EconornischoStatistisc’he Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
18 FEBRUARI 1970
55e
JAARGANG
No.2734
Indekken
Dekt de Britse regering zich nu reeds in voor de komende
onderhandelingen over toetreding tot de EEG of bereiden
Wilson c.s. een ,,volte face” voor? Deze vraag rijst na
lezing van de Engelse regeringsnota ov& de kosten van toe-
treding tot de EEG. HeVig immers op zijn minst opmerkelijk
te noemen, dat deze Labour-regering, waarvoor nooit
moeite te veel was om argumenten contra aspecten van
haar beleid te bagatelliseren, nu zo onverbloemd weergeeft
welke bread-and-butter nadelen kleven aan de door haar
voorgestane Europese politiek. Nergens is de publieke
mening zô gevoelig voor als voor stijgende kosten van
levensonderhoud (vraag het De Block); zij worden in het
witboek niettemin juist sterk op de voorgrond geplaatst!
En dat nog wel terwijl opiniepeilingen uitwijzen dat de over-
grote meerderheid van de Engelse bevolking tégen aan-
sluiting bij de EEG is; en dat alles bovendien nu, tegen de
achtergrond van de dichterbij komende verkiezingen,
electorale overwegingen ongetwijfeld een steeds belang-
rijker rol gaan spelen in de politiek. Niet zo verwonderlijk
dus dat van sommige kanten wordt gesuggereerd dat
Wilson weleens’ een reusachtige ommezwaai aan het voor-
bereiden zou kunnen zijn in het officiële standpunt van
Labour en van zijn regering. Een ommezwaai namelijk
waarbij het Verenigd Koninkrijk zich in zijn (niet zo
,,splendid”) ,,isolation” zou terugtrekken.
Er pleit echter meer voor die andere interpretatie, name-
lijk dat Engeland door dit toch vrij sombere rapport
1
zich van een redelijke uitgangspositie tracht te verzekeren
voor de komende onderhandelingen in Brussel. Weliswaar
verklaart Whitehall categorisch
•
dat het witboek voor
binnenlands gebruik is bestemd, het lijkt toch vrij onwaar-
schijnlijk dat bij de samenstelling niet tevens is geantici-
peerd op het continentale onthaal dat de nota ten deel zou
vallen. Als Engeland namelijk van oordeel is dat de Zes
ook voordelen in zijn aansluiting zien (en dat doen ze),
dan zal het allicht niet al te hoog willen opgeven van de
eigen voordelen, c.q. de eigen nadelen• zo somber als
niogelijk willen weergeven. Tmmers, daarmee kan de prijs
voor toetreding waarschijnlijk worden gedrukt. Wordt
die prijs inderdaad iiet al te hoog, .dan zal het iietde
nadelen voor de Britse economie ook wel meevallen; Als
men met name van de gelegenheid gebruik maakt om ook
het EEG-landbouwprijssysteem grondig op de helling te
zetten, dan zullen én de gevolgen voor de Britse betalings-
balans én voor het prijsverloop aanzienlijk minder nadelig
kunnen zijn dan nu begroot. Voor deze interpretatie pleit
des te meer omdat ook de Conservatieven (zo mogelijk
nog meer uitgesproken) pro-EEG zijn. Wilson behoeft
dus niet bang te zijn dat deze ,,issue” electoraal ongunstiger
voor Labour dan voor de oppositie zou uitpakken. De
,,back benches” contra EEG in beide partijen roeren zich
bovendien even hard.
Conclusie: de Engelse regeringspolitiek zal gericht
blijvén op aansluiting bij de EEG: Hoe zou het ook anders
kunnen, als men zich realiseert dat het Britse BNP per
hoofd van de bevolking in de afgelopen vijf jaar niet slechts
8 % steeg, tegén nieer dan liet dubbele van dit perçentage
in de landen van de EEG. En d
\
at is toch wat nog altijd
telt?
dR
1
Somber aItliais voor hem clie zich niet realiseert dat alle
becjjjercle toetreclingskosien tezamen töclz niet meer mi!
mimaken clan maximaal 1
Y.
van liet BIVP in één jaar.
181
inhoud
Kortheidshalve
Indekken. …………………
181
Kortheidshalve
…………….182
Drs. J. P. Pronk:
De
Loonwet is er dus
door. Iedereen tracht de uitslag van de Eerste-Kamer-
Eén procent ……………….183
debatten naar zich toe te rekenen. De voorstanders van de Loonwet behoeven
daar geen moeite mee te hebben. Tegenstanders ervan zeggen dat de vak-
Dr. J. P. T. van der Wilde:
beweging toch gewonnen heeft en dat minister Roolvink alleen formeel
Meer beleidsstuk dan analyse ….
184
aan het langste eind heeft getrokken. Heel snedig hoort men het instrumen-
tarium, dat de minister hiermee tot zijn beschikking heeft gekregen, ook wel
L. S. Beuth:
karakteriseren als een ,,bordpapieren sabel”. De overwinning is inderdaad
…
Weer gouden munten?
…….188
duur gekocht. Het gaat echter te ver om te spreken van een Pyrrus-zege.
Drs. A. J. M. van de Laar:
Weliswaar zijn de sociale tegenstellingen verscherpt, maar dat zou ook zonder
Nigeria: recente economische ont- Loonwet (of zelfs zonder alleen artikel acht) zijn gebeurd, gegeven de huidige
wikkelingen
……………….189
sociaal-politieke constellatie. Toegegeven, het NVV en NKV hebben zich
flLl
definitief uit het centrale loonoverleg teruggetrokken; ,,definitief” duurt echter ingezonden
……………….194
in de politiek nooit jaren; boute uitspraken zijn snel vergeten. Minister Rool-
Boekbesprekingen
………….198
vink heeft in de Senâat verklaard alleen
bij
hoge uitzondering gebruik te maken
van de hem
bij
artikel acht gegeven bevoegdheid om in afzonderlijke CAO’s
Magazien
…………………203
in te grijpen. Maar dat houdt niet in, zoals sommige commentaren willen, dat
205
de minister dan net zo goed het bewuste artikel had kunnen laten vallen en
Mededelingen ………………..
dat het alleen halsstarrigheid en angst voor prestigeverlies moeten zijn geweest
Boekennieuws
……………..207
welke hem hebben bewogen het zo fel omstreden artikel toch te handhaven.
Hebben deze commentatoren wel eens gehoord van de
preventieve
werking
welke van een wet kan uitgaan? Zeker
bij
de Loonwet en nog meer bij artikel
redactie
acht ervan is juist de preventie een belangrijk element. Als artikel acht in de
praktijk niet gehanteerd zal worden is dat dan een bewijs van zijn overbodig- commissie van redactie: Ii. c. bos,
heid? integendeel, dan mogen werkgevers, werknemers en de mnister van
r. iwema, 1. h. klaassen, Ii. w. lambers,
p. j. montagne, j. h. p. paelinck,
Sociale Zaken er zich op beroemen de zaak niet op de spits te hebben gedreven.
a. de wit
Hopelijk geeft niemand de minister de gelegenheid om te
bewijzen
dat artikel
acht méér dan alleen een preventieve werking heeft.
(dR)
redacteur-secretarir: p. a. de ruiter
adjunct redacteur-secretaris:
j. van der burg
ESB wordt op zijn
wenken bediend. Het Tweede-Kamerlid De Goede (D ’66)
Economisch.Statlstische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
gaat binnenkort schriftelijke vragen stellen aan de minister van Economische
Economisch Instituut
Zaken over de hoogte van de tarieven van de levensverzekeringsmaatschappijen.
De heer De Goede heeft zich overigens op dit terrein al eerder actief betoond.
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
ESB’s verwijt van vorige week aan
de
kamerleden is dus niet terecht (excuses).
Rotterdam-3016;
Bij de jongste algemene politieke en financiële beschouwingen stelde De Goede
kopij voor de redactie:
postbus
4224.
Telefoon:
aan minister De Block de vraag waar zijn
prijsbeleid
bleef met betrekking tot
(010) 1455 11,
toestel 3701. Bij
het doorgeven van mogelijke prijsdalingen aan de consument, en opperde de
adreswijziging
s.v.p.
steeds adresbandje
mogelijkheid dat de tariefverlagingen (in de orde van grootte. van 6
%)
van de
meesturen.
levensverzekeringsmaatschappijen best op zo’n 25
%
zouden kunnen worden
Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud,
gebracht. Een antwoord bleef toen uit. Op 27 november jI. vroegDe Goede
getypt, dubbele regelafstand, brede marge. wederom aan minister De Block waar de uitwerking van zijn prijsbeleid op
dit gebied bleef. Aanvankelijk ontkende de minister dat de tarieven van de
Abonnementsprijs:
f
44,72 per jaar,
levensverzekeringsmaatschappijen onder de werking van de Prijzenwet vallen.
studenten
f. 31,20, franco per post voor
Nadat mevrouw G. Brautigam (PvdA) had aangetoond dat dit wél het geval
Nederland, België, Luxemburg, overzeese was, beloofde de minister in overleg te treden met de maatschappijen. Hij
rj/ksdelen (zeepost).
Prijs
van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
weigerde echter een termijn te noemen. De Goede diende daarop een motie
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
in waarin
hij
de regering verzocht: a. aan de levensverzekeringsmaatschappijen
maar slechts worden beëindigd per
en pensioenverzekeraars een termijn te stellen waarbinnen zij conclusies om-
ultimo van een kalenderjaar.
trent mogelijke prijsdalingen formuleren; b. die conclusies te toetsen aan het
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
door de regering voorgestane prijsbeleid met name wat betreft het doorgeven
NV, Rotterdam; Banque de Gommerce,
van mogelijke prijsdalingen aan de consument; c. de Kamer in te lichten
–
Koninkljjk plein 6, Brussel,
uiterlijk in het voorjaar van 1970
–
over de uiteindelijke uitkomsten. De motie postcheque-rekening 260.34.
werd verworpen. Tijdens de discussie viel de huidige minister van Economische
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
Zaken R. J. Nelissen
–
toen nog Kamerlid voor de KVP
–
minister De Block
H.A.M. Roelants, Lange Haven
141,
bij door eveneens te stellen dat levensverzekeringen niet vallen onder de werking
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
van de Prijzenwet.
Hij
zal nu wel beter weten.
(vdB)
182
J. P. Pronk
Eén procent
De omvang van de Nederlandse ont-
wikkelingshulp nadert de bekende 1
doelstelling. In het meerjaren-program-
ma van de Nederlandse .hulpverlening
is opgenomen dat hiervoor in 1971 1 %
van het netto nationale inkomen tegen
factorkosten zal worden uitgetrokken.
De hoogte van het voor 1970 begrote
bedrag (f. 767 mln.,
d.w.z.
0,87%, een
hoger percentage dan in 1969, waarbij
niet werd geschroomd het oorspronke-
lijk geraamde- bedrag te verhogen van-
wege de snellere stijging van het natio-
nale inkomen dan was verwacht) toont
aan dat de toezeggingen serieus zijn
bedoeld. Het betekent dat Nederland
als één der eersten de UNCTAD-doel-
stelling (1 % van het BNP tegen markt-
prijzen, waarvan 0,80% overheidshulp)
in 1972 gemakkelijk zal halen (de af-
schrijvingen bedragen ongeveer 20%
van het BNP). Dat is een verheugende
ontwikkeling, al kan men tegenwerpen
dat het zo langzamerhand wel tijd werd:
de één-procent-doelstelling dateert im-
mers reeds uit de jaren vijftig. Maar
dat ligt niet aan het huidige kabinet.
Minister Udink is – ere wie ere toe-
komt – tot op heden onder alle be-
windslieden, zowel in ons land als daar-
buiten, de krachtigste en meest effec-
tieve pleitbezorger gebleken voor een
vergroting van de hulpinspanning.
Toch is enige twijfel omtrent de
realiteit van het bereiken van de één
procelit gerechtvaardigd, en wel om
drie redenen. In de eerste plaats omdat
alles nog steeds wordt begroot zonder
rekening te houden met de naar ons
land terugvloeiende stroom van ont-
vangsten aan aflossingen en rente-
betalingen op aan ontwikkelingslanden
verstrekte leningen. Voorzichtig ge-
schat zullen deze jaarlijks toenemende
ontvangsten in 1970 ongeveer f. 20 mln.
bedragen.
De tweede reden tot twijfel wordt
gevormd door het stelselmatig achter-
blijven van de bestedingen bij de be-
grotingsbedragen. Geschat kan worden
çlat van het voor de periode 1960 t/m
1968 in totaal begrote bedrag (bijna
drie miljard) ongeveer f. 700 mln, niet
werd uitgegeven. Dat ligt gedeeltelijk
aan vertragingen die optreden aan de
andere zijde van de pipe-line. Maar ook
de geringe flexibiliteit in de diverse
Nederlandse Ii u 1 pprograrnma’s en de
eenzijdig door ons vastgestelde richt-
lijnen voor de besteding van de hulp
door de ontvangende landen werken
vertragend. De time-lag wordt boven-
dien in de hand gewerkt door een
weinig consistent begrotingsbeleid. Het
gebruik maken van zowel artikel 24
van de Comptabiliteitswet (dat het
mogelijk maakt na afsluiting van een
dienstjaar uitgaven te doen ten laste
van de in dat dienstjaarbegrote gelden)
als van de mogelijkheid bedragen, die
men eerst later verwacht uit te geven,
binnenslijns te begroten is op zichzelf
niet inconsistent. De beide mogelijk-
heden zijn echter niet altijd even conse-
quent toegepast. Minister Udink heeft
weliswaar verklaard dat gekozen is
voor een begroting op basis van te ver-
wachten verplichtingen, doch in de
praktijk zijn enerzijds nièt alle aan-
gegane verplichtingen als zodanig be-
groot, terwijl anderzijds niet alle be-
groti ngsbedragen verpl ichti ngen weer-
geven: sommige hebben inderdaad be-
trekking op geraamde uitgaven. In
principe hoeft dit slechts te leiden tot
het voorlopig achterblijven van de uit-
gaven bij de ramingen – op zichzelf
reeds ernstig nu de time-lag steeds toe-
neemt – maar deze inconsistentie heeft,
zoals Teszler eti De Wit hebben aan-
getoond, ok geleid tot een feitelijke
onderbesteding. Het alsnog uitgeven
van de desbetreffende bedragen zou be-
tekenen dat deze opnieuw op een be-
groting zouden moeten worden opge-
voerd.
Daar komt – ten derde – clan bij
dat een aantal begrote posten een
dubieus karakter draagt. De hele be-
groting van het Kabinet van de Vice-
Minister-President is iiiede opgevoerd,
en daarvan heeft tenminste f. 20 mln.
(inclusief de ,,overtochtskosten van uit
de Nederlandse Antillen afkomstige
jongelieden die in aanmerking wensen
te komen voor beroepsschepeling bij
de Koninklijke Marine”) niets met ont-
vikkelingshulp te maken. Ook tav.
een aantal andere posten (samen onge-
veer f. 70 mln., te weten een gedeelte
van de bedragen uitgetrokken voor
FAO, voedselhulp, zuivelhulp, finan-
ciering van cursussen, instituten en
research) is, om overigens verschillende
redenen, twijfel gerechtvaardigd. Aan
de verhoging van het hulpverlenings-
plafond viel niet te tornen, maar het
lijkt er op dat het versnipperde karakter
van ons hulpverleningsbeleid aan
andere departementen de mogelijkheid
heeft geboden een graantje mee te
pikken. Het bereiken van de één-
procent-doelstelling zou daarom wel
eens meer schijn dan werkelijkheid
kunnen worden.
ç
J
ç
..
183
Meer beleidsstuk dan analyse
Kanttekeningen bij de Nota midden- en kleinbedrijf 1969
Op
17
november
1969
verscheen van de
hand van
de staatssecretaris van
Economische
Zaken, Drs.
L. J.
M.
van
Son,
een Nota over het midden- en kleinbedrijf. Deze nota vormt het onderwerp
van
een
kritische beschouwing van Dr. J. P. I. van der Wilde. De heer Van der Wilde is secretaris van de Raad
voor het Midden- en Kleinbedrijf en doceert ,,Economische vraagstukken van het midden- en klein-
bedrijf” aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
De Nota midden- en kleinbedrijf 1969 beoogt meer een
beleidsstuk te zijn dan een analyse van de belangrijke sec-
tor van het bedrijfsleven waarop zij betrekking heeft. In dit
opzicht verschilt
zij
van de beide middenstandsnota’s, die
resp. in 1954 en 1959 verschenen onder verantwoordelijk-
heid van staatssecretaris Veidkamp
j.
De inhoud van de nota
De nota bevat naast een inleiding twee hoofdstUkken. Het
eerste hoofdstuk is getiteld: ,,Hoofdlijnen van ontwikkeling
en beleid”, het tweede: ,,Beleidsonderdelen”. Voorts is
e3n bijlage aan de nota toegevoegd met een overzicht van
bedrjfstaksgewijze structuuronderzoeken.
Het eerste hoofdstuk geeft een summier overzicht van
de Nederlandse economie in de jaren ’60. Tegen deze
achtergrond wordt dan de ontwikkeling van het midden-
en kleinbedrijf geschetst, alsmede die van de tot het midden-
en kleinbedrijf behorende ondernemingen, gedifferentieerd
naar vier sectoren: de detailhandel, ambachten en kleine
industrie, horeca en vervoer. In deze beschrijving trekt
vooral de aandacht de omvang van het midden- en klein-
bedrijf, ruim 24% van de totale beroepsbevolking, en de
bijdrage aan het nationale inkomen van rond 18%.
Hierop aansluitend wordt dan een aantal ontwikkelings-
lijnen geschetst waarbij de welvaartstoeneming én de stij-
ging van het kostenniveau worden aangewezen als be-
palend voor het ontwikkelingsbeeld. Het samenspel van
deze factoren zou hebben geleid tot commerciële, organi-
satorische en bedrijfseconomische rationalisatie. Deze ont-
wikkeling leidt de staatssecretaris tot het leggen van een
vijftal nieuwe accenten voor het specifieke beleid, t.w.:
het wegnemen van belemmeringen voor de ondernemers
(vereenvoudiging Vestigingswet, aandacht voor juri-
dische en fiscale consequenties van de rechtsvorm van
de onderneming, vereenvoudiging van de garantie-
kredietverlening);
kwalitatieve versterking ondernemerschap (coördinatie
research, onderwijs en voorlichting);
aandacht voor het ordelijk economisch verkeer;
vernieuwing en verbetering van de ontwikkelingshulp
en de bedrijfsbeëindiging;
een grotere aandacht voor het regionale beleid.
In het tweede hoofdstuk wordt deze nieuwe beleidsaanpak
uitgewerkt voor de vestigingswetgeving, het onderwijs, de
voorlichting, de research, het ordelijk economisch verkeer,
de garantiekredietverlening, de rechtsvorm van de onder-
neming, het regionale beleid, de ruimtelijke ordening, de
ontwikkelingshulp en de bedrijfsbeëindiging, de sociale
voorzieningen, de uitbesteding en de toelevering, en het
EEG- en Beneluxbeleid.
Het is niet mogelijk binnen het bestek van dit artikel
een volledig overzicht te geven van de onderwerpen die aan
de orde worden gesteld. Daarom wordt volstaan met het
weergeven van enkele saillante punten.
Voor wat
de
vesti’ingswetgevi!g
en het
onderwijs
betreft
denkt de staatssecretaris aan een versoepeling van de vesti-
gingswetgeving en een duidelijk richten van het onderwijs
op dc totale ondernemersopleiding. Op welke wijze het
voor de vestigingswet noodzakelijke onderwijs zal kunnen
passen binnen het kader van de Mammoetwet wordt ge-
maakt tot een punt van nader overleg tussen de departe-
menten van Economische Zaken en Onderwijs.
Voor wat de
voorlichting
aangaat wordt verwezen naar
een – inmiddels ingestelde – commissie bedrijfsvoorlich-
ting die advies zal uitbrengen aan de minister van Eco-
nomische Zaken. Nadat deze commissie advies heeft uit-
gebracht, wil de staatssecretaris verder ingaan op de voor-
lichting in het midden- en kleinbedrijf.
Voor de
research wil
de staatssecretaris een commissie
van deskundigen aan het werk zetten die de werkzaam-
heden van betrokken research-instituten en universiteiten
en hogescholen in een totaalplan zou moeten coördineren
met als prioriteiten branchegewijze structuuronderzoeken,
resp. regionaal gerichte onderzoeken, alsmede het onder
–
zoek van de inkomensontwikkeling.
Voor wat de
garantiekredietverlening
aangaat zal advies
gevraagd worden aan de commissie Financieringsaangele-
genheden Midden- en Kleinbedrijf over:
– het terugbrengen van het aantal kredietsoorten tot drie,
een hypothecair krediet, een risicodragend krediet en
een niet-risicodragend krediet;
De nota die in 1954 verscheen, werd ondertekend door
minister Zijlstra en staatssecretaris Veidkamp.
184
– de beperking van de behandeling van het risicodragend
krediet en het niet-risicodragend krediet tot één in-
stantie;
– de wenselijkheid bij de voorbereiding en begeleiding
van kredieten andere instanties in te schakelen.
Voor wat betreft
het regionale beleid
en
de ruimtelijke
ordening
is het meest spectaculaire punt de gedachte aan
een vorm van overleg tussen vertegenwoordigers van het
georganiseerde bedrijfsleven, de Kamers van Koophandel
en Fabrieken, de regionale overheden en de economisch-
technologische instituten, alsmede de rijksconsulenten voor
het midden- en kleinbedrijf en toerisme.
Voor wat tenslotte
de
bedrijfsbeëindiging
en
ontwikkelings-
hulp
betreft wordt het accent gelegd op een strker verband
tussen collectieve en individuele ontwikkelingshulp, terwijl
de bedrijfsbeëindiging wordt gezet in het teken van de be-
middeling naar een onzelfstandige functie.
De eerste reacties
De eerste reacties op de nota waren niet gunstig. De voor-
naamste oorzaak hiervan ligt in onvoldoende vooroverleg
en in het karakter vari de bedrijfsbeëindiging die in het
stuk wordt aangekondigd.
Wat betreft het gepleegde vooroverleg moet opgemerkt
worden, dat daarover – alle goede bedoelingen ten spijt –
noch bij de centrale organisaties van ondernemers
2
noch
bij de betrokken instellingen, zoals het Economisch Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf, het Centraal Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf en de betrokken publiek-
rechtelijke bedrijfsl ichamen tevredenheid bestaat. Welis-
waar is over onderdelen van de nota tevoren van gedachten
gewisseld met deskundigen, maar er vond geen integraal
overleg plaats en er werd geen advies ingewonnen in de
formele zin van het woord.
Voor wat betreft de bedrïjfsbeëindigingsregeling richt de
kritiek zich op het karakter van de regeling. De huidige
saneringsregeling heeft de image van een vervroegde
pensionering en een aanvulling op de AOW. De nieuwe
regeling staat – zoals gesteld – in het teken van de ar-
beidsbemiddeling en heeft alleen de Bijstandswet in de
achterhand als deze bemiddeling nief slaagt of uitsluitend
op de AOW moet worden teruggevallen. Hieraan moet het
bedrijfsleven – als dat al zal gebeuren – eerst wennen.
De tik kwam mede door het ontbreken van de mogelijk-
heid tot voldoende overleg te hard aan.
Inmiddels werd reeds direct na het verschijnen van de
nota aangedrongen op verlenging van de bestaande regeling
tot 1 januari 1970. Als gevolg van deze verlenging is ook
een groot aantal aanvragen voor sanering op grond van
de oude regeling door het 0 & S-fonds ontvangen. Over de
voorstellen van staatssecretaris Van Son buigt zich thans
een aantal deskundigen, met de opdracht op korte termijn
over de nieuwe regeling te adviseren.
De in de nota gevolgde gedachtengang
De aanvankelijke kritiek zou de indruk kunnen wekken
dat het gaat om een slecht geschreven stuk. Dat is niet het
geval. Het stuk is helder geconcipieerd en uit de redactie
blijkt dat ook naar een goede ontvangst -is toegewerkt.
Zo is bijv. gepoogd een stuk kritiek dat de eerste midden-
standsnota van Dr. Veldkamp kreeg, t.w. dat het geen
,,menselijk document” zou zijn, te vermijden door een
intelligent excuus. Gezegd wordt dat de onderwerpen die
AR-radicalen:
Pak Christi
Barnard:
hartedief
Bislet:
wereldkampioenschappen Ardrijderij
Wilson:
–
néôit geweten dat Gemnschap
zo duur kan zijn
(ongecorrigeerd)
in de nota worden behandeld onvermijdelijk een ,,over-
wegend economisch karakter” hebben. ,,In wezen echter
vindt de(ze) nota zijn inspiratie en verklaring bij de mensen,
die met de aangeduide economische categorieën te maken
hebben”.
De manier van redeneren van Drs. Van Son getuigt van
een voor deze tijd ietwat bizarre filosofie. De staatssecre-
taris ziet het midden- en kleinbedrijf als een ,,groep van
ondernemers”, die wordt ,,geconfronteerd met sterkere
economische krachten en onvermijdelijke ontwikkelingen”.
Vooral in het licht van het reeds genoemde, door de staats-
secretaris verschafte, cijfermateriaal – 24% van de totale
beroepsbevolking en een stijging van het aantal werk-
nemers tussen ’60 en ’68 van zeker 100.000 manjaren –
doet deze gedachtengang zonderling aan. Vergelijking is
hier mogelijk met de opvatting van Dr. Veldkamp, die in
1954
in zijn nota wees op het omgekeerde, nI. dat ,,ernstige
moeilijkheden in de middenstandssector, voor zover deze
betrekking hebben op de gehele middenstand, tot een
ernstige verstoring kunnen leiden van’ de sociaal-econo-
mische verhoudingen”.
De staatssecretaris geeft zich er overigens wel rekenschap
van dat in zijn nota ,,een beschouwing over de wissel-
werking tussen het algemeen sociaal-economisch beleid
van de regering en het midden- en kleinbedrijf” ontbreekt.
Hij zegt daarvan te hebben afgezien omdat de toetsing
van het specifieke beleid met betrekking tot het midden-
en kleinbedrijf ,,slechts zinvol kan plaatsvinden indien dit
geschiedt in samenhang met de meer algemene doelstellin-
gen van het regeringsbeleid”. Het ontbreken van deze
toetsing heeft ernstige consequenties en leidt tot het vol-
gende – bij nader inzien meest fundamentele – bezwaar
tegen de nota.
In de nota rijst voor ons op het beeld van een groep
kleinere ondernemers die werkzaam zijn in betrekkelijk
los naast elkaar staande branches, die zich gunstiger of
2
Het Koninklijke Verbond van Ondernemers – de vroegere
Koninklijke Nederlandse Middenstandsbond en het Neder-
lands Verbond van Middenstands verenigingen – en de
Federatie van het Katholiek en het Christelijk Ondernemers-
verbond – de vroegere Christelijke Middenstandsbond en de
Nederlandse Katholieke Middenstandsbond.
185
minder gunstig kunnen ontwikkelen. De problemen van
deze branches kunnen, naar de Staatssecretaris denkt, con-
creet worden geanalyseerd om daarop dan het beleid te
richten. Voor de wijder strekkende belangen van deze
ondernemers – de werknemers komen niet in het beeld –
wordt verwezen naar andere ministeries en wordt de regio-
nale ontwikkeling in de beschouwing betrokken.
In feite
kent de staatssecretaris derhalve geen problematiek van het
midden- en kleinbedrijf, maar alleen problemen van groepen
ondernemers in liet midden- en kleinbedrijf werkzaam.
Met deze mensen wil
hij
ook een beter contact.
I?e
ge-
dachte aan een betere communicatie niet de ondernemer
in het veld weegt voor hem zwaarder dan die aan de coni-
municatie met de betrokken centrale organisaties, die een
landelijke en in het algemeen sociaal-economisch beleid
geïntegreerde aanpak van de vraagstukken van het midden-
en kleinbedrijf voorstaan. Daarom liggen er in de nota
belangrijke kansen voor de vakorganisaties en voor de
regionale organisaties: de nota ondersteunt het branche-
beleid en het provinciale beleid.
– Deze aanpak is in de nota consequent doorgevoerd. Als
bijv. voor wat hetvestigingsbeleid betreft aansluiting wordt
gezocht bij de bestaande vakopleidingen, dan komt dezelfde
gedachtengang o.m. terug bij het accent dat onder het
hoofd research wordt gelegd op het
bedr,jfstaksgewijze
onderzoek. Het
regionale
onderzoek dat eveneens bij de
research prioriteit krijgt, vindt zijn tegenhanger in het
regionale
accent
bij
de collectieve
ontwikkelingshulp.
De moeilijkheid bij deze beschouwingswijze ligt in wat
ontbreekt. Het loon- en prijsbeleid, de mededinging, het
werkgelegenheidsbeleid enz. worden niet behandeld. Dit
beleid wordt als een gegeven aanvaard. Noodzakelijke
contacten met andere ministeries krijgen daardoor een
incidenteel karakter. –
Ook hier een enkel voorbeeld. De staatssecretaris stelt
niet dat
bij
de opzet van regionale ontwikkelingsmodellen
door het Centraal Planbureau rekening gehouden moet
worden met studies op dit terrein; conform zijn opdracht
door het E.J.M. uitgevoerd. Toch zou voor de hand hebben
gelegen dat de staatssecretaris deze studies had willen ge-
bruiken als grondmateriaal bij het maken van die modellen.
Hij stelt evenwel: ,,Voorts hecht de ondergetekende veel
waarde aan de door het Centraal Planbureau per provincie
op te stellen economische modellen… De speciale onder-
zoeken ten behoeve van deze sector zullen daardoor in
een breder kader kunnen worden geplaatst”. De indruk
wordt gewekt dat het hier zo voor de hand liggend verband
opzettelijk niet is gelegd.
Het pogen concreet – duidelijk
te zijn speelt de
staatssecretaris in dit opzicht parten. In de paragraaf over
(I.&fJ.
research komt dat duidelijk tot uitdrukking: ,,De voor
–
keur van de ondergetekende gaat (derhalve) uit naar be-
drijfstaksgewijze en regionale onderzoeken boven de meer
algemene op het gehele midden- en kleinbedrijf gerichte
onderzoeken.”
Jn meer dan één opzicht is deze onderaccentuering van
de meer algemene probleemstelling schadelijk. De gedachte
die aan dit alles ten grondslag ligt, t.w. dat het algemene
beleid een optelsom zou zijn van bedrijfstakproblemen
en regionale problemen, doet de grote ontwikkelingslijnen
uit liet oog verliezen. Een kwantitatieve analyse bijv., welke
ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf voor wat
hun economische ontwikkeling aangaat aansluiting vinden
aan de ontwikkeling vande consumptie (bijv. detailhandel)
en welke ondernemingen de ontwikkeling van de inves-
teringen volgen (bijv. producerend ambacht en kleine
industrie), zou van groot belang zijn. Het is op het departe-
ment van de staatssecretaris bekend dat het ontbreken van
een dieper inzicht op dit punt steeds opnieuw moeilijk-
heden geeft bij de prognoses van de te yerwachten ont-
wikkeling.
Niet alleen echter de problemen, samenhangend met de
visie op het midden- en kleinbedrijf als een levend onder-
deel van de Nederlandse en Europese economie, en het
benodigde cijfermateriaal om die problemen zuiver gesteld
te krijgen, blijven bij de geïsoleerde benadering van het
specifieke middenstandsbeleid buiten beschouwing; ook aan
het inzicht dat elke economische activiteit waarde toëvoegt
wordt
voorbijgegaan.
Aan de fiscus behoeft dit laatste niet
meer te worden verteld. Het economisch beleid voor het
midden- en kleinbedrijf blijft evenwel staan in het teken
van de gedachte dat bepaalde categorieën stuwende onder-
nemingen het economisch raderwerk op gang brengen en
dat de dienstverleningssector dan wel volgt.
Als gevolg van deze gedachtengang zal het moeilijk zijn,
het regionale beleid in de richting te stuwen die de staats-
secretaris wenst. Het zal nauwelijks mogelijk zijn uit te
komen boven een wellicht manhaftige poging een bestaande
groep van activiteiten door te lichten en opnieuw te richten.
Dat komt omdat ook in dit opzicht een fundamenteel
kritische instelling ontbreekt.
In alle opzichten behoudt zo het voorgestelde beleid een
patronale inslag, terwijl geen enkele poging wordt gedaan
inspraak in het algemeen sociaal-economisch beleid te
forceren.
Gebrek aan contact
De staatssecretaris zou er goed aan doen met zijn staf en
de betrokken organisaties, publiekrechtelijke bedrijfs-
lichamen en instellingen overleg over de iP de nota voor-
genomen programmering te openen. De nurkse reactie in
eerste instantie jou daardoor misschien kunnen omslaan.
De kans tot een gezamenlijk constructief beleid te komen
ligt hier voor het grijpen.
Het is jammer dat ook voor wat de voortgang an het
beleid betreft weer een aantal kritische noten op zijn plaats
is. Sommige onderwerpen worden door de staatssecretaris
verwezen naar nader onderzoek. Hij vermijdt daarbij syste-
matisch te 1ett’n op de plaats die krachtens de Wet op de
Bedrijfsorganisatie door de Hoofdbedrijfschappen voor de
Detailhandel en Ambachten en door de Raad voor het
Midden- en Kleinbedrijf wordt ingenomen. Deze lichamen
dienen ook deze bewindsman gevraagd én ongevraagd van
advies. Zij zijn voldoende geoutilleerd, ook als het erom
gaat de noodzakelijke deskundigheid aan te trekken indien
deze in de eigen apparatuur mocht ontbreken. Het blijft
een raadsel waarom in de nota elke directe verwijzing van
een vraagstuk voor advies naar deze lichamen ontbreekt.
De enige verklaring voor dit feit is wellicht te vinden in
de grote terughoudendheid die het optreden van de staats-
secretaris in het algemeen kenmerkt. Deze terughoudend-
heid is mogelijk zelfs ongewild. Bij herhaling heeft de staats-
secretaris gezegd dat hij open staat voor ieder die hem wil
benaderen.
Bij
de voorbereiding van de nota werd vaii hem
ook regelmatig de klacht gehoord dat er zo weinig sugges-
ties kwamen van de kant van het bedrijfsleven. Het heeft
er alle schijn van dat hier van een levensgrote communi-
catiestoornis sprake is.
Wanneer van de zijde van het bedrijfsleven gesproken
wordt over overleg, dan wordt daarbij gedacht aan het
gemeenschappelijk voorbereiden van initiatieven en niet aan
de mogelijkheid gehoord te worden bij het uiten van even-
tuele wensen. Daarbij komt, dat wanneer over onder
–
werpen als voorlichting en research wordt gesproken,
sprake is van instellingen waarin de overheid én het be-
drijfsleven gemeenschappelijk de’ bestuurlijke verantwoor-
delijkheid dragen. De terughoudendheid die
bij
al deze
contacten door de overheid wordt betracht leidt tot de
gedachte dat de overheid niet van plan is haar ideeën
royaal met betrokkenen te bespreken. Het verkeer met de
staatssecretaris
krijgt
daardoor veel van een eenrichtings-
verkeer: vertelt u mij wat u wenst en ikzal kijken wat ik
eraan doen kan. Het bedrijfsleven verlangt veel meer naar
een houding die staat in het teken van een gemeenschappe-
lijke actie met inachtneming van een ieders verantwoord&-
lijkheid. –
Het specifieke beleid
Met betrekking tot het specifieke beleid ontbréekt ii de
nota de kritische zin niet. Er is een grote bereidheid de
beleidsinstrumenten te toetsen en de suggesties tot ver-
andering die in adressen en programs tot uitdrukking zijn
gekdnien, na onderzoek al dan niet gewijzigd, over te
nemen.
Ook de bestaande instellingen worden’ niet gespaard.
Elke schroom ook netelige zaken aan te roeren, zoals de
procesgang
bij
de garantiekredietverlening en de opzet van
de vestigingswetgeving, ontbreekt. Het is dan ook ver-
velend dat ook hier weer kritische kanttekeningen moeten –
worden geplaatst. Liever dan öp dit punt verder lang te
betogen, geef ik tenslotte puntsgewijs de kern van de hier-
geoefende kritiek weer:
Jn de paragrafen over het vestigings- en onderwijs-
beleid ontbreekt een visie op de plaats van het dagonder-
wijs;
Het onderzoek van de voorlichting gaat buiten dege-
nen om die daarvoor de praktische en de beleidsverant-
wodrdelijkheid dragen. Bovendien wordt het gesteld in het
teken van bezuiniging. Het is de vraag of op deze wijze een
passende en royale opzet van de voorlichting overeen-
komstig de werkelijke behoeften in het midden- en klein-
bedrijf tot stand zal komen;
De research wordt niet overeenkomstig het reeds in
1959 verschenen Rapport Wetenschappelijk Onderzoek
onderworpen aan een integraal onderzoek, maar het blijft
bij een plan tot coördinatie vanuit een vooringenomen
stellingname;
–
De wens te komen tot één wet waarin het ordelijk
economisch verkeer wordt geregeld, wordt niet overge-
nomen;
in de probleemstelling niet betrekking tot de gegaran-
deerde kredietverlening ontbreekt een
duidelijke
visie op
het aspect van het onderzoek en de begeleiding;
In de paragrafen over het regionale beleid en de ruim-
telijke ordening ontbreekt elke gedachte aan integratie in
het regionale ontwikkelingsbeleid;
De bedrijfsbeëindigingshulp blijft voorlopig een om-
streden vraagstuk.
Uiteraard zal moeten worden afgewacht hoe de behandeling
van de nota in maart in de Tweede Kamer verloopt.
Hopelijk kunnen er tijdens deze behandeling met name op
liet gebied van de centrale onderwerpen, het integratie-
beleid, de overlegstructuur, de voorlichting en de bediijfs-
beëindiging nu eindelijk eens spijkers met koppen worden
geslagen. –
J. P. 1. van der Wilde
(I.M.)
Een nieuw
herkenningsteken
van de Friesland Bank
Een snel groeiende bank.
Gunstige renteconditles.
Geen omzetprovisie.
Balanstotaal /321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.
Friesland Bank
16 véstigingen In Friesland.
Hoofdkantoor:
Leeuwarden, Zaalland 110.
187
Weer gouden munten?
In de waardering van het publiek (een ook voor de econoom
niet te onderschatten psychologisch gegeven) heeft het goud
door de eeuwen heen steeds preferentie genoten boven elk
ander metaal. Gouden munten hebben historisch vaak ge-
diend als oppotmiddel, vooral in de perioden dat er nog
geen banken en waardepapieren bestonden en het rente-
motief öm welke reden dan ook geen rol speelde (in de
middeleeuwen door het renteverbod, nu bijv. door fiscale
motieven). Wanneer inflatie het \’ertrouwen in het geld
onderrnijnde, kwamen minder manupulaties voor met
gouden dan met zilveren munten: bij de laatste viel een
slechter allooi moeilijker op het oog vast te stellen.
Naarmate het goud van de nationale banken een steeds
groter functie kreeg in het internationale betalingsverkeer
– daarvéér diende de goudreserve voornamelijk als dek-
king van de bankbiljetten – werd het ongewenst geacht
goud ter beschikking van het publiek te stellen, om de prijs
zoveel mogelijk stabiel te houden en om de functie als
monetaire reserve in een zich steeds uitbreidend internatio-
naal goederen- en dienstenverkeer te kunnen blijven ‘ver-
villen. De door deze uitbreiding veroorzaakte grotere
behoëfte aan internationale betalingsmiddelen werd aan-
vankelijk opgevangen door de Dollar en het Pond als
reserve-valuta te aanvaatden, daar een verhoging van de
gôudprijs slechts tijdelijk baat zou hebben gebracht en deze
verhoging uit internatiônaal-politieke overwegingen (Rus-
land en Zuid-Afrika als voornaamste goudproducerendç
landen zouden hiervan eenzijdig profiteren) ongewenst
wrd geoordeeld. Wel werd besloten de goudprijs te binden
aân een limiet, doch deze voor de particuliere sector vrij
te laten. De volgertde logische stap was de inschakeling
van het Tnternationale Monetaire Fonds voor het scheppen
van speciale trekkingsrechten (SDR), oorspronkelijk gezien
as aanvulling van de goudreserves, waardbor in feite het
goud als fundament van het internationale betalingsverkeer
zijn unieke positie verloor.
Deze ontwikkeling is zeker een der oorzaken van de
scherpe daling van de Vrije goudprjs tot praktisch het
minimum van de internationaal vastgestelde limiet. Zo
heeft het aanhouden van een (renteloze) goudreserve,
yroeger uit hoofde van nationaal belang geboden, thans
in haar huidige omvang (in Nederland alleen al f. 6 mrd.)
niet meer die hoge prioriteit, die zij vroeger had. Dit aan-
hôuden is in verband met de mogelijkheid van een verdere
piijsdaling van het goud riskant geworden, ook al omdat
het steunen van de goudprijs op lange termijn door aankoop
via de nationale banken niet onbeperkt kan doorgaan.
Hierbij komt, dat door de hoge geldende rentevoet het
ainhouden van improduktieve goudreserves in de bestaande
ohivang als een economisch niet meer verantwoorde vorm
vân beleid mag worden beschouwd.
Het zou derhalve onder deze gewijzigde omstandigheden
stellig overweging verdienen na te gaan of thans niet op-
nieuw de tijd is gekomen om op voorzichtige wijze over te
gâan tot het geleidelijk ter beschikking stellen van goud
voor aanmunting van gouden munten, waaraan uiteraard
een wijziging van de Muntwet dient vooraf te gaan. Nu de
dekking van de bankpapier-circulatie in goud en de vrije
inwisseling tegen goud zijn vervallen, is de nominale waarde
van de munt in feite los komen te staan van haar intrinsieke
metaalwaarde, zoals dit al eerder tav. het zilver was
gebeurd. Dit impliceert, dat het thans veantwoord lijkt
gouden tekenmunten te slaan niet een lagere intrinsieke
dan nôminale waarde, bijv. f. 50-stukken mèt een intrin-
sieke waarde van ca. f. 30, een en ander op grond van een
nader vast te stellen diameter, gewicht en gehalte dezer
munten.
Door een dergelijke aanmunting zou, naarmate de be-
hoefte hieraan
is
gebleken, het mogelijk zijn geleidelijk een
voorshands klein gedeelte van de (onrendabele) goud-
reserve boven de ‘marktwaarde te liquideren. De invoering
van een gouden munt, nog altijd een symbool in de ogen
van het publiek van waardevast geld, zou er toe bijdragen
het vertrouwen in het geld te versterken en het sparen be-
vorderen. Er zou, voor zover bij het publiek een oppot-
effect zou worden gewekt, een antibestedingstendens uit
kunnen voortspruiten.
Tot de uitgifte van een goudeii munt kunnen ook andere,
niet-economische motieven meespelen. Sedert 1815 is
elke koning(in) in ons land tot en met Koningin Wilhel-
mina in zïjn(haar) beeldenaar op een gouden munt ver-
eeuwigd. Nu lijkt het ogenblik gekomen de reeks voort te
zetten met de beeldenaar van Koningin Juliana, eventueel
ïn 1973, wanneer zij haar 25-jarig regeringsjubileum hoopt
te vieren. Een speciaal herdenkingskarakter behoeft deze
munt niet te hebben, evenmin als het gouden tientje van
1898, geslagen ter gelegenheid van de inhuldiging van
Koningin Wilhelmina, dat had.
– Gouden munten zijn van oudsher ook als sieraad ge-
dragen en als geschenk gebruikt. Ook dit is een reële functie
van de munt naast die als betaalmiddel. De Oostenrijkse
munt slaat, om in deze internationale behoefte te voorzien,
nog steeds de oude gouden munten en maakt daarop
(déviezen-) winst. Ook de Engelse munt slaat nog steeds
gouden sovereigns.
Bij een eerste oplaag van 3 miljoen gouden f. 50-stukken
met een intrinsieke waarde van ca. f. 30 per stuk, levert dit
een directe winst op van 3 miljoen x f. 20 = f. 60 mln.,
ongeacht de rente, die door de goudomzetting wordt ge-
‘maakt op de tegenwaarde (nI. 3 miljoen x f. 30 = f. SO
mln. ad
8% per jaar = f. 7,2 mln. Waar te verwachten is,
dat een groot aantal dezer ‘munten naar het buitenland zal
worden uitgevoerd, komt tegenover de opoffering van een
(bescheiden) gedeelte der goudreserve direct een (grotere)
dcviezenopbrengst te staan.
Hoe aantrekkelijk ook, er zijn aan deze propositie ook
aspecten en consequenties verbonden, die zorgvuldige af-
weging vereisen. Juist bij het slagen der emissie – hetgeen
(Slof op b/z. 195)
188
Landenkroniek
. ..
Nigeria
Recénte’economi-sche ontwikkelingen
In de landenkroniek van ESB is ditmaalNigeria aan de beurt (eerder reeds werden Suriname enErie-
kenland behandeld). in onderstaand artikel zullen de huidige economische situatie in Nigeria, de fi-
nanciële relaties tussen de federale regering en de state’ii, en enkele aspecten van de personeelsvoorzie-
ning bij de overheid worden belicht. De auteur, Drs. A. J. M. van de Laar is consultant manpower and
training section van de Economic Commission for Africa van de Verenigde Naties. Het artikel repre-
senteert overigens in genen dele de mening van de ECA. De heer Van de Laar sloot zijn artikel in
december ji. af
.
Inleiding
*
Een recente bezoeker van Lagos merkte van de burger-
oorlog weinig. Afgezien van wat militair gedoe op het
vliegveld, de richtlijnen in de hotelkamer, om bij een even-
tueel luchtalarm rustig via de trappen naar beneden te
gaan en de zandzakken voor de ingang van de nieuwe
wolkenkrabber, waar een groot aantal federale ministeries
is ondergebracht, viel hem weinig op. Zelfs het reizen per
auto naar Ibadan en Ife werd niet langer opgehouden
door talloze militaire ,,roadblocks”. De kranten schreven
nauwelijks over de oorlog, of over de rebellen zoals dat in
de federale pers heette. Nieuws via de radio was ook uiterst
schaars. De ambtenaren wilden over alles praten’wat niet
controversieel is. Maar in Nigeria is bijna alles contrö-
versieel.
,,To keep Nigeria one, is a job that must be done”,
staat op vele schuttingen. Naar buiten werd hierdoor de
illusie hooggehouden dat de federale eenheidsstaat een
realiteit was n dat het probleem Biafra niet meer was dan
cen.’aberratie, een plaatselijke rebellie die derhalve, in het
staatsbelang, onderdrukt kon, mocfit en moest worden.
Het is echter van belang na te gaan wat op het ogenblik
aan het groeien is, vooralsnog onder de oppervlakte, met
name sinds de constitutionele veranderingen van mei 1967.
In mei 1967 werd de bestaande structuur van
vier regio’s
(North,.East, West, Mid-west) en het federale’ gebied Lagos
vervangen door een
twaalftal staten
in federatief vet band.
Per 1 april 1969 zouden deze staten operationeel geworden
moeten zijn, hetgeen gelukt is voor tien van de twaalf.
In Central East en Rivers State, beide in de voormalige
Eastern Region, is door, de afscheiding van Biafra en de
oorlog nog niet veel kunnen gebeuren.’ Rivers State is
echter in 1969 toch begonnen te functioneren, toen Biafra
al vrij ver was ingesnoerd.
De
economische situatie
Het producenteninkomen, resulterend uit ae verkoop van
agrarische produkten welke via de ,,marketing boards”
verhandeld worden, vertoont een sterk dalende tendens:
het is in twee jaar meer dan g halveerd (tabel 1).
Tabel 1.
Producenteninko,nen van via ,,markeiing boards”
verhandelde produkten (in £N mln.)
Produkt
1967 1968 1969
januari-
januari-
januari-
juni
juni
juni
Cacao
………
. ………….
5,7
8,2 4,7
Aardnoten
………………
31,4
17,2
,
8,8
Seed cotton
……………..
6,4
3,1
4,0
Palm kernels en overige produk-
ten
………………….
5,6 3,4 3,6
Totaal
…………………
49,1
31,9
21,1
Een inkomensdaling van 57 % in twee jaar is zeer aan-
zienlijk. Zij is het gevolg van twee tegengestelde bewegingen.
De index van het volumè van de agrarische produktie
(1960 = 100) is teruggelopen van 104,6 in 1967 en 103,8
in 1968 tot 79,2 voor de eerste helft van 1969. De daling
van het produktievolume was vooral geconcentreerd in
aardnoten en cacao, en was overwegend het gevolg van
excessieve regenval in het begin van het seizoen 1968/1969.
Een tweede factor is dat de smokkel in genoemde artikelen
waarschijnlijk is toegenomen, om de verhoogde belastingen,
welke door de ,,marketing•. boards” werden geheven ter
financiering van de oorlog, te ontduiken. Tegenover het
dalende volume staat een aanzienlijke prijsstijging voor
Nigeria’s agrarische exportprodukten. De index voor het
eerste halfjaar van 1969 steeg met 16,1% ten opzichte van
de eerste helft van 1968 en met 13,2% ten opzichte van de
tweede helft van 1968. Juist de prijzen voor cacao en aard-
* Het in dit artike[ gebruikte cijfermateriaal komt uit officieel
gepiiblicerde primaire bronnen. Vooral de verslagen van de
Central Bank of
Nigeria, de Nationa! Universities Commis-
sion en de National Manpower Baard
zijn
nuttig. Voorts
is gebruik gemaakt van de volgende secondaire bronnen:
Adebayo Adedeji: ,,Nigerian Federal Finance: its develop-
ment, problems and prospects”, (Hutchinson, Londen 1969)
en de .peciale nummers van ,,4dministration”, the Quarterly
Review
of
the histitute
of
Administration, University
of
Ife,
(april 1968 en juli 1969). Voorts: Adebayo Adedeji (ed):
,,Nigerian Administration and its Politica! Setting” (Hut-
chinso,, Educationa!, Londen 1968).
189
+
180
–
34
–
42
+
17
+ 44
33,2
39,1
49,5
93,1
16,7
21,7
•
17,5
18,1
16,5 17,7
32,0 75,0
10,1
9,1
10,1
6,7
2,6
3,1
3,0
1,9
5.9
5,5
6,2
4,2
1,6
0,5
0,9 0,6
16,8 12,9 9,8
9,7
0,9
1,3
1,1
1,4
5,3
6,7
6,1
5,5
9,4
3,9
1,8
2,0
1,2
1,0
0,8 0,8
85,3
88,1
84,4 99,4
14,9
22,8
22,1
24,8
65,0
59,5
58,0 69,2
1,0
1,1
0
–
4,4 4,7
–
4,3
5,4
1454
149,5
153,8
208,9
160,4
153,2
163,5
142,4
-1-
15,0
+
3,7
+
9,7
–
66,5
21,1
27,6
+31
5,7
4,6
15,4
3,1
2,8
.
-10
0,9
0,7
1,9 1,8
0,3
0,3
4,3′
4,5
+
6
0,6
1,1
2,7
2,4 0,8 0,7 0,2 0,2
36,3 41,9
+15
64,8
76,9
+
19
43,9
51,1
+16
–
20,9
–
25,8
+23
Administratie
……………..
algemene administratie
…….
defensie, openbare orde
……
Sociale en gemeenschapszorg .
ondersvijs
gezondheidszorg
overige
………………….
Economische diensten
…………
landbouw
……………….
constructie
transport, communicatie
…..
overige
………………….
Transfers
…………………
openbare schuld
…………..
verplichte bijdragen aan staten
vrijwillige bijdragen aan staten
pensioenen
………………
Totaal lopende uitgaven
……..
Totaal lopende inkomsten
Overschot (+)fTekort(-)
190
noten, waarvoor de volume-ontwikkeling negatief was, zijn
sterk omhoog gegaan (tabel 2).
Tabel 2.
Index wereldprjzen van Nigeria’s agrarische export-
produkten (1960 = 100)
Piodukt
1967
1968
1969
Gewich-
januari-
januari-
januari-
ten
juni
juni
juni
–
Cacao
…………….
985
100,8
155,4
26,70
Aardnoten
…………
.
94,0
81,9
107,6
20,33
Palmolie
……………
99,9
82,0
72,6
12,12
Palm kernels
……….
90,3
126,6
91,7
17,00
Rubber
…………….
55,2
46,7
64,3
13,10
Totaal’index
………..
91,5
92,9
107,9
Zowel de volume- als de prjsindices fluctueren vrij sterk
rond een praktisch horizontale trend op het niveau van
1960. Een weinig dynamische gro2isituatie, welke echter niet
onkarakteristiek is voor een groot aantal ontwikkelings-
landen –
De industriële produktie lag ïn het eerste kwartaal van
1969 weer op het vooroorlogse niveau. Als men rekening
houdt met het feit dat vanaf het derde kwartaal van 1967
de drie Eastern States buiten de index gebleven zijn, moet
men concluderen dat de oorlogssituatie en de reductie van
de invoer een industriële hausse hebben gestimuleerd, die
cr toe heeft geleid dat de industriële produktie
exclusief
de
Eastrn Region nu even groot is als in 1967
inclusief
de
Eastern Region (tabel 3).
Tabel 3.
Indices van de industriële ontwikkeling (1963
=
100)
–
,
Tijdvak
Induatrie
Mijnbouw
Elektriciteita-
(vnl. olib en
consumptie
cassiterite)
1967 kwartaal 1
202,0 507,3
164,3
2
200,5
520,2
131,7
3 a)
128,6 106,6 109,7
t
–
‘
4 a)
155,6
81,7
113,0
•
1968 kwartaal 1 a)
160,9
76,4
122,2
,
2a)
161,3 101,2
126,4
3 a)
164,7
123,7 123,5
–
4a)
203,1
301,6
131,3
•
1969 kwartaal 1 a)
203,5
482,1
135,7
2 a)
477,9 b)
141,3 b)
a)Exclusief drie Eastern States.
d) Voorlopig.
De handelsbalans vertoont een positief saldo. De invoer
daalde met 32% van 1967 op 1968, maar steeg met 36%
van 1968 op 1969 (januari – juni). Agrarische exporten
Tabel 5.
Ontwikkeling van de gewone begroting van de federale
overheid (in £N mln.)
1965
1966
1967
bleven op peil. De’olie-export, welke praktisch wegviel in
de eerste helft van 1968, kwam terug in 1969 (tabel 4).
Tabel 4.
Handelsbalans (in £N mln.)
1967
1968
1969
januari-
j
anuari-
januari-
juni
juni
juni
Invoer c.i.f.
………………..
127,0
86,9
118,5
voedsel
…………………
13,0
6,0
–
9,9
chemische produkten
12,7
10,4 14,8
fabrikaten
……………….
40,9 24,4 35,6
kapitaalgoederen
………….
42,6 27,0
36,7
Uitvoer f.o.b .
………………
162,5
109,4 166,9
agrarische produkten
………..
76,9
80,6 77,4
ruwe aardolie
…….. . …….
64,3
8,5
66,0
Handelsbalans
……………..
+
35,5
±
22,5
+
48,4
1966
1967
1968
1969
dec.
juni dec.
juni dec.
juni
Deviezenvoorraad
89 3
63,7 48,1
48,9 48,0
49,4
Gegeven de ontwikkeling van de economie onder de
moeilijke oorlogsomstandigheden zijn vele waarnemers van
mening, dat Nigeria na het staken van het vuren economisch
een goede toekomst tegemoet zal gaan, mits de politieke
problemen opgelost kunnen worden. Deze ontwikkeling
kan alleen plaatsvinden indien de olie, het enige sterke
exportprodukt dat Nigeria heeft, onder federaal beheer
blijft, omdat uit de opbrengsten daarvan de kapitaal-
goedereninvoer, nodig voor expansie, betaald moet worden.
Derhalve kunnen noch de federatie, noch de individuele
Staten toestaan dat Biafra zich mét de olie afscheidt. Zulks
in weerwil van de geringe politieke, culturele en sociale
affiniteit welke er tussen de vele etnische groeperingen in
Nigeria bestaat, welke heterogeniteit afscheiding, niet al-
leen van de Ibo’s maar ook van bijvoorbeeld de Yoruba’s
in het westen plausibel zou maken.
Zou in de Eastern
Region geen olie
zijn
gevonden, dan is het niet waarschijnlijk
dat het conflict tussen de verschillende etnische groeperingen
ooit zo hoog zou zijn opgelopen.
Openbare financiën
Elke oorlog leidt tot ontwrichting van de staatsbegroting.
Des te meer voor Nigeria, omdat hier tevens de bestaande
constitutionele structuur zo ingrijpend is veranderd door
de creatie van de twaalf staten. Enerzijds leidt de oorlogs-
inspanning tot begrotingstekorten en dus tot inflatie, ander-
1968
proc. verand. 1968
1969
proc. verand.
1965-1968
eerste kwart. eerste kwart. eerste kwart.
1968-t 969
•
l
,
1
Nigeria’s federale structuur
–
Kaartje onlleend’aan C. Legum en J. Drysdale. ,,Africa contemperary Record; ainu21 survey and documents 1968-1969″,
Londen 1969.
zijds
verandert
de
structuur
van
de
overheidsuitgaven
119,2 in juni
1968 en
129,6 in juni
1969 (1960
=
100).
drastisch, zowel van de gewone als van de kapitaaluitgaven
Deze stijging is goeddeels veroorzaakt door de stijging van
(tabel 5). de voedselprijzen. De voedselindex steeg van 112,0 tot
129,5
De kapitaaluitgaven- van de federale regering zijn dras- in dezelfde periode. De prijsstijgingen zijn het sterkst ge-
tisch teruggelopen, zowel de kapitaaluitgaven van de fede-
weest in de hoofdstad Lagos en in Benin, mde Mid-west
rale regering zelf, alsook de leningen die de federale regering
Staat, waar gedurende korte tijd in 1968 oorlogshandelin-
aan de regions resp. Staten ter beschikking heeft kunnen
gen hebben plaatsgevonden. stellen (tabel 6).
Het totale federale begrotingstekort is overwegend intern
Tabel 7.
gefinancierd, waardoor de externe schuldenlast, en daar-
Overheidstekorten en financiering (in £N mln.)
mee de belasting van de betalingsbalans uit hoofde van
toekomstige terugbetalingen,
beperkt
blijft.
De federale
1965
1966
1967
1968
1968
1969
regering heeft in de jaren 1966-1968 slechts 14,3
%
van haar eerste
eerste
.
kwart,
kwart.
tekorten extern hoeven te financieren (tabel 7).
.
Lopende rekening
…..
+ 15,0
+
3,7
+ 9,7
– 66,5 -20,9
-25,8
Dat er vrij aanzienlijke prijsstijgingen zijn opgetreden
K
a
pii
aa
i
re
k
en
i
ng
-39,0
-52,0
-51,7
–
35,0 -30,3
-23,5
zal nauwelijks verbazing wekken. De algemene index van
Tekort. ……………
-24,0
-48,3
-42,0
-101,5 -51,2
de kosten van levensonderhoud voor’de lagere inkomens-
Financiering
iitern:schaikistpapier
–
23,8
18,5
49,8 – 6,4
56,2
groepen (gewogen index van Lagos, ibadan, Kaduna,
leningen
….
6,5
120
18,0
42,1
20,0
15,0
extern
17,5
12,5
5,5
9,6
7,9
– 8,1
Benin, Warri, Sepele, Zaria, Kano en Ilorin) stond op
incidenteel a)
29,7
-13,8
–
a) Diverse federale en staatsfondsen, schatkistclearance etc.
Tabel 6.
Kapitaaluitgaven van de federale overheid (in £N ,nl,i.)
–
1965
1966
1967
1968
proc. verand.
1968
1969
proc. verand.
-.
1965-1968
eerste kwart.
eerste kwart.
eerste kwart.
1968-1969
Administratie en openbare orde. –
‘
10,8
9,5
6,3 3,9
– 64
20,9
6,7
-.
68
Sociale diensten
…….. …….
4,7
4,8
1,9
1,1
– 76
0,7
0.5
–
23
Economische diensten
………..
21,8
22,4
24,6
23,1
+
6
8,7
5,0
–
42
Transferx
…………………
1,7
15,3
18,9
6,9
+ 306
–
11,2
+ 1.741
Totaal
…………………….
39,0
52,0
51,7
35,0
– 10
30,3
23,5
–
23
191
Financiële relaties tussen
de staten en de federale overheid
Zoals uit tabel
5
blijkt bestaat ongeveer veertig pro’cent
van de lopende uitgaven van de federale overheid uit bij-
dragen aan de voormalige vier regio’s en sinds 27 mei 1967
aan de twaalf staten. Aangezien de som van de begrotingen
van de afzonderlijke staten aanzienlijk kleiner is dan de
federale begroting zijn de staten overwegend afhankelijk
van die federale subsidies. De federale subsidie beloopt
tussen de 60 en 75% van het inkomen van de afzonderlijke
staten. De omvang van de federale subsidie is afhankelijk
van in- en ‘uitvoerrechten op bepaalde categorieën van
produkten, o.a. geheven door de ,,marketing boards”.
Daar echter de federale regering invoerbeperkingen moest
opleggen om dç deviezenvoorraad te beschermen, terwijl
bovendien een deel van de rechten niet geheven kon worden
in verband met de oorlogssituatie, zijn de opbrengsten uit
dien hoofde teruggelopen van £N 108,76 mln, in 1966/1967
tot een geschatte opbrengst van £N 97,18 mln, in 1968/
1969, eçn daling van 10,6%. En dit juist in een
tijd
toen de
aanloopproblemen van de nieuw gecreëcrde staten veel
geld vroegen. Daar in- en uitvoerrechten ongeveer 60%
van de federale en staatsinkomsten uitmaken zijn de cumu-
latieve gevolgen van betalingsbalanspolitiek op de over-
heidsbegrotingen enorm, vooral nu de federale regering
zelf extra geld nodig heeft voor de financiering van de
oorlog.
De vervanging van de vier regio’s door twaalf staten
heeft uiteraard , niets veranderd aan de economische
produktiecapaciteit van het land. In eerste instantie maakt
het de spoeling dunner, omdat de bestaande revenuen over
eefi groter aantal gegadigdefi verdeeld moeten worden.
Dit leidt tot eindeloos touwtrekken over de verdeelsleutels
welke gehanteerd moeten worden. De dispariteiten tussen
de verschillende staten, alhoewel minder dan in de voor-
malige regio’s,
zijn
aanzienlijk, zowel qua oppervlakte,
bevolkingstal, alsook qua economisch potentieel. De North
Eastern Staat beslaat een derde van het totale landopper-
vlak, maar teltslechts 14°/ van de Nigeriaanse bevolking,
terwijl de Western Staat met 8% van het landoppervlak
17% van dé bevolking (nu ongeveer 60 mln.) herbergt.
De Mid-West en Kwara Staat hebben elk 4,4% van de
bevolking, maar Kwara is twee keer zo groot als Mid-West.
Ook de economische verschillen zijn zeer groot. Het is
hier vooral een Noord-Zuid tegenstelling: in Nigeria is
echter het Noorden arm en het Zuiden rijk, anders dan in
het geheel van de mondiale relaties tussen arme en rijke
landen. Zelfs binnen de huidige staten zijn de tegenstellingen
enorm. Lagos State bestaat uit een samenvoeging van het
voormalige Lagos federale gebied (de stad zelf) en de
Colony provincie. In de nieuwe staat omvat de Colony
provincie 54% van de totale bevolking en 98% van het
landoppervlak. De provincie draagt echter voor minder
dan ééntiende bij tot de staatsinkomsten en ontvangt 12%
van de uitgaven.
De crCatie van de vele staten heeft in eerste instantie
geleid tot aanzienlijke administratieve uitgaven voor de
nobouw van de respectieve staatsbestuursapparaten.
••’;geven de afhankelijkheid van de federale subsidies, ter-
“ijI de fcderale begroting zelf al onder druk staat, heeft
dit geleid tot een vergroting van het begrotingstekort van
de afzonderlijke staten.
De nieuwe staten zijn echter eigen extra belastingen gaan
heffen, om hun flnnciële basis wat te vcrstevigen. Het
innen van deze belastingen vergt echter een aanzienlijke
aanlooptijd., Veel nuttiger is dat de noordclijke staten bc-
sloten hebben, om ‘een aantal ,,fringe benefits’ die nog
stammen uit de koloniale erfenis af te schaffen dan wel
drastisch te reduceren. Hiermee zijn de noordelijke salaris-
sen wat meer in lijn gebracht met die in de
zuidelijke
staten,
waar deze reducties al enkele jaren geleden werden door-
gevoerd. Desondanks bedraagt het kale salaris van een
academicus die zijn loopbaan begint bij de overheid onge-
veer het dertigvoudige van het gemiddelde per capita in-
komen.
Bij
een snelle promo’tie kan dit oplopen tot het
zestigvoudige of zelfs meer.
Het is echter onmiskenbaar dat een groot aantal van de
gecreëerde staten geen zelfstandig economisch bestaan kan
opbouwen en afhankelijk, blijft van federale subsidies.
Derhalve zal het touwtrekkén om de verdeling van de
federale gelden eerder heviger dan minder worden. De
politieke implicaties van de economisch hiërarchische struc-
tuur zijn duidelijk. Een groot aantal staten kan geen eco-
nomisch onafhankelijk bestaân opbouwen, omdat ze daar-
voor de materiële basis missen. Praktisch alle staten drijven
op de federale subsidies. Verbreking van ‘het federatief
verband is onmogelijk omdat daardoor een groot aantal
staten ,,landlocked” zou worden, afgesloten van toegang
tot de zee met alle politiek-strategische gevolgen van dien,
met name een veel grotere ‘economische kwetsbaarheid.
Bovendien zouden dan de federale subsidies wegvallen,
waardoor het onmogelijk wordt bestaande voorzieningen
te handhaven, laat staan uit te breiden. Het economisch
rijke Zuiden.moet het Noorden blijvend subsidiëren. Maar
ook de drie
zuidelijke
voormalige regio’s, thans eveneens
opgesplitst in zes staten, zijn, hoe heterogeen ze onderling
ook zijn, aan elkaar gekluisterd door de oliebelangen. De
olie-export uit de voormalige Eastern Regiori dient ori.
de kapitaalgoederen te betalen, waarvan invoer nood-
zakelijk is om verdere economische groei mogelijk te maken.
Zonder olie zit er bijzonder weinig muziek in het agrarisch
exportpakket van Nigeria (zie tabel 4). De economische
groeipolen zijn vooral Lagos en de omgeving van Ibadan,
d.i. in het westelijk deel van de rijke zuidelijke strook, terwijl
de olie in de oostelijke helft gevonden is. Men kan dus niet
toestaan dat Biafra de olie-opbrengsten voor zichzelf
reserveert om het eigen gebied tot ontwikkeling te brengen.
Hoezeer het Zuiden als geheel er bezwaar tegen maakt
het Noorden blijvend .te financieren, het Noorden is
numeriek, di.
bij
elke democratische methode, alsook
militair sterk genoeg om zijn wil aan het Zuiden op te
leggen. Het is bepaald niet
duidelijk
wat voor compromis-
sen er gesloten moeten worden om een voor alle partijen
aanvaardbare oplossing te vinden.
Problemen van personeelsvoorziening
De bespreking van de manpower-problemen blijft beperkt
tot die van de overheidssector. In de periode 19601967
is het bruto binnenlan’as produkt tegen constante prijzen
met 4,0% per jaar toegenomen, tegen de werkgelegenheid
met 2,2% per jaar. Dit betekent in concreto, dat slechts
70.000 nieuwe arbeidsplaatsen zijn gecreëerd in zeven jaar,
terwijl het’ aantal personen dat jaarlijks toetreedt tot de
arbeidsmarkt op rond 1,25 mln, geschat kan worden op
basis van de voikstelling van 1963. Het ,,overschot” moet
maar zien dt het een bestaan opbouwt id de landbouw of
in dc kleinhandel. Volgens de geregistreerde arbeidstelling,
hoe onvolledig die ook is, omdat ze meestal beperkt blijft
tot
bedrijven
met meer dan 10 werknemers, werken 300.000
van de 570.000 personen bij de overheid of semi-overheid,
d.i. 52%. De overheid is dus de dominante werkgever. Dit
17:
192
is nog veel geprononceerder indien men naar de verdeling
van de ,,high level manpower” kijkt, de personen die zo’n
belangnjke invloed uitoefenen op het bestuur van het land.
Gedurende de jaren zestig is de unïversitaire ,,oijtput”
overwegend in de overheidssfeer terechtgekomen, alwaar
een vérgaande Afrikanisering heeft plaatsgevonden na het
bereiken van de onafhankelijkheid. Beperken we ons tot
de federale (senior) ciiiI service, dan bedraagt de afrikani-
sering al enkele jaren zo’n 90%; de nogresterendebuitenlan-
ders zijn ofwel specialisten, ofwel leraren aan middelbare
scholen. Het lerarenberoep is in de laatste tien jaar sterk in
aanzien gedaald: het is in veler ogen te statisch, terwijl de
carrières gemaakt worden in het burgerlijk bestuur.
•
Betrekkelijk weinig universitaire ,,output” is naar de
particuliere sector gegaan, enerzijds omdat die sector niet
zo groot is, en
anderzijds
omdat de meeste grote bedrijven,
waar eventueel plaats zou zijn voor universitair afge-
studeerden, buitenlandse bedrijvén zijn die in het algemeen
weinig haast maken met het afrikaniseren van de leiding-
gevende posten. Zij willen hun controle over de bedrijven
bestendigen.
De creatie van de twaalf staten heeft een gerede aan-
leiding geboden om een nieuw aantal hoge âdministratieve
posten in het leven te roepen om het toekomstige aanbod
van de universiteiten op te vangen. Werkgelegenheid voor
academici gaat overigens problematisch worden, omdat het
aantal studenten aan de Nigeriaanse universiteiten is toe-
genomen van 5.148 in 1964/1965 tot 8.588 in 1968/1969.
Hierbij moet men bedenken dat sinds 1967 de Universiteit
van Nsukka niet werkte vanwege de oorlog. In 1966/1967
studeerden daar 3.482 studenten. Het aanbod van afge-
studeerden wordt in de komende jaren dus aanzienlijk
groter dan in het verleden.
De snelle afrikanisering van het overheidsapparaat be-
tekent dat de senior civil service thans gemiddeld zeer jong
is (gemiddelde leeftijd in 1968 35,jaar). Derhalve is weinig
vervangingsvraag voor de komende vijf tot tien jaar te
verwachten, terwijl de promotieladder geblokkeerd raakt
door de jonge
leeftijd
van de superieuren.
De burgeroorlog heeft in dit opzicht nog andere bij-
verschijnselen gehad. Het is bekend dat een goed deel van
de intellectuele elite in Nigeria Ibo’s zijn. De terugtocht
van de Ibo’s uit overig Nigeria naar Biafra heeft dus een
vrij groot aantal vacatures gecreëerd. Tegelijkertijd heeft
de versnippering van Nigeria ook geleid tot de versnelde
terugkeer dan wel expulsie naar de respectievelijke kern-
gebieden van andere bevolkingsgroepen. Dit proces was
al sinds 1957 op gang. Er is thans nagenoeg een eind ge-
komen aan de in het verleden gevoerde politiek om ambte-
naren aan te stellen ongeacht raciale herkomst. De poten-
tieel integrerende werking welke van een dergelijk belèid
zou kunnen uitgaan is dus nu verdwenen. In feite zijn de
nieuwe staten thans dermate wantrouwig ten opzichte van
elkaar, dat het op het ögenblik gemakkelijker is voor een
Europeaan om in het Noorden, waar de tekorten het
grootst zijn door een zeer slecht en pas recentelijk ont-
wikkeld onderwijssysteem, een overheidsbetrekking te
krijgën dan voor een Nigeriaan uit een ander deel van het
land.
De nieuwe administratieve structuur heeft er dus toe
geleid dat de etnische concentraties zijn toegenomen, ter-
wijl de sterk verminderde persoonlijke mobiliteit de man-
power-tekorten en -overschotten heeft geaccentueerd. Er
is geen sprake van dat de Ibo’s na het beëindigen van de
vijandelijkheden weer met open armen elders in Nigeria
ontvangen zullen worden, omdat de meeste posten tegen
die tijd al door lokale krachten zullen zijn bezet. Ook in
Biafra zelf kunnen vrij ernstige fricties ontstaan. De Ibo’s
welke uit de andere delen van Nigeria zijn teruggevlucht
werkten voornamelijk in industrie, handel en de intellec-
tuele beroepen. Het moet worden betwijfeld of de Ibo-
agrariërs in Biafra erg blij zijn met de terugkeer van hen,
•die op grond van hun kennis en opleiding ter plaatse
een leidinggevende rol zullen willen gaan spelen.
Deze ontwikkelingen kunnen niet nalaten hun invloed
te doen gelden op de toekomstige ontwikkeling van de
universiteiten in Nigeria, als de belangrijkste producenten
van ,,high level manpower”. Op het ogenblik zijn drie
van de vier functionerende universiteiten gelegen binnen een
straal van tachtig kilometer (Lagos, Ibadan en Ife). Een
eigen universiteit voor iedere staat zou een desastreuze
ontwikkeling zijn. Maar dat voorkomen kan worden dat
er nog universiteiten zullen bijkomen gelooft niemand, ook
al zijn er nu al plaatselijk opkomende problemen om werk
te vinden voor academici.
De idee dat ontwikkelingslanden eindeloze behoeften
hebben
q
an gekwalificeerd personeel omdat ze zo onder-
ontwikkeld zijn is een fictie van de eerste orde, ook al heeft
deze fictie ten grondslag gelegen aan het Tananarive Plan
voor de ontwikkeling van hoger onderwijs in kfrika voor
de periode 1960-1980. Bij de huidige salarisstructuur, de
overheid als dominante verkgever en een weinig dyna-
mische particuliere sector, is het al erg moeilijk kleine
aantallen academici te wérk te stellen. Werkloosheid onder
academici, die zich naar alle waarschijnlijkheid binnen
enkele jaren in Äfrika zal gaan voordoen, leidt tot onte-
vredenheid en oppositie o.a. tegen de privileges van de
ambtenaren die wel worden gezien als een stel parasieten
dat de arme plattelandsbevolking uitbuit. Alhoewel een
aantasting van de privileges en van de huidige ongelijke
inkomensverdeling alleszins is toe te juichen, is het niet
waarschijnlijk dat dit zonder weerstand van de gevestigde
machten zal kunnen geschieden. Vergroting van de poli-
tieke instabiliteit lijkt uit dien hoofde zeer waarschijnljk.
Samenvatting
De gevolgen van de constitutionele veranderingen van 1967
zijn geweest, dat zich thans in snel tempo diverse machtige
plaatselijke belangengroeperingen verder aan het consoli-
deren zijn, waardoor het in de toekomst nog moeilijker zal
worden om overeenstemming te bereiken, in een land waar
het in het verleden al zo moeilijk is gebleken de bestuurs-
kracht te handhaven. De financieel-economische inter-
dependentie tussen de federale regering en de afzonderlijke
staten is zodanig dat afscheidingen niet getolereerd kunnen
worden, c.q. ,,selfdefeating” zijn. De verharding van regio-
nale grenzen en de accentuering van etnische verschillen
maken het in toenemende mate moeilijk om dat minimum
âan sociaal-culturele raakvlakken te vinden, dat nood-
zakelijk is om een politiek leefbare federatie te krijgen.
De ogenschijnlijke rust en stilte in Lagos
zijn
dan ook
misleidend. Het heeft veel meer weg van de stilte voor de
storm, die pas goed zal losbarsten nu de burgerooilog is
beëindigd en de huidige ban op politieke activiteiten weer
zal moeten worden opgeheven.
De belastingrellen van 1968 en opnieuw in oktober 1969
in de Western State waren ernstig. De regering heeft er in
moeten toestemmen dat dë hoofdelijke belasting praktisch
(Slot op blz. 208)
!
9
.;
Ingezonden
ESB en de Nederlandse taal
De redactie van
ESB
verdient een ge-
lukwens met het door zijn rijke en ge-
varieerde inhoud boeiende eerste num-
mer van het tijdschrift in zijn nieuwe
gedaante. Aan de tevredenheidsbetui-
ging moet echter een klacht worden
verbônden en wel over de taalkundige.
verzorging. .Reeds’geruime tijd is dezé
niet de sterkste kant van het lijfblad
der Nederlandse economen, maar met
de opening van de nieuwe jaargang is
ESB
al te ver van het goede pad afge-
dwaald.
Ook al is ,,peiler” in het opschrift
bovenaan blz. 13 slechts een spelling-
fout, onverzorgd staat het wel.
Ernstiger is ,,der consument” op blz. 16
(de sçhrijver heeft toch niet alleen de
huisvroûwen op het oog?). Geslachte-
lijke moeilijkheden, zoals Charivarius
placht te zeggen, heeft eveneens de
samensteller van de Oost-Europa kro-
niek blijkens zijn aanduiding van de
buitenlandse handel met ,,zij”. En dan
te bedenken dat er een zekere vrijheid
in het gebruik van de voornaamwoor-
den is ingevoerd omdat de behoefte
bestond officieel vrouwelijke woorden
als mannelijk te behandelen!
De laatstgenoemde medewerker
maakt het in zijn instructieve bijdrage
(waarin het overigens wel een leemte is
dat zij geheel voorbijgaat aan het re-
cente magnifieke werk van P. Wiles,
Communist International Economics)
ook verder erg bont met het pleonasme
institutionele orde, het willekeurig weg-
laten van lidwoorden (blz. 18, 2e ko-
lom, sub  vôér ,,buitenlandse handel”
en derde kolom, sub A véôr ,,aanbod”
en ,,vraag”), de anglicistische meer
–
voudsvormen ,,ïmporten” en ,,expor-
ten”, het rare aaneenlijmsel (om nog-
maals met Charivarius te spreken)
,,gespleten-kolom-structuur” en de
raadselachtige ,,summiere invloed” van
de groei op de technische vooruitgang.
Dat volgens de nieuwste mode niet van
technisch maar van technologisch wordt
gesproken kan niet missen.
Deze en andere fouten of slordig-
heden die de aflevering ontsieren zijn
niet allemaal verschrikkelijk erg, maar
door hun aantal geven zij blijk van
weinig respect zbwel voor onze taal als
voor de lezer op wie zij irriterend wer-
ken doordat zij zijn aandacht van de
inhoud der artikelen afleiden. Het is
daarom ten zeerste te wensen dat de
redactie haar loffelijke vernieuwings-
drang mede gaat uitstrekken tot de zorg
voor correct Nederlands. Dit is nog
belangrijker dan plaatjes.
Prof. Dr. P. Hennipman
(Waar een pij/er (met lange ji) van de
welvaartsiheorie zich al niet aan kan
stoten. Maar
Prof.
Hennipnian heeft
gelijk: plaatjes vu//en geen gaatjes. Red.)
Horeca in houdgreep
Het artikeltje van Dr. M. C. Tideman
in
ESB
van 7 januari vraagt, althans
zo ervaar ik het, om reacties. Het meest
opvallende ervan is dat de heer Tideman
de horecasector als één geheel tracht te
analyseren. Daarvoor zijn wel redenen
aan te voeren: het CBS-materiaal is nu
eenmaal niet gedetailleerder en wellicht
acht Dr. Tideman het leggen van de
vinger op de zwakke plekken, in een
blad voor niet-intimi als
ESB,
vanuit
zijn positie niet opportuun. Hij stelt
dan ook ,,op deze sociaal-psycholo-
gische, deels vak-technische aspecten
kan hier niet verder worden ingegaan”.
ik ben echter van mening, dat een
uitvoerig
sociologisch
onderzoek, onder-
steund door gedetailleerd economisch-
statistisch materiaal, van levensbelang
is voor de horecasector, wil men nog
redden wat er te redden valt. Niet alleen
terwille van de ondernemers en werk-
nemers in deze branche zou ik voor een
dergelijk onderzoek willen pleiten, im-
mers onze economische groei voltrekt
zich nu eenmaal door middel van een
voortdurende sectorale herstructure-
ring, maar vooral ook omdat aan het
functioneren van de horecasector be-
langrijke welzijnsaspecten kleven. Daar-
bij wordt in de eerste plaats gedacht
aan de vragers naar horecadiensten: de
zakenman, dikwijls alleen op reis, het
gezin dat gespaard heeft vôér en uit-
geien naar de nog altijd schaarse
vakantie (tijd) en tenslotte de alleen-
staande, die toch al overal (behalve bij
de fiscus) achteraan komt.
Beperken we ons één moment tot dat
deel van de horecasector, dat zich
bezighoudt met de dienstverlening aan
toeristen en buitenlandse zakenlieden,
dan blijken van het hiermee gemoeide
dienstbetoon nog belangrijke externe
effecten uit te gaan. De image van ons
land wordt er mede door bepaald.
Langzame afbraak hiervan heeft reper-
cussies voor de economie als geheel en
voor de betalingsbalans in het
bijzonder. –
Het hiervoor bepleite onderzoek,
waarvan de kern is: het zoeken naar
een nieuwe vorm van dienstbaarheid in
een zich sterk democratiserende maat-
schappij, zou zich m.i. concreet moeten
richten op de verlangens en wensen van
de diverse groepen afnemers van hotel,
café en restaurant afzonderlijk. Over
elk van deze groepen zou ik hiéronder
graag enkele opmerkingen willen
maken.
Hotel
Het probleem is hier duidelijk het ver-
zoenen van de ,,off-season” behoeften
van het zakelijk verkeer (meer één-
persoonskamers) met de seizoenbehoef–
ten van het toeristenverkeer. Tot nog
toe gebeurt dit zo gebrekkig, dat beide
groepen in de meeste hotels het gevoel
hebben er niet op hun plaats te zijn.
Over de, ook onder het horecabedrijf
vallende, categorie van het beroeps-
kamerverhuur, wil ik het maar liever
helemaal niet hebben. Het verdwijnen
van dit negentiende eeuwse bedrijf
1
zou een niet onaanzienlijk welzijns-
verhogend effect kunnen hebben.
Ondanks dat bijvoorbeeld in steden
als Hamburg en Berlijn 40 tot 50%
,van alle huishoudens éénpersoonshuis-
houdens zijn, schijnt in Nederland nog
steeds de achtenswaardige en feitelijk
,,mogelijke” staat, die van de gehuwde
staat te zijn. Zolang hierin geen ver-
andering komt, zal de prognose van de
produktie van beroepspensions wel niet
veel problemen ontmoeten.
Café
Hieronder vallen buurtcafé en overige
,,café’s”, waaronder jeugdcafé, bar en
nachtclub. De eerste groep is duidelijk
op zijn retour. Het
tempo
waarin het
proces zich voltrekt is evenwel belang-
rijk. Men zou zich echter kunnen af-
vragen of er in de nieuwe stadswijken
niet te weinig cafés zijn.
Het jeugdcafé, waarbij de leeftijds-
grenzen ruim genomen moeten worden,
is een nieuw verschijnsel. De exploitatie
ervan stelt heel speciale eisen. De ouder-
wets zwoelere vormen van het café-
bedrijf lijken me ook geen grote toe-
komst beschoren ofschoon ten dezen
enige substitutie zou kunnen optreden.
Wie vroeger in een nachtclub zat, doet
,nu aan partnerruil en wie vroeger naar
de kerk ging, enfin vult u zelf maar in.
194
L
(Slot van blz. 188)
mi. in de lijn ener redelijke verwachting ligt – zullen
andere landen er eveneens toe overgaan weer gouden
munte’n in circulatie te brengen. Een deel der .1eviezenwinst
gaat dan weer verloren, doordat onze toeristen en ver
–
zamelaars allicht bijv. een extra gouden 50 DM-stuk zullen
meenemen. Een en ander zou, ook een stimulans kunnen
zijn tot verhoging van de goudprijs, tenzij in internationaal
overleg de aankopen in dit metaal worden beperkt en in
eerste instantie slechts de eigen goudvoorraden worden
aangesproken. Voorts dient, naarmate het écart tussen
nominale en intrinsieke waarde groter is, rekening te
worden gehouden met een stijgende attractie van vervalsing,
maar hiertegen bestaan van ouds wettelijke bepalingen,
waarmede, gezien de moderne Organisatie, van Interpol,
eventuele misdrijven wel afdoende zullen kunnen worden
bestreden.
Tenslotte zou in ieder geval internationaal overleg vooraf
noodzakelijk zijn, wanneer de overeenkomst van Bretton
Woods uit 1944 gewijzigd zou moeten wordn. De daarbij
vastgestelde goudwaarden van de diverse valuta’s behoeven
m.i. evenwel niet gewijzigd te worden: dat een’f. 50-stuk
geen volwaardige goud-inhoud zou bezitten, doet er even-
min toe als dat de nikkelen gulden zelfs geen milligram
aan goud bevat! Het spreekt vanzelf, dat een overeenkomst
van
25
jaar geleden aangepast moet kunnen worden wan-
neer de omstandigheden zijn gewijzigd en nieuwe inzichten
omtrent wenselijkheden en doeleinden een herziening
impliceren.
T-let wil mij, ondanks de geopperde en wellicht nog niet
volledige lijst van bedenkingen, voorkbmen dat de hier
gedane suggestie de moeite van nadere bestudering en
overweging waard is: verschillende aspecten maken
haar, dacht ik, zeker aantrekkelijk. Goud blijft een uiterst
geschikt muntmateriaal en bij onverwijlde aanpak zit zo’n
f. 50-stuk in 1971er bepaald wel in!
Lod. S. Beuth
Het
restaurant
In deze sector verliest het ouderwetse
type steeds meer terrein aan de knusse
eethuisjes in. Franse, Spaanse en Ita-
liaanse stijl enerzijds en aan efficiënt
ingerichte snackbars en self-service-
,,restaurants” apderzijds. Daarnaast•
zijn er nog de specifieke voorzieningen
voor reizigers onderweg, zoals motels,
stationsrestauraties en restauraties van
drukbezochte plaatsen als Rijks-
museum, Efteling, Keukenhof, enz.
Het is duidelijk dat stationsrestaura-
ties deel uitmaken van het hele pakket
dat door de spoorwegen wordt aange-
boden. De gang van zaken daar bepaalt
mede de relatieve aantrekkelijkheid van
reizen per trein. Het service-niveau van
de restauraties in veelbezochte gelegen-
heden bepaalt zoals hiervoor reeds
werd aangestipt de aantrekkelijkheid
van ‘ons land als geheel.
Terloops zij opgemerkt, dat juist op
zulke plaatsen met een monopolie-
positie op de korte termijn geobser-
veerd kan worden wat een klant waard
is. Zo is in één van de drukstbezochte
– oorden van ons land geconstateerd, dat
Engels sprekende gasten opzettelijk in
gebroken Duits worden ,,bediend”,
Duits sprekende in steenkolenengels en
alle andere niet-Nederlanders in een
soort papiamento van eigen bodem.
Overzien wij het geheel, dan blijkt dat
zich wellicht enkele vormen van horeca-
bedrijf voor het invoeren van arbeids-
besparende methoden lenen. Alle
overige vormen vereisen eerder meer
arbeid, in elk geval méér begrip, méér
service en groteie beleefdheid, per
consumptie.
Dr. Tideman hanteert in zijn artikel-
tje het begrip ,,produktie per man”
vaak. Het blijft echter bij hem vol-
komen in de lucht hangen, omdat hij
de afzonderlijke vormen van horeca-
bedrijf niet aan een analyse heëft
onderworpen.
A. C. van Wickeren
Naschrift
Voor een schrijver van een artikel is
elke reactie welkom, omdat daaruit een
zekere attentiewaarde’ voor zijn be-
schouwing blijkt. Dit geldt niet minder
voor een kritisch gestelde reactie.
De kritiek van de heer Van Wickeren
is vervat in de tweede en in de laatste
zin: ,,Het begrip produktie per man
blijft volkomen in de lucht hangen,
omdat hij de afzonderlijke vormen van
horecabedrijf niet aan een analyse heeft
onderworpen”. Met het laatste ben ik
het uiteraard eens, maar dat daarom
een groep van bijna 34.000 horeca-
bedrijven – door de Documeijtatie-
dienst’van het Bedrijfschap Horeca in
niet minder dan
45
bedrjfstypen ver-
deeld —’niet uit de Nationale Rekenin-
gen van het CBS collectief beschouwd
zou kunnen worden, zie ik niet.
Trouwens het CBS-materiaal laat geen
detaillering toe, zoals inzender zelf ook
opmerkt.
Natuurlijk is deze groep heterogeen:
het luxe-restaurant is veel arbeids-
intensiever dan bijv. het hotel-garni,
zoals de (grote) slaaphuizen zonder
restaurant-exploitatie worden ge-
noemd; de loonquotes zijn voor’deze
fwee resp. ca
. 50 en ca. 10. Maar be-
tekent die grotere arbeidsintensiviteit
dat besparing op de kostenfactor arbeid
in kwantitatieve zin onmogelijk is? ik
ben geneigd te zeggen: integendeel,
want van 50 knabbel je makkelijker
wat af dan van 10. Ik tekeh dan ook
bezwaar aan als de heer Van Wickeren
ir de een na laatste alinea stelt: ,,dat
zich wellicht enkele vormen van horeca-
bedrijf voor het invoeren van arbeïds-
besparende methoden lenen”; ik zou
liever stellen: ,,zeker verscheidene vor-
men”. Wél sluit ik mij aan bij zijn eis:
,,méér begrip, méér service en grotere
beleefdheid”. Maar dit valt beter te
realiseren door goede management en
verbetering van de
kwaliteit
van het
personeel dan van de
kwantiteit.
Eens ben, ik het met inzender dat
een ,,u itvoerig sociologisch onderzoek”
van groot belang is voor de horeca-
sector; maar dan bepleit ik wel een
onderzoek dat niet alleen gericht is op
het horeca-aanbod, maar vooral ook
op de vraag naar het horecaprodukt.
Waarom mijdt de Nederlandse particu-
lier het horecabedrijf in eigen land veel
meer dan in het buitenland? Dit komt
mi. niet alleen omdat de ,,propensity
to consume” tijdens een buitenlandse
reis altijd veel groter is dan tijdens een
binnenlandse tocht; ook kwaliteit en
prijs van het horecaprodukt oefenen
daarop grote invloed uit, naast de aan-
geboren hu iselijkhèid van Nederlanders
(met vrienden praat je thuis en niet in
een café) die door de televisie nog is
versterkt. Daarom heeft ook het ver-
enigingsleven het moeilijk, hetgeen
wederom voor het café een verloren
markt betekent.
Ontegenzeggelijk is het eenvoudige,
195
goedkope menu in vele stations-
restauraties een bewijs voor mijn op-
merking over kwaliteit en prijs, al dient
eerlijkheidshalve te worden opgemerkt
dat de marktpositie van deze restau-
rants onvergelijkbaar is met de restau-
rants die niet op zo’n gunstige vesti-
gingsplaats zitten met een vrij constante
sttoorn passanten, met een redelijke
verdeling in de tijd over de dag, die
bovendien wachttijd produktief kunnen
maken.
Tenslotte onderstreep ik gaarne de
opmerking van de heer Van Wickeren
over de ,,belangrijke externe effecten”
die de image van ons land mede bepa-
len: de daling van de ontvangsten uit
het inkomende vreemdelingenverkeer
in 1969 met ca. 15% in hoeveelheden,
komt mede op het conto van het Neder
–
landse horecabedrijf. Ook voor de be-
talingsbalans (tekort op reisverkeers-
balans zeker
f.
800 mln.) zijn daarom
snel beraad en maatregelen nemen ver-
eist.
Dr. M. C. Tidcman
Explosiesyndroom
en onderwijs
In zijn artikel in
ESB
van 10 december
jI. geeft L. Emmerij onder de titel
,,Onderwijsexplosie” enige interessante
informatie over de ontwikkeling van
de aantallen leerlingen en studenten,
de onderwijsuitgaven, de externe demo-
cratisering en de onderwijsplanning in
een aantal OESO-landen gedurende de
laatste twee decennia. Juist omdat
Emmerij, zoals uit een voetnoot blijkt,
nog voornemens is in een serie
artikelen op de problemen van de
onderwijsexplosie terug te komen, zou-
den we een aantal vraagpunten, die
zijn betoog nu reeds oproept, naar
voren willen brengen.
Men is wellicht een haarklover als
men te allen tijde van een auteur ver-
wacht dat hij de door hem gehanteerde
begrippen zorgvuldig omschrijft en af-
bakent. Ten aanzien van het hier cen-
traal gestelde begrip onderwijsexplosie
was een nadere definiëring echter nuttig
geweest. Als Emmerij onder explosie
hetzelfde zou verstaan als onder de
term groei, ontwikkeling kan men gaan
twijfelen aan de relëvantie van het
artikel omdat, met uitzondering van
bijv. het aantal goedgekeurde dienst-
plichtigen en het aantal slachtingen van
nuchtere kalveren, bijna alle verschijn-
selen die men beschouwt de laatste
tien jaar gekenmerkt worden door
schaalvergroting; bovendien is er al
zoveel geschreven over de ondèrwijs-
expansie. Waarschijnlijk zal hij zich
aansluiten bij de meer gangbare, meer
specifieke en minder neutrale inter-
pretatie van de term explosie, nI. een
stormachtige groei met gevaar voor het
ontstaan van knelpunten. Dan kan men
echter niet volstaan met het etaleren
van cijfermateriaal en een aantal op-
merkingen ter garnering; het accent
moet dan liggen op het signaleren en
analyseren van de huidige en eventueel
toekomstige knelpunten.
Enimerij beschrijft de explosies”
die zich hebben voorgedaan met be-
trekking tot de aantallen leerlingen en
studenten, de onderwijsuitgaven en de
onderwijsplanning. Wat de aantallen
leerlingen en studenten betreft kunnen
inderdaad forse stijgingen geconsta-
teerd worden; de tabel met de absolute
aantallen leerlingen en studenten en
met de indexwaarden biedt voldoende
duidelijkheid.
Om tot een realistische be’oordcling
van deze groei in de verschillende lan-
den te komen, houdt Emmerij terecht
rekening met de verschillen
1
tussen de
landen ,,en daarom is in tabel 3 weer-
gegeven de deelneming aan het tertiair
onderwijs in pro mille van de leeftijds-
groep 20-24″. Echter er is een tweeal
andere factoren dat, misschien niet uit-
gewerkt, maar dan toch zker genoemd
had moeten worden nI.:
De percentage s (en de veranderin-
gen daarin) die de leeftijdsgroep 20-24
uitmaakt van de totale bevolking van
een land. Tenzij deze percentages in de
beschouwde periode constant zijn ge-
bleven, is het zelfs noodzakelijk om
met deze factor rekening te houden,
zodra men wel als factor noemt de
deelneming in pro mille van deze leef-
tijdsgroep. Dat deze percentages van
1950-1965 veranderd zijn blijkt o.a. uit
de OECD-publikatie
Developinent
of
secondary Education
(1969)
2
Voor
Noord-Amerika wordt een procentuele
toename voor deze periode genoemd
van 15% (van 1965-1980 waarschijnlijk
50%), Europa
5%
en Japan 12%.
De structuurveranderingen
3
op
het secundaire niveau, zoals bijv. de
ontwikkeling van het comprehensieve
systeem in Zweden en Noorwegen en
dein het 5e vijfjarenplan van Frankrijk
(1966-1970) aangekondigde afschaffing
van toelatingsexamens voor het secun-
&tire onderwijs.
–
Terecht. merkt Emmerj op dat dc
numerieke expansie vooral op het ter-
tiaire niveau plaats héeft. Het is dan
echter niet voor een ieder dwdelijk wat
bedoeld wordt met de zin: ,,de expansie
op dit niveau wordt hoofdzakelijk ver-
oorzaakt door de groei van het aantal
abituriënten en minder door verhogin-
gen in de overgangscoëfficiënten van
het secundaire naar het tertaire onder-
•wijs”. Deze uitspraak betekent toch
een relativering van het centraal stellen
van het tertiaire niveau als expansie-
haard of moeten we de opmerkingen
met betrekking tot de overgangs-
coëfficiënten met een korrel zout
nemen? De zin dat er.een verschuiving
is in de deelnemingsstructuur naar de
hogere takken van onderwijs vergroot
de onduidelijkheid nog.
De
onderwijsuitgaven
lagen in 1955
in de meeste landen tussen de 2 en 4%
van het BNP. ,,Er was dus nog ruimte
voor expansie” stelt Emmerij. Zo’n op-
merking sec is zonder generale afwe-
ging van prioriteiten met betrekking
tot de overheidsuitgaven niet terecht.
Het is echter een begrijpelijke vorm
van ,,wishfull thinking”: 2 â 4% is niet
veel. De zinsnede ,,Die ruimte is dan
ook heel snel opgevuld gedurende de
daarop volgende, tien jaren;• in 1965
lag dit percentage tussen de4 eb 64%”
zal dan wel onzorgvuldig woordge-
bruik zijn, omdat we ons niet kunnen
voorstellen dat Emmerij deze laatste
percentages als een sacrosancte boven-
grens beschouwt van de ruimte die er
voor onderwijsuitgaven is.
Ten aanzien van de externe demo-
cratisering zit de probleemstelling op-
gesloten in de vraag in hoeverre de ge-
weldige onderwijs- en uitgavenexplosie
geleid heeft tot een verandering in de
verschillen in deelneming aan het onder-
wijs per sociaal milieu. Te veel wordt
hier gesuggereerd dat de toename der
aantallen en uitgaven bepalend is voor
de mate van externe democratisering.
Ook hier weer geen motivering, terwijl
een ieder toch zal beseffen dat de ge-
suggereerde relatie wellicht omkeer-
baar is. Tabel 3 en de grafiek op blz.
1217
5
leiden trouwens aan een soort-
gelijk euvel als tabel 3; omdat geen
1
Waarom het hier gaat om ,,demogra-
fische verschillen” is volkomen on
duidelijk.
2
Blz. 127-132.
Zie buy. OECD, t.a.p. blz. 114-122 en
133-141.
Zelfs het gbruik van de woorden
,,vooral”, ,,hoofdzakeljk” enz. in dit
verband, verheipt niet dat er iets ram-
melt.
Waarom zijn de percentages ,,unde-
terinined” studenteiz in sommige landen
zo groot? –
19
rekening wordt gehouden met de kwan-
titatieve verhoudingen van de sociale
strata ten opzichte van de gehele be-
volking (en de verandering daarin),
zegt deze informatie niet veel, zelfs
niet over ,,de ontwikkeling gedurende
een bepaalde periode”.
Aan het slot van zijn artikel stelt
Emmerij dat het allerbelangrijkste gç-
volg van de ,,pressure of numbers” is
geweest het ter discussie stellen van de
functies en de doeleinden van het onder-
wijssysteem in het algemeen en van de
universiteit in het bijzonder. Het is
jammer dat Emmerij door zijn formu-
lering ruimte laat voor het trekken van
de conclusie dat deze ,,pressure of
numbers” dan ook wel de belangrijkste
oorzaak geweest zal zijn voor het ter
discussie stellen van functies en doel-
stellingen, terwijl andere oorzaken zo-
als bijv. de toenemende politisering van
dè studenten minstens zo belangrijk
zijn.
Emmerij heeft zijn aanloop genomen,’
we zijn benieuwd naar zijn sprong.
Drs. M.
C.
E. van Çendt
Naschrift
Je trapt me daar wel een stel open
deuren in, m’n beste Van Gendt. Met dit
soort opmerkingen help je niniand
een stap verder. Waarom wil je mij eigen-
lijk zo graag zien springen?
L.
Emmerij,
M. A.
Speurwerk
Bij de bestudering van de uitgave
Speur- en ontwikkelingstverk in Neder-
land 1967
van het CBS kwam ik ook
de tot artikelen uitgegroeide besprekin-
gen tegen van de
–
heren Drs. J. van der
Burg in
ESB
van 3 december 1969,
blz. 1180-1184 en van Drs. F. Gransch
in Chemisch Weekblad
van 26 decem-
ber 1969, blz. 12-16.
De grote aandacht waarmede ik de
reeks artikelen ,van de heer Van der
Burg in
ESB
in de loop van 1969 heb
gevolgd, geeft mij de vrijheid
bij
zijn
kritiek op het CBS enkele kritische
kanttekeningen te plaatsen.
,,Met de kritiek van Bouwman,
ESB
1967 is geen rekening gehouden”.
Het CBS zelf bespreekt deze kritiek op
blz. 22 van zijn uitgave en zegt voor de
in 1970 te houden enquête een nieuw
ondcrzoek toe.
,,De verdeelsleutels betreffende uni-
versiteiten en hogescholen zijn niet
juist”. Het CBS bespreekt dit zelf reeds
op blz. 21-22 en wijst op de moeilijk-
heden en de beperkte omvang van de
enquête 1967, die nict mede de univer-
sitaire instellingen omvatte.
De heer Van der Burg geeft op blz.
1183 door hemzelf berekende betere
en juistere cijfers. De rdaticve verschil-
len met de cijfers van het CBS zijn…
resp. 1,5% en 1,9%. Het CBS vermeldt
zelf op blz. 9 reeds, dat hct thans gaat
om ,,ordes van grootte en niet om
exacte gegevens”. Eén of twee procent
afwijking legt dan toch geen grcin ge-
wicht in de schaal!
Het wetenschapsbudgct zou geen
f. 400 mln, maar f. 290 mln. voor speur-
werk bevtten. Het CBS bespreekt zelf
op blz. 22 en op blz. 3 1-32 de problemen
op dit gebied: moeten de exploitatie-
tekorten van de academische zieken-
hui-zen, f. 66 mln. â f. 100 mln. (?),wél
of niet of slechts gedeeltelijk onder
,,speurwerk” geboekt worden? Overi-
gens betekent dit op cen totaal van
f. 1.860 mln. voor speurwcrk-1967
slechts nauwelijks
5%
relatief en het
CBS vermeldt op blz. 32 in hoofd-
letters en gespatieerd, dât al deze ge-
tallen sterk afgerond zijn, om elke
schijn van exactheid te vermijden.
Ik zie dan ook nkt in, waarom men
bij de bestudering van het rapport moet
b€ginnen met de toelichting (conclusie
vdB): integendeel de ,,uitkomsten van
de enquête”, blz.
5
aldaar, lijken mij ste-
vig gefundeerd. –
Het grote gevaar van te scherpe kritiek
in een gezaghebbend tijdschrift als
ESB
ligt hierin, dat een latere scribent, ‘een
en ander citerend, er een schepje boven-
op legt. Zo verwijst Drs. Gransch
(bovengenoemd) naar
ESB
van 3
december 1969 en concludeert daarui’t,
dat ,,gewerkt is met verouderde en on-
betrouwbare cijfers, die een exacthcid
suggereren, die er geenszins is”. Een
wel zeer onverdiende blaam op het
CBS!
Dr. H. P. Teunissen
(Buitengewoon lid van
de Octrooiraad)
Naschrift
Ik ben Dr. H. P. Teunissen zeer erkente-
lijk voor zijn kritische kanttekeningen.
Niet zo zeer voor zijn aanvullingen als
wel voor het feit dat ik hierdoor in de
gelegenheid ben op een aantal punten
nog wat verder in te gaan. Daaruit
moge blijken dat de heer Teunissen mij
geenszins overtuigd heeft; integendeel.
Voor de goede orde zal ik dezelfde
puntsgewijze volgorde- aanhôuden als
Dr. Tcunissen.
Het alleen maar verwijzen naar de
,,bespreking” op blz. 22 (CBS-publi-
katie) van de o.a. door Bouwman ge-
leverde kritiek doet niets af aan het
door mij gestelde. Bovendien is ,,be-
spreking” een al te groot woord; er is
uitsluitend sprake. van een signaleren
zônder verder in te gaan op de even-
tuele merites van de geleverde kritiek.
Overigens bestaat er, voor mij althans,
een verschil tussen het signaleren van
kritiek en het rekening crmee houden.
Het feit dat over 1970 een nieuw ondcr-
zoek zal plaatsvinden vormt een indi-
catie – min of meer ook reeds explick t
erkend – dat de betrouwbaarheid van
de verkregen cijfers te wensen overlaat.
Het ook hier weer alleen maar ver-
wijzen naar de bsspreking door de op-
stellers van de CBS-publikatie van be-
staande moeilijkheden voegt niets
nieuws toe aan de discussie over het al
of niet juist zijn van de verdeelsleutcls.
Ik heb mij in mijn artikel dienaan-
gaande beperkt-tot drie punten: a. het
signaleren van in het verleden uitge-
oefende kritiek op de gehanteerde vef-
declsleutels; b. ‘het argument om ze
over 1967 weer toe te passen; en c. de
veronderstelling van het constant blij-
ven van de verdeelsleutels in de tussen-
liggende tijd.
Een en ander was voor mij inderdaad
aanleiding om een vraagteken te plaat-
sen bij de juistheid van de toepassing
over 1967. En dan spreek ik nog niet
eens over- de keuze van het basis-
materiaal; ook daar kan getwijfeld
worden aan de juistheid ervan. Uit-
eindelijk heeft de enquête’ zich niet uit-
gestrekt tot de sector universiteiten en
hogescholen.
Moge ik bij het door Dr. Teunisscn
aangehaalde tot slot volstaan met een
aan duidelijkheid niets te wensen over-
latend citaat uit Wetenschapsbudget
1970
(blz. 7):’
,,In vorige wetenschapsbudgetten is erop
gewezen dat de betrouwbaarheid van de cijfers betreffende het ondèrzoék aan de
universiteiten en hogescholen slechts be-
trekkelijk is. Dit voorbehoud geldt in
steeds sterkere mate. –
De cijfers betreffende de universitaire
wetenschapsbeoefening zijn afgeleid van de
totale uitgaven van de universiteiten en
hogescholen aan de hand van verdeel-
sleutels,’ die door het CBS zijn berekend
op grond van de uitkomsten van de speur-
werk-enquête over 1964. De sleutels be-
197
14
–
rustten voornamelijk op opgaven van de
wetenschappelijke staf, aan wie was ge
vraagd hoeveel procent van hun tijd zij
in het studiejaar 1962-1963 aan weten-
schappelijk onderzoek hadden besteed. Noodgedwongen was deze betrekkelijk
grove methode gevolgd, waarbij subjec-
tieve elementen de uitkomst licht kunnen
vertroebelen.
.Het is dan ook niet ônbe-
grij,’3eljk dat de betrouwbaarheid van de op
deze
wijze
verkregen cijfers in twijfel is ge-
trokken, en dit in sterkere male naor gelang
de basisgegevens verouderen (cu
rsiveri ng
van mij, vdB). Zo heeft de Raad van advies
voor het wetenschapsbeleid in zijn interim-
advies de mening uitgesproken dat de
CBS-sleutels tot te hoge uitkomsten leiden.
Er zijn inderdaad gegronde redenen om le
betwiifelen
of
de verdeelsleulels van 1964
nog passen om, de /n,idi,’e situali
(cursive-
ring van mij, vdB).”
De door mij op hlz. 1183 weer-
gegeven berekening had tot doel aan
te geven dat de opblz. 31 van de CBS-
publikatie uitgevoerde berekening op
een niet te traceren wijze tot stand is
gekomen en bovendien niet klopt. Het
heeft dan ook weinig zin om te wijzen
op procentuele verschillen. Overigens
wordt het op blz. 9 van de CBS-
publikatie vermelde in een geheel ander
verband gebruikt. Een vrijbrief voor
het maken van niet-kloppende bereke-
ningen zie ik er althans niet in. Even-
-min kan men veel doen met de ver-
klaring dat het gaat ,,om ordes van
grootte” zonder dat daarbij ook maar
aangegeven wordt hoe groot eventuele
afwijkingen kunnen zijn.
Bij het feit, dat er verschillen zouden
– bestaan tussen de uitkomsten van de
CBS-enquête en het
Wetenschapsbudget
1969
m.b.t. de voor de universiteiten
en hogescholen geraamde r. en 0.-uit-
gaven over 1967, wees ik er reeds. op
(blz. 1181) dat de geconstateerde ver-
schillen voor het grootste gedeelte zijn
– toe te schrijven aan verschillen in be-
rekeningswijze bij de faculteit Genees-
kunde (mcl. ‘tandheelkunde). Het gaat
hierbij inderdaad om de exploitatie-
tekorten van de academische zieken-
huizen. De toerekening daarvan aan de
r. en 0.-uitgaven van de universiteiten
en hogescholen is aanvechtbaar. Zo-
lang er op dit punt geen overeen-
stemming bestaat, zullener afwijkingen
blijven bestaan. In het
Wetenschaps-
budget
1970 (blz. 7, voetnoot 4) wordt
gesproken over een discrepantie van
f. 80 mln. voor het jaar 1967.
in plaats van het geconstateerde ver-
schil te relateren aan het totaalcijfer
‘f. 1.860 mln. kan het met evenveel –
zo niet meer – recht gerelateerd worden
aan het sector-cijfer voor universiteiten
en hogescholen (f. 400 mln.). In dat ge-
val ontstaat een verschil van 20-25%
voor de sector universiteiten en hoge-
scholen.
Ook de heer Teunissen stelt zich
voorzichtig op, getuige zijn uitspraak:
,,de uitkomsten van de enquête’, blz.
5
aldaar,
lijken
(cursivering van mij, vdB)
mij stevig gefundeerd”. In hoeverre ze
dat ook
zijn,
heeft de heer Teunissen
niet aangetoond.
Tot slot een rechtzettng. De heer Teu-
Ook indien zou zijn vooropgesteld
dat dit boekwerk is verschenen met
hét oog op het belang dat de industrie
hierbij heeft, zou zulk een erkenning
mijns inziens de waarde daarvan nau-
welijks hebben aangetast. Daarvoor
staat de wetenschappelijke reputatie
van de zeven auteurs borg.
Antwoord op de vraag, wie op de
keuze van de medewerkers de meeste
invloed heeft uitgeoefend, Unilever
of de hoofdredacteur, is voor een
beoordeling van dit boek evenmin van
belang. Toch zou ook in dit opzicht
wat meer openheid op prijs zijn ge-
steld. Maar al moge dan ook sprake
zijn van een weinig geslaagde camou-
flage – waarop ook de illustraties
wijzen – het resultaat van het ini-
tiatief om tot een publikatie te komen,
die een aanwinst zou moeten zijn voor
de economische literatuur, is niet
twijfelachtig. Dat behalve de Neder-
landse editie tevens een Engelse en
een Franse uitgave zijn verschenen,
valt toe te juichen.
Het boek begint – na een voorwoord
van de Directeur-Generaal van de
FAO, een schets over Hippolyte Mège
Mouriès en een zevental curricula
vitae van de schrijvers – met een
korte studie van de Duitse econoom
Prof. Dr. W. G.
Hofjmann
(Münster)
over ,,De ontwikkeling van de marga-
rine-industrie”. Zijn analyse van de
vraag waarom deze industrie in de
19de eeuw is ontstaan bevestigt niet
de opmerking van Ir. Boerma in het
voorwoord als zou ,,het botertekort
nissen suggereert dat mijn artikel aan-
leiding is geweest voor Drs. Gransch
om te komen tot de gewraakte cbn-
clusie. Dit nu is ten enen male onjuist.
De heer Gransch heeft mij dan ook
verzocht er op te willen wijzen dat hij
op grond van eigen be9indingen tot
vermelde conclusie is gekomen; wat ik
geschreven heb, staat daar geheel los
van.
vdB
tot de ontwikkeling van de margarine
hebben geleid”. Merkwaardig is dat
industriële vestigingen spoedig in zo’n
groot aantal landen ontstonden, hoe-
wel de vinding van Mège Mouriès
overal was gepatenteerd, waar octrooi-
wetten bestonden. Overigens komt
Hoffmann pas tegen het einde van zijn
bijdrage op het probleem van de ves-
tigingsplaatsen, dat hij trouwens niet
dat van de ondernemingsvormen
onder één hoofdje plaatst. Het is
jammer, maar gezien de doelstelling
van dit boek toch ook wel weer be-
grijpelijk, dat Hoffmann in zijn bij-
drage over de margarine-industrie in
het algemeen niet de structuur van
deze tak van nijverheid heeft ge-
schetst.
Hoffmann wijst, bij herhaling zelfs,
erop dat de industrie aanvankelijk
dierlijke vetten verwerkte en na 1902
in toenemende mate plantaardige
oliën. Op zichzelf is de nadruk, die
op de vinding van het harden wordt
gelegd, begrijpelijk: het hardingspro-
cédé immers bood de margarine-
industrie ongekende mogelijkheden
door de sterke vergroting van het
grondstoffenassortiment. Dat is trou-
wens de reden, waarom ook andere
auteurs – en soms eveneens bij her-
haling – daarop de aandacht hebben
gevestigd. Het komt mij voor dat de
hoofdredacteur deze en andere her-
halingen zbveel mogelijk had behoren
te voorkomen, á geef ik graag toe
dat het vrijwel ondoenlijk is van een
verzameling verhandelingen één ge-
heel te maken.
Boekhesprekingen
100 jaar margarine 1869-1969.
Onder redactie van Dr. J. H. van Stuijvenberg.
Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1969, 353 blz., f. 36.
198
t
–
De bijdrage van Hoffmann, ook al
is deze wat rommelig, bevat veel le-
zenswaardige opmerkingen. Overigens
valt het op dat hij zoveel oude en
algemene literatuur citeert: Sombart
1902, Alfred Weber 1909, Schumpe-
ter 1912, Liefmann 1920 en Gide-Rist
1923. Evenmin is duidelijk waarom
zoveel aandacht is geschonken aan De
Saint Simon.
Substantiëler is de bijdrage van de
landbouweconoom
Runt
(Oxford)
over de grondstoffen, al is ook zijn
studie weinig uitgebalanceerd. Van
belang is zijn opmerking dat tegen-
woordig ruwweg anderhalfmaal zo-
veel plantaardige oliën worden gepro-
duceerd als dierlijke vetten.
Hunt schrijft uitvoerig over kokos-
noten, katoenzaad, oliepalmen, gond-
noten, sojabonen en zonnebloemen en
maakt tevens enkele algemene opmer-
kingen over dierlijke vetten. Zijn re-
laas over de (belangrijke) sojabonen
vind ik te beknopt; ik zou graag zien
verklaard waarom een zo groot ge-
deelte van de exporten van dit pro-
dukt zo plotseling in handen van de
Amerikanen is gekomen. Voorts ana-
lyseert Hunt de ondernemingsconcen-
traties, die kenmerkend zijn voor
de verwerking van de oliehoudende
zaden en rept hij van kartelovereen-
komsten bij de aankoop van de grond-
stoffen, die volgens hem niet van
duurzame betekenis zijn geweest. In
.verband hiermeë gaat hij vrij uitvoerig
in op de marketing boards in de pro-
duktiegebieden van de grondstoffen.
Terécht merkt hij mijns inziëns daarbij
op dat ,,in ontwikkelingslanden goede
controleurs op verschillende niveaus
meestal moeilijk zijn te vinden”, zodat
hij als zijn mening te kennen geeft
dat ,,ieder systeem, dat gebruik maakt
van particulier initiatief om dezelfde
doeleinden te verwezenlijken, daarom
terk de voorkeur verdient”.
Uit het leven gegfepen is trouwens
ook de opmerking van Hunt, dat ,,het
gebruik van kerosineblikken en fiet-
sen voor het transport van palmolie
in West-Afrika in belangrijke mate
heeft bijgedragen tot een verdere
uitbreiding van de handel in grond-
stoffen”, maar juist in- dat verband
had Hunt op het verschijnsel moeten
wijzen, dat de door Unilever en an-
dere concerns opgebouwde organisa-
ties voor de grondstoffenverzamelen-
de handel tevens voor de distributie
van allerlei industriële produkten van
Westeuropese en/of Amerikaanse her-
komstgeschikt zijn gemaakt. Hierop
heeft Wilson mi. terecht veel meer
de aandacht gevestigd. Vermeld worde
tenslotte dat de uiterst lezenswaardige
bijdrage van Hunt op een voortreffe-
lijke wijze is geïllustreerd.
Het derde hoofdstuk, ,,Technologie en
produktie”, is van de Franse chemicus
Feron
(Asnières), die nog, het meeste
ingaat op het harden van de grond-
stoffen, dat een omwenteling in de
industrie betekende. Hoewel in deze
studie enkele chemische formules
voorkomen, is de uiteenzetting van
Feron voor niet op chemisch gebied
deskundigen gemakkelijk leesbaar en
in hoge mate boeiend voor econornis-
ten. De landbouweconooni ,ontkomt
niet aan de indruk dat de margarine-
fabrikant van het boteraroma meer
weet dan de zuiveltechnicus. Trou-
wens, min of meer terloops doet
Feron voor de buitenstaander verras-
sende mededelingen. Zo vermeldt hij
dat de margarine-industrie gebruik
maakt van mechanisch vastgeselde
kleurschakeringen, dat een gram
margarine tien tot twintig miljoen
waterdruppeltjes bevat en dat in de
margarine-industrie gebruik wordt ge-
maakt van machines, waarin zich het
gehele procédé – het karnen, het
koelen en het kneden – volkomen
automatisch voltrekt, zonder dat de
grondstof, het halffabrikaat en het
eindprodukt in aanraking komen met
de buitenlucht, hetgeen uit een hy-
giënisch oogpunt bijna ideaal is te
noemen. En ook in bedrijfsecono-
misch opzicht, want het aantal man-
uren per ton produkt is in een Franse
fabriek in de jaren 1930 tot
1950
te-
ruggebracht van veertig tot tien.
In het hoofdstuk, getiteld ,,Weten-
schappelijk onderzoek”, is de bioche-
micus
Boldingh
(Vlaardingen) aan het
woord. Terloops memoreer ik dat
Prof. Boldingh enkele jaren geleden
door Wageningen een eredoctoraat
werd toegekend. –
Vanwege de talrijke chemische for
–
mules is het mij niet mogelijk tot een
verantwoorde beoordeling van de om-
vangrijke studie van Boldingh te ko-
men, al spreekt uit deze bijdrage
duidelijk dat hier een wetenschaps-
beoefenaar aan het woord is, die
schijnbaar zonder moeite een indruk-
wekkend hoofdstuk heeft geschreven.
Typerend voor de afstand, die
Boldingh tot zijn onderwerp neemt,
vind ik zijn overzicht van de ont-
wikkeling van de vetchemie in de
19de eeuw, alsmede zijn relaas over
de chromatografie. Trouwens, ook op
andere plaatsen in het boek heb ik
uitroeptekens (van bewondering) ge-
plaatst, bijvoorbeeld in de paragraaf
di& op het vraagstuk van de houd-
baarheid betrekking heeft en bij zijn
opmerking dat ,,in één gram kataly-
sator met een deeltjesgrootte van -2-10
micron, een poriënvolume van
0,75
cm
3
/gram en een gemiddelde poriën-
diameter van 50 Angström zich zo-
veel capillaire holte bevindt dat,
indien men de totale capillaire lengte
zou optellen, een vliegtuig met een
snelheid van 1000 km/uur er circa
jaar over zou doen om deze af-
stand af te leggen”. De instelling van
Poldingh blijkt duidelijk als hij het
heeft over het brede srneerbaarheids-
gebied van de margarine. Vol strijd-
lust schrijft hij namelijk: ,,Dit is een
machtig wapen tegenover de boter-
fabrikant. Hoe is dit bereikt?”
Op één belangrijk punt moet ik
nog de aandacht vestigen, namelijk op
de invloed van dierlijke vetten op
de gezondheidstoestand van de con-
sument. ,,Omstreeks 1950″, aldus
Boldingh, ,,bevatte de literatuur over
een mogelijke correlatie tussen het
optreden van hartinfarct en een hoge
cholesterolspiegel van het bloed en
een hoog gehalte aan totaallippiden
daarin veel tegenstrijdigheden. Aan
deze controverse is nu een einde ge-
komtn: de ontwikkeling van de ar-
theroscierose bleek duidelijk te wor
–
den tegengegaan, met oliën die linol-
zuur bevatten”.
De medicus Prof.
Frazer
(Londen),
die uitsluitend schreef ovei voedings.
problemen, is ten aanzien van het
grote vraagstuk van de meervoudig
onverzad igde vetten veel gereserveer
–
der dan Boldingh. Dit blijkt al da-
delijk uit zijn uitspraak dat ,,de
mogelijke relatie tussen onverzadigde
vetten in het voedsel en deze medische
• vraagstukken” (ischaemische hartziek-
ten) ,,zeer ingewikkeld is” en nog
sterker uit: ,,Het is niet bekend of de
opneming van vetten invloed heeft op
bloedstolling of thrombose”. De voor-
zichtigheid waartnee Frazer zich uit-
drukt, wordt bovendien geïllustreerd
door zijn uitlating: ,,Een klassiek vdor
–
beeld van een dergelijk vetzuur is
linolzuur, dat voor vele dieren en
waarschijnlijk ook voor mensen
(curs.
an
mij, Fr.) onmisbaar is”. Maar op-
zienbarend is tenslotte de uitspraak:
,,Er is beweerd dat gebrek aan essen-
tiële vetzuren de oorzaak is van een
aantal stoornissen, inclusief een hart-
infarct. Met uitzondering van de on-
derzöekingen bij babies heeft niemand
deze stelling kunnen waarmaken”.
199
De (Amerikaanse) econoom
Tous/ey,
die destijds gasthoogleraar aan de
NEH was, béhandelde het onderwerp
Marketing. Wie aan marketing denkt
in verband met Unilever zal de bij-
drage van Tousley met spanning be-
studeren. Toch heeft Tousley mij
enigszins teleurgesteld, al troffen mij
talloze opmerkingen van feitelijke
aard. Soms kreeg ik zelfs Het gevoel
dat niet. Tousley, maar Unilever zelf
aan het woord was, waaraan evenwel
onmiddellijk moet worden toegevoegd
dat dit niet geldt voor hetgeen is op-
gemerkt met betrekking tot Amerika.
De vraag rees bij mij of Tousley
niet te ver gaat, als hij de indruk
tracht te geven als zouden hogere prij-
zen min of meer automatisch betere
kwaliteiten betekenen. De uiteenzet-
ting over de vraag onder welke om-
standigheden het maken van reclame
loont, heeft mij in zoverre niet vol-
daan dat ik daarin een aanduiding
gemist heb van de invloed van de
vaste kosten, die een sterke stimule-
ring tot een vergroting van de omzet
inhouden, als zij relatief hoog zijn. In
een fundamentele studie over marke-
ting acht ik deze omissie méér dan
een schoonheidsfoiit.
Instructief zijn de mededelingen van
Tousley over de bekende knoeierijen
in het verleden. Merkwaardigeiwijze
worden deze meer geconcretiseerd in
de bijdragé over marketing dan in het
hoofdstuk over de maatregelen ter be-
teugeling daarvan. Belangwekkend is
ook de mededeling dat in dc jaren
twintig.alleen in ohs land 1600 mar-
garinemerken zijn geteld. Of deze
betrekking hebben op evenzovele kwa-
liteiten wordt niet geopenbaard. He-
laas geeft Tousley geen concrete ‘be-
dragen, die aan de reclame ten bate
van de margarine worden besteed.
Het slothoofdstuk, dat aspecten van
het overheidsingrijpen betreft, is van
Prof. Dr. J.H. van Stuijvenberg, die
zich ook met de hoofdredactie van
deze publikatie heeft belast. Terecht
merkt Van Stuijvenberg op, dat daar-
bij aanvankelijk (?) vooral twee doel-
einden voor ogen stonden, namelijk
enerzijds de zuiverheid van zowel de
boter als de margarine te waarborgen,
anderzijds de boterproducenten te
beschermen. Het meest extreme voor-
beeld van de tweede groep overheids-
maatregelen vormen de verboden om
niargarine te’ pröduceren en in te
voeren, zoals heden ten dage nog in
Nieuw-Zeeland. –
Uitvoerig wordt dan ingegaan op
de overheidsmaatrege!en
in
de
Yerç-
nigde Staten, Duitsland, Nederland,
Engeland en Rusland, alsmede in
Frankrijk, dat merkwaardigerwijze in
het kader van de EEG wordt behan-
deld. Bovendien worden overheids-
maatregelen in Nieuw-Zeeland, Zuid-
Afrika, Italië, Denemarken en Noor-
wegen beschreven.
Opvallend is dat bij de margarine-
politiek in de Verenigde Staten al
heel spoedig nadat ,,oleo-niargarine”
op de Amerikaanse markt verscheen
(in 1874), niet alleen de bestrijding
an knoeierijen op de voorgrond
stond, maar ook het verlângen om de
boterproducenten te beschermen.
Reeds in 1877 namelijk nam de staat
New York het initiatief tot een wet
,,ter bescherming van de veehouderij
en om teleurstellingen bij het kopen
,van boter te voorkomen”.
Vermeldenswaard is ook dat de
Amerikaanse boeren allerminst’ een
gesloten front tegen de margarine
vormden; de veehouders uit het wes-
ten en (later) de katoenproducenten
in het zuiden hadden immers belang
bij de afzet van rund- en varkensvet
en van katoenzaad. Mede daardoor is
het verklaarbaar dat verbodsbepalin-
gen in diverse Amerikaanse staten
plaatsmaakten voor het verbod om
margarine te kleuren.
Niet alleen in Amerika maar ook
elders hadden de maatregelen ter be-
teugeling van knoerijen vaak weinig
effect. Trouwens, wie leest dat de in
ons land afgekondigde wet van 1889
verbood dat margarine werd afgele-
verd en/of in voorraad werd gehou-
den zonder dat daarop het woord
,,margarine” duidelijk was aange-
bracht, kan zich dit nu heel goed
verklaren: op de staatsbegroting van
1890 was voor de controle op be-
doelde wet slechts f. 200 uitgetrokken.
Dat de overheidsmaatregelen in
Engeland vrijwel uitsluitend waren en
nog zijn gericht op een bestrijding van
de botervervalsing, is begrijpelijk, hoe-
wel dit niet duidelijk uit de bijdrage
van Van Stuijvenberg blijkt. In Groot-
Brittannië immers zijn de melkvee-
houders tot voor wereldoorlog II be-
trekkelijk heel weinig beschermd.
Vermeldenswaard is m.i. tenslotte
nog dat de Noorse regering de pro-
duktie en het verbruik van margarind
positief heeft bevorderd. De verkla-
ring hiervan is dat de Noorse visserij
waardevolle grondstoffen aan de mar-
garine-industrie levert. Dat in Dene-
marken de overheidsbemoeiing be-
perkt bleef ‘tot een bescherming van
de goede naam van de Deense boter,
ligt voor
de
hand
als
hçt grote mar-
garineverbruik in dit kleine land in
aanmérking wordt genomen.
Het overzicht dat Van Stuijvenberg
geeft van de overheidsmaatregelen,
die tegen de industrie zijn genomen
ter bescherming van de consument en
van de melkveehouderij, is hoogst le-
zenswaard en getuigt van een con-
sciëntieus onderzoek. Toch heb ik bij
zijn bijdrage enkele vraagtekens ge-
plaatst.
,,De margarinewetgeving”, aldus
Van Stuijvenberg in zijn inleiding, ,,is
ontstaan in een tijd, die niet meer
afwijzend stond tegenover regerings-
bemoeiing met het economisch leven
in het algemeen. De margarine werd
uitgevonden in 1869. De wereld stond
in 1869 aan de vooravond van een
hernieuwd overheidsingrijpen op eco-
nomisch gebied
…..
Ziedaar de eco-
nomisch-politieke achtergrond waar-
tegen dé wetgeving met betrekking tot
de margarine begon. In dit klimaat
verhief nagenoeg nierand zijn stem
daartegen op grond van algemene be-
zwaren tègen overheidsbetnoeiing met
het économische leven. Voorzover dit
geschiedde, verklonken zij: staatsin-
grijpen als zodanig werd aanvaard.”
Het kost mij moeite aan deze visie
van de historicus te twijfelen, maar
deze twijfel is nauwelijks meer te on-
derdrukken, als men in de paragraaf
over Nederland het volgende leest:
,,Aanvankelijk achtte men in land-
bouwkringen overheidsmaatregelen tot
beieugeling van het geconstateerde
euvel ,nutteloos en overbodig’. De
,natuurlijke verhouding tussen koper
en verkoper’ zou uitkomst brengen.
Omstreeks 1860 beheerste het econo-
mische liberalisme de geesten in Ne-
derland nog zo sterk, dat z&fs een
vrijwillige particuliere controle op de
echtheid van de boter werd afgewe-
zen.”
Ook enkele andere uitlatingen van
Van Stuijvenberg wijzen op een on-
nauwkeurigheid, die juist hem niet
kenmerkt. – –
Naar mijrl mening is Unilever met dit
boek op een waardige wijze voor de
dag gekomen. Het ware te wensen dat
soortgelijke monografieën met betrek-
king tot andere produkten zouden ver-
schijnen, die kwalitatief met de hier
besproken publikatie op én lijn zou-
den kunnen vorden gesteld. Dat ik
daarbij vooral denk aan de landbouw-
industrie in het algemeen en aan de
zuivelbereiding in het bijzonder, ligt
voor de hand.
Prof. Dr. II.
J.
Frieterna
WO
Readings in the history of ec6nomic growth. Edited by Malcolm E. Falkus.
A study of successful and promising beginnings, of special relevance for students in
underdeveloped countries. Oxford University Press, Londen 1968, 391 blz., .20 Sh.
Wat is de taak van iemand die een
,,reader” van bijna 400 pagina’s moet
recenseren? Mag je verwachten dat hij
alle bijdragen uitgebreid bespreekt of
is degene die kennis neemt van het
besprokene meer gebaat bij een the-
matische aanpâk? Met thematisch be-
doel ik: met welk doel is de bundel
samengesteld, welk onderwerp staat
daarbij centraal, zijn alle in de ,,reader”
opgenomen opstellen voldoende op
doel en onderwerp afgestemd?
Deze vragen lijken niet alleen reto-
risch, ze zijn het ook. Het is’ mijn over-
tuiging dat zulk een wérk besproken
dient te worden vanuit een thematisch
gezichtspunt. Dit betekent dât – nadat
ik uiteengezet heb, wat doel en centraal
onderwerp zijn – de resterende regels
zullen worden gewijd aan de bijdragen
die m.i. het beste aan het gesteldè doel
beantwoorden. .
Gebrek aan adequaat studiemateriaal
t.b.v. studenten in de economie aan
de University of East Africa te Kam-
pala, Uganda, vormde de aanleiding
tot de samenstelling van een bundel
economisch-historische essays over de
geschiedenis van de economische groei.
De . economie-studie aan deze
universiteit is – hoe: kan het anders –
in hoge mate afgestemd op de Afri-
kaanse economische problemen, die
duidelijk het stempeldragen van wat wij
ontwikkelingsproblematiek plegen te
noemen. Het opnemen van .een his-
torische benadering van het probleem
van de economische groei in het studie-
pakket wijst erop dat aan deze Afri-
kaanse universiteit het besef leeft dat
de economische geschiedenis een bij-
drage kan leveren tot de oplossing van
groeivraagstukken. De ,,reader” wordt
dan ook beschouwd
a!s
zijnde , …..of
special relevance for students in under-
developed countries”.
Als hien er nu vanuit gaat dat de
economische geschiedenis iets te zeggen
heeft, aan welke eisen moeten de his-
torische studies dan voldoen? Volgens
mij gaat het hierbij om drie zaken. In
de eerste plaats moeten d historische
studies de gelegenheid bieden om na
te. gaan
of de in de theorie ontwikkelde
groeiinechanisnen voldoende steun vin-
den in de werkelijkheid;
deze moeten
op hun actualiteit getoetst worden.
Daarnaast kan door middel van de
historische bijdrage de nadruk worden
gelegd op
de noodzaak ook relevante
niet-economische factoren in de groei
plannen te betrekken.
Tenslotte, en
dat is zeker niet de geringste opgave,
zal de economisch-historicus op grond
van zijn onderzoek zelf hypot/zesen
moeten antwikkelen.
Vooral aan• de
voor de groei noodzakelijke pre-
industriële, veranderingen zal hij aan-
dacht dieren te schenken.
De bijdragevanCharlesP. Kindleberger,
,,Foreign trade, and economic growth:
lessons from Britain and France,
1850-1913″, leent zich het beste voor
de illustratie van de
eerste doelstelling.
Op het eerste gezicht schijnt de
relatie tussen de internationale handel
en’ de nationale economische groei
‘eenvoudig. De export zal de groei be-
vorderen, de import zal de groei
,remmen. Bij nadere bestudering blijkt
deze relatie helemaal niet zo simpel te
liggen., Een groeiende uitvoer, kan
inderdaad de nationale groei stimu-
leren, maar het kan ook een tegen-
gesteld effect sorteren; hetzelfde geldt
voor de invoer. Het doel van Kind-
leberger’s bijdrage is dan ook .. …. to
set Out some simple models of the
relations between foreign trade and
national econornic growth, to list the
differences in their assumptions and
to illustrate them with reference to
the experience of Britain and France
prior to World War 1″.
Aan de hand van de Engelse situatie
laat Kindleberger zien hoe al te gemak-
kelijke exportriiogelijkheden op den.
duur de economische groei kunnen ver-
tragen. Specialisatie en uitbreiding van
de sectoren in het economisch leven,
die gebruik’ maken van de buitenlandse
afzetmogelijkheden, zullen de. flexibili-
teit van het nationale produktie-
apparaat – het vermogen van de
economie om zich snel aan veranderde
omstandigheden aan te passen – aan-
tasten. Daarnaast zal de prikkel om,
vooral in technisch opzicht, voorop te
lopen juist door de bijna gegarandeerde
afzetmogelijkheden in kracht afnemen.
Dit alles kan betekenen dat, zodra de
internationale omstandigheden zich in-
derdaad wijzigen, de groei zal ver-
tragen. Werken gunstige uitvoermoge-
ljkheden in het begin meestal groei-
bevorderend, op langere termijn kunnen
zij heel wl de groei remmen.
Met betrekking tot de functie van de
import kan precies zo’n verhaal worden
verteld. Frankrijk dient hierbij als
voorbeeld. Het is denkbaar dat, door
de nationale economie bloot te stellen
aan buitenlandse concurrentie, de bin-
nenlandse producenten gedwongen
worden efficiënter en moderner te gaan
werken. Dit kan de binnenlandse groei
ten goede komen. Een protectionis-
tische politiek kan op langere termijn
de nationale economie meer kwaad
dan goed doen. Het fçit dat Frankrijk
in de negentiende eeuw zijn landbouw,
in de watten legde is mede oorzaak
van de verouderde agrarische structuur,
waarmee dit land (en zijn EEG-part
ners) thans zit opgescheept. Dat het
protectionisme van Frankrijk weinig
voor de Franse nationale groei heeft.
betekend blijkt verder nog hieruit,
dat de takken van.industrie die tussen
1892 en 1913 de dragers van de groei
waren ,,import-competing” noch ,,im-
port-substituting” waren. Dit alles
neemt natuurlijk niet weg dat de invoer
ook schade aan de nationale groei
kan berokkenen. Jonge industrieën
moeten eerst in de gelegenheid worden
gesteld om op te groeien tot vol-
waardige concurrenten op de wereld-
markt. De idee van de ,,Erziehungs-
zolle” behoudt natuurlijk haar waarde.
Door met behulp van verschillende
modelletjes de relatie groei/internatio-
nale handel in Engeland en Frankrijk
te analyseren, kan Kindleberger ‘tot
de conclusie komen dat .. …. more or
less foreign trade is neither a necessary
nor a sufficient condition of growth
or non-growth”. Zijn slotsom houdt
een waarschuwing in aan het adres van
degenen die wellicht geneigd zijn al te
snel conclusies te trekken op basis van
één enkel model zonder zich daarbij
af te vragen of het gehinteerde model
wel actueel is.
Bert F. Hoselitz’ artikel, ,,Entrepre-
neurship and Capital Formation in
France and Britain since 1700″, is, het
meest geschikt voor de
tweede doel
–
stelling
(niet-economische factoren in
groeiplannen).
In de loop van de achttiende’ en
negentiende eeuw heeft Engeland Frank-
rijk in economisch opzicht over
–
vleugeld. Toch is er een moment ge-
weest dat’ zij elkaar qua economische
ontwikkeling nauwelijks ontliepen. De
uitgangssituatie was voor Frankrijk
dezelfde als voor Engeland., Waarom
kon Engeland zo’n voorsprong nemen?
Hoselitz: ,,Tn my opinion, the decisive
factors have to be sought rather in
their respective social envirônments”.
201
Hierbij doelt hij op het verschil in
gedrag en mentaliteit tussen de Engelse
en Franse ondernemer. Bij I-Ioselitz is
het namelijk de ondernemer die in
sterke mate verantwoordelijk is voor
de economische ontwikkeling (,,the
main agent of economie change”). De
ondernemersideologie is op haar beurt
het produkt van een bepaalde sociale
orde.
In Frankrijk heeft de ondernemer
zich nooit helemaal kunnen onttrekken
aan bevoogding; eerst van de kant van
de staat, daarna door de ,,haute
finance”. Aanvankelijk werd veel on-
dernemerstalent aangewend voor be-
lastin’ginning. Het Franse centrale ge-
‘zag had permanent behoefte aan geld;
de verwerving ervan d.m.v. belasting-
heffing werd uitbesteed, verpacht. Het
pachten van belastingen was een aan-
trekkelijke zaak, veelal zeer winst-
gevend én ,,beschermd”. Voor zover
er ondernemerstalent werd ontplooid
in handel en industrie gebeurde dit
door niet-Katholieken, de Hugenoten,
voor wie een ambtelijke carrière was
geblokkeerd. De herroeping van het
Edict van Nantes dreef deze groep ech-
ter uit Frankrijk weg. Toen in Frankrijk
in het kader van de mercantilistisohe
politiek, meer aandacht aan de indu-
strialisat ie werd besteed, gebeurde
dit onder staatstoezicht. De onder-
nemer werd gesteund door subsidies,
zijn in- en verkoopmarkten werden
door de overheid beschermd. Hij
werd nauwelijks blootgesteld aan con
currentie. Toen Frankrijk in de negen-
tiende eeuw sprongsgewijs haar indu-
striële achterstand op Engeland wilde
inhalen, vereiste dit grote investeringen.
Geen ondernemer die dit op eigen
kracht aandurfde! Als een deus ex
machina verrees toen’ het ,,crédit
mobilier” dat deze sprong wel mogelijk
maakte. De stimulerende en bescher-
mende functie van de staat werd toen
overgenomen door het bankwezen.
Weer dreven de ondernemers niet op
eigen kracht. De stoutmoedige, risico-
aanvaardende ondernemer bleef in
Frankrijk een haast onbekende ver-
schijning. Ook nu nog werkt dit door
in het Franse bedrijfsleven.
In Engeland lag dit van het begin
af aan anders. Ook daar stimuleerde
de overheid, maar dan vooral als con-
sument. Het bankwezen hield zich vrij-
wel geheel afzijdig van de industrie.
,,Commercial banking” bleef daar
primair. De ondernemer was op zich-
zelf aangewezen. In Engeland ontwik-
kelde zich dan ook een ondernemers-
elite met ëen ideologie die werd geken-
merkt door individualiteit en zelf-
standigheid. Dit verklaart ten dele
waarom ook vandaag de dag nog
zoieel Engelse ondernemingen klein of
middelgroot zijn. De Engelse onder-
nemer is, traditiegetrouw, afkerig van
steun en samenwerking. De huidige
industriële achterstand van Engeland
is ten dele hieraan te wijten. De’thans
noodzakelijke gigantische investeringen
in vaste activa vragen een andere instel-
ling dan die van de doorsnee Engelse
ondernemer,
Door
bij
de analyse van de econo-
mische ontwikkeling aandacht te schen-
ken aan de ondernemersideologie be-
nadrukt Hoselitz de noodzaak naast
economische ook niet-economische
omstandigheden in de beschouwing
te betrekken.
Dit neemt overigens niet weg dat ik
belangrijke bezwaren heb tegen Hose-
litz’ betoog. Teveel ziet hij de onder
–
nemer als een individu, een persoon,
opererend in een ,,free enterprise
economy”. Het ontstaan en de werking
van het ,,crédit mobilier” ziet hij niet
als een daad van innoverend onder-
nemerschap. Dit komt waarschijnlijk
omdat hij verzuimt de ondernemers-
functie als zodanig nauwkeurig te
definiëren. Daarom blijft zijn verhaal
vaag. Het roept vragen op – dat is
op zichzelf een verdienste maar was
dat zijn bedoeling ook? – het ver-
klaart in wezen erg weinig.
Een briljant voorbeeld van de wijze,
waarop economisch-historici zelf hypo-
thesen kunnen ontwikkelen
– de derde
doe/stel/ing –
is de bijdrage van
Alexander Gerschenkron: ,,The ap-
proach to European Jndustrialization,
A Postscript”.
De industrialisatie komt niet zomaar
uit de lucht vallen. Een samenleving
die aan het begin van dit proces staat
heeft al een aantal veranderingen van
uiteenlopende aard moeten ondergaan.
Nu kan men stellen dat er aan een
hoeveelheid noodzakelijke voorwaar-
den moet zijn voldaan, wil er über-
haupt van industrialisatie sprake zijn.
Dit is de. opvatting die bijv. door
Rostow wordt gehuldigd. Gerschen-
kron’s benadering is principieel anders.
Wat er eigenlijk gebeurt, is dat elk
land -. afhankelijk van zijn econo-
mische ,,achterlijkheidsgraad” – zo-
danige wegen inslaat dat men voor de
zgn. noodzakelijke voorwaarden, waar-
aan nog niet is voldaan, alternatieven
vindt. Bijv.: voor de industrialisatie
is het nodig dat door landbouw en/of
handel voldoende kapitaal is geaccumu-
leerd.
[S
dat niet het geval dan gaat het
betreffende land niet bij de pakken
neerzitten, maar zoekt het naar alter-
natieven. Kan de staat d.m.v. belas-
tingheffing niet voor het benodigde
kapitaal zorgen?
Uit historisch onderzoek is komen
vast te staan dat het gekozen alter-
natief nauw samenhangt met de eco-
nomische uitgangssituatie van het be-
treffende land. Het blijkt mogelijk op
basis van historische ervaring een
model ‘te construeren, waarin de te
volgen weg naar industrialisatie af-
hankelijk blijkt te zijn van de ,,degree
of economie backwardness”. Uitgaande
van zo’n classificatie kan men bepaalde
zaken voorspellen. Bij zijn onderzoek
naar de Italiaanse industria!isatie kon
Gerschenkron van tevoren al met Vrij
grote zekerheid vaststellen dat de
industrie niet d.m.v. interne financiering
van kapitaal zou worden voorzien,
maar door het bankwezen.
Het nut van dit soort historisch
onderzoek hoeft nauwelijks verder te
worden aangetoond. Een economische
en sociale politiek die tot doel heeft ce
economische groei te bevorderen moet
mede zijn afgestemd op de uitgangs-
situatie, waarin het betreffende land
zich op dat moment bevindt. Die uit-
gangssituatie geeft dan indicaties om-
trent de vraag welke maatregelen de
meeste kans van slagen hebben.
We zijn nu toegekomen aan een oor-
deel over het totale werk. Allereerst
moet worden gezegd dat de uitgave
ervah eigenlijk overbodig is. In 1963
verscheen een vrijwel overeenkomstige
,,reader”:
The Experience
of,
economie
growth,
onder redactie van B. E.
Supple. Zijn bijdrage daar staat ook
In de hier besproken bundel. Verder
ijkï het mij niet moeilijk aan te tonen
dat er voor een aantal bijdragen in deze
,,reader” betere voorhanden zijn, m.a.w
de keuze van de redacteur vind ik niet
altijd even gelukkig. Waarom Ros-
tow’s visie – take-off enz. – ont-
breekt wordt zorgvuldig geheim ge-
houden. Men kan veel op die visie
aan te merken hebben, maar dat het de
discussie en het onderzoek sterk heeft
gestimuleerd kan niet worden ontkend.
Bovendien is Gerschenkron’s bijdrage
heel duidelijk bedoeld als reactie op
,Rostow’s these. Het is dan ook onbe-
grijpelijk dat we Rostow in deze bundel
niet mochten begroeten.
Waarom zo’n ,,reader” samen-
gesteld, ls er al een (betere) is? 1-lad
de redacteur zijn tijd niet beter kunnen
besteden of bestaat er inderdaad zo iets
als ,,publish or perish”?
Drs. H. H. Vleesenbeek
202
Magazien
Milieubederf
,,Er zijn optimisten en pessimisten.
Wij zijn van het wel uiterst blij-
moedige optimisme van de tech-
nische vooruitgang in het begin van
deze eeuw overgegaan naar het
Zwarte pessimisme, zoals uitgedrukt
in Orwell’s
1984″.
Zo begint een
belangwekkend artikel over ,,De
toekomst van de mensheid” van
Prof. Dr. J. W. Tesch, voorzitter
van de Gezondheidsorganisatie
TNO, in Natuur en Techniek
van
januari 1970. Tot de uitgesproken
pessimisten rekent hij de bekende
Amerikaanse bioloog Barry Corn-
nioner, die er met vele andern van
overtuigd is dat ,,als er niet spoedig
verandering komt in het beheer van
ons milieu (in het ecosysteem
1,
waarin de mens zo’n dominante
plaats inneemt), het leven op aarde
( …. ) in gevaar komt; een gevaar,
dat dan juist de beheerder, de mens,
het zwaarst zal treffen”.
Prof. Tesch vraagt zich in zijn
artikel af, of wij werkelijk ons eigen
bestaan bedreigen. Zijn antwoord
komt hierop neer, dat de aantasting
van de gezondheid van ons milieu
op menselijke beslissingen berust
en dat de toekomst dan ook alleen
kan worden gewaarborgd, indien in
ecologische zin een realistische
strategie wordt gevolgd, ook al zal
dit het risico meebrengen dat de
economische groei wordt geremd.
Ieder die om zich heen ziet, kan
trouwens zelf dagelijks vaststellen
hoe nodig het is dat het milieube-
heer mede op ecologische grond-
slagen wordt aangepakt. Gelukkig
echter begint de mens zich meer en
meer bewust te worden van wat
hem te wachten staat indien het
milieubederf (Prof. Commoner
spreekt over de ,,environniental
soup”) niet wordt tegengegaan. Wij
zijn evenwel nog lang niet zo ver dat,
de verantwoordelijkheid voor het
milieubeheer alom wordt beseft. Prof.
Tesch drukt zich ten dezen al zeer som-
ber uit: ,,het vervuilen .van het milieu
in wôon- en recreatiegebieden veront-
rust de meeste mensen minder dan het
krasje op de nieuwe auto”.
De fouten die zijn gemaakt, berusten
volgens Prof. Tesch op onvoldoende
kennis (biologisch en sociologisch) en
op de monodisciplinaire aanpak van
de problemen, maar ook op gebrek aan
communicatie. Zonder een gemeen-
schappelijke benadering kan men van-
uit het heden zijns inziens slechts een
pessimistische extrapolatie opstellen.
De komende honderd jaar zullen naar
zijn mening beslissend zijn voor de
beantwoording van de vraag of er,
zoals de kleinzoon van Darwin het
uitdrukte, een ,,next million years”
zal zijn.
Ernstige bezorgdheid over het milieu-
bederf bestaat eveneens in de Ver-
enigde Staten. President Nixon zei in
zijn
State of the Union Message:
,,The
great question of the ’70.s is: ShalI we
surrender to our surroundings or
shall we make our peâce with nature
and begin to make reparations for the
damage we have, done to our, air, to
our land and to our water?”. In het
weekblad
Time
van 2 februari jl. is een
ornslagartikel aan Nixons nieuwe
,,issue” gewijd. Op het omslag zelf
prijkt een getekend portret van de
hierboven reeds genoemde ecoloog
Barry Commoner, een der zgn. ,,New
Jeremiahs” die volgens
Time
– niet
aarzelen ,,to predict the end of the
world, or at least the end of a life with
quality”. Toch geeft ook Prof. Corn-
moner hoop:
,,We are in a period of grace. We have
the time – perhaps a gèneration – in
which to save the environment from the
final effects of the violence we have done
to it”.
Evenals Prof. Tesch licht ook
Time
met tal van voorbeelden toe hoezeer de
mens het biologisch evenwicht ver-
stoort. Het blad beperkt zich niet tot
de Verenigde Stâten bij dit etaleren van
de problemen rond het natuurlijk
leefmilieu: ook met betrekking tot
Japan, Egypte, Zuid-Afrika en ver-
schillende Europese’ landen worden
droeve toestanden vermeld. Na erop te
hebben gewezen dat de Rijn het riool
van Europa is, wordt over ons Neder-
landers gezegd: ,,The Dutch, who live
at the river’s mouth, have a stoic slogan:
,Holland is the rubbish bin of the
world”. Hoe komen ze dââr nu aan?
Weliswaar is Rotterdam tien jaar
geleden reeds in ESB afgeschilderd als
een biologisch nionstrum
2,
maar
Rotterdam is Nederland niet,- of (voor
de Amerikanen) toch wel?
Aan het slot van het artikel in
Time
wordt aangegeven, welke taak er zowel
voor de overheid als voor het bedrijfs-
leven is weggelegd om het leefklimaat
te verbeteren. Vi5r alles is daarbij
volgens het blad nodig ,,a new way of
thinking”. Net als Prof. Tesch pleit
het voor een multidisciplinaire aanpak
van de vraagstukken, want ,,thinking in
compartments is the road to environ-
mental disaster”.
Juist nadat wij beide genoemde arti-
kelen hadden gelezen, kregen wij een
tijdschrift onder ogen, genaamd
Agenor,
en wel no. 14 van december 1969. Wij
waren niet alleen nieuwsgierig naar de
inhoud omdat we het nooit eerder
hadden gezien , maar ook- onidat het
oni’slag een artikel aankondigde onder
de titel: ,,Europe
fit
to live in”. Het
bleek, echter wederom benauwende
lectuur over ons leefklimaat te zijn
(boven het artikel zelf staat: ,,Europe
unfit
to live in”). Ook in dit uitvoerige
en goed geschreven stuk wordt name-
lijk betoogd dat ,,our society is on a
suicidal course”. De schrijvers ervan
zijn van mening dat:
,,In the long run the solution can only
lie in making industry (and the municipal
authorities who are often major culprits,
dumping waste and poüring sewerage into
In de ecologie (de leer der betrek-
kingen van levende wezens tot hun
omgeving en tot elkaur) is liet eco-
systeem oj ecologisch systeem ,,any irea
of nature that inciudes living orgai.isms
and nonliving substances interactiig to
produce an exchange of inaterials
between the living and aoniiving paris”
(E. P. Oduin in , ,Fundamentals of
ecology”, Philadelphia, tweede druk
1959, blz. 1]). Een voorbeeld van een
ecosystee,n is een meer.
2
Door Ir. H. B. Goetisch in ,,ESB” van
6juli 1960.
,,Agenor” is een maandelijks ver-
schijnend Europees blad (adres: post-
bus 54, Brussel 4). De artikelen zijn
in hef Frans of in het Engels gesteld.
De uitgevers presenteren zichzelf als
,a group of young people, critical of
the inadequacies and injustices ‘ of
European society, and
dissatisfied
with
the political life of the nation states,
who seek •the mneans to make effective
choices about the quality of life in
Europe in the coming years”.
1′
203
rivers) responsible for prevcnting pol-
lution. This would imply higher costs, in
research on other techniques, in abandon-
ment of methods which are cheaper but
pollute, or in location at econornically less
attractive sites”.
Doch, zo vervolgen zij dan:
,,Such an obligation is not likely to be
imposed so long as politicians and legis-
lators, as well as industrialists, accept
the priority of economic growth and the
argument of competitive pressures”.
Wat is dus volgens deze jonge, kri-
tische activisten nodig om het milieu-
bederf in Europa tegen te gaan? Juist,
niets minder dan een
totale herwaar-
dering
van de doeleinden en prioriteiten
van onze maatschappij. En hoe komt
die tot stand? Precies, door
directe
actie
door groepen burgers!
Het feit dat het jaar 1970 in het teken
staat van natuurbescherming en milieu-
hygiëne (N 70), heeft de Nederlandse
Esso-ondernemingen aanleiding ge-
geven het januari-nummer van hun
Essobron
geheel te
wijden
aan milieu-
hygiënische vraagstukken. Er staan
bijdragen in pver ,,Milieuhygiëne, pro-
bleem van de moderne tijd” (Ir. J. A.
Beukers); ,,De overheid en milieu-
hygiëne” (Dr. N. J. A. Groen); ,,Lucht-
verontreiniging” (Dr. H. de Graaf);
,,Waterverontreiniging” (Er. W. A. H.
Brouwer); ,,Bodemverontreiniging”
(Mr,
J. J.
van Soest); ,,Vernietiging van
afvalstoffen” (Ir. T. Teeuwen); ,,Ge-
luidhinder” (Ir. J. van den Eijk) en
,,Natuurbehoud” (H. H. Edzes). In
een slotartikel wordt een overzicht ge-
geven van de maatregelen van het Esso-
concern tot behoud van een gezond
leefklimaat, zowel in Nederland als
elders in de wereld. Op de voorlaatste
bladzijde staat een beginselverklaring
van Esso Nederland NV en Esso
Chemie NV, waarin het standpunt van
beide maatschappijen met betrekking
tot milieuhygiëne is vervat. Van dit
officiële standpunt kan men overigens
ook op andere wijze kennis nemen. T-let
wordt namelijk eveneens in de vorm van
een advertentie uitgedragen!
0
de r
vraagt
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Rijksverkeersinspectie
economen
en
juriste
ter opleiding tot districtshoofd. In deze functie is – binnen het kader van de vervoers-
wetgeving – de zorg voor een dynamische ontplooiing der vervoerbedrijven richting-
gevend, waartoe intensieve contacten dienen te worden onderhouden met het
bedrijfsleven en overheidsorganen. Hun taak is zowel gericht op het opênbare
personenvervoer als op het vervoer van goederen langs de weg en over de
binnenwateren. De personeelsbezetting der verschillende districtskantoren varieert van
.25-1 00 medewerkers.
Vereist: doctoraal examen Economie of Nederlands recht met bijvakken in de
economische richting en enkele jaren bestuurservaring. Leeftijd vanaf 30 jaar.
Standplaats nader te bepalen.
Aanstelling, afhankelijk van leeftijd en ervaring, als Rijksinspecteur van het Verkeer
2e klasse/Rijksinspecteur van het Verkeer, max. salaris f2401,- per maand. Promotie tot
districtshoofd is na enige jaren mogelijk. Maximaal bereikbaar salaris f3372,- per maand.
Telefonische inlichtingen worden verstrekt onder nr. (070) – 6246 11 tst. 2208
(heer P. M. J. Waldschmidt).
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 9-266110936 zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn excluief 6% vakantiuitkering
204
‘5
De, in hoofdzaak informatieve, arti-‘
stoffen. Kortom, er is volop werk aan
kelen in
Essobron
zijn, evenals de an-
de
wihkel
voor
ecologen,
ook
in
dere in deze rubriek genoemde be-
–
Nederland. Of er ook voldoende werk-
schouwingen,
alleszins
het
lezen
en
gelegenheid
voor de beoefenaren van
overdenken waard. Zij doen ons be-
deze
wetenschap
(,,the
emerging
seffen dat er nog heel wat (vuil) water
science of survival”,
Time)
zal zijn, is
door de Rijn zal stromen, voordat be-
eei andere kwestie.
vredigende oplossingen voor het vraag-
stuk van het milieubederf
zullen zijn
d.W.
gevonden.
Veel
kennis
moet
nog
worden vergaard, o.a. over hoe diverse
ecologische systemen nu precies func-
4
Een voornamelijk in ven tariserend over-
tioneren.
Zo
zullen
bijvoorbeeld
–
zicht van. de problematiek is te vinden
het
voorbeeld
is
ontleend
aan
het
in het geschrift van Prof Dr E. van der
artikel van Ir. Brouwer in
Essobron
–
Kuyp: ,,Milieuhygiëne”, dat eind no-
onderzoekingen op grote schaal en in
vember 1969 als een speciaal nummer
samenwerking met anders landen nodig
van
‘het
,,Tijdschrift
voor
Sociale
zijn om te kunnen beoordelen op welke Geneeskunde” is verschenen. Van deze
wijze een
verantwoord
gebruik
kan
publikatie
heeft
hei
Ministerie
van
‘worden gemaakt van de zee als ont-
Sociale Zaken en Volksgezondheid een
vangend water voQr vloeibare afval-
overdruk (68 blz.) laten vervaardigen.
Mededelingen
International Course on European
Intégration 1970/1971
Van 8 september 1970 tot 13 mei 1971
zal in het Europa-Instituut van de
Universiteit van Amsterdam de vijfde
,,Enternational Course on European
Integration” gehouden worden. De
Organisatie ervan, berust bij het voor-
noemde Europa-Instituut en de Nether-
lands Universities Foundation for Inter-
national Co-operation (NUFFEC).
Deze post-doctorale cursus, welke
@nD
HET SOCIOGRAFISCH BUREAU ZAANSTREEK
•…•
STATIONSSTRAAT 57, ZAANDAM. TELEFOON (02980)6 42 16
vraagt
EEN REDACTEUR.
Zijn werkzaamheden zullen om. lestaan uit
• het verwerken van oncierzoekresultaten in rapporten bestemd voor bestuurders
• het verzorgen, van de publikaties van het bureau
• het geven an-voorlichting naar buiten
• het leiding geven aan de documentatieafdeling.
Voor deze veelzijdige en zelfstandige functie is het noodzakelijk te beschikken over
• een goede taal- en stijlbehee’rsing
• het vermogen resultaten van economisch en sociaal onderzoek te kunnen interpreteren.
OPLEIDING:
Academisch of daarmee gelijk te stellen niveau, in de sociale, economische of juridische
wetenschappen.
Aanstelling zal geschieden in ambtelijk verband.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad aan de Directeur van het Socio-
grafisch Bureau Zaanstreek, Stationsstraat 57 te Zaandam.
205
gegeven wordt in het
Engels,
is bestemd
vo
–
or jonge juristen, economen en poli-
licologen. Naast deelnemers uit• de
andere EEG- en uit de EFTA-landen
zijn ook Nederlandse kandidaten zeer
welkom. Ter informatie kan gelden dat
de lopende cursus gevolgd, wordt door
17 juristen; 8 economen en 6 politico-
logen, afkomstig uit 17 landen.
Nadere inlichtingen, over de cursus
kunnen worden ingewonnen hij de
NUFFIC, Molenstraat 27, Den Haag,
tel. (070) 63 05 50, toestel 228.
Bedrijfssociologische
studiedagen 1970
De
Commissie voor de Bedrijfssocio-
logische Studiedagen organiseert op
2, 3 en 4 april 1970 in Holiday Inn (e
Leiden een conferentie over het thema
Persôneelbeleid, ôc/ie-reactie?
In theorie zijn twee typen personeel-
beleid te onderscheiden. Het ene kan
aanpassingsbcleid, zich richtend op de
bestaande doelstellingen van de orga-
nisatie, Let andere structuur- of -ver-
anderingsbeleid, worden genoemd …De
vraag is gewettigd of het huidige per-
snneelheleid in hoofdzaak onder het
eerste type te rangschikken valt en of
deze positie wellicht mede beïnvloed
is door de weinig kritische inbreng
van de toegepaste sociale wetenschap-
pen. Tijdens de conferentie zullen
onder meer enkele praktijkcases worden
gepresenteerd, waarbij zal worden
ingegaan op de wijze waarop perso-
neelbeleid heeft ge(re)ageerd op actuele
sociale, economische en technologische
ontwikkelingen en vat de consequen-
ties van deze stellingname waren.
De inleiders zijn:
– Drs. J. J. J. van Dijck, afdeling
personeelzaken, hoofdkantoor DSM-
NV Nederlandse Staatsmijnen – te
Heerjen
– Prof. Dr. J. A. P. van T-Toof, hoog-
leraar in de sociologie van arbeid en
bedrijf aan de R.K. Universiteit te
Nijmegen
– Drs. P. Nas, wetenschappelijk mede-
werker van het Sociologisch instituut
aan de R.K. Universiteit te Nijmegen
D’rs. C. Poppe, sociologisch mede-
werker van de Metaalbedrijfsbond van
het NVV te ‘s-Gravenhage
– Drs. J. J. Ramondt, wetenschappe-
lijk medewerker van het Sociaal-Weten-
schappelijk Instituut aan de
–
Vrije
Universiteit te Amsterdam
– W.
–
H. A. Schafrat, personeelchef
Swift Schoenfabrieken NV te Nijmegen
– Mr.. F. F. van Schaik, adjunct-
directeur Van der Grinten NV te Venlo
– Dr. J. F. Schobre, directeur Sociale
Zaken Van .Doorne’s Automobiel-
fabrieken NV te Eindhoven
Prof. Dr. H. J. van Zuthem, hoog-
leraar economische sociologie en be-
drijfssociologie aan de Vrije Universi-
teit te Amsterdam.
•..I.
HET SOCIOGRAFISCH BUREAU ZAANSTREEK
STATIONSSTRAAT 57, ZAANDAM. TELEFOON (02980) 6 42 16
vraagt
ONDERZOEKERS OP MIDDELBAAR NIVEAU
die belast kunnen worden met:
i het bijhouden van literatuur en documentatie;
• ‘het verzamelen en verwerken van statistische gegevens;
• het assisteren van onderzoekers op acadeisch niveau.
Het onderzoekterrein heeft om. betrekking op:
Demografie, Arbeidsmarkt, Onderwijs, Sociale Zorg, Recreatie, Detailhandel, Verkeer of
combinaties daarvan.
OPLEIDING:
Middelbaar Planologisch Onderzoeker D. P0. (M.P.O.)
Middelbare Akten
Kandidaten Hoger Onderwijs.
Aanstelling zal geschieden in ambtelijk verband.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschiinen van dit blad aan de Directeur van het
Sociografisch Bureau Zaaristreek, Stationsstraat 57 te Zaandam.
206
De Bedrijfssociologische Studiedagen
zijn opgezet met het doel tot een samen-
spraak te komen tussen wetenschaps-
en praktijkmensen. In verband hier-
mee nemen de sectiebijeenkomsten,
waar in kleine kring over het thema
kan worden gediscussieerd, in het pro-
gramma een belangrijke plaats in.
Voorlopige opgaven kunnen worden
gericht aan het secretariaat – van de
Bedrijfssociologische Studiedagen, So-
ciologisch Instituut van de Nederlandse
Economische Hogeschool, Burgemees-
ter Oudlaan 50 te Rotterdam (telefoon
010-1455 II, toestel 3670
1
Mej. E. M.
de Ligt). –
–
Lel
Boekennieuws
Emile Durkheim: De sociologische me-
thode. ingeleid door Prof. Dr. E. Lee-
mans (Les règles de Ja méthode
sociologique, vert. door R. van Outrive-
Koni nckx). ,,Keur der sociologie”,
Universitaire Pers Rotterdam/Stan-
daard Wetenschappelijke Uitgeverij
Antwerpen, 1969, 167 blz., 17.15.
in het werk van Durkheim neemt dit
boek (eerste druk 1895) een belangrijke
plaats in. De werkwijze die hij erin
uitstippelt zal hij later proberen toe te
passen in zijn bekende studies vover
godsdienst en zelfmoord. Hij heeft
met dit boek de grondslag willen leggen
voor een strenge ,,causaal redenerende
sociologische theorie, die alleen maar
kan steunen op uitvoerige empirische
bevindingen.
in een inleiding van 16 pagina’s,
,,E. Durkheim: wetenschapper en mo-
ralist” schetst Prof. Dr. E. Leemans de
figuur Durkheim, zijn sociologische
aanpak en zijn betekenis voor de
sociologie, ook voor de hedendaagse.
chef
financieèl-economisch
bureau
De secretarieafdeling Economische Aangelegen-lieden en Openbare Nutsbedrijven, die om, is be-
last met de voorbereiding van het gemeentelijk
beleid met betrekking tot de openbare nutsbedrij-
ven en verschillende andere diensten en bedrijven
der gemeente, vraagt een
Bij de’
Centrâle Ver-
voersdienst
welke o.a.
omvat reinigingsdienst,
stadsvervoer en werk-plaats kan worden ge-
.plaatst een chef van het
financieel-economisch
bureau.
Van defunktionaris wordt
verwacht dat hij nadere
vorm en inhoud zal ge-
ven aan de nieuwe taak-stelling van dit bureau en
de aktiviteiten van het
bureau zal integreren in
het gehele administra-
tieve gebeuren.
Met het oog op deze
integratie is de mogelijk-
heid reëel dat de chef
van dit bureau -te zijner
tijd hèt hoofd van de
administratie zal kunnen
opvolgen.
Kandidaten dienen over.
een gedegen bedrijfs-
ecönomische kennis te
beschikken, terwijl voorts
goede organisatorischè
kwaliteiten vereist zijn.
Salaris tot maximaal
f2798,-.
Gunstige’
.secundaire
voorwaarden.
Sollicitaties binnen 10
dagen te zenden aan het
hoofd van de Centrale
Afdeling Personeels-
zaken, Stadhuis, Nijme-
gen.
Op de enveloppe te ver-
melden : vacature 208.
jong. econoom
die o.a tot taak zal
krijgen
het zelfstandig uit-
brengen van adviezen van financieel-economische aard.
De functie biedt afwisselend werk en geeft een
goede gelegenheid om zich op een breed terrein in te werken in de beleidsvraagstukken van een grote
gemeente.
De gedachten gaan uit naar een pas afgestudeerde
doctorandus met goede contactuele eigenschappen
‘en redactionele vaardigheid.
Benoeming vindt plaats in de rang van
hoofdcominies, salarisgrenzen f 1.372,– – f1.797,–
per maand.
Aanstelling boven het minimum is afhankelijk van
leeftijd en ervaring.
Goede secundaire a,’heidsvoorwaarden
Een psychologisch onderzoek behoort tot de
selectieprocedure.
Sollicitaties binnen 21 dagen onder nr. 101/0936 te zenden aan de chef van het Bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.
GEMEENTE
/î11T11’TT’î
NIJMEGEN
L0 L_-2
”
“
41
m
is
til) VER TEER 3IEER
liv
E.-S. IS.!
207
(Slot van blz. 193)
werd gehalveerd: een soort Poujade-beweging tegen de
parasiterende ambtenarij. Meer omineus was dat tevens
de roep versterkt is om weer een nieuwe staat te vormen
rond Jbadan, een verdere vei snippering dus van de vooi-
malige Western Region, waaruit eerst in 1963 de Mid-West
Region is afgescheiden, waar in 1967 weer een stuk is af-
gehakt en toegevoegd aan Lagos State. De voorgestelde
nieuwe staat zou voornamelijk de relatief rijke streek rond
Ihadan moeten omvatten, waardoor het overblijvende deel
tot een arm restgebied zou degraderen.
De tragiek van de Nigeriaanse situatie is dat de oorlog
in Biafra gevoerd werd uit naam van de nationale eenheid,
terwijl tegelijkertijd nieuwe èonflictstof is aangevoerd door
het compromis van mei 1967, die het bereiken van die een-
heid nâ de oorlog alleen maar moeilijker zal maken. De
interpretatie van wat bedoeld wordt met ,,het nationaal
belang” wordt in de huidige situatie een hachelijke zaak,
vooral omdat daaruit zo veel morele rationalisaties zijn
geput voor de twee miljoen slachtoffers, die het conflict
tot op heden heeft gevergd.
Aart J.
M.
van de Laar
eeononi.îsuh
onderzoök
Onze cliënt is een grote, moderne instelling voor wetenschappelijk economisch en socioJo-
gisch onderzoek ten dienste van grote groepen van het bedrijfsleven. De onpartijdige en diep-
gaande onderzoeken worden, als kompas, voor de commerciële, strategische en financiële aan-
pak zôzeer naar waarde geschat, dat het onderzoekteam toe is aan nieuwe medewerkers.
u’s
ervcuren soioIoog
of
dm.
conooiii
Hiervoor komt in aanmerking een socioloog,
die zich tevens heeft verdiëpt (of daarmede
bezig is) in de (bedrijfs)ecoiomische as-
pecten van de te onderzoëken groepen van
bedrijven. Hij kan ook een econoom zijn, die
grote belangstelling voor of kennis van de
sociologische en sociaal-psychologische aan-
pak van de te onderzoeken problematiek heeft.
Zijn taak zal bestaan uit sociaal-wetenschap-
pelijke onderzoekingen, veelal op basis van enquêtes bij ondernemérs en/of constimen-
ten. De belangstelling gaat in het bijzonder uit
naar kandidaten met goede contactuele en
redactionele kwaliteiten, die reeds een aantal
jaren practische ervaring hebben in deze of
soortgelijke research.
b. inw”nitio’ewceeOsioom
Deze zal belast worden met algerneenecono- drijven. Bekendheid met kwalitatieve en kwan-
misch en statistisch onderzoek en t.z.t. wel- – titatieve onderzoektechnieken is zeer ge-
licht mede bij de leiding van deze research-
wenst. Extra welkom is de man die een veel- categorie worden betrokken. Het onderzoek is zijdig interesseveld paart aan organisatorische
gericht op de structurele en conjuncturele ont-
en leidinggevende kwaliteiten.
wikkelingen in de betrokken grôepen van be-
Voor de genoemde functies is onze cliënt het meest gediend met gegadigden die weten-
schappelijke vorming paren aan belangstelling voor onderzoekingswerk. Analytisch vermogen
en stylistische vaardigheid zijn van belang evenals het vermogen om in teamverband te werken.
Er is een vaste salarisregeling alsmede, een goede pensioenvoorziening. Voor genoemde
functies is het maximum salaris ca. f33.000,—.- bruto per jaar, excl. een vakantietoeslag van
6%. Wanneer bij gebleken geschiktheid de ftinctionaris in de leiding van de research kan
worden betrokken zal het te bereiken maximum salaris dienovereenkomstig hoger zijn.
Alvorens officieel te solliiteren bestaat de mogelijkheid om via tel. 070 – 55 59 61 met een
van onze bureau-adviseurs van gedachten te wisselen.
Brieven (geheel of gedeeltelijk in handschrift)
PERSON EE LSKEUZE BUREAU
met vermelding van de letter op de envelop,
worden verwacht en discreet behandeld door
het
EINDHOVEN POSTBUS 40
208