Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2702

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 2 1969

ECONOMISCHwSTATISTISCHE ‘BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING’ HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

2 juli 1969
54e jrg.

No. 2702
Verschijnt wekelijks

Zwarte-Pieten
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Er wordt dezer dagen heel wat afgezien. Niet alleen door wielrenners.
H. C. Bos; R. Iwerna; L. H. Klaassen;
Neem nu de Minister van Financiën; zou hij zo nu en dan eens niet in de
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
verleiding komen de pijp maar aan Maarten te geven? Zo’n reactie zouden

wij ons heel wel kunnen voorstellen na de indiening van het jongste.(14e)
REDACTEUR-SECRETARIS:
halfjaarlijkse economische rapport van de Sociaal-Economische Raad. In
P. A. de Ruiter
feite toch is dit een studie, waartegen de minister ,,dankjewel” moet zeggen

en aan weiks aanbevelingen hij zich – gezien de unanimiteit (minus één
ADJUNCT REDACTEUR.SECRETARIS:
dan) ervan – bezwaarlijk kan onttrekken, hoewel hij weet dat het zeer
J. van der Burg
moeilijk zal zijn de raad van de SER op te volgen. Enigszins cru geformu-

leerd: de SER heeft een potje Zwarte Piet gespeeld; werkgevers-, werk-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BESGIË:
nemers- en Kroonleden zijn vervolgens eensgezind met vakantie gegaan
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
na eerst de Zwarte Piet naar de Kneuterdijk te hebben gestuurd; de eigen
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
verantwoordelijkheid van de minister verbiedt hem de kaart weer terug te

sturen.
SECRETARIS COMMISSiE VAN ADVIES VOOR
BELGIË: Natuurlijk is het plezierig dat de SER nu zo eensgezind optreedt en dat

J. Geluck
de sociale antagonisten na vele maanden gekissebis elkaar blijken te hebben
gevonden op een soort van basisovereenkomst voor 1970. Die overeenkomst

heeft inderdaad veel aantrekkeljks; vooral de werknemers hebben een

sterke kaart in handen met hun dubbele indexering (1. evenveel extra loon-

compensatie als de prijsstijgingen de 3,5% te boven gaan; 2. spaarloon of

•u:r.x’i
betere pensioenvoorzieningen indien de produktiviteit met meer dan 4%

zal stijgen). Aan de andere kant is het voor de werkgevers een aangenaam

vooruitzicht dat de kans op excessieve nominale-looneisen vrijwel nihil
Zwarte-Pieten

………………..
665
wordt en dat door de overeengekomen loonindexering hun als het ware

een ,,incentive” wordt gegeven om door middel van het eigen prijsbeleid

Mr. J. J. H. Jacobs:
dergelijke eisen te voorkomen.

AOW, BTW en IB: rechtvaardige
Deze infiatie-incentive – en dat achten wij evenwel een belangrijk na-

drukverdeling
9
………………666
deel – gaan de werknemers nu echter missen. Door de indexering (loon-

compensatie voor extra prijsstijgingen) worden voor hen namelijk de harde

J.Varke visser:
kanten van de inflatie – althans op de korte termijn – automatisch weg-

genomen; de weerstand tegen de inflatie loopt dan alle kans bij hen te
Technische

vereenvoudiging

ta-
worden verzwakt. Hoe rechtvaardig ook in principe, dergelijke indexeringen
neven inkomstenbelasting ………

672
(en dat geldt ook voor het idee van de jaarlijkse automatische correctie van
de I.B.-tarieven voor inflatie) hebben het nadeel dat zij de weerstand tegen
P. B. de Boer:
het onheil, welks gevolgen zij willen opvangen, paradoxaal genoeg daar-

Ontwikkelingshulp als achtergrond
door juist verzwakken.

van toekomstige landbouwpolitiek 673
Het klinkt enigszins gechargeerd, maar goed beschouwd vormt deze

indexatie-clausule in het SER-advies een vorm van afwenteling. Door deze

Redactioneel

…………………669
indexering namelijk wentelen de werknemers hun aandeel in de strijd tegen

de
prijsstijgingen
in eerste instantie af op de twee overgebleven partijen

R ij n m o n d s w e t e n w e e …. 671
(de regering en de werkgevers), en wordt hun een autonoom stukje moti-

vatie contra inflatie ontnomen. Bij alle blijdschap over het SER-rapport
1 n ge z o n d en

s t u k ………..674
mag dit, wat onbelichte, aspect toch ook wel eens naar voren worden


gehaald.

B o e k e n n i e u w
s

………….

676
Op een ander, eveneens wat veronachtzaamd’aspect wijst Victor Halber-
stadt in
Vrjj Nederland
van vorige week, waarin hij schrijft over ,,de buiten-

Ge 1 d- e n

k a p i t a a 1 m ark t.. 677
parlementaire oppositie van de SER”. Halberstadt wijst op het feit dat de

unanimiteit van het rapport het in feite tot een bindend advies maakt,

dat de regering wel môet opvolgen:

665

„Tnderdaad lijkt het er veel op of de SER-leden ook de taak
van het parlement hebben overgenomen door de vaak herhaalde
standpunten van met name Den Uyl c.s. tot de hare te niaken
en via de unanimiteit van het advies én de verdeeldheid der
regeringspartijen, de regering welhaast te dwingen het advies
over te nemen. Een harrnonischer samenspel tussen parlemen-
taire en buitenparlementaire oppositie is voor velen ondenkbaar
geweest.”

Opmerkelijk is het’inderdaad. Er werd en wordt wel

eens getwijfeld aan de betekenis en de invloed van de SER.

Nu echter de raad zich eensgezind opstelt, blijkt zijn in-

vloed sterker te zijn’dan die van het Parlement. Wij zouden

ons kunnen voorstellen dat leden van de oppositie, hoe

blij zij ook zullen zijn met de uitkomst van het SER-

advies, zich afvragen: ,,Waarvoor zit ik hier nog eigenlijk?”

Terug naar minister Witteveen. De rekensom, welke de

SER hem heeft gepresenteerd als alternatief voor een ver-

hoging van de BTW per 1 januari a.s., zal naar alle waar-

schijnlijkheid minder eenvoudig te realiseren zijn dan de

SER .het doet voorkomen (waarbij we dan maar voorbij-
gaan aan de economisch-politieke moeite, welke het deze

minister zal kosten om géén BTW-verhoging maar wél het

verschuiven van een groter deel van de infiatiecorrectie in

de inkomstenbelasting naar 1971 in te voeren). In de eerste

plaats is het heel goed mogelijk dat de ,,spending” ministers

hun collega op de Kneuterdijk tijdens de voorbereiding

van de begroting voor 1970 al met zodanige verlangens

hebben bestookt, verlangens die de jaarlijkse stijging van de

trendmatige begrotingsruimte reeds overtreffen, verlangens

echter ook wier inwilliging voor een belangrijk deel on-

ontkoombaar is, dat in de calculatie van minister Witteveen

66k bij een uitstel van de komende belastingcorrectie, als

bedoeld door de SER, toch reeds een verhoging van de

BTW noodzakelijk is.

In de tweede plaats is het nauwelijks een serieuze bij-

drage van de SER te noemen, wanneer hij aandringt op

,,enige beperking van overheidsuitgaven, waarbij in het

bijzonder aandacht dient te worden besteed aan opvoering

van de efficiency van de overheidsapparaat” en dat nôta-

bene nog voor een bedrag in de orde van grootte van

vele tientallen miljoenen guldens! Voor dergelijke, zeer

algemeen gehouden en geen concrete terreinen van over-

heidsbemoeienis noemende, suggesties heeft de regering

beslist de SER niet nodig. Die zijn dagelijks in het ochtend-

blad te vinden.

De SER had er waarschijnlijk verstandiger aan gedaan

in deze de houding aan te nemen van dat éne lid van de

Raad, dat de eensgezindheid doorbrak en waarvan het in

het persbericht heet dat hij ,,op zichzelf kan instemmen

met het terugdrukken van de prijsindex van het gezins-

verbruik door het achterwege laten van bepaalde overheids-

maatregelen”, maar die van ,,00rdeel is dat het niet tôt

de taak van de Raad behoort aan te geven op welke wijze
de financiering hiervan tot stand moet worden gebracht”.

Dan was het probleem van de minister er niet minder op

gewéest, maar dan was in ieder geval niet deindruk gewekt,

dat hij alle perikelen kan omzeilen door simpelweg het

advies van de SER te volgen.

De regering verdient het alleszins met de Zwarte Piet te

blijven zitten; zij heeft het afgelopen jaar daarvoor vaak

genoeg geblunderd. De partners van de regering in het

georganiseerd overleg hadden echter best wat minder gretig

mogen zijn met het haar toespelen van die Zwarte Piet.

Z6 onschuldig zijn zij nu ook weer niet in hun economisch

gedrag van het verstreken half jaar.

dR

AOW, BTW en I B:

Hoewel de discussie over de samenhang tussen de premie-

heffing voor bepaalde sociale verzekeringen
1
en de in-

komstenbelasting
2
nièt nieuw is, willen we toch een enkel
aspect van deze samenhang opnieuw bezien. Het doel van

deze notitie is na te gaan of de invoering en de te verwachten

ontwikkeling van de per 1januari1969 in werking getreden

nieuwe wet op de omzetbelasting, de zogenaamde BTW,

een herziening vraagt van de financiering van de AOW en

AWW. Met name willen we aangeven of de momenteel

bestaande samenhang tussen premieheffing en IB bijdraagt
tot een rechtvaardige verdeling van de lasten.

PREMiE IS MATERIEEL BELASTING

Het zal de lezer bekend zijn dat een aanslagbiljet premie-

heffing niet veel verschilt van een aanslagbiljet inkomsten-

belasting. De vraag of de premieheffing materieel een

belasting is, of met een belasting op één lijn gesteld kan

worden, is voor de betaler van de premies niet bijster

interessant. We volstaan met op te merken dat het verband

tussen offer(premiebetaling) en bate (uitkering c.q. recht

op uitkering) ten aanzien van de individuele premie-

plichtige ontbreekt. De financiering van de AOW- en AWW-

uitkeringen geschiedt immers op basis van een omslag-

stelsel, .hetgeen er ruwweg op neer komt dat het actieve

deel van de bevolking aan het (nog) niet of niet meer

actieve deel van de bevolking een deel van het inkomen ge-

dwongen overdraagt. Er treedt meer een herverdeling van

het nationale inkomen op gedurende dezelfde periode, dan

een verschuiving van het inkomen van de premieplichtige

naar de toekomst
3.

Wél weet de premieplichtige voor welk doel hij betaalt.

Doch ook bij een enkele als belasting aangemerkte hef-

fing is het doel van heffing aangegeven ‘. De vraag of

een heffing in rechtstreeks verband gebracht kan worden

met het doel van de heffing is kennelijk niet essentieel voor

de vraag of die heffing een belasting is of niet. Wij zijn

derhalve van mening dat de hier bedoelde premieheffing

materieel op één lijn gesteld kan worden met belasting-

heffing volgens de bekende definitie van belastingen van

Prof. M. J. H. Smeets
1
.

De financiering van de AOW en AWW vindt vrijwel

– geheel plaats door middel van premieheffing. Daarnaast

is er sedert enkele jaren een relatief geringe bijdrage uit de

algemene middelen. Aangezien de uitkeringen in het ver-

leden een spectaculaire ontwikkeling te zien hebben ge-

geven – en deze ontwikkeling zal zich in de toekomst

doorzetten – vond en vindt er een regelmatige verhoging

plaats van de premies. De verhoging van de premies wordt

langs twee wegen bereikt: door verhoging van de tarieven en

door verhoging van het premieplichtig inkomen (Y-

plafond). Deze ontwikkeling is- weergegeven in tabel 1.

Voor 1969 bedraagt de maximaal te betalen premie f. 1.717.

De totale premie-opbrengst bedroeg in 1968 naar raming

ongeveer f. 4,5 mrd. (Zie de M.v.T. op het begrotings-

666

c

rechtvaardige . drAverdefing?

hoofdstuk van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Zitting

1968-1969-9800, b1z. 18 en 19).

De premiedruk (in procenten van het nationale inkomen)

is de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen en zal in de toe-

komst nog wel stijgen, onder meer omdat de gedachten

over een sociaal aanvaardbaar minimum inkomen leiden

tot een structurele verbetering van de minimum inkomens

en daarmede van de AOW- en AWW-uitkeringen, en

omdat de bevolking ,,vergrijst”, hetgeen wil zeggen dat de

verhouding tussen het aantal premieplichtigen en genieters

van de AOW-uitkeringen steeds ongunstiger wordt uit een

oogpunt van financiering.

De betaalde premie AOW en AWW is krachtens art.
45

van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aftrekbaar

(hetzelfde geldt uiteraard voor de loonbelasting). De

reële premielast (Pr) is derhalve kleiner dan de nominale

premielast (P
a
). Door de progressie van de IB-tarieven

wordt het verschil tussen P, en Pr steeds groter bij stijging

van het premie-inkomen (Y). Grafiek 1 beeldt dit grafisch

uit.

Het belastingvoordeel dat ontstaat door de aftrekbaar-

heid van de premies AOW en AWW bij de berekening van

het fiscale inkomen (sedert 1965 belastbaar inkomen ge-

heten) voor alle belastingplichtigen tezamen kan voor

1969 geraamd worden op f. 1,3 nird.
1
. Voor 1964 maakten

we een schatting van ruim een hâlf miljard gulden. Dit

betekent dat de bijdrage van de fiscus aan de financiering

van de AOW en AWW zeer groot is, heel wat groter dan

de rechtstreekse bijdrage uit de algemene middelen. In een

Lorentz-curve is de kromming van de lijn die de verdeling

aangeeft van het belastingvoordeel (in procenten van het

totale voordeel) dat ten goede komt aan de belast ing-

plichtigen (in procenten van het totaal aantal belasting-

plichtigen) zeer sterk.

De afstand in grafiek 1 tussen P. en Pr is in de afgelopen
jaren steeds groter geworden. Dit wordt niet alleen veroor-

zaakt door de stijging van de premies, maar ook door de

stijging van de IB-druk.

Het effect van de gezamenlijke heffing van premies

AOW en AWW en inkomstenbelasting kan in grafiek 2

worden afgelezen (blz. 668). Ter toelichting van deze

grafiek geven we het volgende voorbeeld:

Stel Y, = f. 8.000; het sociaal aanvaardbaar minimum-

inkomen voor het in onze voorbeelden ten tonele ge-

voerde gezin kan op f.
5.000
gesteld worden
7.
Het Vrij

beschikbaar inkomen bedraagt dan Y
17
– f. 5.000 =

f. 3.000. Onze belasting- en premieplichtige moet uit het

Vrij beschikbare inkomen eerst zijn inkomstenbelasting

en prernieheffing betalen: Ri, bedraagt f. 848 (10,6%

van f. 8.000) en de 1B f. 174. De prernieheffing en in-

komstenbelasting vergen 34% van het vrij beschikbare

inkömen. De belasting- en premieplichtigen met premie-

inkomens tussen f. 10.000 en f. 20.000 zien ongeveer

30% van het vrij beschikbare inkomen wegbelast.

Daarna stijgt het percentage langzaam. Bij een premie-

TABEL 1.

Ontwikkeling premiepercentages AOW en A WW en premie-

plichtig inkomen

Jaar
Y-PIafond
%
AOW
%
AWW

1957
6.900
6,75

1958
6.900
6,75
1959
7.450
6,75

1960
7.450
5,5 1,25
1961
8.250
5,5
1,25
1962
8.250
5,75
1,25 1963
9.000
6,8
1,3
1964

……………
10.625
6,8
1,3
1965

……………
12.000
8,7
1,5
12.750
8,7
1,5
14.050
8,8
1,4
1966

…………..
1967

…………..
15.350
9,0

1,4
1968

…………..
1969

…………..
16.200
9,1
1,5

inkomen van f. 30.000 is het percentage afgerond 33 %,

bij f. 60.000: 44%.

BTW DEGRESSIEF

Tot zover hebben we alleen gewezen op de premieheffing

AOW en AWW en de inkomstenbelasting. Daarnaast
heeft de overheid nog een derde belangrijke bron van

inkomen: de omzetbelasting.

1
We beperken ons tot de premies geheven krachtens de Alge-
mene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Weduwen- en
Wezenwet (AWW).
2
Wanneer we in het vervolg spreken van inkomstenbelasting
(IB), dan begrijpen we hieronder ook de loonbelasting.
Cf. P. G. Ridder: ,,Overheidsbijdrage in de financiering van
sociale verzekering” in
Fiscaal-economische opstellen (Schend-
stok-bundel), blz. 181 e.v.
Bijv. de motorrijtuigenbelasting, voor zover de opbrengst
ten goede komt aan het Rij kswegen fonds.
Zie o.a.
Opstellen over openbare financiën, 2,
opstel drie,
blz. 93 (Overdruk uit
Maandschr,j Economie,
mei en juni 1950:
,,Belastingen zijn uit hoofde van hun budgettaire functie: aan de overheid volgens algemene door haar vastgestelde normen, ver-
schuldigde éénzijdige afdwingbare prestaties, zonder dat hier-
tegenover een in het individuele geval aanwijsbare tegenprestatie
staat en dienende tot dekking van publieke uitgaven. Uit hoofde
van’ haar regulerende functie kunnen belastingen in meer of
minder sterke mate dienstbaar worden gemaakt aan het econo-
mische en sociale beleid van de overheid; zulks kan gepaard gaan
met een terugdringen van de budgettaire functie”.

6
Zij die over recente cijfersen modern rekentuig beschikken
kunnen dit exacter berekenen.
Het minimum inkomen voor een gezin met twee kinderen
stellen we op f. 5.000. De AOW-uitkeringen voor gehuwden zijn
hoger. Het werken Inet een glijdende schaal in plaats van met
een vast bedrag voor het vaststellen van het minimum inkomen
is verdedigbaar. Wij hebben dit niet gedaan, omdat we een
groot verschil aanwezig achten tussen het inkomen dat dient
ter opheffing van de nooddruft (zonder dit inkomen is het leven
uitgesloten) en het inkomen dat dient ter dekking van uit-
gaven, die men aan zijn stand of beroep verplicht is te doen.

ESB 2-7-1969

667

1.7 00

1.600

1.500

1.400

1.300

1.200

1100

1.000

900
900

700

600
500
400

300

200

100

1′

1
Premiet as t

f.1.717

p
n

Yp
x f,10000

GRAFIEK 1

TABEL 2.

Nominale en reële premielast voor premie-inkomens
tot

f60.000

Procentuele verdling van de totale belastingopbrengst

,ievcrg uvur cenirwe uverneju en :uituze uuioriieuen op

(groep 1) inkomen en (groep III) omzet

repibek
Frankrijk a) Italië
Nederland b)
België

1 111
1
III
1
III
0
IIE
1
111

1958
42 47
33
63
23
67 56
40 40
54′
1959
42 47
33
63
23 68
55
41 41
53
1960
45 45
32
64
23
68
55
40 40
54
1961
47 44
31
66 22
69 56
39
39
55
1962
48
43 30
66
23 67
56
39
41
54
1963
48 44 29
67
24
66
55
39
41
54
1964
48
44
31
66 26
65
55
40 40
54
1965
47 45 32 65 28
65
56
39
41
53

De ,,forfaitaires sur les salaires” zijn onder rubriek III gebracht.
Onder groep 1 vallen: de inkomsten-, loon-, dividend-, commissarissen-,
vennootschaps-, kansspel- en grondbelassing; onder groep III vallen de
omzetbelasting, invoerrechten, motorrijtuigenbelasting, accijnzen, zegelrech-
ten en het recht op de mijnen.
Bron:
De belwiiinopbrengsze,:
in de
E.E.G. 1958-1965.
Publikatie vals het
Bureau voor de Statistiek der Europese gemeenschappen, 1967, tabel 8.

GRAFIEK 2

Druk van IB +
Pn
in proceiiten van Y
p

f
5.000

(tarieven 1969,
tariefgroep
111,2)

‘t.
Yp .!.
s.
001

50

1.5

40•

35

30

25
20

15

10

5

Yp sf1.000

0

1

2

.3

4-

5

6

Eenvoudig/ieidshalve is aangenomen dat het fiscale inko,nen, Yf,
het verschil is tussen het pre,nie-inko,nen (Yp) en de ,,o,ninale
premie (Pn). Het toegepaste tarief is dat van tabel 1969; groep III,
2: in het algemeen de gehuwde ,net tweevoudige kinderaftrek.
Bovendien hebben we voor de berekening aangenomen dat de af-

De BTW belast een veel groter deel van de goederen en
diensten- die de eerste levensbehoeften bevredigen dan de

oude omzetbelasting – zij het naar een gematigd tarief.

Volgens een berekening van het Centraal Planbureau
8
van

v66r de invoering van de BTW werkt de BTW in pro-

centen van het totale belastbare verbruik zeer licht pro-

gressief. Aangezien het deel van het inkomen dat niet

5

10 15 20 25 30 35

40 15

trekbaar/zeid va,i de pre,nies samnemivalt inet cle versc/iuldigdheicl
in materiële zin, en dat aan cle voet, voor zover cle premies ,uiet
ingehouden zijn, bj/ ieder premie-inkomen een aanslag vastgesteld wordt. We hebben in beide grafieken de lijnemi vloeiend getekend.

besteed wordt aan de consumptie van goederen en diensten

toeneemt naarmate het inkomen stijgt, mag men stellen
dat de BTW licht degressief werkt ten opzichte van het

premie-inkomen en iets sterker degressief ten opzichte van

8
Zie de parlementaire behandeling van de nieuwe wet op de
omzetbelasting, bijlage III bij de M.v.A., Zitting
1967-1968-
9324, 9410,
stuk no.
7.

668

het vrij beschikbare inkomen °.
De indicatie die grafiek.2 geeft, nI. dat de premieheffing

en de inkomstenbelasting tezamen, gerelateerd aan het Vrij

beschikbare inkomen, eerst bij ongeveer f. 25.000 premie-
inkomen progressief werken, wordt, indien we de werking

van de BTW mede in aanmerking nenien, nog Versterkt.

De druk van premieheffing, inkomstenbelasting en omzet-

belasting werkt proportioneel of zelfs degressief ten op-

zichte van het vrij beschikbare inkomen voor premie-

inkomens tot ongeveer f. 25.000, dat wil zeggen voor de

overgrote meerderheid van de inkomenstrekkers in ons

land.

In het voorgaande hebben we alleen de kwantitatief

belangrijkste componenten_uit het totaal van de belastingen

op het inkomen, winst en vermogen enerzijds en van de

kostprijsverhogende belastingen anderzijds gelicht. Daarbij

hebben we de premieheffing AOW en AWW tot de eerste

groep van belastingen gerekend. Van de overige belastingen

zien we in deze notitie af.

Zien we naar de situatie in de EEG-landen, dan blijkt

dat de totale belastingdruk, gerelateerd aan het bruto

nationale inkomen per land niet veel verschilt
10
. Wel

loopt de
verdelihg
van de belastingdruk uiteen, zoals uit

tabel 2 blijkt.

In tabel 2 hebben we niet overgenomen de cijfers met

betrekking tot Luxemburg. Voorts hebben we de belas-

tingen op het vermogen (groep II) niet opgenomen. De

indeling van de belastingen in tabel 2 ligt anders dan de

gebruikelijke hier te lande: belastingen op inkomen, winst

en vermogen enerzijds, en de kostprjsverhogende belas-

tingen anderzijds. De cijfers zijn niet geheel vergelijkbaar

en hebben slechts een indicatieve waarde ‘k Wel kunnen

we uit deze cijfers afleiden dat, indien Nederland zich wil

âanpassen aan het Europese patroon, de kostprijsver-

hogende belastingen relatief zullen stijgen. In het kader

van de harmonisatie en unificatie van de BTW zullen de

tarieven daarvan omhoog gaan.

BELASTINGDRUK STIJGT

De totale belastingopbrerigst in Nederland is, gerelateerd

aan het nationale inkomen tegen marktprijzen, van 1963

tot 1969 met ruim drie punten gestegen
12
Sedert 1966

is de verdeling van de belastingdruk over belastingen op

inkomen, winst en vermogen en de kostprjsverhogende

belastingen aan het verschuiven ten gunste van de laatste

groep van belastingen
13
.

Voorts mogen we als gegeven aannemen:

De totale belastingdruk zal in de eerstkomende jaren

stijgen
14;

Deze stijging zal vooral veroorzaakt worden door

verhoging van de kostprijsverhogende belastingen en daar-

uit weer met name door verhoging van de BTW-tarieven.

De Regering is voornemens volgend jaar het BTW-tarief

met één punt te verhogen. Dit zou mede plaatsvinden in

het kader van een aanpassing van onze belastingstructuur
aan de andere (maar wat doen Frankrijk en Italië?) EEG-

landen. Over de noodzakelijkheid of de gewenstheid van

deze aanpassing zullen we hier niet spreken. We accep-

teren het streven naar aanpassing als een datum. Naast

verhoging van de BTW-tarieven (en tarieven van andere
kostprijsverhogende belastingen; waarom geen belasting

op de frisdranken?) wordt de aanpassing aan de belasting-
structuur van de andere EEG-landen ook bereikt door ver-

Redactioneel

Tot vreugde vatf de Redactie is de heer De Wit, na

lange ziekte, zover hersteld dat hij weer met werken

kan beginnen. Hij zal daarbij als lid van de Commissie

van Redactie inzonderheid het algemene beleid van

liet blad begeleiden. In verband daarmee is, in ge-

zamenlijk overleg, de zaak van redacteur-secretaris

t/oor Curatoren van het Nederlandsch Economisch

Instituut opgedragen aan Drs. P. A. de Ruiter, die

de dagelijkse verantwoording voor het blad zal

dragen. Tevens is Drs. J. van der Burg, die sinds enige

maanden aan ESB is verbonden, benoemd tot adjunct

redacteur-secretaris van ESB. Tezelfdert jjd treedt

Drs. R. Iwema,
hoofd
van de afdeling Macro-Econo-

misch Onderzoek van het Nederlandsch Econo,nisch
Instituut en de lezers van ESB uit talrijke publikaties

bekend, toe tot de Commissie van Redactie.

Het lijkt goed op het moment dat, in onze ogen,

belangrijke verschuivingen in de redactionele taken

optreden, het standpunt van de gehele redactie ten
aanzien van het beleid van het blad weer te geven.

Naar ons aller mening is en blijft
ESB
een open

forum, waarvan wij hopen dat ieder die een geargumen-

teerde mening wil uiten over een sociaal-economisch

probleem het als medium zal kiezen.

Het zal opgevallen zijn dat de zogenaamde ,,derde

pagina” soms een sterker en meer uitgesproken teneur

heeft dan men van ESB gewend was. Ook als redac-

teur-secretaris zal de heer De Ruiter, naar wij hopen,

menige derde pagina schrijven. Het daarin gestelde

is ten eerste voor zijn persoonlijke verantwoording

en geeft ten tweede niet noodzakeljkerwjjs de mening

van ide gehele redactie weer. Anders gezegd: dR

betekent niet de redactie, maar De Ruiter. Het konit

ons voor dat deze persoonlijke stijl moet kunnen

worden gehandhaafd, ook bij een collectieve verant-

woordelijkheid. Bij de gehele Commissie van Redactie

bestaat het vertrouwen dat het ons zal gelukken ESB

zijn functie in deze tijd te doen vervullen.

H. W. L.

De besparingen vormen een groter deel van het vrij beschik-
baar inkomen dan van het premie-inkomen.
10
Zie de publikatie genoemd als bron onder tabel 2, met
name tabel 11 van die publikatie.
Het indicatieve karakter van deze en andere cijfers blijkt,
indien men o.a. de volgende vragen tracht te beantwoorden:
welke heffingen rekent men tot de belastingen?;
hoe worden de sociale verzekeringen gefinancierd?;
hoe worden de opbrengsten aan een bepaald jaar toege-
rekend?;
4.hoe brengt men de belastingen onder in de drie rubrieken?.

Zo hebben we in tabel 2 de Franse ,,forfaitaires surles salaires”
onder rubriek III gebracht. Volgens de opstellers van het tableau
kan men deze ook tot rubriek 1 rekenen. Dit geeft dan voor
Frankrijk een sterk gewijzigd beeld: bij rubriek 1 komen er dan
zeven punten bij, die bij rubriek III er af gaan.
12
Zie
Miljoenennota 1969,
blz. 70.
13
Zie
Miljoenennota 1969,
tabel 5-4.
14 In het jongste jaarverslag van De Nederlandsche Bank
(boekjaar 1968) wordt de hoop uitgesproken dat de belasting-druk niet vergroot zal worden. Maar als de belastingdruk ver-
groot moet worden zal dit ,,welhaast noodzakelijkerwijs de vorm
moeten aannemen van een verhoging van de indirecte en dus
prijsverhogende belastingen” (blz. 18).

ESB 2-7-1969

669

laging van de IB-tarieven. Er
is
ons door de Rgering een

verlaging (beter is het te spreken van een correctie van het

tarief) van een.kleine één miljard gulden in het vooruit-

zicht gesteld.

Naast het aanpassingsstreven,
of
datgene wat onder

die naam doorgaat, is er ook nog een streven naar vereen-
voudiging van de fiscale en sociale wetgeving. Vele com-

missies zijn op dit terrein werkzaam
15.
Vereenvoudiging

leidt; dat heeft de ervaring geleerd, meestal tot grotere

ingewikkeldheid. Dat ligt niet aan de commissies, die zich

daarmede bezig houden, maar aan de aard van het object

en het beslissingenspel. Wij menen dat vereenvoudiging

het beste tot stand komt o.a. – indien mogelijk – door

schrapping van bepalingen en door de wetgeving niet

nodeloos te verbrokkelen
16
.

Een laatste ontwikkelingstendens waaraan wij hier

aandacht willen besteden is het streven naar het leggen

van een rélatie tussen de overheidsinkomsten en de over-

heidsuitgaven. Toch hoeft dit juiste streven niet te leiden

tot verbrokkeling van de wetgeving, die de heffingen

regelen.

Wij zijn de volgende normatieve opvattingen toegedaan:

De afwenteling van de belastingen op het inkomen (en

de winst) is kleiner dan de afwenteling van de kostprijs-

verhogende belastingen. Overigens abstraheren we van de

macro- en micro-economische afwenteling
17•

De druk van AOW, AWW, IB en BTWis.op het ogen-

blik onrechtvaardig verdeeld. Dit betekent dat wij een

proportionele of licht degressieve druk ten opzichte van

het vrij beschikbaar inkomen voor premie-inkomens

tussen f. 10.000 en ongeveer f. 25.000 niet aanvaardbaar
achten. Dat we de relatief veel hogere druk voor premie-

inkomens beneden de f. 10.000 onrechtvaardig vinden,

spreekt dan vanzelf. Wij erkennen dat we niet precies

weten wat een rechtvaardige verdeling van de belasting-
druk betekent en in welke mate men het profijt, dat men

trekt van de overheidsuitgaven, bij een rechtvaardige

drukverdeling moet betrekken.

De rechtvaardigheid kan opzijgezet worden door

economische en psychologische factoren.

Nu zijn er, gelet op het voorafgaande, vele oplossingen

mogelijk ter verbetering van de huidige situatie. Als één

•van de mogelijke oplossingen vermelden wij de volgende:

de premieheffing AOW en AWW wordt ondergebracht in

de inkomstenbelasting (en loonbelasting);

de aftrekmogelijkheid van deze premies voor de inkomsten-

belasting vervalt daardoor. Door optelling van de premie-

en JB-tarieven ontstaat een meeropbrengst, die ongeveer

op f. 1,3 mrd. gesteld kan worden;

er wordt een nieuw tarief voor de IB berekend. De struc-

tuur van het nieuwe tarief dient zodanig te zijn, dat er

een regelmatige progressie ontstaat van 0-50%
18
voor

inkomens van f. 5.000 tot f. 60.000
19,
rekening houdend

met de degressieve werking van de BTW;

de aangekondigde correctie van de IR-tarieven dient bij

het opstellen van het nieuwe tarief verwerkt te worden.

De totale speelruimte voor de herziening van het tarief

bedraagt derhalve ongeveer f. 2,3 mrd. Deze ruimte

wordt nog vergroot, indien de verhoging van het BTW-

tarief niet nodig is ter dekking van overheidsuitgaven.

Wij zijn er ons van bewust dat aan zulk een operatie nog

meer aspecten verbonden zijn. Vooral de timing is yan

670

belang in verband met de conjuncturele situatie. De voor-

delen van de operatie zijn onder meer:

– De wetgever dient zich opnieuw uit te spreken over de

vraag of de huidige drukverdeling, vooral die van de

premieheffing, nog aan de eisen van een rechtvaardige

verdeling voldoet.

– Vereenvoudiging van de wetgeving doordat de hef-

fingsbepalingen in de AOW en AWW grotendeels kunnen

verdwijnen.

– Vereenvoudiging bij de uitvoering van de belasting-

heffing (zowel bij de inhoudingen als bij de aanslagregeling

en bij de invordering). Dit betekent een kostenbesparing

bij de belastingadministratie alsook bij de particulieren.
– Jaarlijkse aanpassing van tarief en beneden- en boven-

grens is mogelijk. Dit kan als automatisme in de wet inge-

bouwd worden, evenals de correctie voor de louter nomi-

nale progressie.

– Men kan een deel van de speelruimte opoffeen door de
uitkeringen AOW en AWW niet belastbaar te verklaren.

Ook dit zal vele administratieve zorgen wegnemen.

– Door de progressie van het nieuwe tarief te laten eindi-

gen bij
50%
en f. 60.000 voorkomt men vele ongewenste
effecten van het huidige tarief van de inkomstenbelasting

(uit een oogpunt van rechtvaardigheid ii niet te zeggen

waarom de progressiemoet eindigen bij
50%
en f. 60.000.

Het
zijn
economische en psychologische factoren die een

grens stellen aan de progressie). De wetgever zal expliciet

moeten aangeven waarom de progressie bij een bepaald

inkomen eindigt.

Mr.
J. J. H. Jacobs

15
Coördinatie tussen deze commissies is niet alleen gewenst
maar noodzakelijk. Dit is in onze opvatting vanzelfsprekend, omdat wij de premieheffing voor AOW en AWW als een be-
lastingheffing aanmerken. Bovendien dienen in deze commissies
andere leden dan vakspecialisten opgenomen te worden (bijv.
sociologen en psychologen). Wij zouden willen pleiten voor een gecoördineerd onderzoek naar belasting- en premiedruk, waarbij
tevens vragen aan de orde moeten komen als: wat vindt een
Nederlander sociaal rechtvaardig enz.
16
In dit kader past een nauwgezette studie van de mogelijk-
lieden die een zgn. negatieve inkomstenbelasting geeft. Het
creëren van forfaits (plan-Grapperhaus), die niet imperatief toe-
gepast worden, zal de belastingplichtige nopen tot tweemaal
rekenen i.p.v. één maal, zoals nu het geval is (tenzij de forfaits
zo hoog zijn, dat zonder rekenwerk blijkt dat zij voordeliger
zijn). Een ogenschijnljke vereenvoudiging leidt dan tot grotere
ingewikkeldheid. 17
Voor degenen die menen dat alle belastingen (inclusief
premieheffing) in zeer grote mate of geheel afgewenteld worden,
is een structuurverandering van de belastingheffing voor de be-
taler zonder veel betekenis, als zij tevens hierbij aannemen dat
iedereen in gelijke mate slaagt in die afwenteling.
18
Cf. F. Th. Gubbi: ,,Slagvaardige conjunctuurpolitiek”,
ESB, 23
april 1969, blz.
401,
noot
13.
Volgens Gubbi treft de
drukverzwaring door de inflatie vooral inkomens tussen f. 24.000
en
f. 60.000
(in guldens van
1964).
Hoewel wij tegen deze
wille-
keur/ge
drukverzwaring zijn (we zijn nog meer tegen inflatie
gekant), merken we op dat deze inkomens een stootje kunnen velen en bovendien kwantitatief voor de opbrengst van de 18
belangrijk zijn. I.p.v. 0-50% kan men ook bijv. 20-70%
nemen.
Het kiezen van de
absolute
hoogte van het tarief zal niet alleen
afhangen van de eisen van rechtvaardigheid, maar ook van
budgettaire en doelmatigheidseisen. Ook de economische ge-wenstheid van bepaalde tarieven en minima en maxima speelt
een /ol. Met dit laatste is het – kwantitatief – moeilijk gesteld.
(Cf.
The Economist van 31 mei
1969,
blz. 54
en
55:
,,Taxing in
the Dark”).
19
De genoemde bedragen
zijn
geen magische getallen. Het
door ons voorgestelde tarief is zonder nader onderzoek, waar

voor we in noot 15 gepleit hebben, even onwetenschappelijk uit
economisch oogpunt als het huidige tarief. Maar hoogstwaar

schijnlijk wél iets rechtvaardiger.

Rijnmonds wel
en
-wee

Een grote jjsberg, ônder water, resp. het topje ervan,

dat bôven water uitsteekt. Dit was de uitleg, die wij

hoorden geven aan de
non-figuratieve
afbeelding op de

omslag van WONEN, LEVEN, WERKEN IN

RIJN/VTOND. De ,,jjsberg” zou de grote hoeveelheid

basismateriaal zijn, die het door de Stichting Onderzoek

Arbeidssituatie in het Rijnmondgebied uitgebrachte

vierdelige rapport over ,,Productiviteit en regionale ar-

beidsverhoudingen” heeft opgeleverd. Het ,,topje” is

dan het zojuist verschenen dunne boekwerkje WONEN,

LEVEN, WERKEN IN RJJNMOND
1,
dat een

,,industriële bewerking” heet te zijn van voornoemd

rapport.

Met de interpretaties van boekoinslagen kan je

alle kanten op. Dat bewees wel het – hier voor-

zich tigheidshalve maar anoniem gehouden – lid van

de Stichting, die de twee – op de omslag blauwe –

figuren wenste te interpreteren als zeer diep vaarwater

(rechts) en weinig blauwe lucht (links). Het werd

natuurlijk schertsenderwijs opgemerkt, maar het

tekent niettemin aardig de sfeer waarin de bewuste

onderzoekingen zijn verricht.

Het zal de lezer waarschijnlijk niet onbekend zijn

dat de dynamische gemeente, binnen wier grenzen zich

de burelen van de ESB-redactie bevinden, in de afge-

lopen anderhalf jaar een aantal rapporten de wereld

heeft ingestuurd, resp. bij monde van enkelen van

haar voormannen uitspraken
heeft
gedaan, die niet

ieders instemming in deze contreien mochten hebben.

Menige verhitte discussie is in de
afgelopen
maanden

gevoerd, die de relatie tussen de expansieplannen van

Rotterdam en de leefbaarheid (om deze langzamer-

hand wat ranzige term toch nog maar eens te ge-

bruiken) tot onderwerp had. Vele actiecomités, ludiek

en ernstig, hebben net niet aflatende ijver Rotterdans

plannen meer of minder kritisch begeleid. Partijen

beschuldigden elkaar daarbij over en weer van ,,veel

onredeljkheid in aanvallen op Rotterdam”, resp. van

,,megalomanie”. Wat hiervan ook waar moge zijiz,

hotertje tot de boom was het bepaald niet.

Het zal duidelijk zijn dat in een dergelijk klimaat

een onderzoek naar de betekenis die ,,leefbaarheid”

voor de arbeidsvoorziening in het Rijnmondgebied

heeft – want dat is toch het onderwerp van het be-

treffende rapport – een zaak is die veler kritische

belangstelling heeft. We/nu, het rapport toont weten-

schappelijk aan wat door velen al jaren met een ,,natte

vinger” werd aangevoeld. Beperken wij ons tot de

industriële versie (want dat is de enige gepubliceerde),

dan komen daarin o.a. de volgende conclusies voor:

,,De zuigkracht van de Rotterdamse agglomeratie voor
nieuwe bewoners wordt gevormd door hetgeen deze
streek te bieden heeft aan arbeid. Deze zuigkracht blijkt
echter niet dât vermogen te hebben, dat er in het alge-
meen aan wordt toegeschreven. De vele lege arbeids-
plaatsen zijn daarvan een onmiskenbaar teken, evenals
de veel grotere trek uit Rijnrnond dan de vestiging al-
daar” (blz. 18).
,,Het is het tegenwoordige woon- en leefklimaat in
Rijnmond, in vergelijking met andere gebieden in Neder

land, zoals het door de werknemers wordt ervaren, dat
een Van de belangrijkste bronnen van de arbeidsvoor

wonen, leven, werken

in Rijnmond

ziening, een vestigingsoverscot van immigranten, heeft
doen opdrogen. Het tekort aan leefbaarheid van deze
haven- en industriestreek brengt thans velen er toe deze
streek vaarwel te zeggen en elders te gaan wonen en
werken” (blz. 38). ,,De woonomgeving, de mogelijkheden tot recreatie in
de open lucht, de luchtverontreiniging en het daaren-
boven achterblijven van alle mogelijke voorzieningen en
faciliteiten in deze randgemeenten, dât zijn de manco’s
in Rijnmond. Manco’s die de gemiddelde werknemer
niet langer aanvaardt, nu wonen en recreatie van zo groot
belang zijn geworden in zijn leven en hij in een stedelijk
gebied steeds minder kan wonen zoals hij dat wenst……
(blz. 67).
,,Tn de tegenwoordige situatie in Rijnmond staan zowel
de welvaart als het welzijn op het spel, omdat het on-
gunstige woon- en leefklimaat de arbeidsvoorziening en
daardoor de produktiviteit in gevaar brengt” (blz. 73).
Ongetwijfeld zul/en in de komende periode wel weer

de nodige pogingen worden gedaan het bekende spel

,,tegen-elkaar-wegstrepertje” te spelen. Ook andere
grote agglomeraties kennen namelijk dit soort ,,uit-

stotings verschijnselen”, waardoor men licht in de ver-

leiding komt a.h.w. vergeljkenderwjjs de resultaten

van het onderzoek te bagatelliseren. Uit het onderzoek

zelf blijkt echter overduidelijk – dit werd 66k nog

eens beklemtoond tijdens de persconferentie t.g. v. het
verschijnen van het boekje – dat Rjjnmonds problema-

tiek in deze een extra groot accent heeft en dat de

expulsie van dit gebied verre uitgaat bo ven die i’aii

vergelijkbare andere grote agglomeraties!

Moge het boekje – liever nog het oorspronkelijke

vierdelige rapport, dat dan ,vél gepubliceerd dient te

worden – een belangrijke bijdrage gaan vormen in de

discussie over de toekomstige ontwikkeling van• de

Rotterdamse agglomeratie.

dR

1
Uitgegeven voor de Stichting Onderzoek Arbeids-
situatie in het Rijnmondgebied en de Commissie Op-
voering Produktiviteit door de Universitaire Pers Rotter-
dam, 1969, 102 blz,, f. 7,50.

ESB 2-7-1969

671

Technische vereenvoudiging

tarieven inkomstenbelas’
.
ting

De inkomstenbelasting staat weer in het middelpunt van de
politieke belangstelling. Misschien is dat een gded moment

om ook aan de techniek wat aandacht te schenken, met

name aan de opbouw van de tarieftabellen. Men ontkomt

ni. niet aan de indruk dat het stelsel niet alleen te ondoor

zichtig is voor de grote massa, doch dat ook de politieke

elite er moeite mee heeft. Toch is een versimpeling van het
stelsel niet zo moeilijk te bereiken.

BELASTINGVRIJE VOETEN

Over de belastingvrije voet heerst nogal wat misverstand.

Het tarief 1969 geeft voor gehuwden zonder kinderen

(groep II) aan, dat met een inkomen van f. 4.470 nog geen

belasting verschuldigd is. In de opbouw van het tarief is

dit
niet
de (theoretische) Vrije Voet, want bij f. 4.500 is f. 63

verschuldigd en bij f. 4.920 is dat f. 127. Conclusie: de

vrije voet ligt (een lineair verbanl aannemend) op omstreeks

f. 4.100. Voor de verschillende gezinsgroepen komt men

op deze wijze rekenend tot de Volgende opstelling.

Tariefgroep

Belastingvrije voet

Verschil

1

(<

40 jair)
………….
.f

2.950
o
Ja (> 40 jaar)
3.450 650
900
BI

1 kind
5.000
960

2 kinderen
5.960
1.020

II

……………………4.100


3 kinderen
6.980

.
1080

4 kinderen
8.060

5 kinderen
9.160
1190

6 kinderen
10.350

Hoewel hier niet Verder ingegaan zal worden op deze

belastingvrije voeten, kunnen enkele kanttekeningen wél

gemaakt worden.

– De scheiding tussen T en Ja kan niet anders dan

bedoeld zijn als een scheiding tussen niet-zelfstandig

levenden en zij, die ei’gen huis oLkamer bewonen.

Daarom zou de leeftijd eerder op 25 jaar dan op 40 jaar

moeten liggen. Het verschil van f. 500 tussen al dan

niet zelfstandig levenden is belachelijk klein en zou zeker

verdubbeld moeten worden.

– Voor gehuwden zou men een belastingvrije voet ver-

wachten, die eerder op het niveau van de AOW-uitkering

(een erkend minimum) ligt dan op f. 4.100.

– De kinderaftrekbedragen nemen toe met een toe-

nemend aantal kinderen. Volgens het SER-advies over
de kinderbijslag zijn de kosten voor de eerste kinderen

echter hoger dan voor de volgende. Het SER-advies is

op feitelijk cijfermateriaal gebaseerd.

In het algemeen zijn de bedragen uit de tabel allermini-

maalst.

BELASTINGPERCENTAGES

Gaat men na, welk percentage de verschillende tarief-
groepen aan belasting betalen over hun inkomen, voor

zover dat uitgaat
boven
de belastingvrije voet, dan gelden

de onderstaande getallen. Daarbij zij aangetekend, dat de

verschillende kolommen het volgende voorstellen:

a. Het belast ingpercentage over de eerste f. 1.000 boven

de belastingvrije voet.

b. Idem over de eerste f. 4.000.

c. Idem over de eerste f. 10.000.

d. Idem over de eerste
f.
30.000.

e. Jdem over de eerste f. 150.000.

Tariefgroep
in procenten

17,4
20,5 25,7 39,5
62,2
16,3
18,9
23,5
36,5
60,2
11
……..

……………
15,5
17,2
21,0
33,8
58,6

1

……………………
Ja

……………………

15,0 16,8
20,9 33,7
58,6
III

1

kind
…………….
14,7

.

16,6
20,8
33,8
58,6

2 kinderen

………..

3 kinderen

………..
14,5 16,5
20,7
34,1
58,7

4 kinderen

………..
14,5 16,3
21,0
34,3
58,7
13,9 16,3
21,2
34,6 58,8

5 kinderen

………..

6 kinderen

………..
14,7
16,8
21,8
35,0 58,9

Voor zover het echtparen met en zonder kinderen betreft,

valt het op, dat de belastingpercentages boven de belasting-

vrije voet slechts fractioneel van elkaar verschillen. Er zit

bovendien weinig systematiek in deze verschillen.’

Uitgaande van deze grote’ gelijkheid ligt het vobr de

hand om voor
alle
groepen gehuwden nauwkeurigdezeifde

getallen te hanteren. Zou men als uitgangspunt kiezen

groep III – 3 kinderen, dan zouden de volgende belasting-

percentages betaald moeten worden over de aangegeven

,,inkomensschijven”. Deze schijven’ hebben betrekking op

het inkomen
boven
de belastingvrije voet.

Inkomensschijf
(boven de belasting-
Vrije voet)

.

%
belasting
voor
gehuwden
Totaal belasting

f.

0-

1.000
14
14% van inkomen in schijf (f. 140 max.)
1.000- 2.000
16 f.

140
+
16% v. schijfinkomen
2.000- 4.000
18
f.

300
+
18%
4.006- 7.000
21
f.

660
+
21%
.7.000-10.000
26
f.

1.290
+
26%
10.000-13.000
30
f.

2.070
+
30%
13.000- 16.000
34
f.

2.970
+
34%
1 6.000 – 19.000
39
f.

3.990
+
39%
19.000-22.000
42
f.

5.160
+
42%
22.000 -26.000
45
f.

6.420
+
45%
26.000 – 30.000
49
f. 8.220
±
49%
30.000 – 35.000
51
f.10.180
+
51%,,
35.000 – 45.000
56
f. 12.730
+
56%
45.000 – 55.000
59
f. 18.330
+
59%
55.000

70.000
63
f. 24.230
+
63%
70.000 -90.000
65
f. 33.680
+
65%
90.000- 110.000
675
f. 46.680
+
675%,,
110.000 – 155.000
695
f.60.180
+
694%,,
>
155.000
704
f.91.455 -1- 705%,,

De gegeven tabel is inderdaad niet meer dan een voor-

beeld; men kan ook andere intervallen kiezen. Teneinde

aan te sluiten bij de bestaande belastingdruk zouden voor

ongehuwden de percentages uit de tabel resp. ca. 4 en ca. 2

hoger kunnen zijn, met dien verstande dat deze’niet hoger

worden dan 70k.

672

Ontwikkelingshulp als achtergrond

van toekomstige land bou’Wpolitiek

Het is de tragiek van de boerenstand, dat een miljoenen-

leger van kleine producenten steeds weer opnieuw met de
eigen onderbetaalde arbeid een te groot produktie-aanbod

subsidieert. Noch de producenten van plantenvet in de

arme landen, noch de producenten an zuivel in de hoog

ontwikkelde rijke landen zijn er tot dusver in geslaagd een

beheerst en voldoende georganiseerd aanbod van hun

arbeidsprodukt af te stemmen op de vraag van hun af-
nemers. De arbeidsproduktiviteit in de westerse land-

bouw is duidelijk meer gestegen dan die in de andere

bedrijfstakken. Groeiende overschotten zorgen er echter

voor, dat deze stijging resulteert in dalende opbrengst-

prijzen.

De producenten van plantenvet in de ontwikkelings-

landen zien hun uit nood geboren bereidheid tegen een

uiterst lage beloning steeds meer te produceren, eveneens

beloond met voortdurend lager wordende prijzen. De

Westeuropese boer is met zijn boterafzet onderworpen aan

een dodelijke concurrentie van de margarine-industrie.

De grondstoffenleveranciers van deze industrie worden op

hun beurt beconcurreerd door zeer lage prijzen van

Amerikaanse soya-olie. De Amerikaanse soyaproduktie is

gestegen van 132.000 ton in 1925 tot 29,5 mln, ton in

1968
1,

De oliebestanddelen van deze grote produktie heeft

men tegen steeds lagere prijs kunnen aanbieden, omdat het

soyavoereiwit een steeds lonender wordende aftrek vond

op de exportmarkten in Europa, waar dankzij de prijs-

steun voor de melk een relatief gunstige verhouding tussen

de prijs van melk en die van krachtvoer ontstond.

De afzet van eiwitrijke veekoek werd bovendien nog be-

vorderd doordat de 40 â 50% hoge heffing op voergranen

aan de buitengrens van de EEG tot gevolg had, dat de

onbelast binnengelaten veekoeken de goedkoopste grond-

stof werden voor de mengvoederindustrie. Terwijl in

1947-1950 de bruto opbrengst van de extractiebedrijven

nog voor
50%
afkomstig was van de eiwitbestanddelen

van de soyaboon, steeg dit percentage in 1968 tot 73.

De totale Amerikaanse export van soya bereikte in 1965

een omvang van 7,7 mln, ton en is sedertdien nog met

25% gestegen. De export naar de EEG bedroeg 3 mln.

ton, waarvan 1,1 mln, ton naar Nederland. In Denemar-

ken, waar de melkprijs aanzienlijk lager bleef, beperkte de

afname zich tot 410.000 ton. De melkproduktie is daar

sedert 1950 niet gestegen, die in de EEG steeg in tien jaar

tijds met
25
%.
Nuchter beschouwd kan de conclusie zijn, dat de steeds

meer krachtvoer kopende EEG-boer daarmee niet alleen

de kostprijsverlaging van de gevaarlijkste concurrent van

zijn eigen boter subsidieert, doch ongewild eveneens het

lage levenspeil van zijn collega’s in de ontwikkelingslanden

bestendigt. De gesubsidieerde margarineproduktie doet

verder groter boteroverschotten ontstaan. Deze boter-

overschotten lokken hoge exportsubsidies uit, die op

hun beurt weer een gesubsidieerde concurrentievervalsing

inhouden voor de uiterst goedkoop producerende Deense

en Nieuwzeelandse boterproducenten.

AGRARISCHE-AANBOD VERGROTING
TEGENGAAN

Het agrarisch prijsbeleid, dat werd ontworpen met de be-

doel ing een meer rechtvaardige inkomensverhoud ing te

bevorderen, heeft in feite een steeds onrechtvaardiger

inkomensverhouding doen ontstaan en laat thans een

boerenstand achter, die snel stijgende kostenfactoren moet

opvangen met gelijkblijvende produktenprjzen en een

dalend levenspeil. Het is de grote verdienste van het

Plan-Mansholt dat het deze ongebreidelde aanbodvergro-

ting van slecht georganiseerde producenten wil tegengaan.

Bij het beoordelen van deze pogingen zal vooral lering

moeten worden getrokken uit in het verleden gemaaktè

fouten.

Het valt daarbij op dat er een duidelijke samenhang

bestaat tussen het achterblijvende inkomen van de Europese

boer en het uiterst lage inkomen van zijn collega in de

ontwikkelingslanden. Zo is de prijssteun die de Europese

landbouw nu al vele jaren ontvangt een reactie op het

achtergebleven agrarische inkomen. De snellere stijging

Bron:
Economie ,4gricole,
no.
5,
mei 1968, Uitg. Mij. Coöp.
La Fayette, Parijs.

VEREENVOUDIGING SYSTEMATJEK

Het gebruik van a. een tabel met belastingvrije voeten en

b. een tabel met marginale percentages over inkomens-

schijven, betekent een vereenvoudiging voor hen, die over

deze zaken moeten beslissen. Tevens geeft het systeem veel

meer inzicht aan de afzonderlijke belastingbetalers. Zo

zou men zich kunnen voorstellen, dat de ongehuwden aan

het bevoegd gezag dringend inlichtingen zouden gaan

vragen op welke rechtsgronden hun speciale behandeling

berust, voor zover het de marginale percentages betreft.

Behandeling van wijzigingsvoorstellen in de volksvertegen-

woordiging zal eveneens zinvoller worden, omdat de leden

veel helderder voor ogen zal staan waar het om gaat.

De vereenvoudiging van de huidige tarieftabellen door

de voorgestelde belasting op inkomensschijven zal een

klein budgettair öffer vragen, voor zover men tenminste

naar beneden wil nivelleren. Daar een kleinere of grotere

aanpassing van de tabellen toch wel binnen enige tijd zijn be-

slag zal krijgen, ware dringend te overwegen om dan de hier

aangegeven uniforme systematiek in te voeren. Bovendien

zou dan tevens aandacht besteed kunnen worden aan het

verwijderen van een aantal onjuiste verhoudingen in het

systeem van belastingvrije voeten.

J. Varkevisser

ESB 2-7-1969

673

van het industriële inkomen profiteerde niet alleen van een

betere aanbodbeheersing van de voortgebrachte produkten,

maar tevens van een overvloedig aanbod van goedkope

grondstoffen uit de ontwikkelingslanden. In deze achter-

gebleven gebieden vindt de bevolking nog overwegend zijn
bestaan in de landbouw. De maatschappelijke en industriële

ontwikkeling vertonen er een ‘grote achterstand. De ge-

produceerde grondstoffen worden voor het overgrote deel
niet door een eigen industrie met eigen arbeidskracht ver-

werkt tot halifabrikaten of afgewerkte produkten. De

lonen zijn er laag en de koopkracht van de grote massa

gering.

De ontwikkelde landen zijn medeverantwoordelijk voor
het ontstaan van deze situatie. Zij hebben de fout gemaakt

wél te willen profiteren van de goedkope, in feite onder-

betaalde, grondstoffen uit de arme landen, doch tegelijker-

tijd met beschermende invoerrechten verhinderd dat deze

gebieden zelf een eigen industrie op gang brachten en met
hun goedkopere arbeid de bevoorrechte afnemers van hun

grondstoffen gingen beconcurreren. In plaats daarvan werd

de grondstoffenmarkt van de ontwikkelingslanden onder-

rnijnd met synthetische en andere in de rijke landen voort-

gebrachte grondstoffen. Nog steeds geven deze landen

voorrang aan eigen werktijdverkorting en consumptie-

vergroting boven het uitzenden van gespecialiseerde man-
kracht, technische bijstand, industriële apparatuur alsmede

de vestiging van een gunstige ruilvoet met de ontwikkelings-

landen.

Door voor zich zelf een geforceerde stijging van het

reeds veel hogere levenspeil op te eisen ontneemt men de

ontwikkelingslanden belangrijke kansen voor sociale

vooruitgang en economische onafhankelijkheid. Zo moet

voor ons land voor 1975 op een verdubbeling van het

aantal auto’s worden gerekend. Engelse arbeiders hopen

met een wilde staking-tegen een wet, die wilde stakingen

Ingezonden stuk

Groenzones

De artikelen van Prof. Dr. Jr. F. M. Maas en Jr. A. J. Been-

hakker over ,,Groenzones en industrieterreinen” in
ESB

van 12 en 19 februari jI. zal menigeen, die in zijn werk met

deze materie heeft te maken, met belangstelling hebben

gelezen. Ook mij is het zo vergaan.

Al lezende kwam ik bij mijzelf tot de conclusie, dat ik
het vraagstuk toch geheel anders benader dan de auteurs

het doen. Zij stellen het
groen
primair als middel om de

onaangename bijwerkingen van industriegebieden te be-

perken en zodoende wordt afstand tussen industrie en

wonen bereikt. Mijnerzijds wordt het
afstand houden
pri-

mair gesteld.

• Mijn redenering komt er op neer dat blijkens de opgedane

ervaring een industriegebied (en ik denk daarbij aan ge-

bieden langs de Waterweg, het Noordzeekanaal, de Kanaal-

zone enz., industriegebieden dus van het type 1 en 2) ge-

paard gaat met een zone waarin herhaaldelijk klachten

worden geuit over stank, lawaai, neerslag van stof en vuil,

aantasting van eigendommen, schade aan gewassen e.d.

Daarnaast bestaat er in die zone een potentiële bedreiging

van de veiligheid door brand, explosie, ontsnapping van

vergiftige gassen, e.d.

674

moet tegengaan, hun ,,sociale gezindheid” aan een uit

eigen vertrouwensmannen bestaande regeritig op te

dringen, daarbij het helpend vermogen van de Engelse

economie ontwrichtend.

Zoals tientallen jaren geleden een volledige ontplooiing

van het produktie-apparaat in de westerse wereld werd

tegengehouden door een te geringe koopkracht van grote
groepen arbeiders, wordt thans een volledige ontplooiing

op wereldniveau verhinderd door het achterblijven van

grote massa’s in de ontwikkelingslanden. Het is vooral

Prof. Dr. J. Tinbergen, die voor dit achterblijven de aan-

dacht heeft gevraagd. Terecht dunkt mij heeft hij gesteld,

dat het opheffen van deze achterstand als uiteindelijk

resultaat voor de welvarende landen niet een offer, maar de

volledige ontplooiing van eigen welvaart betekent en het

afwenden van politiek extremisme in de arme landen.

In de jaren dertig was het vooral het toen, nog in op-

komst zijnde Japan, dat de Westeuropese industrie grote

concurrentiemoeilijkheden bezorgde. Japan is thans met
zijn sterk gestegen koopkracht niet alleen een potentiële

concurrent maar tevens een belangrijke afnemer van het

Westen geworden, o.m. tot uiting komende in een voort-

durende stijging van de Japanse invoer van zuivelproduk-

ten. De ontwikkeling in Japan voert mij tot de conclusie,

dat als primaire doelstelling van het toekomstige EEG-

landbouwbeleid moet worden gesteld het loon- en prijs-
beleid in de EEG zoveel mogelijk af te stemmen op een

snelle industrialisatie van de ontwikkelingslanden. Op

korte termijn zal deze industrialisatie onvoldoende afzet

scheppen voor de EEG-landbouwproduktie. De in het

Plan-Mansholt aangegeven voorzieningen zullen in deze

leemte moeten voorzien.

P. B. de Boer

Deze zone beschouw ik als een
inferieure zone
die niet

gebruikt mag worden als leefmilieu voor de mens. .Dit

houdt in:

– niet wonen

– niet zonder noodzaak werken

– niet recreëren

– niet zonder noodzaak ,,verkeren”.

Deze inferieure zone is dus in feite alleen geschikt als

transport- en leidingenstrook; zelfs land-, tuin- en bosbouw
zouden er eigenlijk niet mogen worden bedreven.

Uiteraard kan men de inferieure zone niet met opzet

zonder begroeiing laten; integendeel, deze zone zal met

behulp van de mogelijkheden die het gebruik van beplan-

tingen biedt, tot een zo aantrekkelijk mogelijk landschap

moeten worden getransformeerd. De werking van dit

groen als bestrijder van de verontreiniging van de buiten-

lucht acht ik niet groot, hetgeen overigens ook door de

auteurs verscheidene malen onder woorden wordt gebracht.

Ik zie dit groen vrijwel uitsluitend als een psychologisch

middel, namelijk ter verzachting van het landschapsbeeld.
Het behoeft geen betoog ‘dat ik met deze redenering als

uitgangspunt geen vrede kan hebben met het model op

blz. 152, waarin weliswaar een groenzone aanwezig is

tussen de zware en basisindustrieën en de woongebieden,

doch waarin die groenzones gedacht zijn als, recreatief

gebied (benaming Stadsgewestpark). Het model op blz. 182

beantwoordt beter aan mijn uitgangspunt, omdat het

recreatieve gebied bewust verder van de industriegebieden

verwijderd wordt gehouden door het tussengelegen produk-

tiebos, zij het dat de onderlinge afstanden veel te klein zijn.

Het gevolg van deze verschillen in uitgangspunt treedt
voornamelijk aan de dag in de laatste alinea van de para-

graaf ,,Vormgeving van groenzones in relatie tot de ver-

schillende industriemilieus” (blz. 183). Juist het maken van

combinaties van het ,,isolatie-groen” met recreatieve

bestemmingen is principieel fout. Mocht over 20
t
30 jaar,

als dit groen volledig zijn functie ten aanzien van isolatie is

gaan vervullen, de mogelijkheid om de luchtverontreini-

ging bij de bron te bestrijden belangrijk blijken te zijn ver-

beterd, dan zou eventueel het desbetreffende groen alsnog

voor recreatief gebruik kunnen worden ingericht. Het

thans reeds voor dit doel inrichten van deze zones acht ik.

verwerpelijk.

De auteurs geven geen verantwoording van hun keuze

van de afstand
tussen ,,industriegebied” en ,,woongebied of

centrum”. Zij komen bij industrie van het type 1 (basis-

industrie = olieraffinage, chemie, metallurgie, zeehaven-

bedrijf) tot een afstand van meer dan 3.200 m en bij

industrie van het type 2 (zware industrie = machine-

fabricage, scheepsbouw, overslag, elektrische centrales) tot

een afstand van 1.600 â 3.200 m. Dat is jammer, want het

interesseert mij in hoge mate.

Uit de ervaringen in het Waterweggebied met betrekking

tot de door mij eerder genoemde klachten kom ik tot de

conclusie, dat de door mij zo genoemde inferieure zone een

breedte heeft, die bepaald meer bedraagt dan de door de

auteurs genoemde 3.200 m. Nader onderzoek van de

geuite klachten en meer diepgaande interpretatie van de

gemeten stofneerslaghoeveelheden en de S0
2
-concentraties

kunnen wellicht op den duur een wat meer exact cijfer

opleveren. Vooralsnog stel ik de breedte van deze zone

op
5
kni.
Ir. H. J. van der Burg

Naschrift

Het standpunt van Ir. van der Burg ligt niet zover van het

onze. De benadering geschiedt vanuit een andere hoek,

maar het resultaat is ongeveer hetzelfde, zoals uit de vol-

gende aantekeningen moge blijken.

Bij de planning van industrieterreinen is de schaal van

groot belang. Grote industrieterreinen vereisen grote af-
standen tot de bewoonde wereld – en daarmee ook grote

gebieden, die als groenzone kunnen worden ingericht.

Inderdaad is het scheppen van afstand uiterst belangrijk.

Maar het tussengelegen gebied is niet zonder meer als

,,inferieure zone” te kwalificeren, ook.al
zijn de gebruiks-

mogelijkheden beperkt. De tussengelegen zone zal zodanig

ingericht moeten worden, dat een geleidelijke overgang

van het grove industriële milieu naar het kwetsbare,’ fijne

stedelijke milieuontstaat; de inrichting zal dus verscheidene
elementen omvatten, die in verfijning (en menselijke activi-

teit) toenemen naarmate men het stedelijk milieu nadert.

Men kan de woestijn niet zomaar aan de stadsrand laten

eindigen. Een goed ingericht gebied zal ook zelf meer weer-

stand kunnen bieden aan mogelijke escalatie van de indus-
trie. Bij deze inrichting komen dus de meest intensieve ge-

Rijnwater:

Hoe(ch)stdrank

PTT
heeft
loketten over:

ex post

Tour de France met inerkenploegen:

business cycles

NA VO-debat:

Portugalspuwen

Philips en Griekenland:

verlichte dictatuur

(ongecorrigeerd)

bruiksvormen het dichtst bij de stad, en de meest exten-

sieve aan de rand van de industrie.

Het gebruik van de term ,,Stadsgewestpark” voor deze

ovrgangszone heeft blijkbaar verwarring gewekt. Een

stadsgewestpark in de zin van de Tweede Nota over de

ruimtelijke ordening is echter niet voor 100% intensief

recreatiegebied; het kan grote stukken landbouwgebied en

bos omvatten. Daarbij gaat het hier dus in de eerste plaats

om een goede geleding. De aanduiding ,,Stadsgewestpark”

betekent dus niet, dat de recreatie zich tot vlak onder de

industrie moet uitstrekken. Het tweede model is dan ook

nièts anders dan een uitwerking en verfijning van het eerste.

Voor de typologie en terminologie van de parkgebieden

zij verder verwezen naar het artikel van F. M. Maas e.a.:

,,Beeld en ontwikkeling van het Nederlandse landschap

tot omstreeks 2000″ in Forum, XXI – 1
en naar de jaar-

verslagen van de Rijksplanologische Dienst 1966 en 1967,

rasp. blz. 89-99 en 100-106.

De afstand tussen industriegebied en woongebied is

grotendeels empirisch bepaald. Hierbij is gezocht naar een
zeker wetmatige verhouding tot de andere karakteristieken
va
i:t
de industrietypen, zoals uit beschouwing van kolom 6

van de tabel blijkt. De afstand van > 3.200 m bij type 1

moet zodanig geïnterpreteerd worden, dat een dergelijke

groenzone een breedte van enige kilometers (minstens 3 km)

moet hebben. Dit kan bij zeer grote industriegebieden,

zoals IBotlek-Europoort, inderdaad leiden tot een breedte

van omstreeks
5
km.

Conciuderend kan dus gezegd worden, dat afstand

houden inderdaad van het allergrootste belang is, maar

juist om een geleidelijke overgang tussen de beide milieus

te kunnen bewerkstelligen. –

Tenslotte onze dank voor de discussiebijdrage van de

heer Van der Burg; wij hopen dat andere reacties zullen

volgen. Met onze artikelen hebben wij juist beoogd de dis-

cussie over dit onderwerp op gang te brengen.

Ir. A. J. Beenhakker

Prof. Dr. Ir.
F. M. Maas

ESB 2-7-1969

675

Robert Michels: Democratie en Organi-

satie. Een klassieke theorie.
Ingeleid

door Prof. Dr. J. A. A. van Doorn

(Verkorte bewerking van
Zur Soziologie

des Parteiwesens in der modernen

Deinokratie,
vertaald door Drs. P. A.

de Ruiter). Keur der sociologie,

reeks ,,Klassieken”. Universitaire Pers

Rotterdam/Standaard Wetenschappe-

lijke Uitgeverij Antwerpen, 1969, 196

blz.,
f. 15.

Alva Myrdal en Viola Klein: De wer-

kende vrouw. Een sociologische studie
over de spanning tussen gezinstaak en

beroep.
Ingeleid door Mevr. Prof. Dr.
H. M. in ‘t Veld-Langeveld
(Women’s

two roles,
vertaald door A. de Groot

en J. C. de Groot-Pasman). Keur der

sociologie, reeks ,,Modernen”. Univer

sitaire Pers Rotterdam/Standaard

Wetenschappelijke Uitgeverij Ant-

werpen, 1969, 236 blz., f. 15.

Een nieuwe serie wetenschappelijke

publikaties in (een fraai uitgevoerde)

paperback-editie vormt de reeks ,,Keur

der sociologie”. Deze selectie van

teksten van klassieke en moderne

sociologen is in tweeërlei opzicht het

resultaat van Belgisch-Nederlandse sa-

menwerking. Allereerst wordt de redac-

tie gevormd door twee Nederlandse en

twee Belgische sociologen, t.w. Prof.

Dr. J. A. A. van Doorn, Prof. Dr.

A. van Braam, Prof. Dr. E. Leemans en

Drs. L. van Outrive. In de tweede

plaats zijn het een Nederlandse en een

Belgische uitgeverij die tezamen deze

,,keur” uitgeven.

De reeks valt in drie groepen uiteen:

Modernen,
waarin recente publikaties

zijn opgenomen;
Klassieken,
waarin

belangrijke werken van oudere datum

een plaats krijgen;
Themata,
een aantal

beknopte ,,readers” op specialistisch

terrein. Karakteristiek voor de opzet

van deze reeks is dat elk deel zal

worden, voorafgegaan door een uitge-

breide introductie tot het werk, waarin

de betekenis van de auteur voor de

sociologie wordt geschetst, of waarin

een verantwoording wordt gegeven

van de keuze van de artikelen.

Duidelijk wordt de opzet van de

reeks uit de eerste twee verschenen

delen. Prof. van Doorn heeft meer

gedaan dan alleen een uitvoerige

inleiding te schrijven tot de (eerste!)

Nederlandse vertaling v,an Michels’

beroemde boek uit 1911 over de

grenzen der partijdemocratie, gede-

monstreerd aan de oligarchische ten-

.denties in de toenmalige sociaal-

democratische beweging. Van Doorn

voorzag deze verkorte vertaling tevens

van samenvattende teksten van de

passages, die weggelaten werden, ,,een

delicate ingreep” zoals hij zelf zegt en

die hij afzonderlijk nog eens verant-

woordt.
Michels’ filosofie kan kortheidshalve

worden aangeduid als de onverenig-

baarheid van democratie en doelmatige

organisatie. Zijn levensloop – vormt

hiervan een afspiegeling: Michels begon

zijn loopbaan als internationaal syn-

dicalist en eindigde als aanhanger van

het Italiaanse fascisme.

– Professor in ‘t Veld-Langeveld schreef

een uitvöerig voorwoord bij de anâlyse

van Myrdal en Klein van de dualis-

tische rol van de vrouw in de moderne

industriële samenleving. Zij schrijft

o.a.: ,,Deze studie van sociale verande-

ring, in 1956 geschreven, is in 1968 nog

niet door de ‘historie achterhaald;

integendeel, wat zich toen als trend

aandiende, is nu eerst recht actueel”.

Myrdal en Klein halen – en dat is

zelfs in 1969 geen geringe verdienste –

de discussies over ,,de vrouw en haar

werk” uit dë persoonlijke en emotio-

nele sfeer.

Prof. Dr. H. W. J. Bosman: Internatio-

nale monetaire aspecten. Een bundel

artikelen. Stenfert Kroese, Leiden 1969,

155 blz., f. 15.

Dit boek is een bundel herdrukken

van eerder gepubliceerde artikelen van

Prof. Bosman op internationaal mone-

tair terrein. De meeste daarvan (6 in

totaal) hebben betrekking op het

vraagstuk van de internationale liqui-

diteiten, een drietal andere artikelen

behandelt de eventuele monetaire inte-

gratie van West-Europa en de monetaire

en financiële
asï,ecten
van het vraagstuk

der ontwikkelingslanden. ‘Waar cijfer-

reeksen varen opgenomen zijn. deze

bijgewerkt en waar mogelijk is ook het
commentaar âangepast.

Ook een aantal eerder in
ESB
ver-

schenen artikelen is in deze bundel

‘opgenomen, zodat voor aandachtige

lezers van
ESB minimaal éénvijfde deel.

van dit boek ,,gesneden koek” moet

zijn.
H. van Barneveld:
Inleiding tot
de alge-

mene assurantiekennis. Martinus

Nij hoif, ‘s-Gravenhage, zesde druk,

1969, 528 blz., f. 26.

In september 1966 verscheen de vijfde

druk; nog geen tweeëneenhalf jaar

later rolt de zesde editie alweer van de

persen: wel een bewijs hoezeer dit boek

voorziet in de opleidingsbehoeften van

het verzekeringsbedrijf. Als altijd is ook

deze nieuwe editie weer aangepast

aan de recente ontwikkelingen in deze

branche.

Het boek telt vijftien hoofdstukken:

Economie en verzekering – Geschiede-

nis der verzekering -. Het huidige

verzekeringsbedrijf – Inleiding tot het

verzekeringsrecht – De verzekerings-
overeenkomst – Wezen, voorwerp en

bewijs der verzekering – Verzekerde

som, waarde, vaste taxatie – De om-

vang der verzekering – De verzekerde

– De verplichtingen van de verzekerde

– Het bewijs, dat de schade door de

verzekering is gedekt – De regeling en

de vergoeding der schade – De

subrogatie – Zakelijke rechten en

verzekering – Herverzekering.

W.
Braun-Feldweg: Industriële vorm-

geving
(Jndustrial Design Heute. Vert.

door M. Zwiers). Marka-boeken no.

101. Het Spectrum, Utrecht 1969, 223

blz., f. 4,50.

Dit boekje behandelt de geschiedenis

van de industriële vormgeving. De

auteur bespreekt de grondslagen van

deze vorm van toegepaste kunst en

geeft een overzicht van de belangrijkste

prestaties. De vertaIing is aangevuld

met gegevens over Nëderl and en België.

676

Geld- en kapitaalmarkt 1′

GELDMARKT

De vakanties hebben na de tweede wereldoorlog een grote

invloed op de Nederlandse geldmarkt. Naarmate het aantal

vakantiegangers en de tijd gedurende welke men op reis

gaat stijgen, neemt deze invloed toe. Nu
wij
steeds vroeger

onze werkzaamhéden tijdelijk staken zien wij de bank-

papiercirculatie – want hierin komt het vakantie-effect

tot uitdrukking – ook vroeger in het jaar groeien. De

ultimo-juni-stand kan. dan ook zeer wel boven de f. 9 mrd.

stijgen.
De Staatsinkomsten hebben in de op 23juni geëindigde

week de uitgaven overtroffen. De markt heeft hiervan het

drainerende effect ondervonden. De Staatskas is echter niet

veel voller geworden, want het Rijk heeft f. 150 mln, ge-

bruikt om zijn schuld bij de Nederlandsche Bank te ver

minderen.

De deviezenvoorraad van de Centrale Bank is in boven-

genoemde week slechts weinig gedaald, waaruit blijkt dat

de uitzetting op buitenlandse geldmarkten nog maar weinig
is toegenomen. Inmiddels is tussen de Nederlandsche Bank

en de handelsbanken een overeenkomst gesloten ter be-

grenzing van de buitenlandse geldmarktuitzettingen. Voor

de maanden augustus tot eind december zal het bedrag

10% lager moeten zijn dan de stand per ultimo mei, resp.
van het gemiddelde peil eind maart/eind april. In het licht

van de forse uitzetting in juni betekent dit een vermindering.

Het is overigens zeer ‘el mogelijk dat 6k uit atidere

hoofde de Eurodollarmarkt ziëh wat zou kuniiÇen ont-
spannen. De hoofdoorzaak van de krapte op deze markt

met als gevolg de hoge rentevoet lag in de sterke vraag van

de Amerikaanse banken. In de periode van 9 t/m 21juni
leenden deze instellingen niet minder dan $ 2.600 mln.,

waarvan in de week van 16 t/m 21juni $ 1.316 mln. Dit

heeft de stand op een recordhoogte gebracht, nl. van

$ 13.388 mln. De
Times
meldde, dat in de laatste zes

maanden de Amerikanen meer hebben opgenomen dan de

totale valutareserves van de EEG-landen. De reden van

het versterkte beroep in de laatste weken hield verband

met de belastingbetalingsverplichtingen van cliënten van
midden juni, hetgeen tot een grote kredietvraag heeft ge-

leid. De banken konden dit niet uit eigen, binnenlandse

niiddelen opbrengen.

Een tweede reden voor een mogelijke ontspanning is

gelegen in de maatregelen, die de Amerikaanse monetaire

autoriteiten hebben genomen om de toevoer van Euro-

dollars in te dammen.

De penetratie van Amerikaanse banken in ons land is

weer een stapje verder gekomen door de vestiging in

Amsterdam van de Continental Jllinois National Bank of

Chicago. Deze bank behoort in de Verenigde Staten tot de

grootste acht banken.

KAPITAALMARKT

Slechts zelden is het mogelijk de kwantitatieve aspecten

van de ontwikkeling van de kapitaalmarkt in totaal te

schetsen: Meestal moet men zich behelpen met cijfers

die slechts een deelaspect van de gehele markt vormen.

Wat de besparingen betreft, die bij de traditionele spaar-

instellingen worden ondergebracht, deze bewegen zich in

de eerste vier maanden van 1969 op een hoger niveau dan

in de overeenkomstige periode van 1968. In eerste ge-

noemde periode bereikte het spaarverschil een hoogte van

f. 632 mln.; in 1968 was dit f. 428 mln. Deze groei concen-

treert zich vooral bij de landbouwkredietinstellingen, die

van f. 151 mln, op f. 347 mln. sprongen. De R.P.S. verliest
terrein: tegenover f. 125 mln. in de desbetreffende periode

1968 staat nu f. 63 mln.

In het beeld van de emissiemarkt komt na publikatie

van de meicijfers weinig wijziging. Tegen f. 781,5 mln.

emissies in januari tot en met mei 1969 staat voor f. 942,2

mln, in dezelfde periode van 1968. De Rijksoverheid heeft

een groter beslag op de beschikbare gelden gelegd; de

overige partijen (gemeenten en particuliere sector) hebben
hun beroep verminderd.


KOERSSTAAT

lndexcöfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
20 juni 27 juni
(1963

100)
1968
1969
1969
1969

Algemeen
………………..
121
130-117
118
119
Internationale concerns

…….
127
138— 123
125 125
Industrie

……………….
119
129-113
116
117
Scheepvaart

……………..
89
94— II
83
83
Banken en verzekering
98
127 – 97
114
1 1.4
Handel enz .

……………..
122
133-114
115 115

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen
1

Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 176,65
f. 177,10
Philips

………………….
f. 163,35
f.

63,35
f.

63,05
Unilever, cert .

……………
f. 125,30
f. 107,20 f. 111,60
Zout-Organon
……………..
f. 199,80
f.
158,80
f. 157,50
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 101,80 f. 107,30
f.
10610
A.K.0
…………………..
f. 123,20 f. 119,60
f.
118,85
AMRO-Bank
…………….
f.

64,30
f.

55,30
f.

55,40
Nat.Nederlanden
………….
800
1015
1012
K.L.M .

………………..
f. 212,—
f.213,— f.200,55
Robeco

………………..
f. 255,50
f. 247,—
f.247,–

New York
Dow Jones Industrials
………
945
876 870

Rentestand
Langlopende staatsobligasies ‘

6,63

7,40

7,52
Aandelen: internationalen
1

3,4
lokalen
1

.3,9
Disconto driemaands schatkist-


papier
………………..
. 5

5.1

54

1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Prof. Dr. C. D. Jongman

(I.M.)

0
N.V. SLAVENBURO%’
_
x

4
‘OOBANK
0

ESB 2-7-1969

677

r

t

t
.

BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ UNITAS NV.

Een internationaal gerichte beleggingsmaatschappij niet een concernvermogen van

f 810.000.000,— zoekt een

E K N M

ter versterking van zijn afdeling beleggingen. Deze funktionaris zal tot taak hebben:

– het verrichten van onderzoek op het gebied van beleggingen in nederlandse

en buitenlandse aandelen!

– het mede uitstippelen en voorbereiden van het te volgen beleggingsbeleid in de

ruimst mogelijke betekenis;

– het onderhouden van externe kontakten.

Leeftijd: bij voorkeur niet ouder dan 30 jaar. Sollicitaties te richten aan de direktie van

BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ UNITAS N.V.

WILLEMSKADE 12 – ROTITERDAM

(TELEFOON 010-118615).

Ib

:

de rijksoverheid- vraagt

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Energievoorziening

(Directie Elektriciteitsvoorziening)
economisch medewerker

-.

Taak: analyseren en bewerken van gegevens betreffende de elektriciteitsproduktie

en distributie;

behandelen van tariefaangelegenheden;

deelnemen aan nationaal en internationaal overleg;

medewerking verlenen aan algemene beleidswerkzaamheden van economische aard.
Vereist: doctoraal examen economie. Leeftijd tot ca. 40 jaar.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 2283,- per maand.

Promotiemogelijkheden aanwezig.

Telefonische inlichtingen 070- 81 4011, tst. 2726.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 9.0974/0936 zenden aan de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor-Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

678

/

/

Auteur