitgang in het begin van

deze eeuw overgegaan naar het

Zwarte pessimisme, zoals uitgedrukt

in Orwell’s
1984″.
Zo begint een

belangwekkend artikel over ,,De

toekomst van de mensheid” van

Prof. Dr. J. W. Tesch, voorzitter

van de Gezondheidsorganisatie

TNO, in Natuur en Techniek
van

januari 1970. Tot de uitgesproken
pessimisten rekent hij de bekende

Amerikaanse bioloog Barry Corn-

nioner, die er met vele andern van

overtuigd is dat ,,als er niet spoedig
verandering komt in het beheer van

ons milieu (in het ecosysteem
1,

waarin de mens zo’n dominante

plaats inneemt), het leven op aarde

( …. ) in gevaar komt; een gevaar,

dat dan juist de beheerder, de mens,

het zwaarst zal treffen”.

Prof. Tesch vraagt zich in zijn

artikel af, of wij werkelijk ons eigen

bestaan bedreigen. Zijn antwoord

komt hierop neer, dat de aantasting

van de gezondheid van ons milieu

op menselijke beslissingen berust

en dat de toekomst dan ook alleen

kan worden gewaarborgd, indien in

ecologische zin een realistische

strategie wordt gevolgd, ook al zal

dit het risico meebrengen dat de

economische groei wordt geremd.

Ieder die om zich heen ziet, kan

trouwens zelf dagelijks vaststellen

hoe nodig het is dat het milieube-

heer mede op ecologische grond-
slagen wordt aangepakt. Gelukkig

echter begint de mens zich meer en

meer bewust te worden van wat

hem te wachten staat indien het

milieubederf (Prof. Commoner

spreekt over de ,,environniental

soup”) niet wordt tegengegaan. Wij

zijn evenwel nog lang niet zo ver dat,

de verantwoordelijkheid voor het

milieubeheer alom wordt beseft. Prof.

Tesch drukt zich ten dezen al zeer som-

ber uit: ,,het vervuilen .van het milieu

in wôon- en recreatiegebieden veront-
rust de meeste mensen minder dan het

krasje op de nieuwe auto”.
De fouten die zijn gemaakt, berusten

volgens Prof. Tesch op onvoldoende

kennis (biologisch en sociologisch) en

op de monodisciplinaire aanpak van

de problemen, maar ook op gebrek aan

communicatie. Zonder een gemeen-

schappelijke benadering kan men van-

uit het heden zijns inziens slechts een

pessimistische extrapolatie opstellen.

De komende honderd jaar zullen naar

zijn mening beslissend zijn voor de

beantwoording van de vraag of er,

zoals de kleinzoon van Darwin het

uitdrukte, een ,,next million years”

zal zijn.

Ernstige bezorgdheid over het milieu-

bederf bestaat eveneens in de Ver-

enigde Staten. President Nixon zei in

zijn
State of the Union Message:
,,The

great question of the ’70.s is: ShalI we

surrender to our surroundings or

shall we make our peâce with nature

and begin to make reparations for the

damage we have, done to our, air, to

our land and to our water?”. In het

weekblad
Time
van 2 februari jl. is een

ornslagartikel aan Nixons nieuwe

,,issue” gewijd. Op het omslag zelf

prijkt een getekend portret van de

hierboven reeds genoemde ecoloog

Barry Commoner, een der zgn. ,,New

Jeremiahs” die volgens
Time
– niet

aarzelen ,,to predict the end of the

world, or at least the end of a life with

quality”. Toch geeft ook Prof. Corn-

moner hoop:

,,We are in a period of grace. We have
the time – perhaps a gèneration – in
which to save the environment from the
final effects of the violence we have done
to it”.

Evenals Prof. Tesch licht ook
Time

met tal van voorbeelden toe hoezeer de

mens het biologisch evenwicht ver-

stoort. Het blad beperkt zich niet tot

de Verenigde Stâten bij dit etaleren van

de problemen rond het natuurlijk

leefmilieu: ook met betrekking tot

Japan, Egypte, Zuid-Afrika en ver-

schillende Europese’ landen worden

droeve toestanden vermeld. Na erop te

hebben gewezen dat de Rijn het riool

van Europa is, wordt over ons Neder-

landers gezegd: ,,The Dutch, who live

at the river’s mouth, have a stoic slogan:

,Holland is the rubbish bin of the

world”. Hoe komen ze dââr nu aan?

Weliswaar is Rotterdam tien jaar

geleden reeds in ESB afgeschilderd als

een biologisch nionstrum
2,
maar

Rotterdam is Nederland niet,- of (voor

de Amerikanen) toch wel?

Aan het slot van het artikel in
Time

wordt aangegeven, welke taak er zowel

voor de overheid als voor het bedrijfs-
leven is weggelegd om het leefklimaat

te verbeteren. Vi5r alles is daarbij

volgens het blad nodig ,,a new way of

thinking”. Net als Prof. Tesch pleit

het voor een multidisciplinaire aanpak

van de vraagstukken, want ,,thinking in

compartments is the road to environ-

mental disaster”.

Juist nadat wij beide genoemde arti-

kelen hadden gelezen, kregen wij een

tijdschrift onder ogen, genaamd
Agenor,

en wel no. 14 van december 1969. Wij

waren niet alleen nieuwsgierig naar de

inhoud omdat we het nooit eerder

hadden gezien , maar ook- onidat het

oni’slag een artikel aankondigde onder

de titel: ,,Europe
fit
to live in”. Het

bleek, echter wederom benauwende

lectuur over ons leefklimaat te zijn

(boven het artikel zelf staat: ,,Europe

unfit
to live in”). Ook in dit uitvoerige

en goed geschreven stuk wordt name-

lijk betoogd dat ,,our society is on a

suicidal course”. De schrijvers ervan

zijn van mening dat:

,,In the long run the solution can only
lie in making industry (and the municipal
authorities who are often major culprits,
dumping waste and poüring sewerage into

In de ecologie (de leer der betrek-

kingen van levende wezens tot hun
omgeving en tot elkaur) is liet eco-

systeem oj ecologisch systeem ,,any irea

of nature that inciudes living orgai.isms

and nonliving substances interactiig to

produce an exchange of inaterials

between the living and aoniiving paris”

(E. P. Oduin in , ,Fundamentals of

ecology”, Philadelphia, tweede druk

1959, blz. 1]). Een voorbeeld van een

ecosystee,n is een meer.
2
Door Ir. H. B. Goetisch in ,,ESB” van

6juli 1960.

,,Agenor” is een maandelijks ver-

schijnend Europees blad (adres: post-

bus 54, Brussel 4). De artikelen zijn

in hef Frans of in het Engels gesteld.
De uitgevers presenteren zichzelf als

,a group of young people, critical of

the inadequacies and injustices ‘ of

European society, and
dissatisfied
with

the political life of the nation states,

who seek •the mneans to make effective

choices about the quality of life in

Europe in the coming years”.

1′

203

rivers) responsible for prevcnting pol-
lution. This would imply higher costs, in
research on other techniques, in abandon-
ment of methods which are cheaper but
pollute, or in location at econornically less
attractive sites”.

Doch, zo vervolgen zij dan:

,,Such an obligation is not likely to be
imposed so long as politicians and legis-
lators, as well as industrialists, accept
the priority of economic growth and the
argument of competitive pressures”.

Wat is dus volgens deze jonge, kri-

tische activisten nodig om het milieu-
bederf in Europa tegen te gaan? Juist,

niets minder dan een
totale herwaar-

dering
van de doeleinden en prioriteiten

van onze maatschappij. En hoe komt

die tot stand? Precies, door
directe
actie
door groepen burgers!

Het feit dat het jaar 1970 in het teken
staat van natuurbescherming en milieu-

hygiëne (N 70), heeft de Nederlandse

Esso-ondernemingen aanleiding ge-

geven het januari-nummer van hun

Essobron
geheel te
wijden
aan milieu-

hygiënische vraagstukken. Er staan

bijdragen in pver ,,Milieuhygiëne, pro-

bleem van de moderne tijd” (Ir. J. A.

Beukers); ,,De overheid en milieu-

hygiëne” (Dr. N. J. A. Groen); ,,Lucht-

verontreiniging” (Dr. H. de Graaf);

,,Waterverontreiniging” (Er. W. A. H.

Brouwer); ,,Bodemverontreiniging”

(Mr,
J. J.
van Soest); ,,Vernietiging van

afvalstoffen” (Ir. T. Teeuwen); ,,Ge-

luidhinder” (Ir. J. van den Eijk) en
,,Natuurbehoud” (H. H. Edzes). In

een slotartikel wordt een overzicht ge-

geven van de maatregelen van het Esso-

concern tot behoud van een gezond
leefklimaat, zowel in Nederland als

elders in de wereld. Op de voorlaatste
bladzijde staat een beginselverklaring

van Esso Nederland NV en Esso

Chemie NV, waarin het standpunt van

beide maatschappijen met betrekking

tot milieuhygiëne is vervat. Van dit

officiële standpunt kan men overigens

ook op andere wijze kennis nemen. T-let
wordt namelijk eveneens in de vorm van

een advertentie uitgedragen!

0
de r

vraagt

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Rijksverkeersinspectie

economen

en

juriste

ter opleiding tot districtshoofd. In deze functie is – binnen het kader van de vervoers-
wetgeving – de zorg voor een dynamische ontplooiing der vervoerbedrijven richting-

gevend, waartoe intensieve contacten dienen te worden onderhouden met het

bedrijfsleven en overheidsorganen. Hun taak is zowel gericht op het opênbare

personenvervoer als op het vervoer van goederen langs de weg en over de

binnenwateren. De personeelsbezetting der verschillende districtskantoren varieert van

.25-1 00 medewerkers.

Vereist: doctoraal examen Economie of Nederlands recht met bijvakken in de

economische richting en enkele jaren bestuurservaring. Leeftijd vanaf 30 jaar.

Standplaats nader te bepalen.

Aanstelling, afhankelijk van leeftijd en ervaring, als Rijksinspecteur van het Verkeer

2e klasse/Rijksinspecteur van het Verkeer, max. salaris f2401,- per maand. Promotie tot

districtshoofd is na enige jaren mogelijk. Maximaal bereikbaar salaris f3372,- per maand.

Telefonische inlichtingen worden verstrekt onder nr. (070) – 6246 11 tst. 2208
(heer P. M. J. Waldschmidt).

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 9-266110936 zenden aan de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn excluief 6% vakantiuitkering

204

‘5

De, in hoofdzaak informatieve, arti-‘
stoffen. Kortom, er is volop werk aan

kelen in
Essobron
zijn, evenals de an-
de

wihkel

voor

ecologen,

ook

in

dere in deze rubriek genoemde be-

Nederland. Of er ook voldoende werk-

schouwingen,

alleszins

het

lezen

en
gelegenheid
voor de beoefenaren van

overdenken waard. Zij doen ons be-
deze

wetenschap

(,,the

emerging

seffen dat er nog heel wat (vuil) water
science of survival”,
Time)
zal zijn, is

door de Rijn zal stromen, voordat be-
eei andere kwestie.

vredigende oplossingen voor het vraag-

stuk van het milieubederf

zullen zijn
d.W.

gevonden.

Veel

kennis

moet

nog

worden vergaard, o.a. over hoe diverse

ecologische systemen nu precies func-
4
Een voornamelijk in ven tariserend over-

tioneren.

Zo

zullen

bijvoorbeeld


zicht van. de problematiek is te vinden

het

voorbeeld

is

ontleend

aan

het
in het geschrift van Prof Dr E. van der

artikel van Ir. Brouwer in
Essobron

Kuyp: ,,Milieuhygiëne”, dat eind no-

onderzoekingen op grote schaal en in
vember 1969 als een speciaal nummer

samenwerking met anders landen nodig
van

‘het

,,Tijdschrift

voor

Sociale

zijn om te kunnen beoordelen op welke Geneeskunde” is verschenen. Van deze

wijze een

verantwoord

gebruik

kan
publikatie

heeft

hei

Ministerie

van

‘worden gemaakt van de zee als ont-
Sociale Zaken en Volksgezondheid een

vangend water voQr vloeibare afval-
overdruk (68 blz.) laten vervaardigen.

Mededelingen

International Course on European

Intégration 1970/1971

Van 8 september 1970 tot 13 mei 1971

zal in het Europa-Instituut van de

Universiteit van Amsterdam de vijfde

,,Enternational Course on European

Integration” gehouden worden. De

Organisatie ervan, berust bij het voor-

noemde Europa-Instituut en de Nether-

lands Universities Foundation for Inter-

national Co-operation (NUFFEC).

Deze post-doctorale cursus, welke

@nD

HET SOCIOGRAFISCH BUREAU ZAANSTREEK

•…•

STATIONSSTRAAT 57, ZAANDAM. TELEFOON (02980)6 42 16

vraagt

EEN REDACTEUR.

Zijn werkzaamheden zullen om. lestaan uit

• het verwerken van oncierzoekresultaten in rapporten bestemd voor bestuurders
• het verzorgen, van de publikaties van het bureau
• het geven an-voorlichting naar buiten
• het leiding geven aan de documentatieafdeling.

Voor deze veelzijdige en zelfstandige functie is het noodzakelijk te beschikken over

• een goede taal- en stijlbehee’rsing
• het vermogen resultaten van economisch en sociaal onderzoek te kunnen interpreteren.

OPLEIDING:

Academisch of daarmee gelijk te stellen niveau, in de sociale, economische of juridische
wetenschappen.

Aanstelling zal geschieden in ambtelijk verband.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad aan de Directeur van het Socio-
grafisch Bureau Zaanstreek, Stationsstraat 57 te Zaandam.

205

gegeven wordt in het
Engels,
is bestemd

vo

or jonge juristen, economen en poli-

licologen. Naast deelnemers uit• de

andere EEG- en uit de EFTA-landen

zijn ook Nederlandse kandidaten zeer

welkom. Ter informatie kan gelden dat
de lopende cursus gevolgd, wordt door

17 juristen; 8 economen en 6 politico-

logen, afkomstig uit 17 landen.

Nadere inlichtingen, over de cursus

kunnen worden ingewonnen hij de

NUFFIC, Molenstraat 27, Den Haag,

tel. (070) 63 05 50, toestel 228.

Bedrijfssociologische

studiedagen 1970

De
Commissie voor de Bedrijfssocio-

logische Studiedagen organiseert op

2, 3 en 4 april 1970 in Holiday Inn (e

Leiden een conferentie over het thema

Persôneelbeleid, ôc/ie-reactie?

In theorie zijn twee typen personeel-

beleid te onderscheiden. Het ene kan

aanpassingsbcleid, zich richtend op de

bestaande doelstellingen van de orga-

nisatie, Let andere structuur- of -ver-

anderingsbeleid, worden genoemd …De

vraag is gewettigd of het huidige per-

snneelheleid in hoofdzaak onder het

eerste type te rangschikken valt en of
deze positie wellicht mede beïnvloed

is door de weinig kritische inbreng

van de toegepaste sociale wetenschap-

pen. Tijdens de conferentie zullen

onder meer enkele praktijkcases worden

gepresenteerd, waarbij zal worden

ingegaan op de wijze waarop perso-

neelbeleid heeft ge(re)ageerd op actuele

sociale, economische en technologische

ontwikkelingen en vat de consequen-

ties van deze stellingname waren.

De inleiders zijn:

– Drs. J. J. J. van Dijck, afdeling

personeelzaken, hoofdkantoor DSM-

NV Nederlandse Staatsmijnen – te

Heerjen

– Prof. Dr. J. A. P. van T-Toof, hoog-

leraar in de sociologie van arbeid en

bedrijf aan de R.K. Universiteit te

Nijmegen

– Drs. P. Nas, wetenschappelijk mede-

werker van het Sociologisch instituut

aan de R.K. Universiteit te Nijmegen

D’rs. C. Poppe, sociologisch mede-

werker van de Metaalbedrijfsbond van

het NVV te ‘s-Gravenhage

– Drs. J. J. Ramondt, wetenschappe-

lijk medewerker van het Sociaal-Weten-

schappelijk Instituut aan de

Vrije

Universiteit te Amsterdam

– W.

H. A. Schafrat, personeelchef

Swift Schoenfabrieken NV te Nijmegen

– Mr.. F. F. van Schaik, adjunct-

directeur Van der Grinten NV te Venlo

– Dr. J. F. Schobre, directeur Sociale

Zaken Van .Doorne’s Automobiel-

fabrieken NV te Eindhoven

Prof. Dr. H. J. van Zuthem, hoog-

leraar economische sociologie en be-

drijfssociologie aan de Vrije Universi-

teit te Amsterdam.

•..I.

HET SOCIOGRAFISCH BUREAU ZAANSTREEK

STATIONSSTRAAT 57, ZAANDAM. TELEFOON (02980) 6 42 16

vraagt

ONDERZOEKERS OP MIDDELBAAR NIVEAU

die belast kunnen worden met:

i het bijhouden van literatuur en documentatie;

• ‘het verzamelen en verwerken van statistische gegevens;
• het assisteren van onderzoekers op acadeisch niveau.

Het onderzoekterrein heeft om. betrekking op:
Demografie, Arbeidsmarkt, Onderwijs, Sociale Zorg, Recreatie, Detailhandel, Verkeer of

combinaties daarvan.

OPLEIDING:

Middelbaar Planologisch Onderzoeker D. P0. (M.P.O.)
Middelbare Akten
Kandidaten Hoger Onderwijs.

Aanstelling zal geschieden in ambtelijk verband.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschiinen van dit blad aan de Directeur van het

Sociografisch Bureau Zaaristreek, Stationsstraat 57 te Zaandam.

206

De Bedrijfssociologische Studiedagen

zijn opgezet met het doel tot een samen-

spraak te komen tussen wetenschaps-

en praktijkmensen. In verband hier-
mee nemen de sectiebijeenkomsten,

waar in kleine kring over het thema

kan worden gediscussieerd, in het pro-

gramma een belangrijke plaats in.

Voorlopige opgaven kunnen worden

gericht aan het secretariaat – van de

Bedrijfssociologische Studiedagen, So-

ciologisch Instituut van de Nederlandse
Economische Hogeschool, Burgemees-

ter Oudlaan 50 te Rotterdam (telefoon

010-1455 II, toestel 3670
1
Mej. E. M.

de Ligt). –


Lel

Boekennieuws

Emile Durkheim: De sociologische me-

thode. ingeleid door Prof. Dr. E. Lee-

mans (Les règles de Ja méthode

sociologique, vert. door R. van Outrive-

Koni nckx). ,,Keur der sociologie”,
Universitaire Pers Rotterdam/Stan-

daard Wetenschappelijke Uitgeverij

Antwerpen, 1969, 167 blz., 17.15.

in het werk van Durkheim neemt dit

boek (eerste druk 1895) een belangrijke

plaats in. De werkwijze die hij erin

uitstippelt zal hij later proberen toe te

passen in zijn bekende studies vover

godsdienst en zelfmoord. Hij heeft

met dit boek de grondslag willen leggen

voor een strenge ,,causaal redenerende

sociologische theorie, die alleen maar

kan steunen op uitvoerige empirische

bevindingen.

in een inleiding van 16 pagina’s,

,,E. Durkheim: wetenschapper en mo-

ralist” schetst Prof. Dr. E. Leemans de

figuur Durkheim, zijn sociologische

aanpak en zijn betekenis voor de

sociologie, ook voor de hedendaagse.

chef

financieèl-economisch

bureau

De secretarieafdeling Economische Aangelegen-lieden en Openbare Nutsbedrijven, die om, is be-
last met de voorbereiding van het gemeentelijk
beleid met betrekking tot de openbare nutsbedrij-
ven en verschillende andere diensten en bedrijven
der gemeente, vraagt een

Bij de’
Centrâle Ver-
voersdienst
welke o.a.
omvat reinigingsdienst,
stadsvervoer en werk-plaats kan worden ge-
.plaatst een chef van het
financieel-economisch
bureau.
Van defunktionaris wordt
verwacht dat hij nadere
vorm en inhoud zal ge-
ven aan de nieuwe taak-stelling van dit bureau en
de aktiviteiten van het
bureau zal integreren in
het gehele administra-
tieve gebeuren.
Met het oog op deze
integratie is de mogelijk-
heid reëel dat de chef
van dit bureau -te zijner
tijd hèt hoofd van de
administratie zal kunnen
opvolgen.

Kandidaten dienen over.
een gedegen bedrijfs-
ecönomische kennis te
beschikken, terwijl voorts
goede organisatorischè
kwaliteiten vereist zijn.

Salaris tot maximaal
f2798,-.

Gunstige’

.secundaire
voorwaarden.

Sollicitaties binnen 10
dagen te zenden aan het
hoofd van de Centrale
Afdeling Personeels-
zaken, Stadhuis, Nijme-
gen.

Op de enveloppe te ver-
melden : vacature 208.

jong. econoom

die o.a tot taak zal
krijgen
het zelfstandig uit-
brengen van adviezen van financieel-economische aard.

De functie biedt afwisselend werk en geeft een
goede gelegenheid om zich op een breed terrein in te werken in de beleidsvraagstukken van een grote

gemeente.

De gedachten gaan uit naar een pas afgestudeerde
doctorandus met goede contactuele eigenschappen
‘en redactionele vaardigheid.
Benoeming vindt plaats in de rang van
hoofdcominies, salarisgrenzen f 1.372,– – f1.797,–
per maand.
Aanstelling boven het minimum is afhankelijk van
leeftijd en ervaring.

Goede secundaire a,’heidsvoorwaarden

Een psychologisch onderzoek behoort tot de

selectieprocedure.

Sollicitaties binnen 21 dagen onder nr. 101/0936 te zenden aan de chef van het Bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.
GEMEENTE
/î11T11’TT’î
NIJMEGEN

L0 L_-2


41

m
is

til) VER TEER 3IEER

liv

E.-S. IS.!

207

(Slot van blz. 193)

werd gehalveerd: een soort Poujade-beweging tegen de
parasiterende ambtenarij. Meer omineus was dat tevens

de roep versterkt is om weer een nieuwe staat te vormen

rond Jbadan, een verdere vei snippering dus van de vooi-

malige Western Region, waaruit eerst in 1963 de Mid-West

Region is afgescheiden, waar in 1967 weer een stuk is af-

gehakt en toegevoegd aan Lagos State. De voorgestelde

nieuwe staat zou voornamelijk de relatief rijke streek rond

Ihadan moeten omvatten, waardoor het overblijvende deel

tot een arm restgebied zou degraderen.

De tragiek van de Nigeriaanse situatie is dat de oorlog

in Biafra gevoerd werd uit naam van de nationale eenheid,

terwijl tegelijkertijd nieuwe èonflictstof is aangevoerd door

het compromis van mei 1967, die het bereiken van die een-

heid nâ de oorlog alleen maar moeilijker zal maken. De

interpretatie van wat bedoeld wordt met ,,het nationaal

belang” wordt in de huidige situatie een hachelijke zaak,

vooral omdat daaruit zo veel morele rationalisaties zijn

geput voor de twee miljoen slachtoffers, die het conflict

tot op heden heeft gevergd.

Aart J.
M.
van de Laar

eeononi.îsuh

onderzoök

Onze cliënt is een grote, moderne instelling voor wetenschappelijk economisch en socioJo-

gisch onderzoek ten dienste van grote groepen van het bedrijfsleven. De onpartijdige en diep-

gaande onderzoeken worden, als kompas, voor de commerciële, strategische en financiële aan-
pak zôzeer naar waarde geschat, dat het onderzoekteam toe is aan nieuwe medewerkers.
u’s
ervcuren soioIoog

of
dm.
conooiii

Hiervoor komt in aanmerking een socioloog,

die zich tevens heeft verdiëpt (of daarmede
bezig is) in de (bedrijfs)ecoiomische as-
pecten van de te onderzoëken groepen van

bedrijven. Hij kan ook een econoom zijn, die
grote belangstelling voor of kennis van de
sociologische en sociaal-psychologische aan-
pak van de te onderzoeken problematiek heeft.

Zijn taak zal bestaan uit sociaal-wetenschap-
pelijke onderzoekingen, veelal op basis van enquêtes bij ondernemérs en/of constimen-
ten. De belangstelling gaat in het bijzonder uit

naar kandidaten met goede contactuele en
redactionele kwaliteiten, die reeds een aantal
jaren practische ervaring hebben in deze of
soortgelijke research.

b. inw”nitio’ewceeOsioom

Deze zal belast worden met algerneenecono- drijven. Bekendheid met kwalitatieve en kwan-
misch en statistisch onderzoek en t.z.t. wel- – titatieve onderzoektechnieken is zeer ge-
licht mede bij de leiding van deze research-

wenst. Extra welkom is de man die een veel- categorie worden betrokken. Het onderzoek is zijdig interesseveld paart aan organisatorische
gericht op de structurele en conjuncturele ont-

en leidinggevende kwaliteiten.
wikkelingen in de betrokken grôepen van be-

Voor de genoemde functies is onze cliënt het meest gediend met gegadigden die weten-
schappelijke vorming paren aan belangstelling voor onderzoekingswerk. Analytisch vermogen
en stylistische vaardigheid zijn van belang evenals het vermogen om in teamverband te werken.
Er is een vaste salarisregeling alsmede, een goede pensioenvoorziening. Voor genoemde
functies is het maximum salaris ca. f33.000,—.- bruto per jaar, excl. een vakantietoeslag van
6%. Wanneer bij gebleken geschiktheid de ftinctionaris in de leiding van de research kan
worden betrokken zal het te bereiken maximum salaris dienovereenkomstig hoger zijn.
Alvorens officieel te solliiteren bestaat de mogelijkheid om via tel. 070 – 55 59 61 met een
van onze bureau-adviseurs van gedachten te wisselen.

Brieven (geheel of gedeeltelijk in handschrift)

PERSON EE LSKEUZE BUREAU

met vermelding van de letter op de envelop,
worden verwacht en discreet behandeld door
het

EINDHOVEN POSTBUS 40

208

Auteur