ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH, ECONOMISCH INSTITUUT
24 septèmber 1969
54e jrg.
No. 2714
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
–
Het had zo mooi kunnen zijn
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
En het zag er toch allemaal zo vredig uit, drie maanden geleden. De Sociaal-
REDACTEUR-SECRETARIS: Economische Raad was opmerkelijk eensgezind in haar veertiende half-
P. A. de Ruiter
–
jaarlijkse economische rapport. Die plotselinge eensgezindheid was vooral
opmerkelijk in het licht van de, soms zeer fellè, tegenstellingen tussen de
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
sociale partners in het daaraan voorafgaande jaar. Deze ommekeer in de
J. van der Burg
wederzijdse
bejegening
werd
door
iedereen
juichend
binnengehaald.
Begrijpelijk; na alle gekrakeel aan het loon- en prijsfront bleek een rustige
sociaal-politieke ontwikkeling in het komende jaar in het verschiet te liggen.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGI:
Daar scheen iedereen dan ook langzamerhand hard aan toe te zijn.
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
Het begint er nu echter alle schijn van te krijgen dat dit perspectief allengs
steeds minder rooskleurig wordt. De bot gekrabde nagels zijn in de vakantie
weer wat aangescherpt; wat erger is, de regering is haar nagelvijltje kwijt
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
–
BELGIË:
geraakt. Met deze wat gemanicuurde beeldspraak doel
ik op
het feit, dat de
J. Geluck
regering de partijen binnen de SER een argument in handen heeft gespeeld
–
om eventueel
–
wanneer uien zulks opportuun mocht achten
–
het ak
koord van juni jI. alsnog te torpederen.
–
Was immers niet de belangrijkste voorwaarde voor dat akkoord dat 1970
•
geen BTW-verhoging mocht kennen? Weliswaar heeft de nu in de Miljoenen-
nota voorgestelde verhoging weinig, van de uitkomsten van het SER-rapport
afwijkende, consequenties voor het prijs- en inkomensbeleid, zij geeft niette-
Het had zo mooi kunnen zijn ……917
min een argument om zonder schijn van contractuele onbetrouwbaarheid.
het bereikte akkoord op te zeggen als het achteraf niet zo ,,lekker” zit.
En lekker zit het de vakcentrales achteraf toch niet helemaal, dat ak-
Werkgroep NEH:
koord. Uit de diverse bonden is vrij veel kritiek gekomen op de resultaten
Automatische aanpassing van de in-
ervan voor het inkomensbeleid in 1970: 24 â 3% reële stijging. Men acht dit
..
komstenbelasting aan de inflatie
918
in vakbondskringen nogal weinig. De vakcentrales hebben dit inmiddels
begrepen. Mag voor het kabiner 1970 het jaar van de oogst zijn; ook de
Mr.. H. Mobach:
vakcentrales willen nu wel eens de oogst van enkele jaren duidelijker
prononcering van hun stellingname binnenhalen. Wanneer daarvoor nu
Nogmaals AOW, BTW en IB:
achteraf toch een scherpere opstelling voor 1970 voorwaarde is, dan zal
rechtvaardige drukverdeling
…..923
men ongetwijfeld trachten alsnog veranderingen in het akkoord aan te
brengen. Welnu, de voorgestelde BTW-verhoging biedt een mogelijkheid
Prof. Drs. R. Burgert:
het akkoord open te breken. Heeft het kabinet, voorstander van ,,rust en
orde” als het toch is, zich dit werkelijk niet gerealiseerd bij de totstand-
–
Balanswaardering en de correctie op
koming van de begroting ’70?
vervangingswaarde,
met
een
na-
Tot het verloren gaan van de illusie van sociaal-politieke rust voor het
schr,ft van H.H.M. Foppe
……..
929
komende jaar, draagt ook het verzet van de vakcentrales tegen het ontwerp
van de nieuwe Loönwet niet weinig bij. De
dooi:
Kloos gebezigde term
M ed e d e Ii n g e n
………….928
,,knevelwet” zegt waarschijnlijk voldoende. En zelfs het zo verrassende
compromis binnen de SER over de herziening van het ondernemingsrecht
G e 1 d
–
e n k a
i
t a a 1 m a r k t ..
schijnt kiemen van sociaal-politieke onrust te bevatten. Dr. B. H. van
Gorkum (CNV) noemde dit SER-advies reeds onaanvaardbaar. Als zijn
R e ce n t e
p
u b 1
i
k a t
i
e 5
935
……
mening representatief is voor wat er onder de bonden leeft, zal dit zeker
zijn weerslag hebben op de opstelling van de vakcentrales in de SER.
Nee, de euforie van sociaal-politieke rust van de zomermaanden lijkt
__________
achteraf niet gewettigd. We gaan weer een goed jachtseizoen tegemoet.
i:i.iui ‘]1 1
dR
917
Automatische aanpassing van
de-inkomstenbelasting aan de inflatie
Advies van een werkgroep van de Nederlandse. Economische Hogeschool
Sinds enige maanden ligt ter visie een voorontwerp van Wet, Waarin de jaarlijkse
automatische bijstelling van het tarief van loon- en inkomstenbelasting, ter
uitschakeling van het progressie-effect van louter nominale-inkomensstjjgingen,
is geregeld. Dit voorontwerp is door de geestelijke vaders ervan, de huidige
Minister en Staatssecreta,is van Financiën, o.a. toegezonden aan de economi
–
sche faculteiten van de Nederlandse hogescholen en universiteiten. Hun is
door de bewindslieden verzocht hierover een oordeel uit te brengen.
De redactie prijst zich gelukkig de lezers het advies te kunnen voor/eggen,
dat een werkgroep uit de economischefaculteit van de Nederlandse Economische
Hogeschool een dezer dagen over dat voorontwerp aan Financiën heeft uitge-
bracht. Daarmee hoopt zij een bijdrage te kunnen leveren tot de discussie
over het belangrijke principiële voorstel, welke een automatische jaarlijkse
bijstelling van de 1. B. is.
De werkgroep
1,
ingesteld om namens de Nederlandse
Economische Hogeschool advies uit te brengen over het
voorontwerp voor een wettelijke regeling tot jaarlijkse
bijstelling van het tarief van de inkomsten- en loonbelasting,
is bij de bestudering van dit voorontwerp en bijbehorende
toelichting uitgegaan van het feit dat een periodieke, al dan
ni:t automatische, bijstelling van de tarieven van de in-
komsten- en loonbelasting aan de geldontwaarding wense-
lijk wordt geoordeeld. Dit is kennelijk een uitgangspunt
van het voorontwerp. In een beoordeling van dit uitgangs-
punt is de werkgroep niet getreden. Zij acht zich derhalve
niet voor de vraag gesteld advies uit te brengen over de
wenselijkheid van bedoelde tariefsbijstelling op zichzelf.
Zij is ervan uitgegaan dat de in het voorontwerp van een
wettelijke regeling vervatte
automatische
bijstelling van de
tarieven van de inkomsten- en loonbelasting in wezen een
zeker doortrekken is van de allengs ontstane gedragslijn
van een wettelijke aanpassing van deze tarieven om de vier
jaar. Zij rekent het zich derhalve tot haar taak,een oordeel
te geven over enige implicaties van de voorgestelde regeling
tot automatische aanpassing, waarbij zij deze nieuwe rege-
ling zal vergelijken met de tot nu toe gebruikelijke proce-
dure van bijstelling één maal in een kabinetsperiode. Bij
dit onderzoek heeft de werkgroep zich met name verdiept
in de inhoudelijke aspecten van de voorgestelde regeling.
Gewezen wordt op een aantal gevolgen van bedoelde
regeling voor zaken als: conjunctuurpolitiek, budgettair
beleid, verdeling van de belastingdruk, enz.
Hieronder wordt puntsgewijs opgesomd welke aspecten
van de voorgestelde regeling voor – automatische tariefs-
bijstelling aan de orde zijn gesteld:
Conjuncturele aspecten van de voorgestelde regeling;
De gevolgen voor het begrotingsbeleid;
Automatische aanpassing (van de tarieven) van een
aantal nâr de hoeveelheid geheven verbruiksbelastingen;
Het gehanteerde prjsindexcijfer van de gezinsconsump-
tie;
De eliminatie van de invloed van wijzigingen in de kost-
prjsverhogende belastingen en de kostprijsverlagende sub-
sidies uit het prijsindexcijfer: de correctiefactor;
De staatsrechtelijke aspecten van de voorgestelde
regeling;
Enige specifieke punten ten aanzien van de invloed van
de geldontwaarding op de druk van de inkomstenbelasting
op het winstinkomen.
CONJUNCTURELE ASPECTEN
VAN DE VOORGESTELDE REGELING
De voorgestelde aanpassing kan gevolgen hebben voor het
prijsverloop en de conjuncturele ontwikkeling. De toelich-
ting op het voorontwerp stelt in dit verband dat zowel
een verminderde weerstand tegen inflatie als een conjunc-
tuur-destabiliserend effect te verwachten zijn. In het vol-
gende zal hierop nader worden ingegaan.
1.
Het inflatie-argument
De gedachte dat de automatische bijstelling van de tarieven
de weerstand tegen inflatie zou verzwakken is gebaseerd
op de overweging, dat de nominale progressie voor alle
groepen inkomenstrekkers nadelen met zich zou brengen
in de vorm van meer dan evenredige belastingstijging, die
door de bijstelling te niet wordt gedaan. In een aantal
sectoren van het economisch leven echter fungeert bij de
prijs- en loonvorming de ontwikkeling van de reëel be-
schikbare inkomens als een van de richtsnoeren. In die
sectoren wordt de nominale progressie in de belasting-
1
Deze werkgroep bestaat uit de heren Prof. Dr. W. Begeer,
Prof. Drs. A. L. Brok, Prof. Dr. J. H. Christiaanse, Prof. Drs.
C. J. van Eijk, Prof. Dr. F. W. Rutten, Drs. W. Siddré, Drs.
J. P. C. Wichers en Drs. F. Th. Gubbi. Als voorzitter van de
werkgroep fungeerde Prof. Dr. J. H. Christiaanse; als redacteur
tradop Drs. F. Th. Gubbi. Het advies geeft alleen het standpunt van de leden van de werkgroep weer.
918
tarieven – en wellicht ook een deel van de reële progressie
– geheel of ten dele afgewenteld. De berekeningen van
het Centraal Planbureau met betrekking tot het reëel be-
schikbare inkomen zijn een,belangrijk uitgangspunt bij ,de
loononderhandelingen. De discussies over de tarieven van
Je beoefenaren van de vrije beroepen wijzen in dezelfde
richting.
Het feit dat niet bekend is hoe dit afwentelingsproces
zich in werkelijkheid afspeelt, betekent dat niet is aan te
geven welke groepen van de nominale drukverzwaring, die
met een infiatoire prijsontwikkeling gepaard gaat, de na-
delen ondervinden. Het betekent ook dat de resulterende
verdeling van de belastingdruk in het algemeen niet zal
overeenkomen met de doelstellingen daarvan, die de wet-
gever in de opbouw van de tarieven heeft vastgelegd. Hier-
uit volgt dat moeilijk over de invloed van de tariefs-
correctie op de weerstand tegen infiatoire ontwikkelingen
conclusies kunnen worden geformuleerd. Wel kan worden
gesteld dat de bijstelling een deel van de afwentelingen
onnodig maakt en daardoor zou kunnen bijdragen tot ver-
mindering van de druk op lonen en prijzen. Bovendien
kan een wettelijke ierplichting de nominale progressiekop
te restitueren wellicht de weerstand van de overheid tegen
inflatie vergroten.
Wanneer men bedenkt dat er haast de prijsprogressie
nog vele andere en wellicht belangrijkerredenen zijn voor
verzet tegen infiatoire ont’vikkelingen, lijkt het onwaar-
schijnlijk dat de voorgestelde specifieke maatregel een be-
langrijke invloed op de totale weerstand zal hebben.
Tot slot zij opgemerkt dat indien bijstelling een weer-
standverminderend effect zou hebben, dat in zekere mate
ook zou gelden voor de tot nu toe enkele malen toegepaste
incidentele bijstellingen.
II. De stabilisatie
Vooropgesteld zij dat het slechts zin heeft te discussiëren
over het eventueel prijsgeven van een stabiliserende factor,
indien de overheid de uit de nominaleprogressieverkregen
middelen, althans tijdelijk, reserveert. Er kan van stabili-
satie dankzij de progressieve tarieven van de inkomsten-
belasting niet worden gesproken als de gerealiseerde over-
heidsbestedingen parallel met de belastingopbrengsten
worden verhoogd. Maar ook als de gerealiseerde overheids-
bestedingen geheel onafhankelijk zouden zijn van de be-
lastingopbrengsten, zal de eventuele stabiliserende werking
van progressieve belastingtarieven relatief bescheiden zijn,
als er andere bestedingscategorieën zouden zijn die auto-
matisch de ruimte opvullen die ontstaat bij reservering van
de nominale-progressiekop. In ons land lijkt de stelling
dat de export onder bepaalde omstandigheden – die voor
ons probleem relevant zijn – althans voor een deel deze
rol speelt, niet in strijd te zijn met de waarnemingen (het
zogenoemde Zijlstra-effect)
2
.
De hierboven genoemde mogelijkheid van afwenteling
van de belastingdruk maakt het moeilijk uitspraken te doen
over de mogelijke omvang van het destabiliserende effect,
dat eventueel het gevolg van automatische tariefbijstelling
zou kunnen zijn. Het is immers moeilijk vast je stellen
waar de verschuiving van de belastingdruk terecht komt,
en welke bestedingen er door getroffen worden. Als men
bovendien bedenkt dat voor een bepaling van dit effect
ook rekening gehouden moet worden met het stabilisatie-
effect van de invoerquote, dat in ons land aanzienlijk is
maar eveneens afhankelijk van de richting waarin de be-
stedingen veranderen, wordt het duidelijk dat er aanleiding
is de eventuele destabiliserende betekenis van de voor-
gestelde maatregel te relativeren.
Aan de andere kant moet erop worden gewezen dat een
automatische jaarlijkse bijstelling van de tarieven uit het
gezichtspunt van çonjunctuurstabilisatie te verkiezen is
boven meer omvangrijke incidentele bijstellingen, voor
zover deze laatste op een conjunctureel ongeschikt tijdstip
plaatsvinden. Het stabilisatie-argument zou echter kunnen
pleiten tegen een jarIjks automatisme, als de timing van
meer omvangrijke bijstellingen, die op de prijsprogressie
over meerdere jaren betrekking hebben, op een goede wijze
dienstbaar zou kunnen worden gemaakt aan de conjunc-
tuurpolitiek. Voorwaarden daartoe zijn dat de timing van
een dergelijke bijstelling kan worden losgemaakt van de
zittingsduur van een kabinet en dat de regering bij de keuze
van tijdstip en omvang van stabilisatiemaatregelen slag-
vaardig kan handelen. Het gewicht van dit punt is uiter-
aard afhankelijk van de mate, waarin de overheid over
andere instrumenten ter regulering van de conjunctuur kan
beschikken.
DE GEVOLGEN
VOOR HET BEGROTINGSBELEID
Op blz. 12 van de toelichting bij het voorontwerp wordt
erop gewezen, dat door de voorgestelde jaarlijkse bijstelling
van de tarieven van de inkomsten- en lodnbelasting de
opbrengst van de gezamenlijke belastingen een geringere
stijging te zien zal geven dan tot dusverre. Dit zal het ge-
volg zijn van de jaarlijkse automatische neutralisering van
de zgn. louter nominale-progressiekop in het accres van
de opbrengst van de inkomsten- en loonbelasting. Getracht
is in onderstaande cijferopstelling het hierdoor te derven
bedrag aan belastingopbrengst bij wijze van voorbeeld te
berekenen.
Bij deze berekening is de werkgroep uitgegaan van een
progressiefactor voor de totale belastingopbrengst van 1,25,
een factor welke gehanteerd is voor de berekening van de
structurele budgettaire ruimte voor deze kabinetsperiode
en die ook in de toelichting bij het voorontwerp wordt
vèrmeld. Als progressiefactor voor de opbrengst van de
inkomstenbelasting (plus voorheffingen) is de in dit ver-
band in het algemeen gehanteerde norm van
1,75
genomen.
Voorts is verondersteld dat de totale belastingopbrengst
f. 24 mrd. bedraagt, waarvan f. 10,5 mrd. aan inkomsten-
belasting (plus voorheffingen). Deze laatste cijfers zijn ge-
baseerd op de raming van de belastingontvangsten over
1969. Tenslotte is uitgegaan van een algemene prijsstijging
van 4%. De louter nominale groei van de belasting-
ontvangsten laat zich op grond van bovenstaande gegevens
als volgt berekenen:
0,04 x 1,25 x f. 24 nird. = f. 1,2 mrd.
Dit bedrag ad f. 1,2 mrd. was tot dusverre bestemd:
ter dekking van de algemene salarisstijging van ambte-
naren, en
als ruimte voor de aanpassing van de tarieven van de
inkomsten- en loonbelasting.
De verdeling van het bedrag van f. 1,2 mrd. over deze
twee aanwendingen geschiedde tot nu toe als volgt:
Dit argument zou in een discussie over de restitutie van de
reële-progressiekop nog meer gewicht krijgen.
ESB 24-9-1969
1
919
de louter nominale proportionele groei van de totale
belastingontvangsten was bestemd voor de dekking van
genoemde salarisstijging, dat is in dit voorbeeld:
0,04 x 1,00 x f. 24 mrd. = f. 0,96 mrd.
de louter nominale-progressiekop van de totale belas-
tingontvangsten werd als ruimte aangehouden voor be-
doelde tariefsaanpassing; deze ruimte is in dit voorbeeld:
0,04 x (1,25 – 1,00) x f. 24 mrd. = f. 0,24 mrd.
De jaarlijkse automatische tariefsbijstelling zal evenwel
leiden tot een vermindering van de belastingopbrengst met:
0,04 x (1,75 – 1,00) x f. 10,5 mrd. = f. 0,315 mrd.
Dit bedrag van f.
315
mln., zijnde de zgn. louter nomi-
nale-progressiekop van de opbrengst van de inkomsten-
belasting (inclusief voorheffingen) is echter groter dan het
zojuist berekende bedrag van de louter nominale-progressie-
kop van de totale belastingontvangsten, zijndef. 240 mln.
Dit verschil bedraagt f 75 mln. Met dit bedrag blijft dus de
belastingopbrengst achter bij de met de prijsstijging
even-
redig
hogere belastingopbrengst.
We zien dan ook dat bij een algemene prijsstijging van
4%, zoals in ons voorbeeld, de louter nominale-totale
belastingopbrengst slechts toeneemt met 3,68 %, d.w.z.
minder dan proportioneel. Anders uitgedrukt: door het
wegvallen van de meer dan proportionele opbrengst van
de inkomsten- en loonbelasting, daalt de progressiefactor
van het louter nominale accres van de totale belasting-
opbrengst van 1,25 tot 0,92.
Een en ander leidt tot een aantasting van de jaarlijkse
dekking. Zoals in de toelichting bij het voorontwerp reeds
wordt gesuggereerd zullen mogelijk additionele dekkings-
middelen moeten worden gevonden. Dekking uit de zgn.
reële begrotingsruimte lijkt blijkbaar, gelet op de huidige
budgettaire situatie, minder waarschijnlijk. Verhoging van
tarieven van andere belastingen dan de inkomsten- en loon-
belasting kan dienen tot dekking van dit verlies aan be-
lastingopbrengst van f. 75 mln. In de toelichting wordt
met name gewezen op de mogelijkheid de opbrengst van
de specifieke verbruiksbelastingen, welke bij een algemene
prijsstijging relatief ten achter blijven, te verhogen.
AUTOMATISCHE AANPASSING
VAN DE TARIEVEN VAN EEN AANTAL
NAAR DE HOEVEELHEID GEHEVEN
VERBRUIKSBELASTINGEN
In de vorige paragraaf is gewezen op de invloed van de
automatische bijstelling van de tarieven van de inkomsten-
en loonbelasting op de grootte van de progressiefactor van
het louter nominale accres van de totale belastingopbrengst.
We concludeerden hier tot een minder dan proportionele
nominale groei van de totale belastingopbrengst ten op-
zichte van een uitsluitend – nominale-inkomensstijging.
Dat het nominale accres van de totale belastingopbrengst
niet met hetzelfde percentage toeneemt als dat waarmee
het nationale inkomen nominaal stijgt, is toe te schrijven
aan het geheel of gedeeltelijk achterblijven bij bedoelde
nominale inkomensstijging van de opbrengst van een aantal
specifieke verbruiksbelastingen.
Voor deze moeilijkheid zou de werkgroep de volgende
oplossing in overweging willen geven. Wanneer men ener-
zijds de belastingen, waarvan thans de druk bij een louter
nominale-inkomensstijging toeneemt, zodanig wenst te çor-
rigeren dat drukverzwaring achterwege blijft, ligt het voor
de hand die belastingen, waarvan thans de druk bij een
louter nominale-inkomensstijging daalt, eveneens te cor-
rigeren. En wel zodanig dat ook de opbrengst van deze
belastingen voortaan eveneens proportioneel stijgt met de
uitsluitend nominale toeneming van het nationale in-
komen.
Nu de regering, zoals blijkt uit het gestelde op blz. 12-13
van de toelichting bij het voorontwerp, zelf een dergelijke
aanpassing heeft gesuggereerd, lijkt het de werkgroep nog
slechts een kleine stap’om over te gaan tot een automa-
tische aanpassing van de tarieven van deze specifieke
verbruiksbelast in gen.
• Zonder zich uitgebreid in de techniek van de hier voor-
gestelde automatische aanpassing van de tarieven van deze
specifieke verbruiksbelastingen te hebben verdiept, acht de
werkgroep het mogelijk voor een dergelijke aanpassing
gebruik te maken van 6f de voor de aanpassing van de
tarieven van de inkomsten- en loonbelasting gehanteerde
tabel correct iebreuk, 6f van een correctiebreuk vastgesteld
op basis van de specifieke prijsontwikkeling van het be-
laste goed. Deze laatste methode komt er op neer dat de
specifieke verbruiksbelastingen voortaan naar de maat-
staf van de waarde worden geh&ven in plaats van – zoals
nu geschiedt – naar de maatstaf van het gewicht, de maat,
de hoeveelheid, enz.
Bij de laatstgenoemde methode rijst overigens de vraag
of men ten behoeve van een algemene correctie van deze
tarieven, op grond van het achterblijven van de opbrengst
van deze belastingen bij een door de geldontwaarding
ontstane nominale inkomensstijging, wél kan uitgaan van
een index gebaseerd op de speôifieke prijsontwikkeling van
het belaste goed. Hier spelen namelijk ook factoren als
prijsstijging (-daling) op de wereldmarkt, schaarste door
misoogst, enz. een rol.
LIET GEHANTEERDE PRIJSINDEXCIJFER
VAN
DE GEZINSCONSUMPTIE
Bij het gebruik van een prijsindexcijfer doen zich velerlei
problemen voor:
Op korte termijn dienen door de samenstellers van
het indexcijfer beslissingen te worden genomen i.v.m.
wijzigingen in het karakter van bepaalde goederen, waarbij
onder andere het kwaliteitsvraagstuk een rol speelt.
Het prijsindexcijfer van de consumptieve bestedingen
van de Nederlandse bevolking kan in principe een ver-
loop vertonen, dat afwijkt van een prjsindexcijfer dat voor
de berekening van het reële inkomen van bepaalde in-
komensgroepen meer relevant zou zijn.
De vertraging in het gereedkomen van cijfers over
de prijsontwikkeling.
Met het oog op het voorgaande lijkt het de werkgroep
wenselijk dat in de definitieve toelichting op het wets-
ontwerp inzicht -wordt gegeven in de wijze waarop het
prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie wordt opge-
bouwd.
Door vergelijking met andere prijsindexcijfers die in dit
verband van belang kunnen zijn, kan de relevantie van het
gehanteerde prjsindexcijfer worden getoetst. Vanuit de
doelstelling van de wettelijke regeling, nI. de inflatie-
correctie, is het onder c. genoemde probleem het belang-
rijkst. Indien het prjsindexcijfer voortdurend een nage-
noeg constante procentuele stijging vertoont, is de correctie
steeds gelijk. Wanneer in de procentuele
stijging
schomme-
lingen optreden ontstaat er het effect van een time-lag.
Veronderstel dat in de periode 15 oktober 1967 t/m 15juli
920
1968 een prijsstijging optreedt van 2% ten opzichte van
de periode 15 oktober 1966 t/m 15juli 1967. Deze ge-
middelde stijging kan gedateerd worden als van 1 maart
1967 op 1 maart 1968. indien de voorgestelde wettelijke
regeling reeds in werking was zou de genoemde stijging
van 2% verwerkt zijn in de tarieven yoor inkomsten- en
loonbelasting 1969. in verband met de time-lag is het de
vraag welke procentuele stijging actueel is in de periode
1968 en 1969. Stel dat deze stijging hoger is dan 2%,
bijvoorbeeld
5%.
in zo’n geval kunnen extra looneisen
ontstaan, omdat bij de infiatiecorrectie in 1969 slechts
rekening kan worden gehouden met een infiatiecorrectie
van 2%, terwijl de werkelijke prijsstijging
5%
bedraagt.
De genoemde
5%
zal eerst ten dele doorwerkn in de
tarieven voor 1970. Looneisen zullen in het algemeen sneller
de prijsontwikkeling kunnen volgen dan de voorgestelde
infiatiecorrectie. De vraag rijst derhalve of een snellere
aanpassing van de infiatiecorrectie mogelijk is, bijv. door
met halfjaarlijkse loonbelastingtabellen te werken of door
een correctie te verwerken die nauw samenhangt met de
verwachtingen ten aanzien van het prijsverloop, die ook
bij de loononderhandelingen een rol spelen
– Het komt de werkgroep wenselijk voor, dat in de toe-
lichting bij het wetsontwerp wordt ingegaan op de moge-
lijke bezwaren die bestaan tegen halfjaarlijkse veranderin-
gen van de loonbelastingtabellen. Daarbij ware tevens een
tijdschema te geven, dat minimaal in acht moet worden
genomen ten einde de werkgevers tijdig te kunnen voor-
zien van deze tabellen. Voorts acht de werkgroep het nuttig,
dat in de toelichting wordt uiteengezet welke implicaties
verbonden zouden zijn aan het bekend worden van de
definitieve inkomstenbelastingtabel eerst in de loop van
het kalenderjaar, waarvoor de tabel is bestemd, waarbij’
tevens ware in te gaan op de voorlopige aanslagen en de
samenhang
–
met de voorheffingen.
DE ELIM1NATIE VAN DE INVLOED
VAN WIJZIGINGEN IN KOSTPRIJSVERHOGENDE
BELASTINGEN EN KOSTPRIJSVERLAGENDE
SUBSIDIES UiT HET PRIJSINDEXCIJFER:
DE CORRECTIEFACTOR
Op blz. 14 en 15 van de belichting bij het voorontwerp
wordt gezegd waarom op het prijsindexcijfer nog een cor
–
rectie wordt aangebracht met het oog op de eliminatie van
de invloed van wijzigingen in de kostprijsverhogende bi-
lastingen en de kostprijsverlagende subsidies. Er wordt o.a.
gesteld:
,,Beziet men het geval van een verhoging van een verbruiks-belasting, dan is het oogmerk daarvan de consumenten via een
opslag op de prijzen een hogere last op te leggen (b.v. ter finan-ciering van extra overheidsuitgaven) en wel tot het volle bedrag van die verhoging. Er is dan geen aanleiding deze lastenverzwa-
ring – die zich
in dit opzicht
niet principieel onderscheidt van
een verhoging van de inkomstenbelasting – gepaard té doen
gaan met een verzachting van de inkomstenbelasting.”
Hier wordt enigszins licht omgesprongen met het vraag-
stuk van de belasting van de onderscheiden inkomens-
groepen. Er dient in dit verband wel een principieel onder-
scheid te worden gemaakt tussen een verhoging van de
kostprijsverhogende belastingen en die van de inkomsten-
belasting. Het gaat met name om de vraag hoe een hogere
last over de onderscheiden inkomensgroepen zal worden
verdeeld.
De indirecte (kostprijsverhogende) belastingen worden
in feite betaald uit het netto inkomen, d.w.z. uit het bruto
inkomen verminderd met de loon- en/of inkomstenbelas-
TABEL 1.
Bruto inkomen
Inkomstenbelasting
Netto inkomen
vôôr
.
nâ
1
v66r
1
nâ
correctie correctie
correctie
1
Correctie
(oude tabel)
(nieuwetabel)
(oud)
1
(nieuw)
f.
9.804
f.632
f.9.172
f. 10.000 f. 670
f. 645
f.
9.330
f 9.355
TAB
EL-2.
Inkomstenbelasting
1
Netto inkomen
vôÔr
1
nt
1
vôôr
,
1
nâ
Bruto inkomen
1
correctie
1
correctie
1
correctie
1
correctie
1
(oude tabel) I(nieuwetabel)I
(oud)
(nieuw)
f.
29.412
f. 7.071
1. 22.341
f.
30.000
f. 7.342
f. 7.212
f.
22.658
f. 22.788
ting. Een uniforme verhoging van de indirecte belastingen
op zodanige wijze dat alle prijzen met bijvoorbeeld 2%
stijgen kan worden opgevat als een daling van het reële
netto inkomen met 2%. In deze gidachtengang zou toe-
passing van de hiermee corresponderende infiatiecorrectie
(zonder toepassing van de correctiefactor voor indirecte
belastingen e.d.) op zijn plaats zijn. indien de wetgever
echter
bedoeld
heeft bij de verhoging van de indirecte be-
lastingen dat iedere burger een
gelijk percentage
van zijn
verbruik extra dient bij te dragen, dan moet deze inflatie-
correctie terzake van de invloed van de indirecte belas-
tingen achterwege worden gelaten, zoals uit de volgende
voorbeelden blijkt.
Ter illustratie nemen wij tweemaal een gezin met twee
kinderen, één gezin met f. 10.000 en één gezin met f. 30.000
jaarinkomen. Hierbij is gemakshalve verondersteld een
spaarquote van nul.
Inkomen adf 10.000
Bij dit inkomen behoort een belastingbedrag ad f. 670.
Bij toepassing van een infiatiecorrectie van 2% zou een
inkomen van f. 9.804 en een daarbij behorend belasting-
bedrag ad f. 632 na vermenigvuldiging met de factor 102/
100 leiden tot een inkomen ad f. 10.000 en het daarbij
behorend belastingbedrag ad f. 645. Voor het subject treedt
derhalve een verlaging op in het I.B.-bedrag van f. 25
(zie tabel 1).
Van zijn (niéuwe) netto inkomen gaat 2%, d.i. f. 187,10,
extra als indirecte belasting naar de overheid, waartegen-
over een vermindering van de inkomstenbelasting staat
ad f. 25. Het netto bedrag aan extra belasting, f. 162,10,
vormt 1,74% van zijn vroegere netto inkomen (f. 9.330) en
vormt 1,62% van zijn bruto inkomen (f. 10.000). –
Inkomen ad f30.000
Bij dit inkomen behoort een belastingbedrag ad f. 7.342.
Bij toepassing van een infiatiecorrectie van 2% zou een
inkomen van f. 29.412 en een daarbij behorend belasting-
bedrag ad f. 7.071 na vermenigvuldiging met de factor 102/
100 leiden tot een inkomen ad f. 30.000 en het daarbij
behorende belastingbedrag ad f. 7.212. Voor het subject
treedt derhalve een verlaging op in het I.B.-bedrag van
L
.
130. Van zijn (nieuwe) netto inkomen gaat 2%, d.i.
f.
455,76,
extra als indirecte belasting naar de overheid,
waartegenover een vermindering van de inkomstenbelasting
staat. Het netto bedrag aan extra belasting, f. 325,76, vormt
ESB 24-9-1969
..
92L.
van de inkomstenbelasting bij inflatie, door bedoelde bij-
1,44% van zijn vroegere netto inkomen
(f.
22.658) en vormt
.1,08% van zijn bruto inkomen (f. 30.000). Zie tabel 2.
Vergeljkinj van de twee inkomenssituaties
Bij éen inkomen van f. 10.000 geeft een stijging van de
indirecte belastingdruk met 2% van het netto inkomen, bij
het hanteren van deze 2% als infiatiecorrectie, een netto
stijging van de totale belastingdruk van 1,74% van het
vroegere netto inkomen. Bij een inkomen van f. 30.000
wodt de 2% gereduceerd tot een netto percentage van
1,44%.
Indien de volle 2% over het geheel genomen beoogd zou
worden zou, bij niet toepassen van de correctiefactoi, voor
indirecte belastingen e.d. méér dan 2% kunnen worden
gentmen. Het
belangrijkste
punt is echter dat bij niet toe-
passen van de correctiefactor in het geval van prijsstijgingen
die voortvloeien uit verhoging van indireète belastingen,
die progressie in de
inkomsten:
en loonbelasting tot een
versterkte degressie in de indirecte belastingen leidt. Wij
spreken hier met opzet van een versterkte degressie, omdat
ook zonder infiatiecorrectie deze degressie t.o.v. het bruto
inkomen aanwezig is. Bij het niet toepassen van de correctie-
factor is er echter ook t.o.v. het netto inkomen sprake van
degressie.
De voorgaande bestudering van de implicatie van het
al dan niet elimineren van de invloed van wijzigingen in
de indirecte belastingen steunde op de
veronderstelling
van een uniforme verhoging van de indirecte belastingen.
Zodra geen uniforme verhoging wordt toegepast maar een
verfijnder instrument wordt gehanteerd, zodat verhoogde
indirecte belastingen in het
bijzonder
de hogere inkomens-
groepen treffen, zal het prijsindexcijfer stijgen, maar deze
stijgmg zal niet actueel zijn voor alle inkomensgroepen.
Dit valt in zekere zin onder de algemene problematiek van
het prjsindexcijfer. Zuivering van het effect van de stijging
in de indirecte belastingen betekent dat het indexcijfer
voor bredere inkomenslagen relevant is.
Als aanvullende argumentatie voor het toepassen van de
correctiefactor conform het voorontwerp, lijken de in het
voorgaande behandelde aspecten van degressie en weelde-
tarieven in aanmerking te komen. De werkgroep acht het
nuttig dat in de definitieve toelichting op het wetsontwerp
hierop vordt ingegaan; ‘
–
STAATSRECHTELIJKE ASPECTEN
VAN DE VOORGESTELDE REGELING
Op blz. 16 van de toelichting bij het voorontwerpmerken
de bewindslieden van Financiën op dat de door hen voor-
gestelde regeling zozeer op het grensvlak tussen wetgeving
en bestuur ligt, dat het moeilijk denkbaar is dat men deze
regeling in
strijd
zou achten met het grondwettelijk voor-
schrift, dat er geen belasting ten behoeve van ‘s Rijks kas
wordt geheven dan uit kracht van een wet. Delegatie vân
een stuk wetgevende bevoegdheid . achten zij ten deze
materieel ternauwernood aanwezig. De bewindslieden
baseren deze uitspraak op het feit dat,
het basistarief en het grondpatroon voof de jaarlijkse
bijstélling wettelijk vast liggen, en
de berekende prijsindexcijfers en de correctiefactor
,
een voor hen objectief gegeven zijn. –
De werkgroep kan zich verenigen met de conclusie. Zij
acht het ççhter wenselijk, dat d& Minister dç genoemdo
922
objectieve gegevens waarvan bij de opstelling van de tabel
wordt uitgegaan jaarlijks bekend maakt, hetzij in de over
–
wegingen van de ministeriële beschikking, hetzij in een –
toelichting daarop. De werkgroep vestigt er de aandacht
op, dat in het voorontwerp niet in de mogelijkheid is voor
–
zien, dat de Minister in enig jaar op grond van conjunc-
turele of andere overwegingen de verplichte correctie mag
nalaten. Op zichzelf lijkt deze mogelijkheid in strijd met
het beoogde automatisme. De werkgroep acht het alleen
nuttig op deze mogelijkheid te wijzen, waarmee enigermate
aan het bezwaar van conjuncturele aard tegen het auto:
matisme tegemoet zou wordefi gekomen.
De Minister zou bij deze voorziening verplicht dienen te
worden achteraf goedkeuring aan de Staten-Generaal .te
vrigen, conform de procedure bij de investeringsaftrek.,
Stellig geldt als bezwaar tegen deze procedure, dat een af-
afwijkend oordeel van de Staten-Generaal uitvoerings-
problemen opbrengt. Bovendien gelden vo.or een zodanige
delegatie niet dezelfde argurnenen als bij de investerings-
aftrek (bijv. kopersstaking).
ENIGE SPECIFIEKE PUNTEN
T.A.V.
DE INVLOED
VAN DE. GELDONTWAARDING
OP DE DRUK VAN I.B. OP 1-JET WINSTINKOMEN
Door de werkgroep is onderzocht of de invoering van de
voorgestelde automatische bijstelling van de tarieven van
de inkomsten- en loonbelasting enige invloed zal hebben
op de bestaande verhouding van de druk van de inkomsten-
belasting op het winstinkomen en van de druk van deze
belasting op de overige componenten van het onzuiver in-
komen. Haar conclusie is dat er geen verandering in de
onderlinge drukverhoudingen zal optreden door bedoelde
jaarlijkse tariefsbijstelling.
De ongeljksoortige behandeling van de vermogens-
winsten in de privé sfeer en in de ondernemingssfeer onder
vindt geen wijziging. De voorgestelde regeling bevat alleen
een correctie in de sfeer van het tarief en niet in de sfeer
van de berekening van het fiscaal inkomen. De situatie,
waarbij in de sector van de inkomsten uit vermogen de
waardestijgingen van de bron van het inkômen zelf
niet,
doch in de sector winst uit onderneming
wel
tot het fiscaal
inkomen worden gërekend, . blijft onverkort gehandhaafd.
Hierdoor blijft de belastingheffing over louter nominale
vermogenswinsten in de winstsector voortduren. De hier-
door ontstane drukverzwaring, zonder dat van enige ver-
groting van de draagkracht sprake behoeft te zijn, wordt
derhalve niet geneutraliseerd. Hiervoor zou immers niet
een tariefsbijstelling, doch een aanpassing in de fiscale
winstberekening zelf geboden zijn.
De .verkgroep meent evenwel dat het vraagstuk van de
schijnwinsten in de ondernemingssector niet in dit advies
aan de orde dient te komen, nu de voorgestelde tariefs-
bijstelling geen implicaties heeft voor de onderlinge druk-
verhouding. De tariefscorrectie werkt over het gehele on-
zuiver inkomen en differentieert niet naar de diverse com-
ponenten waaruit dit onzuiver inkomen is opgebouwd.
Tenslotte heeft de werkgroep zich nog bezonnen op de
vraag of de verstoring van de globale verhouding tussen
de druk op het winstinkomen onder het regiem van de
inkomstenbelasting en onder dat van de vennootschaps-
belasting als gevolg van de zgn. nominale drukverzwaring
(Vervolg op blz. 931)
N
AOW, BTW EN IB:
rechtvaardige drukverdeling?
in
ESB
van 2 juli ji. (blz. 666-670) besprak Mr. J. J. H.
Jacobs enkele aspecten van de samenhang tussen de premie-
heffing voor de AOW/AWW en de inkomstenbelasting. –
Met name ging hij na of de huidige samenhang tussen
premieheffing en inkomstenbelasting bijdraagt tot •een
rechtvaardige verdeling van de lasten, mede gelet op de
invoering van de BTW. Bij zijn beknopte analyse en de
daarop aansluitende, gesuggereerde oplossingen maakte de
heer C. P. A. Bakker reeds enkele kritische kanttekeningen,
waarop Mr. Jacobs met een naschrift reageerde
(ESB,
13 augustus jI., blz. 790/1). Daar het hier om een belang-
rijke en nogal controversiële kwestie gaat, zou ik op enkele
punten de kritiek van de.heer Bakker nog wat nader willen•
concretiseren. Anderzijds ben ik met Mr. Jacobs van oor-
deel dat er alle aanleiding is na te gaan of de huidige druk-
verdeling, smet name die van de premieheffing, nog aan de
eisen yan rechtvaardigheid voldoet. Tenslotte worden’ twee
suggesties gedaan om voor de minst draagkrachtigen op
korte termijn tot een verlichting van de premieheffing
ingevolge de volksverzekeringen te gerakei
1
.
IS DE PREMIE AOW/AWW
MATERIEEL EEN BELASTING?
De verleiding is groot om deze vraag ongeclausuleerd be-
vestigend te beantwoorden. Er is bijzonder weinig verschil
tussen een aanslagbiljet premieheffing en een aanslagbiljet
inkomstenbelasting. Ook valt op dat de formulieren die de
contribuabele gevangenschap in uitzicht, stellen bij niçt
voldoen aan verplichtingen voor de premieheffing, slechts
op een enkel punt verschillen van de overeenkomstige
bedreiging voor de inkomstenbelasting: de letter is groen
gehouden, terwijl het materieel voor de inkomstenbelasting
meer blijkt afgestemd op vage grijzen.
Dieper gravende argumenten voor de opvatting dat bij-
voorbeeld de heffing ingevolge de Algemene Ouderdoms-
wet een ,,verzekeringspremie” is en geen ,,belasting”, lijken
bij- voorbaat gedoemd te falen. Wanneer het publiek via
alle publiciteitsmedia wordt voorgehouden dat het de taak
van de overheid is te zorgen voor betere woningen,- meet
wegen, uitbreiding van de recreatiemogelijkheden, verho-
ging van de studiebeurzen en verbetering van alle soorten
onderwijs, is het nu eenmaal onverkoopbaar te stellen dat
de ouderdomsvoorziening daartoe niet zou behoren.
Hoezeer in deze gedachtengang het belastingkarakter
van de premie AOW/AWW dient te worden erkend, toch
kan men deze premieheffing niet op één lijn stellen met bijv.
de inkomstenbelasting, of – zoals Mr. Jacobs het aan-
vankelijk in zijn artikel stelde – ,,met de belastingheffing
volgens de bekende definitie van Prof. M. J. H. Smeets”.
Hoewel het begrip belasting uiteraard niet door alle
schrijvers gelijk wordt omschreven, vinden we bepaalde
elementen daarin toch steeds terug. Smeets zegt: ,,In haar
‘oeroude doelstelling betekent de belasting een bijdrage van
een individu aan de overheid, strekkende tot dekking van
publieke uitgaven. Zij wordt geheven volgens algemene,
door de overheid vastgestelde normen: zij is afdwingbaar;
zij . is geen voorwaarde voor het genot van een bepaalde
overheidsdienst”
2
Over de diverse parafiscale heffingen
blijkt Smeets – anders dan Mr. Jacobs de lezer voor-
houdt – genuanceerd te oordelen
1
. De premie AWW en
AKW ziet hij als belastingen. Omtrent de premie AOW
(veruit de belangrijkste component in het pakket van volks-
verzekeringen) merkt hij op: ,,De premie voor de algemene
ouderdomsvoorziening komt overeen met de
‘bijdrage’
in
de leer der openbare financiën, een tussenvorm tussen de
refributie en een algemene belasting (zoals bijv. de in-
komstenbelasting, de accijnzen enz. zijn)”.
Nu
gaat het mij hier niet om de theoretische vraag of
men de premie AOW als ,,bestemmingsbelasting” of ,,bij-
drage” tot de belastingen mag rekenen, maar wel om de
uit een bevestigende beantwoording te trekken conclusie
dat inkomstenbelasting en premie ,,dus” bij elkaar mogen
worden opgeteld. Er is uiteraard op zichzelf niets tegen,
mits men dan bij zijn gevolgtrekkingen maar niet uit het
oog verliest, dat –
anders dan
,
bij een (bestemmings)belasting voor de
preniieheffing AOW/AWW geldt dat het genot van de
overheidsdienst (de uitkeringen AOW/AWW) in de
inkomstenbelastingheffing wordt betrokken;
– de premie AOW/AWW, anders dan een belasting, ten
– dele een element van overname uit het particuliere
consumptiepakket bevat. Sociale verzekeringen ver-
– vangen in het algemeen polissen die bestonden of hadden
moeten bestaan
4.
–
Beide elementen vinden we ook terug in de bezwaren van
de heer Bakker. Hijgaat echter nog verder en meent dat
1
De prcmiepercentages.voôr 1969 luiden:
I
–
Algemene Ouderdornswet (AOW) …………9,1
Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) …. .1,5
Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ………..2,3
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) 1,0
Totaal ……………………………….
i3,9%
Voor de premieheffing 1969 geldt een premie-inkomen van
maximaal f. 16.200. De maximale aanslag premieheffing zal in
1969 derhalve f. 2.251 bedragen. Van werknemers wordt aan premie AOW/AWW (10,6%) maximaal F. 1.717 ingehouden.
De premie AKW en AWBZ komt in het algemeen ten laste van
de werkgever (inhoudingsplichtige).
2
Zie M. J. H. Smeets:
Grondbeginselen van de belasii,,g/,effi,,g,
blz. 12.
Idem, blz. 41.
Cf. W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi:
Overheidsuitgaven in
tI,eo,-ie en praktijk,
blz. 265.
ESB 24-9-1969
.
.
–
1 –
923
GRAFIEK
1
Nominale cii reële premielast voor premie-inkomens
tot
f.
60.000
Primielcist
1700
f. 1.717
1,600
Pn
1.500
1.400
1.3’00
1200
1100
1.000
900
de AOW-premie niet meer en niet minder is dan een ver-
plichte-lijfrenteverzékering met wat franje van collectieve
elementen. Terecht wees Mr. Jacobs er in zijn naschrift
op, dat het totaal van collectieve elementen eerder in de
richting van een belasting dan van een verzekering wijst.
in aansluiting op diens betoog zou ik erop willen wijzen
dat premiebetaling lang niet altijd voorwaarde is voor het
genot van de overheidsdienst (zie definitie belastingen hier
–
boven). Nog daargelaten het gratis toekennen van de AOW-
uitkering op het moment van invoering van de wet, ver-
dient het de aandacht dat niet-betaling van de premie
slechts bij hoge uitzondering leidt tot korting op de uit-
keringen. Zo werden in 1964 over het gehele land genomen
slechts 658 kennisgevingen inzake ,,schuldig nalaten van
premiebetalen” verzonden. In totaal was in deze gevallen
aan premie verschuldigd f.
124.755,
een relatief zeer gering
bedrag. De gevallen waarin de ontvanger der belastingen
er niet in slaagde de premie in te vorderen zijn uiteraard
veel talrijker en het daarmee gemoeide bedrag beduidend
hoger. Dan kan nog worden gewezen op de faciliteit van
GRAFIEK 2
Druk van IB + P, in procenteii van Y1,
– f
5.000
(tarieven 1969, tariefgroep 111,2)
‘Io Yp Jf.
900
700
500
500
400
300
200
100
\
P
50
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
Yp x f.1OGOO
Yp x..1.00O
1
2
3
4
5
S
5
10 15 20 25 30 35 40 45
Een voudigheidshalve is aangenomen dat het
fiscale
inkomen, Y,
het verschil is tussen het premie-inkomen (Yp) en de nominale
trekbaar/,eid van de premies samen valt niet de verschuldigd/jeid
premie
(P11).
Het toegepaste tarief is dat van tabel 1969; groep JIJ,
in materiële zin, en dat aan de voet, voor zover de premies niet
2: in het algemeen de gehuwde met twee voudige kinderaf’trek.
ingehouden zijis, bij ieder premie-inkomen een aanslag vastgesteld
Bovendien hebben we voor de berekening aangenomen dat de
af-
wordt. We hebbez in beide grafieken de ljnemi vloeiend getekend.
N.V.
SLAVENBUR%x
a BANK
ef
924
de zgn. beperkte invordering (art. 31 AOW), die voor
zelfstandigen materieel de betekenis heeft van een premie-
vrij minfrrwm. Zeer duidelijk blijkt het beginsel van heffing
naar draaSkracht uit het feit dat de premie van het in-
komen afhankelijk is, zij het dat een maximum is gesteld.
Buitengewone lasten, giften, en arbeidsongeschiktheid
leiden meestal tot een lagere premie. Ook kent de premie-
heffing in vele gevallen, evenals de inkomstenbelasting,
een kinderaftrek. De vormgeving is anders, omdat, werd
gekozen voor een uitwerking waarbij de
kinderbijslag
niet
wordt belast. De betekenis van dit samenstel van regelingen
wordt door de kwalificatie ,,collectieve franje” duidelijk
ondergewaardeerd.
Waar de premieheffing zo duidelijk aanleunt tegen de
heffing van de loon- en inkomstenbelasting ben ik het dan
ook volstrekt oneens met de stelling van de heer Bakker,
dat de premieheffing bij de beoordeling van de belasting-
druk beter buiten beschouwing kan blijven. Ik behoef er
alleen maar op te wijzen dat elke verhoging van het be-
lastingvrije minimum voor de inkomstenbelasting tot een
hogere netto premie leidt, omdat de belastingbesparing
die premie-aftrek bood geheel of ten dele komt te vervallen.
Onder erkenning dat er met de draagkracht voor resp. de
inkonistenbelasdng en de prernieheffing op verschillende
wijze dient te worden rekening gehouden, is er alle aan-
leiding de geamenlijke druk van belasting en premie
kritisch te bezien. Dit doen wij aan de hand van de twee
grafieken’ uit het artikel van de heer Jacobs (blz. 668),’die
hier opnieuw zijn weergegeven.
BETEKENIS GRAFIEK
1
In grafiek 1 is de nominale en reële premielast AOW/AWW
voor premie-inkomens tot f. 60.000 in beeld gebracht. De
omstandigheid dat de nominale premielast boven de wel-
standsgrens niet meer stijgt, gevoegd bij de aftrekbaarheid
van de premie voor de inkomstenbelasting, doet de lijn P
r
bij hogere inkomens sterk dalen: de reële premielast heeft
bij hogere inkomens .een sterk degressief verloop.
Wat grafiek 1. voor de premie AOW/AWW in beeld
brengt, is door het Tweede-Kamerlid Mr. Van Lier reeds
naar voren gebracht bij de parlementaire behandeling van
de AWBZ
5
, toen hij een overzicht overlegde, waaruit
blijkt hoe voor een gezin met twee kinderen de premiedruk
zich verhoudt tot het inkomen en wat voor de verschillende
inkomensgroepen het voordeel door belastingaftrek vah
de premie is
6
. Drees-Gubbi merkeii in hun commentaar
O.M.
op:
,,inderdaad is deze premiedruk in procenten van het inkomen
netto (na aftrek van belasting) degressief. Maar dat geldt evenzo
voor de uitkeringen! De AOW-premie betekent, netto, weinig
— voor een man met 50 mille jaarsalaris, maar de AOW-uitkering
betekent ook weinig voor een man niet 35 mille pensioen. Deze verzekeringen zijn gekomen in plaats van particuliere polissen, uitbouw van bed rij fspensioenfondsen e.d., waar ook steeds de
netto-premiedruk in procenten daalde bij stijgend inkomen,
evenals de netto-uitkering”
7.
En passant merk ik hierbij op dat de geciteerde schrijvers
het betoog van de heer Van Lier toch niet volledig recht
doen wedervaren. De. heer Van Lier zei o.m.: ,,Waarom
zit ons de lastenverdeling van de AWZ
8
zo hoog? Ons
lijkt premiebetaling bij de volksverzekeringen, hoewel in
Vrij ruime mate onvermijdelijk, een veel minder recht-
vaardige lastenverdeling dan financiering uit de algemene
middelen, dus uit de belastingen, zelfs als dat indirecte
belastingen zijn
”
.
ik dacht dat de heer Van Lier terecht de lastenverdeling
van dc premie AWBZ heeft gecritiseerd. Anders dan de
uitkeringen AOW zijn de uitkeringen ingevolge de AWBZ
niet degressief. Laatstgenoemde uitkeringen maken immers
geen deel uit van het belastbaar inkomen ‘°,, zodat de ver-
wijzing door Drees-Gubbi naar de AOW-uitkering in zo-
verre niet relevant is. Kan men in een bepaalde conceptie
nog vrede hebben met de degressie in de premie AWBZ
doordat de heffing is gelimiteerd tot een maximaal premie-
inkomen, de aftrek als persoonlijke verplichtingen en daar-
uit voortvloeiende besparing op de inkomstenbelasting
kan alleen worden verdedigd met een beroep op de een-
voud “. Een rechtvaardige lastenverdeling onder de niet-
loontrekkenddn kan er niet mee zijn gediend.
Zie Handelingen Tweede Kamer, 24 oktober 1967, blz. 263.
6
In de Handelingen is bedoeld overzicht in de volgende noot op blz. 263 opgenomen:
PREMIEDRUK VOLKSVERZEKERINGEN 1968
Veronderstellingen – Tarief inkomstenbelasting 1968
–
premie AOW
9
Y.
–
premie AWW
1,4
–
premie AKW
–
2,3
–
premie AWZ
0,4
13,1
– maximum premieplichtig inkomen:
f. 15.350.
Inkomen Premie-
Voordeel
Netto
Premiedruk
bedrag
door aftrek premiedruk in percenten
volksver- van premie-.
van het
zekeringen bedrag ink.bel.
inkomen
7.000
f.
917,—
f.
120
1.
797,—
11,4%
10.000
1.310,—
231
1.079,—
10,8%
15.000
1.965,—
500
1.465,—
9,8%
16.060
2.010,85
530
1.480,85
9,3%
20.000 2.010,85
647
1.363,85
6,8%
50.000
–
2.010,85
1.156
854,85
1,7%
N.B. – Er is uitgegaan van het 1.B.-tarief voor een gezin niet
2 kinderen.
W. Drees Jr en F. Th. Gubbi: Overheidsuitgaven in theorie
en praktijk,
blz. 265. Anders: P. G. Ridder, ,,Overheidsbijdrage in de financiering van de sociale verzekering” in
Fiscaal-econo-
mische opstellen
(Schendstok-bundel), blz. 191. Hoezeer ik de
opvatting onderschrjf dat de thans betaalde AOW-premie
economisch geen enkele fundering betekent waarop t.z.t. de
AOW-uitkering kan steunen, dit verhindert mi. niet bij een
beoordeling van de drukverdeling niede de mogelijkheid van
toekomstig profijt te betrekken.
8
De naam van de wet werd latei’ veranderd’ in Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten, afgekort AWBZ.
0 Geciteerd uit Drees en Gubbi, zie noot 7.
10
Art. 30a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 luidt: Tot de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkerin-
gen en verstrekkingen behoren niet uitkeringen en verstrekkingen
ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
11
Ook de overige preniies voor de volksverzekeringen zijn als
persoonlijke verplichtingen aftiekbaar (zie art. 45 Wet I.B.
1964). Het karakter van de premie AWBZ zou met zich hebben
moeten brengen deze te rangschikken onder de buitengewone
lasten, waar de premie in de huidige opzet van art. 46 Wet I.B.
1964 dan dient te vallen onder dat gedeelte van de ziektekosten
dat niet voor aftrek in aanmerking komt.
Dat een zelfstandige met f. 20,000 inkomen een hogere netto
premie AWBZ moet betalen dan een zelfstandige met f. 60.000,
lijkt moeilijk verdedigbaai.
ESB 24-9-1969
925
t
Het zal duidelijk zijn dat de lijn P. overtuigt naar de
mate waarin men aan de volksverzekeringen het verzeke-
ringskarakter ontzegt en tot belastingen concludeert. Dit
spreekt m.i. sterk bij de – in de grafiek niet in lijn ge-
brachte AWBZ en AKW, in iets mindere mate bij de
AWW en het minst bij de AOW.
Met Mr. Jacobs ben ik van oordeel dat de wetgever zich
opnieuw zal hebben uit te spreken over de vraag of de
huidige drukverdeling van de premieheffing nog aan de
eisen van een rechtvaardige drukverdeling voldoet. ik merk
hierbij nog op dat, als we de curve van de netto premie (lijn
Pr) bezien, niet gezegd kan worden dat het boven de in-
komstenbelasting als bijdrage aan de fondsen AOW/AWW
te betalen bedrag een evenwichtig verloop’ heeft, ook al
zou men tegen de degressie geen bezwaar hebben. Wanneer
de lijnen niet vloeiend worden getekend ontstaan bovendien
zeer merkwaardige kronkels.
BETEKENIS GRAFIEK
2
Grafiek 2 geeft voor een gezin met twee kinderen de ge-
zamenlijke druk weer van inkomstenbelasting en reële
premielast AOW/AWW, uitgedrukt in procenten van het
Vrij beschikbaar inkomen. Als sociaal aanvaardbaar
minimum werd f. 5,000 aangehouden.
De grafiek is niet een Voorbeeld toegelicht. Voor een
gezin met twee kinderen (inkomen gezinshoofd f. 8.000)
bedraagt het beschikbare inkomen f. 8.000 minus f. 5.000 =
f. 3.000. Premieheffing AOW/AWW en inkomstenbelasting
vergen gezamenlijk dan f. 1.022 of 34% van het beschik-
bare inkomen.
Van grafiek 2 en het gekozen voorbeeld kan gezegd
worden dat hiermee ten dele een nog te gunstig en ten dele
ook een te ongunstig beeld wordt gegeven. Dit komt door
de betrekkelijk willekeurig gekozen uitgangspunten.
Gesteld dat het in het voorbeeld gaat om een zelfstandige,
dan ligt het voor de hand niet alleen rekening te houden
niet de premie AOW/AWW, maar ook met de premie
AKW en AWBZ. Dan is aan premieheffing en inkomsten-
belasting
f.
1.245 verschuldigd, wat het percentage van 34
doet stijgen tot 41. Wanneer het in het voorbeeld gaat om
een loontrekkende moet worden aangenomen dat’de con-
tribuabele
kinderbijslag
geniet voor twee kinderen. Die
kinderbijslag zal zijn begrepen in het inkomen van f. 8.000,
maar is vrijgesteld van premieheffing
12,
zodat het percen-
tage van 34 weer met enkele procenten daalt.
Hoewel de gevonden percentages fors zijn uitgevallen,
is dit alles nog maar keuterwerk wanneer we ons bezig
houden met de stippellijn van de grafiek. Ik ben uitgegaan
van een zelfstandige met
f.
5,100 inkomen. Wanneer we
aannemen dat in het inkomen 1969 voor twee kinderen
kinderbijslag is begrepen ingevolge de Kinderbijslagwet
Kleine Zelfstandigen bedraagt het premie-inkomen f. 5.100
minus f. 986,70 kinderbijslag = f. 4.113. Alleen aan premie
AOW/AWW is dan reeds f.
435
verschuldigd. Uitgedrukt
in procenten van Y
P
– f. 5.000 (hier f. 100). komen we
op een percentage van 435. Mocht dit nog niet spectaculair
genoeg zijn dan nemen we de premie AKW en AWBZ er
nog bij. We vinden dan 57! % als uitkomst. Wanneer er
geen aanspraak op kinderbijslag ingevolge de KWZ be-
staat – ik zal de lezer deze gevallen besparen – bedraagt
het percentage 708.
De gevonden ongebruikelijke ,,tarieven” hebben bete-
kenis naar de mate waarin men overtuigd is dat een be-
paald inkomen geen ruimte laat om daaruit nog iets af te
zonderen voor buy, een oudedagsvoorziening. Grafiek 2
stelt ons in elk geval in staat één verantwoorde conclusie
te trekken, nI. dat verlichtingen in de premiedruk aller-
eerst zullen moeten worden aangebracht ten behoeve van
bepaalde categorieën inkomenstrekkers in de niet in lijn
gebrachte sector.
NORMATIEVE OPVATTINGEN
OVER GEZAMENLIJKE DRUK
VAN DE I.B. EN PREMIE
Het formuleren van normatieve- opvattingen over de
gezamenlijke druk van inkomstenbelasting en premie brengt
de noodzaak met zich dit vraagstuk te plaatsen in een
bredere problematiek. Wanneer, we via de premie AOW!
AWW een interpersonele herverdeling beogen is het dan
nog aanvaardbaar dit na te laten voor bijv. de ziekte-
kostenpremie? De ziektekostenpremie drukt beslist zwaar-
der op een zelfstandige met f. 6.000 inkomen dan op een
met f. 12,000 inkomen. Het is duidelijk dat hier grafieken
mogelijk zijn die ook de meest geharde abonnee, door
schuldgevoel overmand, aan zijn bureaustoel gekluisterd
houden.
Waarom moet bij premie-inkomens tussen f. 10.000 en
f. 25.000 een proportionele of licht degressieve druk t.o.v.
het vrij beschikbare inkomen als ‘,,niet aanvaardbaar”
worden aangemerkt? Een vraag die ook blijft bestaan,
wanneer de auteur vervolgens opmerkt ,,niet. precies (te)
weten wat een rechtvaardige verdeling van de belasting-
druk betekent en in welke mate men het profijt, dat men
trekt van de overheidsuitgaven, bij een rechtvaardige druk-
verdeling moet betrekken”. Zou deze onzekerheid niet tot
een voprzichtiger stellingname moeten leiden?
Mijn twijfel neemt toe wanneer ik kennis neem van de
concrete voorstellen die moeten leiden tot een financiering
van de AOW- en AWW-uitkeringen uit de algemene
middelen. De premieheffing AOW/AWW zou moeten
worden ondergebracht in de inkomsten- en loonbelasting.
De mogelijkheid de premies af te trekken voor de inkom-
stenbelasting en de in de loonbelastingtarieven ingebouwde
premie-aftrek komen daardoor te vervallen. Nu wil ik
allerminst beweren dat de aftrek van de premie bijdraagt
tot een evenwichtig verloop van de netto-premielast (zie
hierboven). Maar in elk geval zou het vervallen van de
aftrek de middengroepen (inkomens rond het maximale
premie-inkomen) voor een onoverkomenlijke lasten-
verzwaring plaatsen. Nu kan men stellen: geen nood, want
een ander uitgangspunt is dat tot ca. f. 25.000 zowel een
proportionele als een licht degressieve druk t.o.v. het vrij
beschikbaar inkomen niet aanvaardbaar is. Maar dan ben
ik – mét de heer Bakker – toch wel zeer benieuwd naar
de ,,regelmatige” progressie voor de middengroepen, te
meer daar er nog een fors premievrij minimum (rond
f. 5.000) op de verlanglijst staat. Of moeten de rond
15 %
van de belastingbetalers niet hogere inkomens in staat
worden geacht nog een paar miljard meer op te brengen?
Hoe moeilijk deze zaken liggen blijkt reeds uit, de parle-
mentaire behandeling’ van de AOW. Destijds werd de vraag
gesteld welke invloed het op de AOW-premie zou hebben
wanneer –
geen enkele grens zou worden gesteld aan’het in-
komen, of
zodanige grens op f. 10.000 zou worden gesteld (de
12
Zie art. 26, lid 1, letter b, Algemene Ouderdomswet.
926
in het wetsontwerp AOW voorgestelde grens was f. 6.000,
vergelijkbaar met de voor 1969 geldende grens van
f. 16.200).
Naar de tenmalige gegevens bleek de premie AOW voor
de onder a en b genoemde situaties met resp. 1/6 en 1/12 te
kunnen wbrden verlaagd
13.
Wanneer de in het wetsontwerp
voorziene grenzen van f. 0 tot f. 6.000 (het werd in 1957
f. 6.900) zouden worden gesteld op f. 2.000 en f. 6.000,
dan zou de invoering van deze ,,premievrije voet” van
f. 2.000 resulteren in een bijna driemaal zo hoge premie’
4
!
Met dit alles wil niet gezegd zijn dat er nu maar niets
aan de premielasten voor de minst en minder draag-
krachtigen behoeft’te worden gedaan. Maar dan zal
zeker op korte termijn – in verband met de vér strekkende
financiële consequenties, toch wel sprake dienen te zijn
van zeer gerichte maatregelen, waarvan alleen die groepen
profiteren die een’ verlichting van het tarief het hardst
nodig hebben.
VOORRANG VOOR NIET-LOONTREKKENDEN
Wanneer we het tarief voor de premieheffing ter discussie
stellen, meen ik dat een eerste vereiste is een onderscheid
te maken tussen loontrekkenden en zelfstandigen. Dit geldt
ook wanneer men zich beperkt tot de premie AOW/AWW,
omdat, hoezeer de premie ten laste van de werknemer komt,
inhouding niet op één lijn is te stellen met daadwerkelijk
uit eigen middelen voldoen. Voor nagenoeg alle loon-
trekkenden geldt dat zowel bij de invoering van de AOW
in 1957 als bij de latere premieverhogingen de daaruit
voortvloeiende lastenverzwaring werd ervaren als een min-
der gestegen loon. Smeets merkt in dit verband op dat de
Staat bij elke loonsverhoging in Nederland voor de laagst-
bezoldigde groepen de loonbelasting en ook wel de premies
AOW en AWW tot de noodzakelijke kosten van levens-
onderhoud heeft gerekend om te bevorderen dat deze
groepen niet – door in een volgende schijf van het be-
Iastingtarïef over het weekloon te vallen – in feite achter-
uit zouden gaan in hetgeen hun loonzakje zou inhouden.
In deze gevallen – aldus Smeets – is de overheid zelfs
van het uitgangspunt van de’loon- eninkomstenbelasting
– nI. dat zij dient te worden gedragen door de genieters
van de inkomsten – om sociaal aanvaardbare redenen
afgeweken
15 . –
Een goed voorbeeld vormen ook de uitkeringen inge-
volge de Algemene Bijstandswet. De regering wenste deze
uitkeringen niet belastingvrij te maken, met als gevolg dat
de rechthebbenden voor relatief zeer hoge premieaanslagen
kwamen te staan. Hiervoor werd toen e’en listige oplossing
gevonden. De gemeenten werden, hoewel van een dienst-
betrekking uiteraard geen sprake is, inhoudingsplichtig
verklaard, zodat de rechthebbenden hun uitkeringen thans
netto ontvangen en later geen onbetaalbare aanslagen
volgen. Wanneer de inhoudingen stijgen wordt de uit-
kering verhoogd.
Geheel anders ligt de situatie voôr de zelfstandige, waarbij
in dit verband ook moet worden.gedacht aan de gescheiden
vrouw die van een alimentatie moet rondkomen, aan de
student die een studiebeurs geniet envoor een exorbitante
premie-aanslag komt te staan als hij wat bijverdient, kor-
tom, aan allen die moeten rondkomen van een bescheiden
bedrag dat wordt verkregen uit niet aan inhouding van
loonbelasting en premie onderworpen inkomsten. Bij hen
stuit de betaling van de zeer hoge premielasten vaak op
onoverkomenlijke moeilijkheden. Daar komt ‘nog bij dat
Veto/me.
Vermol me
– Cornelis Verolme: schipperen naast God
Leggen we hem aan de ketting
of leggen we hem op?
Krijgt het concern een nieuwe Drij.’er?
Koeienprotest:
Mansholt moordenaar!
(ongecorrigeerd)
het invorderingsbeleid voor de premieheffing veel stringen-
ter is dan bijv. voor de inkomstenbelasting.
Het is dan ook
de categorie der niet-loontrekkenden die voorrang verdient
ivanneer het tot een verlichting van de premiedruk komt.
Afgezien van de noodzaak dat men zich opnieuw bezint
over de vraag welke bedragen boven de inkomstenbelasting
als premie voor de volksverzekeringen dienen te worden
geheven
16
en overigens erkennend dat er ook voor loon-
trekkenden diverse knelpunten zijn die oni een oplossing
vragen
17
zou ik een tweetal maatregelen willen bepleiten
die op korte termijn voor zelfstandigen enig soelaas kunnen
bieden.
VERHOGING PREMIEVRIJ MINIMUM
VOOR ZELFSTANDIGEN
Hoewel de premieheffing formeel geen premievrij minimum
kent, werkt als zodanig materieel de regeling van de zgn.
beperkte invordering (art. 31 AOW). Op aanslag ver
–
schuldigde premie wordt bij zeer lage inkomens niet of
slechts ten dele ingevorderd. Zo wordt in 1969 van een
gehuwde de premie niet ingevorderd wanneer het premie-
ikomen minder dan f. 2.400 heeft, bedragen. Bij f. 2.400
wordt 1 % ingevorderd, bij f. 2.430 bedraagt het percen-
tage 3, enz. Bij f. 4.020 inkomen wordt de premie volledig
ingevorderd.
Men kan zich afvragen of de thans bestaande grenzen,
waarbinnen geieidëljk overgang plaatsvindt van een vol-
ledige vrijstelling van premiebetaling tot volledige premie-
betaling, nog wel aanvaardbaar zijn. Niet alleen aanvaard-
baar in de zin van wat als wenselijk moet worden gezien
op grond van de bepaalde politieke uitgangspunten, maar
vooral ook in het licht van de bij de parlementaire be-
handeling gegeven toelichtingen gedane toezeggingen. Ik
citeer uit de Memorie van Toelichting op de AOW:
,
1
,Ter toelichting’ van de gekozen inkomensgrenzen van
.500 onderscheidenlijk f. 2.100, waar beneden geen premie
‘ M.v.A. AOW, zittiiig 1955/56, stuk 4009, nr 7, blz. 17 Ik.
‘ Idem, blz. 21 Ik.
15
M. J. H. Smeets:
Grondbegi,iselen van de belastingheffing,
blz. 19.
–
1.6
Zie ook mijn artikel in
ESB
van 27 september 1967, blz. 959.
17
Te denken valt aan de zware druk van 1.B. en premie-
heffing op franje-inkomen bij looninkomens tussen f. 15.000
(aanslaggrens) en f. 16.200 (maximale premie-inkomen), premie-
heffing van de werkende gehuwde vrouw, e.d.
ESB 24-9-1969
.
.
.
.
‘. –
927
zal worden ingevorderd, wordt opgemerkt dat deze grenzen
samenvallen met de inkomensgrenzen, waarbij voor tariefgroep 1,
onderscheidenlijk tariefgroep II, de heffing voor de inkomsten-
belasting zal aanvangen, indien het thans aanhangige wets-
ontwerp no.
3885
(zitting 1954/55)
tot wet zal zijn verheven”
18•
Uit dit citaat volgt dat het aanvankelijk de bedoeling
is geweest de benedengrens voor de beperkte invordering
te koppelen aan de belastbare grens voor de inkomsten-
belasting in de tariefgroepen 1 en 2. De bewindslieden wijzen
ook nog op de voordelen van dit systeem: ,,Het achterwege
laten van de invordering der premie bij een groot deel van
de kleine zelfstandigen, wier inkomen beneden de belasting-
grenzen liggen, levert derhalve ook een niet te onder-
schatten besparing aan administratiekosten op”
19
.
De binding van de benedengrens aan het belastbaar
minimum bleek echter niet blijvend, zoals blijkt uit onder-
staand overzicht:
belastbaar
minimum tariefgroep
II
grenzen beperkte invordering
1957 t/m 1961
f. 2.100
f.2.100 tot f. 3.100
1962
2.280 2.100
3.100
1963
2.700
2.100
3.510
1964
2.700
2.400
3.840
1965 t/m 1967
3.600
2.400
4.020
1968
3,900
2.400
4.020
1969
4.500 2.400
4.020
Duidelijk blijkt uit dit overzicht hoe groot in 1969 de dis-
crepantie is geworden tussen de veronderstelde draagkracht
voor de premieheffing en de inkomstenbelasting. Bij haar
pogingen de grenzen voor de beperkte invordering te her-
zien heeft de Tweede Kamer niet veel suçces geoogst. Toen
Mr. Van Lier er in 1959 op aandrong hie’raan iets te doen
20,
duurde het nog tot 1963 voor er een zeer bescheiden aan-
passing plaatsvond, waarbij de benedengrens ongewijzigd
bleef. En ‘dit ondanks het feit dat zowel de kosten van
levensonderhoud als de premieheffing stegen: naar het oor-
deel van de regering omstandigheden die tot verhoging
van de grenzen aanleiding behoren te geven!
21
Na 1965
is er niets meer aan gedaan. Het lijkt de hoogste tijd dat
de grenzen voor de beperkte invordering worden herzien.
Ik meen dat aan de parlementaire behandeling van de
volksverzekeringen voldoende argumenten kunnen worden
ontleend.
Voor de loontrekkenden is het thans bestaande systeem,
waarbij geen premievrij minimum bestaat, te continueren,
daar een algemeen premievrij minimum de lasten zeer sterk
zal doen stijgen. Mij staan geen gegevens ter beschikking
die een verantwoorde schatting mogelijk maken van het
bedrag dat met een optrekking van de genoemde grenzen
gemoeid is.
VERLICHTING PREMTEHEFFING
VOOR ZELFSTANDIGEN MET KINDERÊN
In verband met het technische karakter stip ik een tweede
goed verdedigbare verzachting in het tarief premieheffing
slechts in het kort aan.
Voor een zelfstandige met kinderaftr’ek voor twee kin-
deren zou het premie-inkomen kunnen worden verminderd
met een bedrag ter grootte van de kinderbijslag voor twee
kinderen. Deze kinderbijslag ontvangt hij in feite niet,
tenzij hij onder de KKZ valt. Op basis van de tarieven 1969
komt de voorgestelde aftrek neer op een tariefsmatiging
van maximaal f. 137. Naarmate het inkomen stijgt daalt
de reductie doordat de premie-aftrek voor de inkomsten-
belasting wordt beperkt. De voorgestelde faciliteit is ver-
dedigbaar, omdat loontrekkenden voor zoveel nodig geacht
worden kinderbijslag ingevolge de KWL te hebben ge-
noten
22
Ook als er in feite geen aanspraak op kinder-
bijslag bestaat, vindt voor deze categorie aftrek plaats op
het premie-inkomen ter grootte van een alsdan geheel of
ten dele fictieve kinderbijslag. Mijn suggestie komt dus
neer op een principieel gelijke, behandeling van zelfstan-
digen en loontrekkenden op dit punt. Juist nu de zelf-
standige in het algemeen van kinderbijslag voor het eerste
en tweede kind verstoken blijft, is er alle aanleiding hem
waar het de op te brengen middelen betreft niet achter te
stellen bij de loontrekkende.
SLOT
Jk ben er mij van bewust dat beide hiervoor gedane sugges-
ties lapmiddelen zijn. Het komt naar mijn oordeel echter
niet langer verantwoord voor met het treffen van maat-
regelen te wachten totdat de diverse commissies hun rap-
porten hebben uitgebracht. Op korte termijn lijkt dan de
enige weg binnen het raam van de bestaande regelingen
naar tijdelijke oplossingen te zoeken.
Tenslotte en citaat uit een beschouwing van Prof. H.
J. Hofstra
23,
dat ik hierbij gaarne doorgeef: ,,Ik vraag mij
af, of dit, tot dusver sterk verwaarloosde, probleem van
de samenhang tussen belastingheffing’ en sociale-verzeke-
ringspremies en -uitkeringen langzamerhand niet een eerste
prioriteit bij de ontwikkeling van de denkbeelden dient te
krijgen”.
Mr. H. Mobach
18
M.v.T., AOW,-blz. 40 l.k.
° Idem, blz. 40 r.k.
20
Handelingen Tweede Kamer,
24
februari
1959, blz. 3616.
21 Idem,
blz. 3626
(Minister Beel).
22
Zie noot
12.
23
H
….
ofstra,
The,nis,
‘1968, blz. 5.18.
Mededelingen
Symposium on Yugoslav Workers’ Selfmanagement
Van 7 t/m
9
januari 1970 a.s. zal er in het RAI-congres-
centrum te Amsterdam een (Engelstalig) ‘ symposium
plaatsvinden, georganiseerd door het Oost-Europa Insti-
tuut van de Universiteit van Amsterdam. Zes Joegosla-
vische gasten zullen elk een aspect belichten van het onder-
werp van het symposium: Yugoslav W5rkers’ Se/fmanage-
,nent, zols
de sociale en politieke voorwaarden, de taak
en rol van de vakbeweging, de invloed van de techno-
logische ontwikkeling, zo ook die van de economische orde.
Deze zes aspecten zullen becommentarieerd worden door
resp. Prof. Dr. Th. Bottomore, A. H. Kloos, Prof. Dr.
J. Tinbergen, Prof. Dr. P. Wiles, Mr. Jr. A. Stikker en
Prof. Dr. P. Naville.
De deelnemers aan het symposium krijgen in de loop
van december de tekst van de inleidingen toegestuurd.
Voor nadere inlichtingen: Oost-Europa Instituut, Korte
Spinhuissteeg 3, Amsterdam.
928 –
B
en de’ correctie op
vervangingswaarde
De heer H. H. M. Foppe verdient ons aller erkentelijkheid
voor zijn bijdrage ,,Correctie op vervangingswaarde bij
de balanswaardering” in
ESB
van 13 augustus 1969, blz.
786/7. Wij stellen er prijs op onze spontane reactie aan het
ESB-papier
prijs te geven. Het algemene vraagstuk, dat
hij aanvoert, is weinig overdacht tot nu toe,, en toch niet
van belang ontbloot: welke waarderingsgrondslagen moeten
in de jaarrekening worden gevolgd, wanneer het gaat om
een onderneming, die – uitgaande van waardering naar
in het maatschappelijk verkeer algemeen aanvaarde nor-
men – verlies lijdt dan wel te weinig winst maakt? Verlies
lijden is vrij duidelijk, te weinig winst maken is ‘minder
duidelijk. Dit laatste wordt echter wel afgemeten aan een
of andere voorstelling van het geïnvesteerd eigen vermogen
en een of andere voorstelling van de ,,gewenste” dan wel
,,normale” rentabiliteit. Dit algemeen geformuleerde
vraagstuk verdient zorgvuldige overweging en overdenking;
dat is teveel voor een spontane reactie en daarom willen
wij ons beperken tot één facet van het probleem, nl. of in
dat geval de grootte van het vermogen nog wel bepaald
moet worden via waardering van de concrete kapitaal-
goederen op basis van de vervangingswaarde, een waar-
deringsgewijze waar de heer Foppe zich in het algemeen
achter stelt, zelfs ,,con amore”. Hoe dat bij zo iets nuchters
als een waarderingsregel mogelijk is, begrijpen wij niet!
Hoewel wij – zulks blijkbaar in tegenstelling tot de
heer Foppe – nog altijd moeite hebben met het onder-
schrijven van Limpergs waardeleer.
1,
willen wij ,er op
wijzen, dat deze waardeleer zélf voor met verlies resp.
onvoldoende winst werkende bedrijfshuishoudingert aan-
geeft, dat in die droeve omstandigheid niet meer naar de
vervangingswaarde gewaardeerd moet worden. Limpergs
waarderingsregel komt nI. hierop neer, dat men moet
waarderen naar opbrengstwaarde of vervangingswaarde,
maar de laagste van de twee; daarbij moet als opbrengst-
waarde worden genomen de hoogste van de directe en de
indirecte opbrengstwaarden. Merkwaardig is dat deze regel
bij zeer velen is afgesleten tot een simpele regel, die zou
inhouden, dat
altijd
naar vervangingswaarde moet worden
gewaardeerd.
Men komt dit misverstand veelvuldig tegen. Misschien
is Limperg daar niet helemaal onschuldig aan, omdat hij
nogal duidelijk stelt, dat ,,normaliter” de vervangings-
waarde geldt. ,,Norrnaliter” betekent: ,,in het met voordeel
producerende bedrijf”
2
De in droeve of ten minste tame-
lijk droeve omstandigheden verkerende bedrijfshuishou-
dingen, die de heer Foppe op het oog heeft, ,,behoren”
vermoedelijk niet naai’vervangingswaarde te waarderen;
zij zullen het waarschijnlijk moeten doen met de hoogste
van de directe en de indirecte opbrengst.vaarde”. Indien
de eerste de hoogste is, kan men nog wel tot de opstelling
van een – dan echter verder overbodige – balans komen,
waarin in principe alle kapitaalgoederen worden opge-
somd, nadat de directe opbren.gstwaarde voor elk indivi-
dueel kapitaalgoed is vastgesteld; na sommering ontstaat
dan een voorstelling van de grootte van het vermogen. Dit
vermogen is alleen door verkoop der activa te realiseren;
dat zou indien men zich uitsluitend zou laten leiden door
de belangen van de ondernemende vermogensverschaffers,
ook dienen te geschieden. Naast deze directe opbrengst-
waarde als som van de te verwachten opbrengst bij verkôop
der delen, kan men zich ook ‘nog de directe opbrengst-
waarde van het totale complex voorstellen. Is deze de
hoogste dan zou die gerealiseerd moeten worden en als
dat gebeurt, wordt het balansprobleem tegelijkertijd over-
gedragen aan de koper, die dan die problemen voortaan
zal moeten oplossen. Is echter de indirecte opbrengst-
waarde ‘de hoogste, dan struikelt de bedrijfshuishouding
bij het opmaken van de ,,itemised”
balans
over het onop-
losbare toerekeningsvraagstuk.
Men zou kunnen stellen, dat de heer Foppe stilzwijgend
uitsluitend dit laatste geval – derhalve het geval, dat de
indirecte opbrengstwaarde het hoogst is – behandeld
heeft en daarbij wijselijk aan het onoplosbare toerekenings-
probleem voorbij ‘is gegaan door alle kapitaalgoederen
eerst te waarderen tegen hun vervangingswaarde en de
aldus verkregen te hoge waarde voor het totale complex
te corrigeren door het aftrekken van een ,,Correctie wegens
rentabiliteitsverschil”. De som van de vervangingswaarden,
verminderd met deze correctie, zou dan geacht kunnen
worden de indirecte opbrengstwaarde van het complex op
te leveren. Dan lijkt naast te hoge waardering der indivi-
duele activa – vermoedelijk in volgende, jaren leidende
tot te hoge afschrijvingen – de voorstelling van de grootte
van het vermogen aan Limpergs leer te kunnen voldoen.
Een bedrijfshuishouding, die zich in de ,,onbevredigende
rentabiliteitsfase” bevindt, zal zich moeten bezinnen –
meer en nadrukkelijker dan andere bedrijfshuishoudingen
– over de vraag of de gegeven aanwendingsrichting van
haar vermogen nog wel de beste aanwendingsmogelijkheid
isf
Denkbaar is, dat haar meerdere alternatieven open
staan, maar het zijn er altijd ten minste twee:
liquidatie
en voortzetting.
Die betere aanwendingsmogelijkheid
kan
dus onmiddel-
lijke realisering van de directe opbrengstwaarde betekenen;
het is echter niet bij voorbaat zeker dat dat
altijd zo is.
Stel, dat realisering van de indirecte opbrengstwaarde –
hoewel lager dan de vervangingswaarde – vooralsnog het
beste alternatief is: moet dan nog naar vervangingswaarde
gewaardeerd worden en op basis van vervangingswaarde
afgeschreven worden? De heer Foppe meent blijkbaar van
wel. In zijn voorstel lijkt het vermogen in de balans –
som van vervangingswaarden minus correctie wegens ot-
1
Zie o.a. het preadvies voor de Accountantsdag 1967 –
,,Bedrijfseconomisch aanvaardbare grondslagen voor de ge-publiceerde jaarrekening” – bijlage bij
De Accountant,
no.
4,
september 1967.
2
Zie Limpergs Verzameld Werk
.L1edrjjfvecono
–
nie,.
deel 1
blz. 209.
,
ESB 24-94969
.
929
S
–
S-.-
–
voldoende rentabilitëit -.- inderdaad gelijk te zijn aan de
indirecte opbrengstwaarde: de contante waarde van de uit-
gedeelde en gereserveerde winst’
t
8% = ‘(100 : 8) x
f. 155.000 =
f.
1.937.500. In feité zal het vermogen in één
opzicht ichter te hoog – en in de meeste gevallen veel te
hoog – en in een ander opzicht te laag berekend zijn.
Deze berekening gaat immers uit van de veronderstelling,
dat het complex yan complementair verbonden kapitaal-
goederen dankzij voortdurende vervanging het eeuwige
leven beschoren is. En dat zal zeker niet het geval zijn,
daar oneindige vervanging in geval van ,,onderrendement”
niet zal plaatsvinden. Voor concretè, gespecialiseerde
kapitaalgoederen moge voortzetting van een eenmaal ge-
geven aanwendingsrichting veelal het beste alternatief zijn,
voor vermogen in de vorm van beschikkingsmacht over
welke produktiemiddelen dan ook zijn talloze aanwendings-
mogelijkheden gegeven en daardoor zal men – tenzij wel-
licht voor een ,,sluitstuk” – niet opteren voor de gegeven
aanwending met ,,onderrendement”.
In één opzicht te hoog, in één ander opzicht te laag.
De heer Foppe kapitaliseert ni. winst
na afschrjving
waar
hij had moeten berekenen de contante waarde van de em-
dige reeks van ,,quasi-rents” die de vaste outillage naar
verwachting nog zal kunnen opleveren, derhalve ruwweg
de contânte waarde yan de winst v66r afschrijving over
een eindige periode. Het spreekt vanzelf, dat deze waarde
nog verhoogd moet worden met de nog aanwezige voor-
raden, waartoe de complementaire kosten aanleiding geven.
– Waarmee gezegd wil zijn, dat het vorstel van de heer
Foppe niet zonder meer als aanvaardbaar is te beschouwen.
Ook, dat het opstellen van de jaarrekening voor een ,,onder-
rendement” makende bedrijfshuïshouding weinig over-
dacht en gecompliceerd is. Een oplossing zal wellicht niet
gezocht moeten worden in waardering op basis van ver-
vangingswaarde, met. een vermogenscorrectie, maar in
waardering op basis van opportunity costs: dat js echter
niet alleen moeilijk maar stellig ook vaak zeer subjectief.
• Tenzij uiteraard realisering van een der beide directe
opbrengstwaarden de beste aanwendingsmogelijkheid zou
zijn, en dus uitdrukking zou geven aan de ,,opportunity
costs”! –
Het is duidelijk: aan de jaarrekening van bedrijfshuis-
houdingen met ,,onderrendement” is nog onvoldoende
aandacht besteed. Daarop heeft de heer Foppe terecht de
aandacht gevestigd.
Prof. Drs. R. Burgert
Naschrift
Ik ben Prof. Burgert bijzonder dankbaar voor zijn spontane
reactie op de gedachte, die ik heb ontvouwd in mijn artikel
,,Correctie op vervangingswaarde bij de balanswaardering”.
Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik niet een
enkel woord mijn bedoeling aan te vullen en – misschien –
te verhelderen.
Hoe ongeloofwaardig dit ook moge schijnen in de
nuchtere sfeer der balanspresentatie, toch kan ik Prof.
Burgert verzekeren, dat ik ,,con amore” achter de toe-
passing der vervangingswaarde bij de balanswaardering sta.
En wel omdat ik door veeljarige kennisneming van jaar-
rekeningen in gepubliceerde jaarverslagen grondig door-
drongen ben van de ontoereikendheid van het inzicht in de
vermogens- en rentabiliteitspositie, wanneer de balans is
opgesteld op basis van kostprijs minus afschrijvingen.
De divergentie tussen wat wordt gepubliceerd en de
actuele waarden heeft naar mijn overtuiging. de tendens
,,uit te dijen”. Naast het veelvuldig vorkomende ver-
schijnsel van• ,,understatement” door hogere afschrijvingen
dan technisch of economisch noodzakelijk, speelt hier het
aspect van de zich steeds doorzettende geldontwaarding een
belangrijke rol. Er is nu eenmaal in’ de groep der vast-
gelegde activa een deel, dat min of meer ,,naijlt” bij de
prijsontwikkeling. Oök de recente scherpe stijging van het
renteniveau zal in deze problematiek gaan doorwerken.
Toen ik begon mijn gedachten op papier te zetten,
meende ik allereerst het totaal der ,,Voorziening wegens
correctie rentabiliteitsverschil” uit te moeten splitsen over
de verschillende vastgelegde activa en deze zichtbaar in
aftrek te brengen op de boekwaarde op basis van ver-
vangingswaarde. Dit bleek echter alleen mogelijk in het
geval van directe opbrengstwaarde, dat voor de praktijk
van de jaarverslaggeving van geen of weinig betekenis is.
Emmers dan is liquidatie —’minnelijk of gedwongen –
reeds noodzakelijk geworden. En zoals Prof. Burgert aan-
voert: in’ het geval van indirecte opbrengstwaarde is het
probleem van toerekening onoplosbaar. Hoewel het
uiteraard ook mogelijk is de ongesplitste correctie van het
vastgelegd actief in mindering te brengen als tegenhanger
van de ,,vermogensreductie” aan de creditzijde van de
balans, prefereer ik persoonlijk de Voorziening aan de
creditzijde te vermelden.
Overigens meen ik dat het alternatief – vervangings-
waarde bij normale, en directe of indirecte opbrengst-
waarde bij onvoldoende of zelfs negatieve rentabiliteit –
in de praktijk genuanceerder kan worden toegepast dan de
theorie, in de tijd dat deze werd ontwikkeld, kon aangeven.
Om dit in te zien raadplege men eens de jaarverslagen van
twee belangrijke naamloze vennootschappen, die beide
enkele jaren geleden in een onbevredigende rentabiliteits-
fase zijn gekomen, nI. Van Gelder Papier en Nijverdal
ten Cate. Beide vennootschappen publiceren de balans
op basis van vervangingswaarde. Beide zijn het dieptepunt
voorbij en hebben de dividenduitkering hervat. Wie zou
nu willen bepleiten dat, toen enkele jaren geleden de
rentabiliteit in ongunstige zin was omgebogen, de balans-
presentatie op basis van indirecte opbrengstwaarde zou
moeten worden gewijzigd? ik ben van mening dat dit in
hoge mate ongewenst zou zijn. De continuïteit van de
jaarverslaggeving zou worden doorbroken, en dat, terwijl
de vennootschap blijft deelnemen aan het produktieproces
en bij investering en amortisatie de vervangingswaarde
rationeel kan blijven hanteren.
Eerst wanneer een vennootschap met onbevredigende
rentabiliteit de kansen op herstel op eigen kracht niet meer
ziet, heeft zij de keuze toenadering te zoeken tot een
onderneming, waardoor de bedrijfsverhoudingen van het.
geheel kunnen worden verbeterd, 5f in liquidatie te treden.
Ook in het eerste geval zien wij dan – de recente praktijk
geeft duidelijke voorbeelden – dat vrij spoedig de werkelijk
onrendabele delen yan het bedrijf worden afgestoten of
stilgelegd. Eerst in dat stadium is het moment gekomen om
die delen te waarderen tegen de opbrengstwaarde, die
spoedig in geld of in een vordering zal worden omgezet.
En de andere hierboven beschreven gevallen zou het door
mij voorgestane systeem van correctie het na te streven
doel, het verkrijgen van beter inzicht in de vermogens- en
rentabil iteitspositie, wellicht kunnen bevorderen.
H. H. M. Foppe
930
d
vraagt
—•
(Vervolg van blz. 922)
stelling van detarieven van de inkomstenbelasting gecorri-
geerd wordt. Wij menen deze vraag met
ja
te kunnen be-
antwoorden. Immers bij een evengrote louter nominale
toename van de fiscale winst, zou onder vigeur van de
progressie,’e inkomstenbelasting een verzwaring van de
belastingdruk over de totale fiscale winst optreden, terwijl
deze verzwaring onder het ‘regiem van de proportionele
vennootschapsbélasting geheel achterwege blijft.
Dit is begrijpelijk indien men bedenkt dat het tarief van
de inkomstenbelasting oploopt naarmate de belastingmaat-
staf, i.c. de fiscale winst, toeneemt, doch daarentegen het
tarief van de vennootschapsbelasting een evenredig deel
uitmaakt van de belastingmaatstaf, ook indien deze toe-
neemt.
Door de werking van de automatische tariefsbijstelling
blijft de hier bedoelde drukverzwaring van de inkomsten-
belasting achterwege. Hierdoor reageren beide belastingen
voortaan eender op een louter nominale’winststijging. Dit
betekent een handhaving van de bestaande globale ver-
houding tussen de heffing van de inkomstei
–
ibelasting en
van de vennootschapsbelasting over het winstinkomen.
SLOTOPMERKINGEN
–
De werkgroep heeft in het vorenstaande enige aspecten
.van het voorontwep in het kort besproken. De werkgroep
heeft de wenselijkheid van een bijstelling aan de inflatie
van de tarieven van inkomsten- en loonbelasting als werk-
hypothese aanvaard en zich bewust beperkt tot enige im-
plicaties van een automatisch werkende regeling, zulks
”
met name ook in vergelijking met de tot nu toe gebruikelijke
voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Financiën Binnenlands Bestuur
plaatsvervangend chef
vac. nr
.
9-234310936
Tot de taak van de afdeling behoort de behandeling van financiële en economische
aangelegenheden van provincies en gemeenten alsmede de advisering omtrent het
economische beleid in het algemeen.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen Ecnomie; ruime kennis van de Overheidsfinanciën
– de gemeentefinanciën daaronder begrepen . is vereist.
Ervaring in de sector der gemeentefironciën strekt tot aanbeveling.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris max. f3205,- per maand.
–
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor het Midden- en Kleinbedrijf en Toerisme
economen
vac. nr. 9-0975/0936
Taak: bestuderen van economische en bedrijfseconomische vraagstukken en het
uitbrengen van adviezen aan de leiding van het departement inzake te nemen
beleidsmaatregelen.
Vereist: doctoraal examen economiel Leeftijd tot 40 jaar.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, van f1369,- tot max. f2283,- per maand.
Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. (070) 81 4011 tst. 2726.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
ESB 24-9-1969
931
–
.
.
4
procedure van bijstelling éénmaal in een kabinetsperiode.
De wenselijke ontwikkeling van de druk en de structuur
van het belastingstelsel laat de werkgroep derhalve in het
midden.
De werkgroep acht het niet tot haar taak de voor- en
nadelen van een automatisch werkende regeling, die
overigens niet alle in dit advies aan de orde gesteld zijn;
tegen elkaar af te wegen. Geconstateerd zij slechts, dat de
werkgroep kan instemmen niet ht feit, dat in de toelichting
bij liet voorontwerp de mogelijke bezwaren tegen de voor-
gestelde regel Ing (verzwakki ng i nflatieweerstal3d; desta bi-
1 iserend effect) genuanceerd worden benaderd.
Als een pluspunt van liet automatisme kan worden be-
schouwd, dat dit mechanisme bevordert dat veranderingen
in en de verdeling van de belastingdruk regelmatig. meer
expliciet aan de orde moeten worden gesteld. Bovendien
geeft dit mechanisme, zoals uit het voorontwerp blijkt,
een goed inzicht in de technische aanpak van een tariefs-
bijstelling. –
De werkgroep aanvaardt in het algemeen de gekozen
formule voor de bijstelling, met name, zij het met additio-
nele argumenten, de correçtiefactor voor de indirecte be-
lastingen, e.d. Zij acht overigens in de toelichting van het
definitieve wetsontwerp een nadere motivering nodig waar-
oni de naijling van de correctie ten opzichte van liet prijs-
verloop niet kan worden opgevangen.
Als complement van een automatisme bij de tarieven
van de inkonisten- cii loonbelasting ziet de werkgroep een
zeker automatisme bij enige specifieke, niet naar de waarde
geheven, verbru iksbelastingen.
Rotterdam, 29 augustus 1969
Koninklijke Zout-Organon nv
Atnhem
bed rijfseconoöm
Op de economische afdeling van ons hoofdkantoor te Arnhem is plaats voor een bedrijfseconoom.
De economische afdeling is belast met onderzoek en
evaluatie van o.a.
• investeringen
• acquisities
• plannen
• resultaten
De taak van de medewerker zal zijn om in een team van-
economen op bovengenoemde gebieden werkzaam
te zijn.
Onze gedachten gaan uit naar een medewerker op
academisch niveau met enkele jaren ervaring op bedrijfseconomisch gebied. Het vertrouwd zijn met bedrijfseconometrische methodieken strekt tot
aanbeveling.
Leeftijd tot 35 jaar.
Sollicitaties, onder vermelding van nr. 6954, te zenden
aan de afdeling personeelszaken,
Boulevard Heuvelink 2 te Arnhem.
KM
bundelt de aktiviteiten van een groot aantal bedrijven in binnen- en buitenland. Zij fabriceren chemische en
farmaceutische produkten, kosrnetika,
levensmiddelen,
verven, lakken, was- en reinigingsmiddelen.
932
Geld- én kapitaalmarkt
-.
GELDMARKT
In de toch al gespannen geldmarktsituatie is een nieuwe,
reeds enige tijd dreigende, factor effectief geworden clie een
verdere verkrapping van de markt in cle hand
zal
werken.
Met ingang van 15 september’ zullen de bânken bij dc
Nederlandsche ‘Bank een compenserencl deposito moeten
aanhouden omdat zij het plafond van de korte-krediet-
verlening hebben doorbroken. Het instrument van de
kredietrestrictieregeling, welke per 1 januari 1969 opnieuw
was ingevoerd werd wederom effectief. Voor de periode
15 september tot 15 oktober is het strafdeposito gemiddeld
op f. 144 mln. gesteld.
Het doel van het verplichte deposito is de banken ertoe
te brengen de kredietverlening te matigen, waardoor de
geldschepping vermindert, hetgeen weer de nationale
bestedingen omlaag zou drukken althans minder sterk zou
doen groeien.
Dat de banken hun beleid in de gewenste richting zullen
ombuigen verwacht men, omdat het verplichte deposito
een aantasting betekent van de bankliquiditeit en cle bank-
winst beïnvloedt, omdat het deposito renteloos is.
Zouden cle banken de nemers van marginale kredieten,
cl.w.z. cle kredieten clie de totale relevante kreclietver-
lening boven het kredietplafond doet stijgen, ertoe kunnen
bewegen hogere rente te betalen, dan zou de invloed op de
winst kleiner worden. Bij de huidige hoge rentevoeten is
liet niet erg waarschijnlijk dat de debetrente z6 hoog zou
kunnen worden vastgesteld, dat hierdoor de hogere
,,kostprijs” van de gelden dié de bank extern moet aan-
trekken zal worden goedgeniaakt.
Wat het liquiditeitseffect betreft, dit zou kunnen worden
gecompenseerd wanneer de guldensliquiditeit zou kunnen
worden’ versterkt ‘door repatriëring van in het buitenland
uitgezette saldi en/of het op grotere schaal gebruiken van
de kredietfaciliteiten van de Nederlandsche Bank. Zoals
bekend is het beroep op de centrale bank doorgaans al
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V
gevestigd te Amsterdam
Uitgifte
van
nom. f.50.000.000,- 8pCt 7-jarige obligaties 1969
(TWEEDE LENING)
in stukken groot f100,— nominaal aan toonder
tot de koers van 100°I
De lening zal in haar geheel worden afgelost op 1 september 1978.
Vervroegde afiosbaarstelling is gedurende de gehele looptijd der lening uitgesloten.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstelt op:
maandag 29 september 1969
van des voormiddags 9 uur tot de namiddags 3 uur
bij al haar kantoren op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 19 setember 1969.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de statuten van ondergetekende en van haar jaarverslag over het boekjaar
1968 zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
Amsterdam, 19 september 1969.
ESB 24-9-1969
933
hoog. Het beleid te dier zake van de Nederlandsche Bank
komt door het effectief worden van de kredietrestrictie nog
sterker in de actualiteit.
KAPITAALMARKT
Het liquiditeitsverlies als gevolg van het tekort op de totale
betalingsbalans, het verkeer van de monetaire sector niet
medegerekend, is in het eerste halfjaar 1969 geringer ge-
weest dan in de eerste zes maanden van 1968 (f. 242 mln.
resp. f. 529 mln.). Er heeft nochtans een drainering plaats
gehad en dit is één der oorzaken van de stijgende rente.
Het kapitaalverkeer heeft in 1969 in sterkere mate tot
het resultaat bijgedragen dan in het eerste halfjaar 1968.
Immers de kapitaalrekening sluit in de eerste zes maanden
van 1969 met een tekort van f. 701 mln, tegen f. 409 mln.
in de vergelijkbare periode van 1968.
Eerste
Eerste
halfjaar
halfjaar
968
–
1969
(in f. mln.)
Particulier verkeer:
Buitenlandse effecten
…………………
–
408
–
643
Binnenlandse effecten
…………………
216
415
Directe investeringen
…………………
–
147
–
241
Lange kredieten
……………………..
64
–
130
Overig verkeer
………………………
–
64
–
78
Totaal particulier verkeer
……………..
339
–
677
Overheidsverkeer
……………………..
70
–
24
Totaal
……………………………..
409
–
701
Het particuliere kapitaalverkeer heeft de grootste rol ge-
speeld (tekorten van f. 677 mln. resp. f. 339 mln.). Er zijn
tot nu toe in 1969 meer buitenlandse effecten door inge-
zetenen gekocht (f. 560 mln, aandelen en f. 117 mln, ob-
ligaties) dan niet-ingezetenen Nederlandse effecten aan-
kochten (aandelen f. 62 mln., obligaties – f. 20 mln).
Aankopen van aandelen vonden vooral in de Verenigde
Staten, Zwitserland en Japan plaats; Duitse obligaties
bleven favoriet. Het netto negatieve bedrag der directe
investeringen is verder opgelopen, hetgeen betekent dat
Nederlandse ondernemingen meer kapitaal naar het
buitenland o\’erbrengen dan buitenlandse ondernemingen
naar Nederlandse vestigingen. Een overheersing van
Amerikaans kapitaal in ons land schijnt dus wel mee te’
vallen,
KOERSSTAAT
Indcxcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
12 sept.
19 sept.
(1963
=
100)
1968
1969
1969
1969
Alemeen
………………..
121
130-108
114
116
Internationale concerns
…….
127
138
–
113
81
123
Industrie
……………….
119
129-107
112
114
Scheepvaart
……………..
89
94—
80
112
81
Banken en verzekering
98
127
–
97
116 110
}Iandelenz.
……………..
122
133—
105
123
III
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
4.
BRUYNZEEL NV
ZAAN DAM
zoekt ter versterking van de
concernstaf een
bedriffseconoom
die zowel de algemene direktie als de
direkties der werkmaatschappijen kan
adviseren bij het uitzetten en uitwerken
van haar commercieel beleid.
Eigenhandig geschreven sollicitaties
worden gaarne ingewacht onder
nummer
30-392
bij Bruynzeel NV,
Sociale Zakén te Zaandam t.a.v.
Mr A. F. Moerkercken van der Meulen,
van wie u ook telefonische informaties
kunt verkrijgen.
Tel.
02980- 26440,
toetel
2130.
1
934
30 dec.
12 Sept.
19 Sept.
30 dec.
12 Sept. 19 Sept.
1968
1969
1969
1968 1969
1969
Aandelenkoersen
1
Now York
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 171,55 f. 164,90
Dow Joneslndustrials
………
945 824
830
Philips
………………….
f.
59,40
f.
61,35
f.
62,40
Unilever, cert.
……..
. ……
f. 125,30
–
f. 108,75 f. 111,40
Rentestand
Zout-Organon
……………..
f. 181,60
f. 147,05
f. 147,-
Langlopende staatso’bligatie
6,63
7,83
7,94
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f. 104,-
f. 106,30
Aandelen: internationalen
1
3,4
A.K.0
……………..
…….
f. 123,20
f. 123,25 f. 123,25
lokalen’
……….
3,9
AMRO-Bank
…………….
f.
61,20
f.
54,80
f.
53,50
Disconto driemaands schatkist-
Nat. Nederlanden
………….
f.
72,70
f.
99,-
f.
93,10
papier
………………..
5
.6
6
K.L.M.
………………..
f.212,-
f. 199,75
f.206,50 Robeco
………………..
f. 243,30
f. 241,70
f. 242,10
–
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
Recente
publikaties
.
.
.-
Harold Lydail: The Structure of Ear-
nings.
Clarendon Press: Oxford Uni-
versity Press, Londen 1968, 394 blz.,
63 sh.
Een zowel theoretische als empirische
studie over de verdeling van arbeids-
inkomens met een imponerende karre-
vracht cijfermateriaal, die op vele
landen betrekking heeft.
De auteur laat allereerst de bestaande
verdelingstheorieën de revue passeren,
ondergebracht over paragrafen over
achtereenvolgens de Pareto-verdel ing,
de normale en de lognormale verde-
ling. In het daaroj5 volgende hoofd-
stuk gaat hij in op witt definitie-zaken
terwille van een juiste begripsbepaling.
Vervolgens komèn ,,Proposals for a
new theory” aan de orde, een lang
hoofdstuk waarin theoretische ver-
klaringen voor de verdeling worden
gegeven. De inkomensverwervende ei-
genschappen staan hierin centraal.
Daarna geeft hij een internationale
inkomensvergelijking, gaat hij verande-
ringen in de.verdeling in de tijd beiel1
na voor uiteenlopende landen en
tracht hij de empirische internationale
verschillen te verklaren. in een slot-
hoofdstuk beziet hij een aantal korte-
termijnfactoren en formuleert hij enige
belei dsaan bevel i ngen.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistiek der rjksfinanciën 1964-1969.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage 1969,
105 blz., I. II.
in deze publikatie wordt allereerst
een kwantitatief overzicht gegeven
van de activiteiten der rijksoverheid
zoals deze tot uitdrukking komen in
de definitieve rijksrekeningen over de
jaren 1964 en
1965.
In de overige tabel-
len en staten zijn ter vergelijking de
gegevens over een aantal oudere jaren
mede opgenomen en zijn bovendien
de meer recente (voorlopige) cijfers
m.b.t. 1966-1969 toegevoegd.
Het
C
o
d
CENTRAAL INSTITUUT VOOR HET MIDDEN-EN KLEINBEDRIJF
zoekt wegens uitbreiding van werkzaamheden enkele
JONGE BEDRIJFSECONOMEN
Zij zullen na een ruime training- en inwerkperiode ondernemers met vaak middel-
grote bedrijven terzijde staan als
BEDRIJFSECONOMISCH ADVISEUR
In verband met de aard van de problematiek is een academische opleiding vereist,
terwijl een goede kennis van administratieve organisatie noodzakelijk is.
Aangeboden wordt een goed gehonoreerde, ambulante en zelfstandige functie.
Een psycho-technisch onderzoek maakt’ deel uit van de sollicitatie-procedure.
Uw sollicitatie kunt u richteri aan de directie van het Centraal Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf, Burg. Hogguerstraat 1183-1187 te.AMSTERDAM.
ESB 24-9-1969
–
935
Li
Bedrijfs-
econometrist
Unilever n.v. zoekt op korte termijn contact
met een bedrijfseconometrist
zo ‘mogelijk met enige jaren ervaring.
Hij zal onderzoekingen moeten verrichten
veelal in samenwerking met vertegenwoordigers
van maatschappijen en stafafdelingén ook
buiten Nederland – naar rentabiliteits- en financiële
aspecten van bijv.:
• Optimale vestigingsplaats
• Optimale produktiegrootte enomvang
• Optimale produktsamenstellling en/of verpakkingen
• Selectie van investeringsprojecten
Aanvragen om inlichtingen, die vergezeld dienen te
gaan van een korte levensbeschrijving, alsmede
so
lli
c
it
a
ti
es
worden gaarne ingewacht door
Unilever N .V., Afdeling Personeelsvoörziening,
Museumpark 1, Rotterdam, onder nummer 873 es.
1.JPZ 593.4k.210
936