UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Een zonnig probleemgebied
H
ET is een opmerkelijk verschijnsel dat de voorlichting over -de Neder-
landse Antillen zich, te vaak, aan de rand van twee uitersten beweegt.
Ziet de ene partij in deze eilandengroep in de Caraïbische Zee een
vrolijk dansende, bonte samenleving, wonend in pittoreske huisjes met kleur-
rijke gevels, zich verpozend aan blinkend witte stranden en in een diep-blauwe
zee en werkend aan welvaartsprojecten welke de eilanden nieuwe rijkdom
zullen verschaffen, de andere partij spreekt van bittere armoede, erbarmelijke
woontoestanden, corruptie en een alles overheersende werkloosheid. Zoals
meestal, vertoont ook hier de werkelijkheid een genuanceerder beeld.
Van de econoom die zich aan deze problematiek wil wagen, mag men ob-
jectiviteit verwachten. Hij laat bij voorkeur de cijfers hun eigen taal spreken.
Het is daarom zeer verheugend dat in het
Statistisch Jaarboek 1965 Neder-
landse Antillen, de bescheiden doch zeer veel informatie verschaffende even-
knie van het Statistisch Zakboek van het C.B.S., voor de eerste maal gegevens
over het onderwerp nationale rekeningen zijn opgenomen. Waar het hier
een, weliswaar voor velen onbekend, deel van het Koninkrijk der Nederlan-
den betreft, dringt een vergelijking van de Antilliaanse met de Neder-
landse cijfers zich als het ware vanzelf aan ons op. Deze confrontatie nu
zouden wij ,,onthullend” en ,,onthutsend” willen noemen. Onthullend omdat
hieruit blijkt, dat de Nederlandse Antillen één van de weinige landen ter
wereld vormen met een dalend reëel inkomen per hoofd (zie tabel op blz. 448),
onthutsend, omdat in een periode (1957-1964) waarin het reëel inkomen in
Nederland per hoofd van de bevolking met 33 pCt. steeg, dezelfde grootheid
voor de overzeese ,,Rijksgenoten” een daling met niet minder dan 14 pCt.
te zien geeft.
De oorzaken van deze, naar een mogelijke calamiteit toegroeiende, ont-
wikkeling zijn duidelijk aanwijsbaar. De economische geschiedenis van deze,
de ,,Nederlandse” Antillen geheten, eilandengroep, met een bevolking van
ruim 200.000 zielen, vormt een schoolvoorbeeld van de kwetsbaarheid
van een sterk eenzijdig gerichte economie. Door de ,,olie” is de welvaart
gekomen; het is dezelfde welvaartsbron welke thans, als gevolg van een
rigoureus doorgevoerde rationalisatie, eertijds goedbetaalde werknemers
tot werkloosheid veroordeelt. Het totale personeelsbestand van de beide
gigantische olieraffinaderjen, de Amerikaanse ,,Lago Oil and Transport
Cy.” op Aruba en ,,Shell Curaçao, N.V.” op Curaçao (produktie in 1963
35,6 mln. ton tegen een produktie van de Nederlandse raffinaderijen van
21,6 min: ton), daalde van 21.100 werknemers in het topjaar 1952 tot 7.000
per ultimo 1965. Verwacht wordt, dat in de eerstkomende jaren nog enige
duizenden ontslagen zullen -volgen. Hoewel de economische planning zeker
niet voldoende is geweest, is het niet hieraan te wijten dat de gevolgen van
deze massale ontslagen desastreus moeten worden genoemd. De werkloos-
heid op het grootste eiland, Curaçao (130.000 inwoners), wordt momenteel
geschat op 2pCt. van de beroepsbevolking en neemt nog jaarlijks toe. Mede
debet aan deze ontwikkeling zijn de zeer snelle toeneming van de bevolking
(de natuurlijke aanwas bedraagt 2,5 pCt. per jaar, in Nederland 1,3 pCt.)
en het uitblijven van nieuwe vormen van bedrijvigheid van enige importan-
tie, welke de opengevallen en nieuw ontstane arbeidsplaatsen zouden
hebben kunnen opvullen.
De Nederlandse hulpverlening ten behoeve van de revalidatie van de
Antilliaanse economie is voor de periode 1962-1966 vastgesteld op NAfi. 185
mln. Van dit bedrag zal NAfi. 30 mln. á fonds perdu ter beschikking worden
gesteld, NAfi. 30 mln. kan worden geleend tegen 3 pCt., terwijl het resterende
–
27 april 1966
5lejaargang, rio. 2539
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck
Drs. A. de Klerk:
Een zonnig probleemgebied. 447
Drs. D. J. Wolfson: –
De verkeersknoop: door-
hakken of ontwarren
7
….. 448
J. Varke visser:
Tragisch misverstand,
met
een naschrift van
Prof.
Dr.
P. Kuin ……………..
454
L. S. Beuth:
Divergerende pensioenont-
wikkelingen …………..457
Drs. G. A. M. Kuij,er:
Ondernemingsfinanciering en
investeringsloon ……….461
C. P. A. Bakker:
Doorstroming met fiscale
maatregelen
………….463
Mededelingen voor econo-
misten ……………….466
Recente publikaties ………467
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt…. 467
447
1
••””
bedrag tegen de vigerende marktvoorwaarden zal worden
verstrekt. Bovendien mogen de Antillen voor deze periode
rekenen op een bijdrage uit het Ontwikkelingsfonds van de
E.E.G. van NAfi. 50 mln., welk bedrag eveneens wordt
geschonken.
Nationale rekeningen Nederlandse Antillen
1957a)
1964a)
1. Nationaal inkomen (netto-factorkosten)
f.
376 mln.
f.
382 mln.
f.
28 mln.
f.
37 mln.
Nationaal inkomen (netto-marktprijzen)
f.
404 mln.
f.
419 mln.
Nationaal inkomen (3) per hoofd van de
bevolking
………………. . …..
f.
2.196
f.
2.044
Nationaal inkomen per hoofd van de be-
volking (4) in constante prijzen van 1957
f.
2.196
f.
1.889
2. Tndirect
belastingen
………………
6. Nationaal inkomen per hoofd van de be-
.
volking, in constante prij.en van 1957
86
8. Nationale besparingen
…………..
.
73 mln.
f.
(133)
30 mln.
(5), index 1957
=
100 …………….100
(7. Idem (6) voor Nederland)
…………(100)
f
65 mln.
f.
48 mln.
Netto investeringen
………………
Directe bijdrage van oliebedrijven tot
.
nationaal inkomen (3)
……………
f
165 mln.
f.
III mln.
a) f. = de Ned. Ant. gulden; 1 NAfI. = f. 1,90.
De van nature optimistische Antilliaan blijft de toekomst
met vertrouwen tegemoet zien. Hij verwacht in dezen
voorlopig blijvende steun uit Nederland, en, erfelijk belast
als wij zijn, zal niemand de redelijkheid van deze verwach-
ting durven of willen betwisten. Het is daarom naar onze
mening te betreuren dat, hoewel de hulpverlening formeel
van beduidende betekenis is, de praktijk een traag en moei-
lijk op gang komende realisatie van de ,,ontwikkelings-
plannen” tezien geeft. Twijfel kan men ook uitspreken ten
aanzien van de ,,redeljkheid” van de voorwaarden, waar-
onder deze financiële hulp wordt verleend. Rentebetaling
en aflossing zullen, naar het zich laat aanzien, in sommige
gevallen de financiële draagkracht van de.eilanden te boven
gaan.
Binnen het Koninkrijk-,,nieuwe stijl” vormen de Neder-
landse Antillen een probleemgebied. Het betreft hier een
structuurprobleem, waarvan de oplossing nog niet in zicht
is. Vooralsnog lijkt de enige uitweg, welke op korte termijn
reële en kwantitatief van betekenis zijnde mogelijkheden
biedt, de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen ,,zon”
en ,,water”, beide in uitbundige overvloed aanwezig.
Toerisme is dan ook vaak het magisch woord waarop
regeringsfunctionarissen en plannenmakers hun ,,zonnige”
toekomstverwachtingen bouwen.
Toerisme alléén kan echter nooit de totale oplossing voor
het werkloosheidsprobleem brengen. Het is derhalve zaak
de mindër duidelijk aantoonbare mogelijkheden op het,
terrein van industrievestiging, handel en verkeer eveneens
met alle beschikbare middelen te blijven bevorderen.
In dit verband wijst de Antilliaan op de ,,gunstige” keer-
zijde van het overvloedig arbeidsaanbod, namelijk dat de
lonen gedurende de laatste jaren slechts met enkele procen-
ten zijn gestegen. Deze ontwikkeling is van overheidszijde
bevorderd door een duidelijk resultaten afwerpende prijs..
politiek. De kosten van levensonderhoud stegen in het tijd-
vak
1958-1965
met slechts 7 pCt. (in Nederland 26 pCt.).
De internationale concurrentiepositie van het , ,toekomstig”
Antilliaans industrieel bedrijf dat, gezien de geringe omvang
van de thuismarkt, voornamelijk op export zal zijn aan-
gewezen, krijgt tegen de achtergrônd van de sterke kosten-
stijgingen elders, met name in de E.E.G:-landen, eveneens
een meer hoopvol ‘perspectief.
Barendrecht.
A. DE KLERK.
Dé verkeerski
doorhakken of ontwa]
Prioriteit voor het openbaar vervoer.
D
E discussie over het dagelijks verder vastslibben van,
het verkeer in onze steden begint te emanciperen
van gemopper aan de bittertafel tot overleg tussen
regering en Staten-Generaal. In de jongste Troonrede is
ons medegedeeld dat de regering spoedig oplossingen tracht
te vinden ,,voor de problemen die het verkeer in en nabij
de steden oproept” en dat zij vooral zal nagaan ,,welke
bijdrage het openbaar vervoer daarbij kan leveren”. Deze
aanpak lijkt gezond, gezien de enorme voorsprong die het
openbaar vervoer heeft op de personenauto in een zuinig
gebruik van overbelaste verkeersaders: een automobilist
legt gemiddeld op 20 maal zoveel straatoppervlak beslag
als een reiziger in een openbaar vervoermiddel. Doch ook
de negatieve aspecten van het openbaar vervoer eisen de
aandacht. De stedelijke vervoerbedrijven kampen in vele
gevallen met jaarlijks toenemende exploitatietekorten die
slechts node worden gëaccepteerd in een land waar het
,,pay your way” in brede kring wordt onderschreven als,
norm voor een efficiënte voortbrenging in de verkeers-
sector.
Ten dele vloeien deze tekorten voort uit het onvermogen
om met kleine en dus arbeidsintensieve vervoerseenheden-
gelijke tred te houden met de stijging van de gemiddelde
arbeidsproduktiviteit die toonaangevend is voor het natio-
nale loonniveau, en uit de noodzaak de produktiecapaciteit
aan te passen aan de vervoersvraag tijdens het piekuur,
waardoor de bedrijven in kalme uren n(et een verlieslatende
overcapaciteit blijven zitten. In hoofdzaak zijn de tekorten
echter een gevolg van, vertragingen opgelopen in verkeers-
opstoppingen tijdens de spitsuren. Handhaving van de
normale frequentie alléén (afgezien van voorzieningen in
extra vervoerscapaciteit) vergt tijdens het spitsuur in
Amsterdam 40 pCt. en in Rotterdam 25 pCt. meer tram-
wegmaterieel om de vertraging te neutraliseren die ver-
oorzaakt wordt door andere weggebruikers, die de rails
blokkeren
1).
Anderzijds betekenen deze vertragingen een
onaanvaardbare vermindering van het dienstbetoon. Ten
slotte vertragen trams op hun beurt in hoge mate de door-
stroming van het overige verkeer.
Het droeve resultaat van de overwoekering van onze
steden door het verkeer is een overmaat van tijdverlies en
1)
Zie voor gegevens over vertragingen en rentabiliteit bij
openbare. vervoerbedrijven in Nederland bijv. J. B. Polak:
Verlies
of
winst in liet stedelijke vervoer,
Stichting Instituut voor
verkeers- en vervoerseconomie verbonden aan de Universiteit
van Amsterdam, 1965.
448
E> 0 p*,
‘en?
Aanleg van een stadsspoorweg is een minder ideale oplossing voor de verkeersproblemen van een stad als
Amsterdam dan meü doorgaans denkt. Een goedkopere
en in vele opzichten zelfs meer doeltreffende remedie
zou zijn de verkeersvraag te kanaliseren door de ver-
keersdeelnemers individueel aansprakelijk te stellen
voor de congestiekosten die zij elkaar en de maat-
schappij als geheel veroorzaken. Dit kan door de
invoering van een modern geoutilleerd en de door-
stroming van het verkeer niet vertragend tolheffing-systeem, of d.m.v. toepassing, op ruimer schaal dan
tot dusver, van parkeerheffingen. Deze laatste methode
is eenvoudiger en bijna even efficiënt als tolheffing.
De hierdoor afgeschrokken automobilisten zullen
ruimte maken voor wie coûte que coûte wil autorijden
in de binnenstad en voor een vlotte dienstuitvoering
van het traditionele openbare vervoer ten gerieve
van de overigen.
frustratie: bij de huidige stand van westers organisatorisch
en technisch vernuft kunnen we de aankomsttijd van een
raket op de maan met groter zekerheid voorspellen dan
die van een tram aan het Centraal Station.
Doorhakken?
H
ET besef dat het zo niet langer kan heeft velen de
laatste jaren doen bepleiten de verkeersknoop door
te hakken door invoering van rigoureuze verbods-
bepalingen t.a.v. het indiyiduele autoverkeer en/of aanleg
van een stadsspoorweg (metro). Rij-, stop- en parkeer-
verboden hebben een nuttige functie als aanvullende maat-
regelen binnen een evenwichtig systeem van verkeers-
coördinatie. Bij overdosering worden ze echter al gauw
gevoeld als een moeilijk te verteren paardemiddel in een
maatschappij waar bewegingsvrijheid hoog wordt aange-
slagen. Het ongelijkvloers brengen van een groot deel van
het openbaar vervoer in een stadsspoorweg biedt op het
eerste gezicht duidelijke voordelen: de vrije baan garandeert
niet alleen snel, maar ook punctueel vervoer en bovendien
komt er wat meer ruimte op straat met het verdwijnen
van door de stadsspoorweg vervangen vervoermiddelen.
Kortom, in de ogen van sommige verkeersoptimisten heeft
de stadsspoorweg alle charmes van het ei van Columbus,
dat verder zoeken naar een oplossing overbodig maakt.
Het vervelende is echter, dat ook de oplossing die een
stadsspoorweg biedt allesbehalve ideaal is.
In de eerste plaats zijn de kosten van tuhnel- of viaduct-
aanleg z6 hoog dat alleen bij vervoerscijfers in de orde
van grootte van die van New York of Londen nog een
zekere rentabiliteit te bereiken is. Kleinere steden zien zich
bij voorbaat genoopt tot het aanvaarden van een exploi-
tatietekort (om nog maar niet eens te spreken van de be-
dreiging van stedeschoon en van alle verkeersmisère, die
met de aanleg van een stadsspoorweg gepaard gaan en
die de gemeenschap ook duur komen te staan). Nu zijn
er methoden ontwikkeld om te bepalen tot welk bedrag
exploitatietekorten (of een initiële subsidie om de aanleg-
kosten te dekken) acceptabel zijn, gezien de baten die een
vlot openbaar vervoersapparaat voor de gemeenschap als
geheel afwerpt
2).
Er is evenwel veel moed voor nodig om
te blijven hopen dat een dergelijke vergelijking van baten
en lasten tot een positieve uitspraak zal kunnen leiden voor
2)
Zie M. E. Beesley: ,,The Value of Time Spent in Travelling:
Some New Evidence”, Economica,
mei 1965, en D. J. Wolfson:
,,Het verkeer in de binnenstad: een oplosbaar probleem”,
De Economist,
oktober 1964, i.h.b. blz. 663-679.
E.-S.B. 27-4-1966
een stad als Amsterdam (kleinere steden komen er al hele-
maal niet aan te pas). Zeker is, dat we ons niet zullen
kunnen permitteren het tunnelnet op korte termijn af te
schrijven. Voorstanders van de stadsspoorweg leggen zich
voor vele decennia op een bepaalde vervoerspolitiek vast
en trekken een hoge wissel op leef-, woon- en werkge-
woonten en de daarmee samenhangende verkeersstromen
in een verre toekomst.
In de tweede plaats laat wat de stadsspoorweg de reiziger
te bieden heeft te wensen over. Om nog iets van de rentabi-
liteit te redden (en om de verkeersomleggingen tijdens de
aanleg te beperken), zal een stadsspoorwegnet slechts uit
enkele lijnen kunnen bestaan en noodzakeljkerwijze wijder
gemaasd zijn dan een gelijkvloers tram- en busnet. Dit
betekent dat de kans van een reiziger om zonder over-
stappen van huis tot huis vervoerd te kunnen worden af-
neemt, oftewel dat het helemaal niet zeker is dat de kwali-
teit van de vervoersvoorziening sterk toeneemt. Op ge-
middelde afstanden binnen een relatief kleine agglomeratie
zal de noodzaak tot een- of tweemaal overstappen van een
aanvoerbusljn in de stadsspoorweg en/of van deze laatste
in een distribuerende buslijn leiden tot een aanzienlijk
verlies aan reizigers: in Rotterdam neemt men aan dat
elke overstap 40 pCt. reizigers kost
3).
Er is weinig voor-
stellingsvermogen voor nodig om te bedenken waar al die
afgeschrokken reizigers blijven: ze storten zich met frisse
moed met eigen fiets of met eigen auto in de verkeers-
chaos.
Dit brengt ons vanzelf op de derde en meest ontmoedigen-
de zwakke zijde van een stadsspoorwegproject: het levert
geen noemenswaardige bijdrage tot het ontwarren van de
verkeersopstoppingen die het overige verkeer lamleggen.
Logischerwijze mag men dat ook niet verwachten. Al te
vaak wordt echter aangenomen dat een stadsspoorweg bij
toverslag âlle verkeersproblemen oplost. Sommige auto-
mobilisten die ontmoedigd door de congestie hun auto
vroeger maar thuislieten zullen zelf gaan rijden als de door
de stadsspoorweg vervangen trams daar plaats voor maken;
het restant van de gewonnen ruimte gaat al spoedig teloor
aan de trendmatige groei van het autoverkeer, met bij
–
behorende aanspraken op schaarse parkeerruimte en ver-
ergerende opstoppingen op nôg zwaarder belaste toe- en.
3)
H. Leerink: ,,Het binnenlandse vervoerbeleid”,
Het
Financieele Dagblad, 8
januari 1966. Deze hele materie vindt
uitvoerige behandeling in een onlangs verschenen boek van
J.R. Meijer, J. F. Kain en M. Wohi:
The Urban Transportation
Problem,
Londen en Cambridge (Mass.), 1965.
449
afvoerwegen (Amsterdamse grachten!)
4).
Dit alles nog af-
gezien van een eventuele netto substitutie van openbaar
vervoer voor eigen vervoer door diegenen die de stads-
spoorweg verder van huis brengt. Aanleg van een stads-
spoorweg zonder gelijktijdige invoering van maatregelen
t.a.v. het individuele stadsverkeer zou niet alleen een
deficitair en, hoewel snel en punctueel, voor lang niet
iedereen aantrekkelijk nieuw vervoersmedium opleveren,
doch ons bovendien met tekorten op het gelijkvloerse
openbare vervoersapparaat laten zitten. Er is dan ook alle
reden om grondige aandacht te besteden aan de mogelijk-
heden om zonder vergaande investeringen het bestaande
openbare vervoersapparaat renderend, snel en punctueel
te laten functioneren.
Ontwarren
V
ELE knopen worden uit defaitisme doorgehakt omdat
niet wordt ingezien hoe ze in elkaar zitten, of omdat
de moed ontbreekt een poging tot ontwarren te wagen.
In wezen is het verkeersprobleem echter een oplosbaar
economisch vraagstuk. Het gaat immers om het vinden
van het meest efficiënte gebruik van een gegeven en slechts
ten koste van grote offers uit te breiden hoeveelheid straat-
(en parkeer)ruimte die door een sterke toeneming van de
aanspraken van weggebruikers schaars geworden is.
Vroeger leverde distributie van straatruimte geen problemen
op. Er was ruimte genoeg voor iedereen, ook voor het
openbaar vervoer dat zonder problemen kon functioneren
en er was dan ook geen enkele reden waarom het straten-
net niet als een collectief goed uit de algemene middelen
gefinancierd en gratis ter beschikking gesteld kon worden.
Vandaag de dag is dat fundamenteel veranderd. In onze
overvolle steden zit iedereen elkaar in de weg, de verkeers-
deelnemers veroorzaken kosten voor elkaar in de vorm
van tijdverlies, extra benzineverbruik enz. Bovendien
trachten ze een gedeelte van deze kosten op de gemeen-
schap af te wentelen door aan te dringen op steeds weer
nieuwe, veelal niet aan hen doorberekende, verkeers-
voorzieningen. Nu straatruimte schaars is geworden is het
niet meer
dan logisch
haar met behulp van het prijsmecha-
nisme
onder belanghebbenden te verdelen, zoals in onze
maatschappelijke orde gebruikelijk is voor schaarse goederen.
En zoals altijd bij
het gebruik van het prjsmechanisme ter
voorkoming van queuevorming zal de
optimale prijs voor
het gebruik van straatruimte daar liggen, waar de gevraagde
hoeveelheid juist gelijk is aan een aanbod waarbij iedereen
ongestoord aan bod kan komen, in ons geval op het punt
waar
zij
de congestie doet verdwijnen
5).
Het is een absurditeit om in een maatschappij waar
niets voor niets gaat een wanordelijk gedrang in de binnen-
stad te ontketenen door aan de vraag naar schaarse straat-
ruimte wèl gratis te voldoen en dat nog wel terwijl de overige
grond daar zo duur is. Politici hebben er soms een handje
van dit soort argumenten af te doen met plechtig te ver
–
klaren dat de auto een niet meer uit de moderne maat-
schappij weg te denken medium tot levensontplooiing is,
4)
Zie hierover M. E. Beesley, A. J. Blackburn en C. D.
Foster: ,,Urban Transport Models and Motorway Investment”,
Economica,
augustus 1963.
erg juist natuurlijk, al slaat het als een tang op een varken.
Het gaat er immers niet om de auto of welk verkeers-
middel dan ook op arbitraire wijze te weren.
Een discrimi-
nerende verbodsbepaling tegen personenauto’s alleen mist
elke grond. Er is geen reden waarom openbaar vervoer per se
beter zou zijn, oudere rechten zou hebben, een wit voetje
bij de overheid zou verdienen, of wat dan ook. Geen reden
dus ook voor de overheid om de preferenties van individuelen
t.a.v. hun keuze van vervoergelegenheid met dwangmaat-
regelen te doorkruisen.
Er is alleen maar het simpele, on-
loochenbare technische gegeven dat wandelaars, fietsers
en reizigers in openbare vervoermiddelen minder schaarse
straatruimte voor zich opeisen dan automobilisten. Wie
zijn leven desondanks ook in de binnenstad op zijn eigen
vier wielen wil ontplooien, moet de complementaire kosten
die zijn gedrag voor de gemeenschap veroorzaakt, willen
dragen. Als een personenauto op twintigmaal zoveel ruimte
beslag legt als een buspassagier, moet hij ook een twintig-
maal hogere congestieheffing betalen (op de praktijk hier-
van kom ik nog terug).
De gedachte dat iedereen betaalt naar gelang hij ruimte
opeist is geen dirigistische nieuwlichterij, maar dagelijkse
praktijk uit de Verenigde Staten, waar ze al met teveel
auto’s in de binnenstad zaten toen wij nog op houten
banden fietsten. Daar staat op de lichtreclames van de
parkeerterreinen: All-day parking $ 2; European cars
$ 1,50. De particuliere parkeerondernemers hebben daar
namelijk uitgerekend dat ze drie Europese auto’s kwijt
kunnen op de plaats van twee Amerikaanse en dan nog
$ 0,50 op hun korting overhouden: niets voor niets.
De les die we te leren hebben is dat straatruimte geen
collectief goed is, zoals landsbeveiliging, maar zoals het
gros van de
economische goederen alleen via het markt-
mechanisme efficiënt verdeeld kan worden. Als autorijden in
de binnenstad duurder wordt als gevolg van het doorberekenen
van de totale daaraan verbonden kosten, zullen een aantal
automobilisten hun auto thuis laten
en daarmee ruimte maken
voor het openbaar vervoer en voor die
automobilisten wier tijd
geld is of die zich de luxe
w
e r
k e 1 ii k kunnen permitteren.
Zoals zo vaak in het economisch leven zijn de druiven
zuur voor de minder draagkrachtige (in dit geval dan toch
nog altijd een automobilist), maar zijn tram rijdt tenminste
weer op tijd!
Een aantal getergde automobilisten onder de lezers zal
inmiddels tot de conclusie gekomen zijn dat ik in mijn
ijver om hen te laten bloeden de wegenbelasting vergeten
5)
Socialisten in de welvaartstheorie zullen hier hun hoofd
schudden in de overtuiging dat de optimale prijs daar ligt,
waar de congestie
optimaal
wordt (voor dit subtiele verschil
verwijs
ik
de liefhebbers naar R. H. Coase: ,,The Problem of
Social Cost”,
The Journal of Law and Economics,
oktober 1960
en naar blz. 682/3 van mijn in voetnoot 2 genoemde artikel in
De Economist).
Optimale congestie zal echter naar mijn over
–
tuiging in het uiteindelijk evenwicht dicht
bij
het nulpunt liggen.
Bovendien lijkt het wenselijk haar daarmee gelijk te stellen om
de gewenste aanpassing in de economische structuur van de
binnenstad (waarover verderop meer) te bespoedigen. Zie voor
een analyse van congestiekosten ook G. J. Roth: ,,An economic
approach to traffic congestion”, in
Proceedings of the Second International Symposium on the Theory
of
Road Traffic Flow,
London 1963,
Parijs (O.E.C.D.), 1965.
(1. M.)
Met een aandeel
VEREEAVIGD BEZIT VAN
450
ben. Toch niet. Formeel is de wegenbelasting geen be-
stemmingsheffing, maar ook als ze dat wel was, was ze
voor de regulering van het straat
gebruik
niet zinvol, omdat
ze eenzelfde last legt op de plattelandsdokter, die in zijn
dorp niemand in de weg rijdt, als op de vertegenwoordiger
die zijn rayon in de binnenstad heeft. Het al of niet redelijk
zijn van de belastingdruk is een vraagstuk van geheel
andere orde dan de aanwending van heffingen voor een
efficiënt gebruik van door de overheid verleende diensten,
i.c. het beschikbaar stellen van een openbaar stratennet
in de binnenstad. Als de totale belastingdruk op alle auto-
mobilisten tezamen te zwaar dreigt te worden door in-
voering van het hier bepleite meer selectieve heffingen-
stelsel, kan de wegenbelasting zonder bezwaar ter com-
pensatie worden verlaagd.
Tolheff
Ing
H
IERBOVEN is bepleit orde in de verkeerschaos te
scheppen door hen die tot dusver voor een dubbeltje
op de eerste rij gezeten hebben de volle rekening te
presenteren. In het verleden gebeurde dat niet omdat men
aannam dat tolheffing in de binnenstad praktisch onuit-
voerbaar was. Dit laatste argument is evenwel niet bestand
gebleken tegen de ontwikkeling van de verkeersbeheersings-
techniek. Tolheffingsystemen zijn de laatste jaren met ver-
rassende snelheid geëvolueerd van de Jules Vernes-techno-
logie van de werkers van het eerste uur tot ontwerpen
voor relatief goedkope verkeersmetingsapparatuur die aan
de hoogste technische eisen voldoet. De Engelsen en Ame-
rikanen hebben zich in dezen de letterlijke baanbrekers
betoond en een fascinerend relaas van hun pionierswerk
is te lezen in het rapport van de Commissie-Smeed
6),
genoemd naar haar voorzitter, een topfunctionaris van het
Engelse Road Research Laboratory (een instelling om
jaloers op te zijn).
Smeed en de zijnen bespreken een grote verscheidenheid
van technieken om congestieheffingen op te leggen, die in
wezen alle variaties zijn op twee thema’s: (1) rechtstreekse
belasting van het verkeer d.m.v. tolheffing en (2) indirecte
heffing, bijv. met behulp van parkeermeters. In de moderne
ideeën omtrent tolheffing staat voorop dat de door-
stroming van het verkeer niet door de tol belemmerd mag
worden. Bij de huidige stand van de techniek acht de
Commissie-Smeed op individuele auto’s gemonteerde ver-
keersmeters (,,vehicle metering”) meer efficiënt dan langs
de weg opgestelde systemen die het verkeer tellen en iden-
tificeren (,,off-vehicle recording”). De individuele verkeers-
meters werken op munten of worden gevoed met een te-
voren gekocht zichzelf uitputtend element dat goed is voor
een bepaald aantal tijdseenheden straatgebruik. Ze worden
door de automobilist zelf aangezet bij het binnenrijden
van een tariefzone ofwel automatisch in werking gesteld
door een inductiestroompje van kabels op het wegdek.
De goede trouw van de automobilist is af te lezen aan een
verklikker. Tnvoering van een niet te ingewikkeld systeem
zou naar de schatting van de Commissie niet meer be-
6)
Ministry of Transport:
Road Pricing: The Economic and
Technical Possibilities,
London (H.M.S.O.), 1964.
hoeven te kosten dan 5-10 pCt. van de aanwijsbare baten
die vermindering van de congestie als geheel zou af-
werpen
7).
De geïnteresseerde lezer zij verder verwezen
naar haar rapport, waar alle haken en ogen tot in details
worden uitgeplozen.
De Commissie-Smeed heeft een sterke voorkeur voor
verkeersmeters boven parkeermeters. Verkeersmeters zijn
flexibel in hun aanpassing aan mogelijk van dag tot dag
of van uur tot uur wisselende tarief behoeften en kunnen
bovendien op een speciaal parkeertarief doordraaien zodra
het contact afgezet is. Parkeermeters daarentegen belasten
in eerste instantie het staan en laten daarmee het door-
gaand verkeer buiten schôt. De Commissie denkt aan de
invoering van eenzelfde verkeersmétingssysteem voor ge-
heel Engeland, waarbij dezelfde meters in alle stedelijke
centra bruikbaar zouden zijn. Bij invoering van een
dergelijk systeem zouden de tarieven van wegen- en benzine-
belasting opnieuw kunnen worden bezien.
Parkeermeters
H
ET zou een hele opluchting zijn als de Commissie-
Smeed ook meteen voor Nederland de kastanjes uit
het vuur had gehaald. Ofschoon veel van haar be-
vindingen tot op grote hoogte ook voor ons land geldig-
heid heeft, lijkt het rapport niet zonder meer voor over-
neming vatbaar. Op het theoretische vlak heeft een tol-
heffingsysteem sterke papieren, maar het praktische be-
zwaar dat iedere incidentele stadsbezoeker een meter zou
moeten laten aanbrengen weegt in Nederland waarschijn-
lijk zwaarder dan in Engeland. Verschillen in schaal doen
verwachten dat het percentage auto’s in het Amsterdamse
verkeer dat van buiten de agglomeratie afkomstig is groter
is dan in Londen. Het tolheffingsysteem zou ten gerieve
van incidentele bezoekers kunnen worden vervangen door
de verkoop van gedateerde vergunningen in de trant van
de tegen de voorruit geplakte papieren waarmee hoog-
waardigheidsbekleders politiecordons doorbreken. Zo’n
amendement gaat echter ten koste van de eenvoud en over-
zichtelijkheid en doet ons haast vergeten dat het er om
te doen was het verkeer in de binnenstad per saldo te
vergemakkelijken. Een verdere complicatie is, dat Amster-
dam zich moeilijk zal kunnen permitteren, haar positie
als derde toeristenstad van het Europese continent in de
waagschaal te stellen door moeilijk en onbegrijpelijk te
gaan doen tegen buitenlandse toeristen.
Anderzijds is vrije circulatie van niet als Nederlands
geregistreerde auto’s (naar analogie van de wegenbelasting-
regeling) in dit geval slecht verdedigbaar. Parkeermeters
daarentegen zijn simpel en begrijpelijk en sluiten aan bij
de ervaring van velen in het buitenland. Er is dan ook alle
reden om grondig te onderzoeken in hoeverre een parkeer-
metersysteem als naastbeste oplossing beter aan ons doel
dienstbaar gemaakt kan worden.. Dat kan door het uit-
7)
Tap., blz. 37. Ter verdere illustratie moge dienen dat de
Commissie de besparingen op het politie-apparaat van Centraal
Londen alleen al op £800.000 per jaar schat. Het maatschappelijk
verlies ten gevolge van verkeersopstoppingen in Engeland is voor
1963 door de Commissie-Buchanan geschat op £270 mln., zie:
Traffic in Towns,
Londen, H.M.S.O., 1963, blz. 15.
(1. M.)
1
8
93M
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuille
E.-S.B. 27-4-1966
451
buiten van de flexibiliteit naar plaats en tijd die ook de
parkeermeter eigen is. De grondslag van een parkeerbeleid
zou moeten zijn dat de beschikbare parkeerplaatsen worden
beperkt tot een aantal dat nog juist verenigbaar is met een
vlotte doorstroming van het verkeer. De tariefstelling moet
er dan op gericht zijn dat deze
gegeven parkeercapaciteit
ook zo volledig mogelijk
kan worden benut. In de praktijk
zal dat in eerste instantie neerkomen op een differentiatie
naar plaats d.m.v. hoge parkeertarieven in het Centrum
en lage, of zelfs gratis voorziening, daarbuiten.
Zo’n beleid werpt aanstonds de vraag op of
verkeers-
stromen met parkeermaatregelen in de hand kunnen worden
gehouden. Voor een stadscentrum als dat van Amsterdam,
met relatief weinig doorgaand verkeer kunnen we hier-
over, dacht ik, redelijk gerust zijn. Het gros van de per-
sonenauto’s dat de binnenstad inrijdt heeft daar ook zijn
bestemming en zal dan toch meestal gedurende enige tijd
èrgens moeten parkeren. Door het stilstaan te rantsoeneren
wordt het rijden tot op zekere hoogte beperkt. Tot op
wèlke hoogte hangt mede af van de consistentie van het
beleid. Handhaving van bijv. maximaal
15
minuten gratis
parkeren in sommige straten favoriseert winkelen t.o.v.
andere verkeersbehoeften, en voor niets beschikbaar stellen
van een gedeelte van de beschikbare parkeerruimte in de
binnenstad leidt tot extra rondrijden op zoek naar een
gratis plaatsje.
De proef op de som is echter of er een systeem denkbaar
is dat er toe kan bijdragen de parkeervraag, en daarmee
de verkeersvraag, over de
tijd
te spreiden. Het dagelijkse
knelpunt vormen de spitsuren in het woon-werkverkeer.
De moeilijkheden ontstaan hier door de gelijktijdige aan-
spraken van de forens, iemand die de beide dagpieken
verergert (en bovendien zijn auto de hele dag laat staan)
en van die overige weggebruikers die er maar niet toe kun-
nen besluiten hun besognes af te doen buiten de spitsuren.
Een parkeermetersysteem kan tussen beide groepen diffe-
rentiëren met aparte meters voor kortparkeerders (maxi-
maal 10 minuten – maximaal 2uur, naar lokale omstandig-
heden) en voor dagparkeerders (10 uur tegen een speciaal
tarief). De hoogte van het dagparkeertarief zal logisch
voortvloeien uit een politieke beslissing omtrent het aantal
langparkeerders dat men, ten koste van de kortparkeerders,
wil accommoderen. Als nu parkeermeters, evenals sommige
ontwerpen voor verkeersmeters, tijdens de piek een ont-
moedigend kortparkeertarief zouden kunnen berekenen
waren we zo ongeveer waar we wezen willen.
Bij de huidige stand van de techniek is dat bij mijn
weten echter nog niet tegen lage kosten te verwezenlijken.
Er zit dan ook niets anders op dan in bepaalde hoofd-
verkeersaders het parkeren (bij meters natuurlijk) alleen
toe te staan buiten de piekuren. Voor zover de vraag dan
het aanbod overtreft zal het oude, arbitraire selectie-
criterium weer in werking treden dat wie het eerst komt
het eerst maalt, maar wel met dien verstande dat de kort-
parkeerder zijn toevlucht kan nemen tot door de overheid
te beheren parkeerterreinen, waar wèl een naar de tijd van
de dag discriminerend tarief kan worden geheven. Een
verdere aanpassingsmogelijkheid is natuurlijk dat de par-
keerretributies buiten de drukke uren (‘s avonds, tijdens
de weekeinden), kunnen vervallen. Ten slotte kan rekening
worden gehouden met de zwakheden van de mens door
voor dagen waarop een exceptionele drukte verwacht wordt
na tevoren aangekondigde waarschuwing de controle te
verscherpen en tegen overtreders de maximale straf te
eisen
8).
In kleinere steden zal de verkeersbeheersing d.m.v.
een parkeerbeleid als regel worden bemoeilijkt door een
groter percentage doorgaand verkeer. Anderzijds hebben
verkeersopstoppingen een neiging minder dramatische
vormen aan te nemen naarmate een stad kleiner is, terwijl
daarentegen de mogelijkheden tot relatief goedkope ver-
keersomlegging buiten het stadscentrum toenemen.
Resumerend
kunnen we zeggen dat parkeerheffingen
een
subtieler en meer flexibel instrument vormen voor het ont-
warren van verkeersknopen dan veelal wordt aangenomen.
Als zodanig zullen ze het best tot hun recht komeiï als
onderdeel van een geheel van verkeerspolitieke maat-
regelen t.a.v. tarifiëring van het openbaar vervoer, fietsers,
voetgangers alsmede bewoners, bedrijven en instellingen
in de binnenstad. Voor een beschrijving van zo’n verkeers-
plan moge ik verwijzen naar mijn in voetnoot 2 genoemde
artikel in ,,De Economist”. Een groot voordeel van zowel
parkeermeting als tolheffing boven een chirurgisch erop
of eronder als de aanleg van een stadsspoorweg is ten
slotte dat eerstgenoemde oplossingen gelegenheid laten
verkeersstromen gaandeweg onder controle te krijgen door
het tastenderwijs ontdekken van een optimale tarief-
structuur.
Een enkel woord ten slotte over het surrogaat van de
parkeermeter: de parkeerschijf. De kracht van de parkeer-
schijf is tevens haar zwakte: ze kost de automobilist niets.
Maar daardoor legt zij ook geen economisch verband
tussen de aanspraken op schaarse straatruimte en de kos-
ten daarvan voor de gemeenschap. Ze is slechts een meer
flexibele gedaante van een verbodsysteem dat die kort-
parkeerders bevoordeelt, die bijtijds een plaatsje hebben
kunnen vinden. Zolang een stad nog voldoende ruimte
heeft valt er wat te zeggen voor een systeem van parkeer-
schijven (= gratis parkeertarief) voor kortparkeerders,
aangevuld met parkeermeters (tegen laag tarief) voor lang-
parkeerders.
Waar
moet dat heen?
H
ET spreekt vanzelf dat heffing op grote schaal van
parkeerretributies repercussies zal hebben op het
economisch leven in de agglomeratie. Werknemers
zullen trachten parkeerkosten op hun werkgevers te ver-
halen enz., enz. De te verwachten doorwerking in de
kostenstructuur van het bedrijfsleven in de binnenstad zal
8)
Een dergelijke politiek wordt in de Verenigde Staten al
wel gevolgd. De automobilist is waarschijnlijk geneigd behalve
het tarief ook een zekere risicopremie als deel van de parkeer-
kosten te beschouwen. Deze premie is de in geld uitgedrukte
kans op beboeting c.q. de ,,disutility” van een weggesleepte
auto in geval van een al dan niet voorziene overtreding van de
parkeertijd.
(1.2W.)
staalconstructies
DE VRIES .ROBBEC0
metalen ramen en deuren
GO RUN CH EM
452
uiterst waardevolle economische parameters opleveren
voor vestigingsbeslissingen binnen de agglomeratie, een
ruggesteuntje waaraan de moderne planologie dringend
behoefte heeft. Bepaalde bedrijven die hun tijd van komen
kenden in de jaren dat de binnenstad nog propvol goed-
kope arbeidskrachten zat (confectioneurs bijv.) zullen zich
realiseren dat hun tijd van gaan gekomen is en zullen zich
in nieuwe arbeiderswijken buiten de verkeersdrukte willen
vestigen, om maar een voorbeeld te noemen
9).
Natuurlijk
zullen sommige bedrijven niet gelukkig zijn met de (ver
–
meende?) gevolgen van een verminderd auto- en toege-
nomen openbaar vervoersgebruik. Middenstandspressie-
groepen
zijn
wellicht geneigd om naar cijfers te wijzen
waarmee, naar statistisch misbruik van hun Amerikaanse
collega’s, bewezen zou kunnen worden dat beperking van
het autoverkeer de omzet van winkels in de binnenstad
doet teruglopen. Een dergelijke presentatie vergeet strijk
en zet erbij te vermelden dat deze verminderde omzet in
Amerika samenviel met de uittocht naar de voorsteden;
de consument besteedt niet minder, maar elders. Of derge-
lijke verschuivingen ook in Nederland met pijnlijke snel-
heid zouden doorzetten staat te bezien. Anderzijds zullen
velen voor wie de binnenstad beter bereikbaar wordt er
gemakkelijker toe komen daar te gaan winkelen in de
zekerheid hun auto tegen een geringe vergoeding kwijt te
kunnen, zeker als het om relatief dure aanschaffingen in
speciaalzaken gaat
10).
Er rest een laatste vraag: vaarheen met de opbrengst
van de parkeerheffingen? In eerste instantie vormt zij een
welkome aanvulling van het gemeentelijk belastinggebied.
Hoe de gemeente dat geld besteedt en of de rijksoverheid
de tarieven van benzine- en wegenbelasting wil verlagen is
natuurlijk een politieke zaak waarvoor de econoom alleen
maar alternatieven kan opperen. Vermindering van straat-
geld of overbruggingssteun aan winkeliers
11)?
Subsidie
voor het openbaar vervoer om nog meer automobilisten
tot gebruik daarvan over te halen en in tweede termijn
ruimte te scheppen voor een verlaging van de parkeer-
tarieven? Het lijkt het meest zinvol en doeltreffend de door
automobilisten opgebrachte gelden te besteden aan inves-
teringen ter verbetering van de verkeersstructuur, bijv. het
ongelijkvloers maken van tramkruisingen, waardoor de
tram aan aantrekkelijkheid als alternatief vervoermiddel
zal winnen en bovendien de onwankelbare automobilist
minder in de weg zal zitten. Een kruisingsvrje tram biedt
grote perspectieven voor een stad als Amsterdam door
haar vermogen flinke hoeveelheden reizigers redelijk punc-
tueel en relatief goedkoôp te vervoeren en ook omdat
zij een groter netwerk economisch kan exploiteren dan een
stadsspoorweg en dientengevolge meer reizigers dicht bij
huis kan oppikken of afleveren. Bovendien staat de om-
vang van investeringen in een tramnet een geleidelijke en
flexibele aanpassing aan de evoluerende behoeften van de
stad niet in de weg. Wegverbredingen, doorbraken e.d.
zijn andere voor de hand liggende bestedingen van parkeer-
geld. Uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen dient
echter beperkt te blijven tot het maximale aantal extra
9
)Vgl. W. Steigenga,
Moderne Planologie,- Utrecht 1964,
blz. 166ev.
De commerciële praktijk past zich ook aan. Het ,,Shop from the phone at Sears” in Amerika is een begrip dat uit de
verkeersnood geboren is.
Een hachelijke zaak voor zover deze steun de aanpassing
vertraagt. De moderne welvaartspolitiek staat aan het gevaar
bloot door de bomen van de verdelingspolitiek het bos van de
allocatie Uit het oog te verliezen.
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
–
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WAQENINBEN
• ZALEN VOOR 10-20-50.100.200 PERSONEN
TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
R8tisserie Belmonte – Indisch restauranc – Bar
auto’s dat een verbeterd verkeersnet zonder opstoppingen
kan verwerken.
Het hierboven beschreven beleid breekt radicaal met de
traditionele aanpak die tracht de capaciteit van het wegen-
net aan een ongebreidelde verkeersexplosie aan te passen.
Eensdeels omdat dit
–
, zoals uiteengezet, geen logische eco-
nomische politiek is, en anderzijds omdat deze aanpak in-
middels voor iedereen zichtbaar vastgelopen is. Ook op
lange termijn is zij, alle denkbare uitgaven ten spijt, tot
mislukking gedoemd, gezien de ruimtelijke situatie binnen
de Randstad Holland, zoals Minister Suurhoff al met lof-
waardige openhartigheid
heeft erkend in de Memorie van
Toelichting op zijn jongste begroting.
H o
e v
e e
1 auto’s we
in onze stedelijke centra kunnen accommoderen wordt be-
paald door de
ruimtelijke
mogelijkheden; w
elke auto’s
dat zullen zijn
kan alleen op objectieve wijze worden uitge-
maakt door hun eigenaars voor het gebruik van de ruimte
tegen elkaar te laten opbieden.
B
IJ een kundige toepassing van een parkeerbeleid kunnen
we vier vliegen in één klap slaan:
•ruimte maken voor die automobilisten die bereid zijn
de volle prijs te betalen;
• voorwaarden scheppen voor een meer efficiënte
dienstuitvoering van het openbaar vervoer per bus of tram;
• aanwending stimuleren van efficiënte tussenvormen
tussen openbaar en individueel vervoer, zoals (naar Ame-
rikaans voorbeeld) vervoer van verschillende (groepjes
van) reizigers in éénzelfde taxi op bepaalde routes ge-
durende het spitsuur, of samenrijden (,,poolen”) in één
auto van groepen forensen die aldus hun kosten minima-
liseren;
• additionele economische richtlijnen verschaffen voor
vestigingsbeslissingen binnen de agglomeratie.
Dit alles veronderstelt dat de politici wijs beraad met
vastberadenheid gestand zullen doen. Wil de stad zich
kunnen aanpassen aan nieuwe levensgewoonten, dan moet
er klaarheid en zekerheid zijn over het beleid op langere
termijn. – Het zij ten overvloede gezegd dat ik niets heb
tegen – auto’s, en nog veel minder ‘tegen stadsspoorwegen,
doch alleen maar heel veel tegen mensen die op aprioris-
tische gronden honderden miljoenen gemeenschapsgeld
zouden willen besteden zonder dat de alternatieven tot in
de details zijn onderzocht, laat staan beproefd. Angst
voor het electoraat is een slechte raadgever voor politici
die aarzelen de heilige koe van het Westen bij de horens
te vatten. Zij dienen zich te realiseren dat Nederland, als
een eventuele Amsterdamse metro over zo’n jaar of twintig
eindelijk klaar is, het huidige Amerikaanse welvaartspeil
bereikt zal hebben en met de auto als gebruiksvoorwerp
zal hebben leren leven. Tegen die tijd zullen politici, die
nieuwe doorbraken weigeren, straffeloos de loco-burge-
meester van New York kunnen nazeggen, wat ,,The New
York Times” van 6 maart 1966 tot,Quotation of the Day
verhief: ,,The city is for people, not for cars”.
Washington, D.C.
D.
J. WOLFSON.
E.-S.B. 274-1966
453
Tragisch. misverstand
7
p
ROF. Dr. P. Kuin heeft zich in ,,E.-S.B.” van 19janu-
ari 1966 aangegord om het werkgeversstandpunt in-
zake vermogensaanwasdeling te verdedigen tegen de
opmerkingen door Prof. Dr. W. Hessel daarover gemaakt
in ,,E.-S.9.” van 10 november 1965. Voor wie het artikel
van de heer Hessel nog eens naleest, is het duidelijk, waar-
om hij er blijkbaar geen behoefte aan .heeft om daartegen-
over een weerwoord te stellen. Hij constateert immers in
zijn artikel, dat het werkgeversrapport ,,Wegen naar
bezitsvorming” wezenlijk langs de vakbeweging heen praat.
En de heer Kuin doet niet anders dan het voorbeeld volgen
dat door zijn studiecommissie gegeven is. Zo ontstaat een
misverstand, dat tragisch genoemd moet worden, voor
zover de betrokkenen zich niet van hun maatschappelijke
positie los kunnen maken. Onzerzijds bestaat echter nog
steeds het vertrouwen, dat door geduldige argumentatie
de bodem beter bereid wordt om nieuwe inzichten te doen
wortelen.
De maatschappelijke veranderingen, die zich in de af-
gelopen 50 of 100 jaren in ons land hebben voorgedaan,
zijn zo veelomvattend en insnijdend dat oude begrippen
niet meer passen in het heden en dat naar alle waarschijn-
lijkheid vele huidige categorieën binnen afzienbare tijd
verouderd zullen zijn. De vakbeweging speelt in dit ver-
anderingsproces haar rol en men kan slechts twisten over
de vraag in welke mate zij daarbij sdhuift en geschoven
wordt.
–
Deze veranderingen treden niet alleen op in de westelijke
wereld, waar de ondernemingsgewijze produktie zich van
kleins af aan heeft kunnen ontwikkelen tot het door haar
sterk beïnvloede industriële maatschappijpatroon van het
ogenblik. Zij komen ook tot uiting in het overgrote deel
der wereld, dat buiten die kleine kring van landen ligt.
De wil en de noodzaak om de eigen potenties versneld tot
ontwikkeling te brengen, heeft daar in het jongste verleden
en in het heden geleid tot een planmatige aanpak van de
economie, tot een buiten werking stellen van de vraag-
en aanbodmarkten, voor zover deze het welbewust be-
reiken van de gestelde doeleinden frustreren.
Dat daarbij bijv. het eigendomsbegrip een andere inhoud
krijgt dan het in Nederland ônder burgerlijk-kapitalistische
beïnvloeding heeft gekregen, is een voor de hand liggende
zaak. Het ligt al evenzeer voor de hand, dat die buiten-
landse voorbeelden (die de mogelijkheid van een ander
type economische orde aantonen) de twijfel bevestigen die
in ons land bestaat aan de rechtvaardigheid van onze eco-
nomische orde en de daarin heersende eigendomsbegrippen.
Men behoeft zich nog niet te bekennen tot voorstander
van elders aangehangen communistische of daarvan af-
geleide staatsleren om deze twijfel ernstig te nemen
1).
Die twijfel komt tot uiting in spanningen en die span-
ningen manifesteren zich in de eisen die de vakbeweging
stelt.
1) Zie bijv. het maandblad Oost-West, 4e jrg., no. 10, decem-
ber 1965 met artikelen ‘over de ,,Eigendomsverhoudingen in
Oost en West” van de hand van Couwenberg, Delfgaauw,
Hessel en Dekkers, allen hoog- en zecrgelccrde heren.
In een artikel:
,,De vermogensaanwasdeling te licht
of te zwaar bevonden?” in ,,E.-S.B.” van 10 november
1965 besprak Prof. Dr.
W. Hessel het werkgevers-
rapport ,,Wegen naar bezitsvorming”. De kanttekeningen
die Prof. Hessel bij dit rapport plaatste, gaven
Prof. Dr.
P. Kuin – voorzitter van de commissie die het rapport
heeft opgesteld – aanleiding tot het maken yan een aan-
tal opmerkingen die werden gepubliceerd in ,,E.-S.B.”
van 19 januari 1966. De heer
J.
Varkevisser, weten-
schappelijk medewerker van het N.V.V., gaat in onder-
staande beschouwing op de opmerkingen van Prof. Kuin in.
M
EN kan redetwisten over de vraag in hoeverre het
de vakbeweging gelukt om op adequate wijze vorm
te geven aan de wezenlijke behoeften der werk-
nemersgroepen en in hoeverre zij er daarbij in slaagt om
voldoende opruiming te houden onder de voor deze werk-
nemersgroepen
(/6
van de beroepsbevolking) in de funge-
rende juridisch-economische stnctuur bestaande stnen
des aanstoots. Maar men moet al bijzonder kortzichtig
zijn om te ontkennen dat de vermogensaanwasdeling een
poging in die richting is. De ontwikkeling elders gaat
daarom in dezelfde richting. In Frankrijk heeft ruim een
jaar geleden het parlement een motie aangenomen, waarbij
een verplichte i nvesteringswinstdeli ng voor werk nemers
als eis werd gesteld. Ook de recente verklaring der Franse
bisschoppen bevat naast een stuk maatschappijkritiek, de
erkenning dat de werknemers aanspraak kunnen doen.
gelden op de mede door hun arbeid mogelijk gemaakte
zeiffinanciering der ondernemingen.
in Duitsland is in de bouwnijverheid reeds een soort
investeringsloon van de grond gekomen. De in dat land
bestaande ,,Arbeitsgenieinschaft zur Förderung der Partner-
schaft in der Wirtschaft” laat zien dat men daar ook in
(vooralsnog in omvang beperkte) ondernemerskringen,
pogingen doet om de loondienst-verhouding der werk-
nemers te overwinnen ten gunste van een delen in de
ondernemingsresultaten. Uit Engeland ontbreken berichten
van deze aard, doch voor en aleer iemand daarop wijzen
wil dient hij te bedenken dat een radicaler aanpak van
het probleem der eigendornsverhoudingen, ni. de natio-
nalisatie van belangrijke bedrijfstakken en grote onder
–
nemingen, daar nog steeds bovenaan de politieke rang-
lijst staat. De Nederlandse vakbeweging heeft met haar
VAD-voorstellen dan ook niet de pretentie van een nieuw-
gevonden en zaligmakend idee. De VAD is de uitwerking,
voor Nederlandse verhoudingen, van een door die vak-
beweging waargenomen ontwikkelingsgang.
D
E vermogensaanwasdeling wordt door de vak-
beweging gebaseerd op de in de onderneming tot
stand gekomen organische eenheid van leiding,
arbeid en kapitaal. Het behoeft voor economen geen be-
toog, dat deze eenheid een economische eenheid is: het
samenspel der produktiefactoren. Het economisch resul-
taat der moderne, grote onderneming (de overwinst of
vermogensaanwas) kan niet op toereikende gronden aan
454
één dezer
factoren
toegerekend worden en komt daarom
aan alle drie toe. Over de
personen
aan wie dat resultaat
toevalt, wordt dan ook door het vakbewegingsvoorstel
niet gesproken; noch over de vraag of deze de deelgenoot-
schapsgedachte (moeten) onderschrijven. De moeite, die
de werkgeverscommissie heeft gedaan om zichzelf te be-
wijzen dat de deelgenootschapsgedachte onvoldoende
fundament voor de VAD is, is dan ook verspild geweest.
Overigens wil de vakbeweging ongetwijfeld graag over de
door de werkgeverscomm issie gesuggereerde wijzigingen
in het personeelsbeleid meespreken, maar dat gesprek be-
hoeft niet te worden uitgesteld totdat de VAD algemeen
is gerealiseerd.
Het belangrijkste argument van de heer Kuin tegen de
VAD schijnt te zijn, dat de meeste ondernemingen er geen
last van zullen hebben, doch dat enkele expansieve onder-
nemingen binnen een generatie een flink deel van hun
kapitaal in handen van Sociale Beleggings Gemeenschappen
zullen zien. Hij wil niet passief staan tegenover een zaak,
die statistisch èen geringe omvang heeft, doch die in indi-
viduele gevallen ,,weni es just passieret”, ingrijpende ge-
volgen heeft. De studiecommissie van de vakbeweging is
het met dit uitgangspunt blijkbaar eens, gezien haar be-
langstelling voor de vermogensverhoudingen. 1-let over-
wegende deel van de (op zichzelf procentueel niet zoveel
betekenende jaarlijkse) vermogensaanwas komt namelijk
bij een zeer gering deel van de bevolking terecht.
Juist die betrekkelijk zeldzame individuele verrijking wil
men door VAD vertragen. Doch afgezien van deze om-
kering van de door de heer Kuin gegeven stelling, bouwt
hij in zijn ,,E.-S.B.”-artikel voort op de beschouwingen
in het werkgeversrapport; de dubbelrol van de vak-
verenigingsbestuurders, de invloed van de S.B.G. als be-
langrijke aandeelhouder. Het komt ons voor, dat de open-
heid,der discussie ermee gediend zou zijn, wanneer van de
zijde van de heer Kuin en de . door hem aangevoerde
studiecommissie
–
nu eens expliciet uit de doeken werd ge-
daan, wat hiermede wordt bedoeld. Het vakbewegings-
rapport geeft zeer duidelijk aan, dat men geen enkele
behoefte heeft om aan de in de S.B.G. te verzamelen aan-
delen zeggenschapsrechten te verbinden. Het rapport stelt
voor om ondernemersafgevaardigden in het bestuur van
de S.B.G. op te nemen. Het rapport stelt vier goed om-
schreven taken voor deze besturen voor, waarvan er twee
betrekking hebben op blokkeren, deblokkeren en ver-
zilveren van aan de deelnemers verstrekte participaties en
twee op het nastreven van risicospreiding en de belegging
van eventuele contante gelden. Zou de heer Kuin nu niet
eens uit willen leggen welke gevaren hij, rekening houdend
met het bovenstaande, ziet voor de integriteit van vak-
bondsbestuurders en ondernemers?
W
ANNEER men bij de beoordeling van de inkomens-
en vermogensverdeling ook aan de billijkheids-
aspecten daarvan de nodige aandacht schenkt, zal
men
bij
het naar voren brengen van regelingen, die in die
verdeling wijziging kunnen brengen, vooral oog hebben
op de richting, waarin die verdeling zich onder invloed
van zulke regelingen zal bewegen. Vermogensaanwasdeling
(en investeringsloon) hebben een nivellerend effect, omdat
ze de eigendom der besparingen enigermate verschuiven
van de rijken naar de armen.
Uiteraard speelt ook de òmvang van zo’n verschuiving
een rol: de heer Kuin laat zich in navolging van het werk-
geversrapport nogal geringschattend uit over dit effect en
meent dat het niet meer dan enkele procenten van het loon
zal bedragen. Voor dc perioden
1955-1959
en 1960-1964
zou dit voor de doorsneehandarbeider en de daarmee in
salaris vergelijkbare beambte een bedrag van f. 90 resp.
f. 120 pér jaar hebben betekend, aannemende dat de heer
Kuin aan 2 pCt. heeft gedacht. Alvorens over de hoogte
dier bedragen een uitspraak te doen is het nuttig om ze
af te wegen tegen de besparingen, die in werkelijkheid in
Nederland hebben plaatsgevonden.
De statistiek der Nationale Rekeningen geeft aan, dat
van
1955-1959
de particuliere besparingen per gezinshuis-
houding (deze voor het gemak op 4 personen stellende)
jaarlijks gemiddeld f. 1.650 bedroegen. In de periode 1960-
1964 was dit gestegen tot f. 2.200. Laat men uit deze cijfers
de besparingen via levensverzekeringen en pensioenfondsen
weg, dan resulteren bedragen van f. 1.250 en f. 1.600.
Bij deze eliminering dient overigens overwogen te wôrden,
dat weliswaar een zeer groot deel der Nederlandse bevol-
king op deze wijze spaart, doch dat volgens het C.B.S.-
spaarbankonderzoek 1960 bij de lagere inkomens, 66k
procentueel gezien, een geringer deel van het inkomen al-
dus wordt aangewend.
Het verschil tussen de enkele procenten van de werk-
geverscommissie en de bovenstaande cijfers is bijzonder
groot, waaruit men af kan leiden dat het effect van de
VAD pover is. Weliswaar kan men gemakkelijk bereke-
ningen opzetten, waaruit zou blijken dat een veel groter
effect te verwachten is, maar men komt dan weer in de
sfeer van de vraag of de VAD te licht of te zwaar is.
Wanneer deze bedragen echter, naar de vaste overtuiging
van de werkgeversstudiecommissie, juist zijn, is het be-
langrijker om te onderzoeken welke suggesties hunnerzijds
geopperd worden om het verschil te overbruggen tussen
de
minieme
vrije werknemersbesparingen (volgens het
Spaaronderzoek jaarlijks f. 60 voor de gezinnen met een
inkomen van minder dan f. 6.000; toentertijd 40 pCt.
vormend van alle werknemersgezinnen) en de forse
ge-
,niddelde
gezinsbesparingen. Want gesteld tegenover die
laatste kan in gemoede niet volgehouden worden dat een
verhoging dezer werknemersbesparingen tot aanzienlijk
hogere bedragen en door middel van een zeer substantiële
subsidiëring van die spaaractiviteit niet mogelijk zou zijn.
Een dergelijke subsidiëring zou in de eerste plaats vanuit
de vermogensaanwas der ondernemingen betaald moeten
worden en zou in de tweede plaats en waarschijnlijk via
de loon- en prijsmechanismen ten koste moeten gaan vai
de spaarquota der hoge en zeer hoge inkomens.
Hoe men zich de institutionalisering daarvan aan werk-
geverszijde voorstelt, wordt ook uit het artikel van de heer
(1. M.)
E.-S.B. 27-4-1966
.
455
,EDRIJFSCOMM
S
E.
INTERCOM
‘.3
–
3
SNELTELEFOON
2
0
(3
2
LUIDSPREKENDE Ø
S S
0
‘3
(1)
1
2
F
–
—
TELEFOON
0
1
S S
0
vele namen één begrip
‘.3
1
2
Centrum intercom-systemen zijn in de
o
1I
gehele wereld een begrip. Interne corn-
Il
municatie per intercom betekent, dat Uw
2
telefoontoestellen Vrij blijven voor inko-
mend en uitgaand gesprekkenverkeer.
:5
S
1
2
Intercoms voorkomen onnodig wachten-
S
0
lopen-zoeken en verhogen de produkti-
‘3
,
viteit
–
/
,
=
0
–
=
-fr
1
‘3
S
cl
0
S
Of U nu 2,20, 200 of 2000toestellen nodig
‘3
heeft, vraag dan vrijblijvend docurnenta-
‘.
II.
tie aan bij de:
Rotterdamse
‘3
– /Telecommunicatie –
S
S
“t
maatschappij N.V
.5
0
(3
OELFTSESTRAAT 17-ROTTERDAM-TEL 010.13.49.15*
1
–
5
2
‘
EflRIJFSCOMMUNlCATIEBEDRlJFSCOMMUNICATIEBEDRiJFSCoMr,4
Kuin niet duidelijk. Dit is hem wellicht niet kwalijk te
nemen, omdat men in zijn kringen deze problemen nog
steeds benadert vanuit individualistische gedachtengangen:
het sparen wordt er niet gezien als een maatschappelijke
daad, noodzakelijk voor de groei onzer maatschappij als
totaliteit en mogelijk gemaakt door diezelfde maatschappij.
Wat dat betreft zegt het vakbewegingsrapport terecht, dat
het individualistische aspect van de eigendom te sterk
benadrukt wordt en dat het sociale aspect ervan in het
gedrang komt.
Amsterdam.
J. VARKEvISSER.
Naschrift
U
IT de inleiding van de heer Varkevisser blijkt duidelijk,
dat hij voorstander van de V.A.D. is,
omdat
hij er
een poging in ziet tot maatschappelijke structuur-
verandering in een door hem gewenste richting. Een derge-
lijke gevoelsmatige instelling is in zekere zin immuun voor
bestrijding, vooral als die bestrijding zich beperkt tot kritiek
op de verstandelijke argumenten die tot gtaving van het
betoog waren aangevoerd. Dit verklaart misschien het
gevoel van langs elkaar heenpraten. Toch mogen wij het
redelijke debat niet laten schieten.
O
OK aan ondernemerszijde bestaat een gevoelsmatige
instelling, in tegengestelde zin. Niet omdat de onder
–
nemers tegen bedrjfsmedewerking aan bezitsvorming
van personeelsleden zijn, integendeel. Maar omdat zij op het
zeer gevoelige terrein van de financiering der onderneming
de vrijheid willen behouden die zij nodig hebben voor de
goede uitoefening van hun vak. Ieder vooraf gelegd beslag
op de winsten beperkt die vrijheid en maakt de onderne-
ming voor toekomstige kapitaalverschaffers minder aan-
trekkelijk. Hetzelfde geldt voor iedere blokvorming onder
aandeelhouders. Bovendien moet de ondernemer vport-
durend bedacht zijn op de verdediging van zijn bedrijf
tegen overdreven aanspraken van buiten. Zulke aanspraken
komen buy, van de Staat (als fiscus en anderszins), de
grote leveranciers en afnemers, de kapitaalverschaffers en
de vakbeweging. Stuk voor stuk onmisbare tegenspelers,
maar potentieel gevaarlijk door de eenzijdigheid van hun
belang. Concentratie van beschikkingsmacht over de onder-
neming bij een dezer tegenspelers kan geen ondernemings-
leider met gerustheid aanzien. De waarborgen voor een
neutraal bestuur der S.B.G.’s kunnen
bij
een eventuele
toekomstige verscherping van de verhoudingen heel goed
weer verdwijnen. De huidige vakbewegingsleiders kunnen
hun opvolgers niet binden. En dan wordt het beslissende
feit de concentratie van macht over de onderneming via
het aandelenpakket.
I
K ben even bekommerd als de heer Varkevisser over de
geringe spaarmogelijkheden van kleine inkomens-
trekkers en sta even positief tegenover institutionele
middelen om hen
bij
de opbouw van een Privé vermogen te
helpen, al is het dan niet door een V.A.D. Wel ben ik van
mening dat een aanvulling van individuele spaardaden de
meeste aanbeveling verdient. ,,Iets voor niets” is in dit
opzicht niet altijd het beste, al verwerp ik het niet absoluut.
Hoe de heer Varkevisser kan menen dat ,,in mijn wereld”
(welke die dan ook is) het sparen niet wordt gezien als een
maatschappelijke daad, is mij niet duidelijk. In de eerste
plaats sparen de meeste directies namens aandeelhouders
door hun minder uit te keren dan wat een redelijke be-
loning op risicodragend vermogen zou zijn. Deze ,,zelf-
financiering” maakt een deel van de groei van liet ma-
456
schappelijk produktie-apparaat mogelijk. Voorts storten de
Nederlandse bedrijven ieder jaar vele miljoenen in de
pensioenfondsen van hun employés. Zij bouwen daarmee
niet alleen sociale zekerheid voor de gezinnen in kwestie
op, maar ook spaarvermogen voor ,,onze maatschappij als
totaliteit”. En ten slotte zijn er gepremieerde spaarregelin-
gen, winstdelingen, personeelsobligaties, bedrijfshulp bij
de koop van huizen e.d., een bonte staalkaart van institutio-
nele middelen om het sparen door en ten behoeve van per-
soneelsleden (waarvan de maatschappij profiteert) te bevor-
deren. Er kan zonder twijfel nog meer gebeuren, maar daar
hebben wij de V.A.D. niet voor nodig. Trouwens, de V.A.D.
zou, als zij effect had, voornamelijk een herverdeling van
aanspraken op spaarvermogen betekenen, niet een ver-
groting van dat vermogen. Daarmee verliest de laatste
alinea van de heer Varkevisser veel van haar kracht.
Beleggen in goud
GOLDMINES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.
Rotterdam.
P.KUIN.
(1. M.)
Divergerénde pensioenontwikkelingen
D
E welvaartvastmaking van de pensioenen bij de over
–
heid heeft de spanningen in de particuliere pensioen-
sector sterk vergroot. De drastische verhoging
van de A.O.W.-uitkeringen heeft slechts een beperkt
soelaas geboden. De oorzaak van het onbehagen ligt
enerzijds in de steeds verdergaande inflatie (waardoor de
post-actieven wel het zwaarst worden getroffen) en ander-
zijds in het feit dat voor bepaalde traepen uitzonderings-
regelingen zijn getroffen die hen vrijwaren tegen de bedrei-
ging van de. geldontwaarding. Men ervaart de voor de
amltenaren geldende, gunstige regeling als discriminatie en
meent recht op gelijke behandeling te kunnen doen gelden.
Ie vragen, die hierbij naar de achtergrond worden ge-
drongen, luiden: hoe kon deze divergentie ontstaan en is
opheffing ervan wenselijk en financieel mogelijk? Over
de eerste vraag: hoe deze bevo.orrechting van de werknemers
in overheidsdienst kon ontstaan, kunnen wij kort zijn:
de toenemende schaarste aan arbeidskrachten doet zich ook
gelden in de overheidssector. Verbetering der arbeids-
voorwaarden, ook van de zgn. secundaire arbeidsvoor
–
waarden was ook hier de voor de hand liggende oplossing.
De ,,monopolie”-positie van de overheid die de verhoging
van haar uitgaven zonodig door belastingverhoging kan
compenseren, en de optimistische kijk op de ontwikkeling
van het staatsbudget maakte de geesten op een bepaald
moment rijp voor een (mede door politieke en ook partij-
p)litieke motieven ingegeven) beslissing op centraal
niveau.
Of de gegeven prioriteit ook uit financieel oogpunt juist
was en gehandhaafd kan blijven is vers twee: zeker lijkt
dat zij een permanent karakter heeft omdat ze in onze
wetgeving als beginsel is aanvaard. Hiermede is een deel
van onze tweede vraag: of opheffing der divergentie aan
overheidskant mogelijk is, reeds in ontkènnende zin be-
antwoord. Dat de divergentie op zichzelf een ongewenst
verschijnsel is, staat vast. Indien deze niet ongedaan zou
kunnen worden gemaakt, zou dit het ontstaan van een nieuwe,
bevoorrechte klasse in onze samenleving ten gevolge heb-
ben, waaruit op den duur nieuwe spanningen kunnen
worden geboren. Blijft de vraag in hoeverre deze opheffing
door het bedrijfsleyen
kan
worden bewerkstelligd.
B
IJ de beantwoording dezer vraag spelen twee elementen
een rol.
1.Bij het bedrijfsleven ligt de besluitvorming gedecen-
traliseerd, hetzij bij de bedrijfstakken (waarbinnen in
beginsel centrale normstelling mogelijk is), hetzij bij de
afzonderlijke ondernemingen. Daar de financiële positie
zowel van de diverse bedrijfstakken als die vân de onder-
nemingen uiteenlopen naar hun plaats in het economisch
bestel, zijn derhalve alleen incidentele beslissingen denk-
baar.
2. Deze incidentele beslissingen vereisen allereerst tel-
kens een nieuw initiatief. Of dit op een bepaald moment kans
van slagen biedt, hangt niet alleen af van de financiële
mogelijkheden die alsdan geacht worden aanwezig te zijn,
doch vooral ook van de voorrang die op- dat moment aan –
een dergelijk initiatief kan worden verleend. Wanneer de
,,ruimte” bij voorbaat moet worden gereserveerd voor de
eisen der actieven, komt verbetering der pensioenen niet
aan bod. Dit zelfde geldt wanneer de situatie op de kapitaal-
markt de noodzaak tot zelffinanciering doet toenemen.
Wil men zich de toegang tot de kapitaalmarkt niet versper-
ren, dan zal bovendien gezorgd moeten worden voor een
aan de rentevoet aangepaste dividenduitkering c.q. -ver-
hoging, zulks eventueel ten koste van pensioenverbetering.
Het particuliere bedrijfsleven verkeert al met al t.a.v. de
waardevastmaking van de pensioenen in een geheel andere
en veel ongunstiger situatie dan de Staat. De belangheb-
benden bij dit bedrijfsleven zijn o.m.:
de Staat, die via Vennootschaps- en Inkomstenbe-
lasting op een groot deel van de winsten beslag legt;
de werknemers, die via de geboden werkgelegenheid
en krachtens de gesloten arbeidsovereenkomst een aan-
spraak op inkomen en pensioen hebben;
de aandeelhouders, die aan hun trek komen wanneer
aan de eisen van de voorgaande belanghebbenden is vol-
daan, zulks alleen indien de exploitatie winst oplevert
en de liquiditeit een uitkering mogelijk maakt;
de gepensioneerden, die weliswaar op ethische gron-
den aanspraak mogen maken op extra uitkeringen wanneer
(zie verder blz. 460)
E.-S.B, 27-4-1966
.
457
458
Alleen wie Electrologica niet
kent, verbaast zich over dekwa-
liteit van EL-computers.
Electrologica denkt namelijk ôôk
aan efficiëncy bij de produktie.
Aan automatisering bij de.bouw
van computers. Aan het uitsluiten
van gewone, menselijke fouten.
Kent u de wirwar van draden in
het inwendige van een comuter?
Dan weet u ook, wat hier een ge-
automatiseerde werkwijze bete-
kent. Niet voor niets ontwikkelde
Electrologica zelf een nieuw, in-
genieus bedradingsapparaat, de
“Wicomatic”. Met deze Wicoma-
tic worden feilloos duizenden
verbindingen in een computer
gelegd:Met als resultaat: techni- –
sche perfectie en concurrerende
prijzen. Hetgeen u terug vindt bij
de gehele reeks EL-computers
èn EL-hulpapparatuur.Het bedra-
dingsapparaat Wicomatic heeft
ook nog vele industriële toepas-
singen.
Nieuwe ontwikkelingen op
het gebied van de electroni-
sche .informatieverwerking.
EL-inventiviteit zorgde ook voor
een nieuw, revolutionair massa-
geheugén:
Flexodisc.
Technisch
nieuws van de eerste orde. En
bovendien een bijzonder concur-
rerende prijs. Dit nieuwe EL-
systeem ziet u voor h
de Hannover Messe!
/
Dit alles maakt,
dat u
STAND 709
op de
Hannover Messe niet mag missen.
Stel u op de hoogte
van de opzienbarende vindingen
van Electrologica.
Tijdens de Hannover Messe bent u via elke gewone telexaanslui
–
ting direct verbonden met een EL X 8 computer in
Rijswijk, Holland.
Vraag inlichtingen in onze stand 709 of bij de verkoopmaatschap-
pijen op welke wijze u gegevens uit het geheugen van een
computer kunt opvragen en bewerkingen- op ruim 500 km– kunt
laten uitvoeren.
N.V. Electrologica Stadhoüdersplantsoen 214, Den Haag ,TeI.514641.Telex 32284
W
`
diseren + efficiënt denken =
– aan Electrologica
ELEtTRD LOGICA
E.-S.B. 27-4-1966
–
459
de koopkracht van hun pensioen is gedaald, doch die wat
de honorering dezer aanspraak betreft afhankelijk zijn van
de financiële mogelijkheden die daartoe aanwezig worden
geacht door de leider(s) van de betrokken onderneming.
Een machtspositie, zoals de Staat en de werknemers in-
nemen is niet voor gepensioneerden voorzien.
Hoe ,,sterk” zijn deze ,,ethische gronden”? Het woord
,,sterk” kan hier aanleiding geven tot misverstand. Het
heeft namelijk twee betekenissen en wel a) in de zin van
de kracht van het ethische element op zichzelf, een kracht
die sterk is toegenomen nu de aanspraak op een waardevast
pensioen door de Staat ten behoeve van haar werknemers
is erkend en b) in de zin van de kracht tot het effectief
maken van de aanspraak, welke mogelijkheid
bij
voort-
schrijdende inflatie, mede door de voorrang verleend aan
de werknemers van de overheid, juist wordt verminderd.
Er schuilt een paradox in het feit, dat de Staat, het recht
op waardevastheid erkennend en hiermede ook algemeen
normatief optredend, twee minder gewenste effecten heeft
veroorzaakt. Het eerste is, dat de Staat permanente, uit
de wet voortvloeiende, verplichtingen op zich heeft genomen
welke, met de toeneming van de geldontwaarding en van het
aantal werknemers dat rechtens in de gelegenheid is of
wien dit recht wordt geboden, hun oudedagsverzorging via
het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds veilig te stellen,
verstorend op het staatsbudget kunnen werken. Het
tweede effect is, dat het voorbeeld van de overheid het
particuliere bedrijfsleven voor grote moeilijkheden van
conformatie plaatst, waaraan het zich slechts ten dele zal
kunnen aanpassen.
D
E vraag van de verbetering der particuliere pen-
sioenen valt in twee delen uiteen:
de toekenning van pensoe1en, daar waar deze tot nu
toe achterwege bleef;
de aanpassing van reeds toegezegde pensioenen, die
door de geldontwaarding achterbleven.
De prealabele vraag, of dit gehele probleem via een om-
slagstelsel of via pooling tot oplossing zou zijn te brengen,
willen wij hier buiten beschouwing laten. Wij volstaan met
verwijzing naar onze eerder in dit blad gepubliceerde ar-
tikelen, waarin wij op de grote bezwaren in het bijzonder
ook van macro-economische aard wezen, die tegen de
totalitaire toepassing van een omslagstelsel zijn in te
brengen, vooral nu de kapitaalmarkt krapper is geworden,
terwijl pooling geen principiële oplossing van het back-
service-vraagstuk kan brengen.
Ad 1.
De toekenning van (de A.O.W. aanvullende)
pensioenen vereist zoals gezegd een initiatief dat ôf door de
individuele ondernemer ôf door een gehele bedrijfstak moet
worden genomen. Het wil ons voorkomen dat dit initiatief
nog slechts in uitzonderingsgevallen wordt genomen door
de werkgever zelf. Een betere weg wezen wij in ons artikel
over de zgn. ,,vrije” bedrijfspensioenfondsen in het ,,Sociaal
Maandblad” van juli/augustus 1965 en in ,,E.-S.B.”
1).
Het knelpunt ten deze ligt in de omstandigheid, dat de
laatste jaren de ,,beschikbare ruimte” steeds weer door
de actieven (via de vakorganisaties) wordt geclaimd,
waarbij de eisen de berekende ruimte zelfs vaak te boven
gaan. Bij de berekening van deze ruimte is tot nu toe
door het Centraal Planbureau geen rekening gehouden met
de juist door de loonontwikkeling ontstane pensioenachter-
stand. Deze omissie is niet helemaal logisch: men houdt
1)
Zie: ,,De waardevastheid van particuliere pensioenen” in
van
5
mei 1965.
SY
..t
ee
spaar
rnnd er’
rePr’g)
4l2S°’G
rer’
aar
.opie
Algemene
Bank Nederland
(Nederlandsche Nandel-Maatschappij
– De Twentsche Bank)
(I.M.)
immers wèl rekening met afschrjving en vernieuwing! De
feitelijke situatie houdt in, dat een oplossing slechts kan
worden bereikt, indien de vakorganisaties bereid zouden
zijn aan de belangen van hun leden als toekomstige pen-
sioentrekkers een zekere voorrang te verlenen.
Ad 2.
De aanpassing van de reeds toegezegde pensioenen,
die door de geldontwaarding achterbleven. Deze aanpassing
wordt slechts gedeeltelijk voltrokken door de stijgende
A.O.W.- en A.W.W.-uitkeringen. Er blijft derhalve nog een
stuk aanpassing noodzakelijk en deze aanpassing van
particuliere pensioenen vindt gelukkig bij vele voorzienin-
gen plaats. De financiering geschiedt veelal door de ge-
maakte rentewinsten, soms ook door verhoging van de
premie (bij sommige bedrijfspensioenfondsen) en in be-
langrijke mate (praktisch alléén bij de ondernemings-
pensioenfondsen en herverzekerde pensioenen) door het
vrijwillig storten van back-service. Het zou al een verbetering
inhouden, wanneer de fiscus zou toestaan, dat de onder
–
nemingen met herverzekerde regelingen de door hen ont-
vangen kortingen belastingvrij zouden mogen reserveren,
uiteraard onder gehoudenheid deze althans binnen een
tijdvak van ten hoogste vijf jaren aan te wenden voor ver
–
betering van ingegane pensioenen. Met medewerking van de
fiscus zou dan ook een andere pensioen-divergentie kunnen
worden overwonnen, nI. die tussen fondsen (die wèl hun
rentewinsten vrij mogen reserveren) en de herverzekerde
regelingen, waarbij thans de op grond van de gestegen
rente te ontvangen kortingen slechts buiten de greep van
de fiscus vallen, indien deze onmiddellijk in pensioen
worden omgezet.
In de praktijk blijkt van een onmiddellijke omzetting
niet veel terecht te komen: wil men enig redelijk effect
bereiken dan blijft het storten van back-service nood-
zakelijk en dit kan alleen plaatsvinden in een jaar,
dat de winst dit toelaat. Zelfs al zou men regels voor
automatische toekenning van pensioenverhogingen op
basis van te verlenen kortingen kunnen uitdenken, dan zou
deze formele gang van zaken niet voldoende soelaas bieden.
Een suggestie tot een soepeler houding van de fiscus t.o.v.
de reservering van kortingen bij herverzekerde regelingen
is midden december 1965 onder de aandacht van de be-
trokken instanties gebracht.
–
A
L met al blijft de divergerende pensioenontwikkeling
een kwalijke zaak. Het kwalijke is namelijk dat be-
paalde groepen krachtens hun machtspositie in .staat
zijn zich een bevoorrechte positie te verschaffen. De wereld
mag dan een schouwtoneel zijn, waarop elk zijn rol speelt
en zijn deel ontvangt, doch het aantal plaatsen in de stalles
is beperkt. Desondanks kan de regering niet weigeren
het aantal plaatsen uit te breiden (het waardevast maken
van de pensioenen van het N.S.-personeel), maar dat ook
hier op den duur de wal het schip zal keren, zal wel eens
duidelijk worden. Tot zolang zullen wij ons bij de feiten
moeten neerleggen.
‘s.Gravenhage.
LOD. S. BEUTH.
460
Ondernemingsfinanciering
[Li
investeringsloon
E
LK land heeft taken verricht, die voor de bewoners
aanleiding zijn om zich, bij voortduring, op de borst
te slaan. De laatste tijd gaan wij, Nederlanders, trots
op onze Deltawerken en de gunstige ontwikkelingen in de
oecumene. Maar in het bijzonder worden wij toch wel aan-
gesproken door het feit, dat we er in de naoorlogse jaren in
geslaagd zijn van een agrarisch land uit te groeien tot een
geïndustrialiseerde staat.
In verband met dit laatste hebben de industrialisatie-
nota’s van het Ministerie van Economische Zaken steeds op
een ruime belangstelling kunnen bogen. De nadruk wordt
gelegd op het ruimschoots overtreffen van de ambitieus
opgestelde industrialisatieprogramma’s, m.a.w. de in-
dustriële expansie is groter geweest dan we hadden durven
voorspellen. Het strekt ons tot eer, dat wij bereid zijn in te
zien, dat het aanschijn van ons eigen welvaartswonder mede
beïnvloed werd door bij onze buren werkzame magische
krachten.
Wanneer wij, om exact te zijn, met betrekking tot deze
expansie de terzake gepubliceerde cijfers bezien dan blijkt,
dat het gemiddelde niveau van onze industriële produktie in
1964 het drievoudige was van dat in 1948. Uiteraard kon
dit indrukwekkend resultaat slechts bereikt worden door
een hoog investeringsniveau. In de achter ons liggende
15 jaar bedroegen de bruto investeringen in vaste activa
niet minder dan 23 pCt. van het bruto nationaal produkt.
Het is bekend, dat de besparingen nodig om deze in-
vesteringen te financieren voor een belahgrijk deel bij de
bedrijven zelf worden gevonden door middel van interne
financiering. In zijn boek ,,Moderne Economie” vermeldt
Prof. Dr. J. Pen, dat in het jaar 1954 van het totaal der’
bruto investeringen bij n.v.’s meer dan 80 pCt. op deze
wijze was gefinancierd. Op dit moment neemt men aan,
dat dit percentage lager ligt, wellicht rond de 60 pCt.
voor de afgelopen twee, drie jaar. Voor dde teruggang
wordt wel als oorzaak genoemd de stijgende loonkosten.
Willen we het bereikte groeitempo handhaven dan is het
noodzakelijk, dat het hoge investeringsniveau niet daalt.
In dit verband wordt erop gewezen, dat door de loon-
aanspraken van de arbeiders de handhaving van dit niveau
in gevaar wordt gebracht. Gesteld wordt dat vele bedrijven
de laatste tijd gedwongen waren aanvullend vermogen
op de kapitaalmarkt aan te trekken, omdat door de ge-
stegen loonkosten de financieringsmogelijkheid door middel
van ingehouden winsten niet meer aanwezig was.
Als men ervan uitgaat, dat zelffinanciering de ideale
financieringswijze is, valt deze gang van zaken te
betreuren. Het is echter zeer de vraag, of tegen de achter-
grond van bepaalde, niet te stuiten maatschappelijke
ontwikkelingen van een ideale financiering kan worden
gesproken. Daarbij wil ik nog voorbij gaan aan het feit,
dat vele aandeelhouders op bedenkelijke wijze over deze
financieringswijze spreken.
Een opmerkelijke ontwikkeling is, dat bij de aantrekking
van aanvullende geldmiddelen een grote rol gespeeld wordt
door het vreemd vermogen, waarbij, als tweede opmerkelijk-
Men kan waarnemen, dat door een gunstige beoordeling
van de toekomstige economische ontwikkeling over een
lange periode, de noodzakelijke diepte-investeringen en
de voortdurende inflatie wijzigingen optreden in de onder-
nemingsfinanciering. Er is sprake van een verruiming van
de opvattingen t.a.v. de financiering met vreemd ver-
mogen, hetgeen
leidt tot
een steeds verdergaand gebruik
van dit vermogen. Een in belangrijkheid groeiende
bron
voor vreemd vermogen vormt de groep van institutionele
beleggers, vnl. in de vorm van onderhandse leningen.
De bij deze beleggers samenvloeiende collectieve
besparingen zijn voor een belangrijk deel afkomstig van
werknemers en van de bedrijven waar zij werkzaam zijn.
Op deze
wijze financieren werknemers indirect voor een
deel het bedrijfsleven. Deze besparingen zijn aanzienlijk
en zullen nog sterk
toenemen. De bereidheid van de
institutionele belegger om in toenemende mate leningen
aan het bedrijfsleven te verstrekken is eveneens
op gunstige
toekomstverwachtingen gebaseerd.
Vereist is een gunstig industrieel
klimaat. Te
hoge
consumptief aangewende loonuitgaven kunnen dit klimaat
in gevaar brengen. Daar
bij
voortgezette economische
groei hoge looneisen blijvend te verwachten zijn, kan de
invoering van investeringsloon gewenst zijn. Dit begrip is
minder irreëel als we het in verband brengen met de aan
het bedrijfsleven verstrekte onderhandse leningen ver-
kregen uit collectieve besparingen.
Hoge looneisen blijven
te verwachten zolang de vak-
bonden menen, dat er nog geen sprake is van een recht-
vaardige inkomensverdeling. Reeds lang zijn verschui-
vingen in deze verdeling aan de gang.
In de toekomst zullen
deze zich voortzetten.
heid, een steeds grotere plaats wordt ingenomen door de
onderhandse lening. Volgens de Maandstatistiek van het
Financiewezen, augustus 1964 (CBS.) bedroegen de
beleggingen van institutionele beleggers eind 1962 f. 44,1
mrd., waarvan f. 18,7 mrd., ofwel 42 pCt. belegd was in
onderhandse leningen. Van deze f. 18,7 mrd. was f. 6,6
mrd. gevloeid naar ondernemingen in de particuliere
sector.
Van deze f. 18,7 mrd. is f. 6 mrd: afkomstig van pensioen-
fondsen en f.
5
mrd. van levensverzekeringmaatschappijen.
Eind 1963 hadden de bedrijfs- en ondernemingspensioen-
fondsen tezamen f. 3,4 mrd. oriderhands belegd, waarvan
f. 1,7 mrd. ofwel 50 pCt. bij het bedrijfsleven. De grootste
levensverzekeringmaatschappij hier te lande had ultimo
1963 f. 1,4 mrd. onderhands belegd, waarvan 58 pCt. bij
het bedrijfsleven.
Volgens de Winststatistiek der grotere naamloze vennoot-
schappen 1962 (C.B.S.) had een groep van 6.745 bedrijven
(n.v.’s met een gestort kapitaal van ten minste f. 100.000)
ultimo 1962 een fiscaal vermogen van f. 26,4 mrd., waarvan
f. 8,8 mrd. aandelenkapitaal en f. 17,6 mrd. reserves.
Indien wij de orde van grootte der hiervoor genoemde
bedragen nader bezien en vergelijken en daarbij bedenken,
E.-S.B. 27-4-1966
461
dat door de huidige en nog te verwachten sociale voor-
zieningen de collectieve besparingen nog verder in betekenis
zullen toenemen, alsmede dat door een groeiend vertrouwen
bij de institutionele beleggers de neiging om gelden ter
beschikking van het bedrijfsleven te stellen toeneemt dan
kan men in de eerste plaats in deze ontwikkeling de
potentie aanwezig achten om een hoge spaarquote te hand-
haven. En, in de tweede plaats, wijstdit erop, dat bij de
ondernemingen voor de wegvallende mogelijkheid tot
interne financiering een in belangrijkheid groeiende moge-
lijkheid komt opdagen in de vorm van de onderhandse
lening. Het zou er dus op kunnen lijken, dat door de af-
nemende mogelijkheid tot wirtstinhouding niet de finan-
ciering van de noodzakelijke, toekomstige investeringen
in gevaar wordt gebracht, doch dat voornamelijk het insti-
tuut van de zelffinanciering wordt aangetast.
Door de zelffinanciering, alsmede de vorming van stille
reserves, is in vele gevallen de verhouding eigen-vreemd
vermogen zodanig, dat er voldoende gelegenheid is om
binnen de normale risicogrenzen gebruik te maken van meer
vreemd vermogen. Bovendien wijst veel erop, dat deze
risicogrenzen steeds ruimer genomen worden. M.i. wordt
dit mede in de hand gewerkt omdat, ondanks tijdelijke
recessies, de toekomstige economische ontwikkeling over
een lange termijn als gunstig wordt beoordeeld. Bovendien
zal de daarmede gepaard gaande inflatie ook de vraag naar
vreemd vermogen doen toenemen, omdat door de geld-
ontwaarding de zwaarte van deze nominale schuldenlast
steeds af zal nemen. Daar komt nog bij, dat deze algemene
groeiverwachting verondersteld wordt gepaard te gaan met
een structureel arbeidstekort, die de drang tot diepte-
investeringen aanwakkert. Ook dit leidt ertoe om de op-
vattingen t.a.v. de financïeringsnormen te herzien.
De ruimte om met vreemd geld te financieren zal eveneens
vergroot worden, doordat de bereidheid van institutionele
beleggers om aan het bedrijfsleven gelden ter beschikking
te stellen zal toenemen op grond van deze zelfde gunstige
verwachtingen t.a.v. de economische ontwikkeling. Van
belang is bovendien, dat bij financiering door middel van
een onderhandse geldlening in vele gevallen een persoon-
lijke band zal bestaan tussen geldgever en geldnemer,
hetgeen tot een eigen en flexibele normering zal leiden.
Ook kan dit een grotere openheid bij vele n.v.’s in de hand
werken. Deze verdergaande openheid is dringend gewenst.
Allerminst mag uit het voorgaande worden afgeleid,
dat men t.a.v. de ondernemingsfinanciering met minder
zorg te werk zou kunnen gaan. Ik geloof, dat dezë ont-
wikkeling juist met zich zal brengen, dat aan de onder-
nemers hoge eisen gesteld zullen worden inzake hun in-
zicht in de diverse financieringsmogelijkheden en in de
toekomstmogelijkheden van hun eigen bedrijf.
I
N het voorgaande werd een belangrijke rol toegekend
aan het vertrouwen, dat men heeft in de toekomstige
handhaving van een gunstig industrieel klimaat. Dit
houdt in een stabiele conjunctuur en een geleidelijke eco-
nomische groei. Sterke evenwichtsverstoringen dienen te
worden vermeden.
Nu worden hoge looneisen dikwijls gekenmerkt als het
grootste gevaar, dat bovenstaande stabiele conjunctuur
bedreigt. Zij verhinderen de geleidelijke groei. Dit gevaar
is natuurlijk aanwezig. Niettemin zal toch verwacht moeten
worden, dat van werknemerszijde steeds hoge eisen te ver-
wachten zijn. Zolang men in die kringen meent, dat er nog
geen sprake is van een rechtvaardige inkomensverdeling
zullen de vakbonden grote pressie blijven uitoefenen. Men
462
kan dat billijken, met kan het afkeuren. Men
zal
liet echter moeten accepteren.
Onder deze omstandigheden kan het moment aanbreken,
dat hogere lonen, die voor het grootste deel in de con-
sumptieve sfeer aangewend worden, ongewenst zijn. De
vraag rijst dan of een hoger loon zodanig te realiseren is,
dat een deel ervan in de investeringssector terecht komt.
In vele kringen bestaat e een aversie om werknemers te
laten delen in de bedrijfswinsten. Men kan er moeilijk
warm lopen voor een begrip als investeringsioon.
Echter, wanneer men de in liet voorgaande gereleveerde
ontwikkelingen in verband brengt met dit investeringsloon
dan komt mi. duidelijk naar voren, dat het nog wat on-
wezenlijke begrip i nvesteringsloon meer realiteitsgehalte
heeft dan nien in veel gevallen zal willen aanvaarden.
Immers, zowel door de beleggingen in onderhandse
leningen als die in aandelen door de institutionele beleggers
financiert de werknemer door middel van collectieve be-
sparingen mede het bedrijfsleven.
De collectieve besparingen worden voor een belangrijk
deel door de werknemers en de bedrijven waar zij werkzaam
zijn opgebracht. Zij keren dus voor een deel op de plaats
van herkomst terug. Men zou het nu zo kunnen stellen:
door middel van het investeringsloon verkrjgt men weer
een verruiming voor zelffinanciering door een grotere
mogelijkheid tot winstinhouding. Bij het niet bestaan van
dit investeringsloon, wordt deze mogelijkheid weer te niet
gedaan, maar door middel van de collectieve besparingen
wordt het financieringsgat weer aangevuld in de vorm van
onderhandse leningen en participaties in aandelenuitgiften.
H
IERBOVENwerd gesteld, dat hoge eisen van de vak-
bonden te verwachten zullen zijn zolang zij menen, dat
er nog geen sprake is van een rechtvaardige inkomens-
verdeling. De term rechtvaardige inkomensverdeling wordt
vaak gehoord. Men zou eruit kunnen afleiden, dat bij de in-
komensverdeling de rechtvaardigheid de verdeelsleutel be-
hoort te zijn. D economie kan tot op heden zelf geen
objectieve normen voor de verdeling van het inkomen geven.
Mede gelet op hetveel voorkomende beroep op de recht-
vaardigheid lijkt het niet onrealistisch aan te nemen, dat
onder invloed van de feitelijke structuur van de maatschap-
pij, daaronder begrepen de onderlinge afhankelijkheid van
de produktiefactoren, een evenwicht in de inkomensverhou-
dingen is ontstaan, die zodanig is, dat zij een weerspiegeling
vormen van de onderlinge machtsverhoudingen der pro-
duktiefactoren. Dit houdt dan tevens in, dat wijzigingen
in de verdeling van de vruchten der voortbrenging aan-
wijzingen zijn voor verschuivingen in deze niachtsver-
houdingen.
Volgens vele econonien behoort aan kapitaalverschaffers
een groot deel van het inkomen toe te vallen. Zij hebben
kapitaal, ondernenierscapaciteiten en arbeid geconibineerd
.en tot produktie gebracht. Tegenwoordig zien wij, dat deze
bejubelden door de door henzelf aangestelde leiders als
onmondigen worden behandeld. In vele gevallen wordt
rekening en verantwoordi iig afgelegd in fraai geïllustreerde,
maar weinig verhelderende, jaarverslagen. Bovendien zijn,
wederom, door middel van de institdtionele beleggers,
grote groepen werknemers mede-eigenaar geworden van
‘ele ondernemingen. De belangen gaan door elkaar heen-
lopen. We moeten voorzichtig worden in onze uitspraken.
De ondernemersarbeid wrdt tegenwoordig ook gezien
als, een zelfstandige produktiefactor. Meer en meer heeft
de ondernemer echter de status van werknemer. Vele
bedrijven stellen hun directieleden, na grondige selectie,
-‘-‘,
Schrijver
wijst
op de praktische moeilijkheden welke
de doorstroming van huurders van goedkope oude
woningen naar duurdere nieuwe woningen ondervindt.
Voor het verminderen van het grootste bezwaar, het
grote verschil in huurniveau, beveelt de
schrijver
een
fiscale aftrek aan, welke eenvoudig is uit te voeren.
De benodigde middelen hiervoor kunnen worden ver-
kregen uit afschaffing van alle voonsubsidies buiten
de woningwetsector. De maatregel leidt volgens schrij-
ver voorts tot een billijker verdeling van deze subsi-
dies, nI. over degenen die de. lasten van de woningnood
gelet op hun inkomen feitelijk dragen.
Doorstroming
met
fiscale maatregelen
Doorstroming noodzakelijk
D
E uitslag van het Woningbehoefteonderzoek 1964,
waarvan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke ordening in een brief aan de Tweede Kamer
niededeling heeft gedaan, heeft nog weer eens bevestigd
dat de oplossing van de woningnood voor een belangrijk
deel moet worden gezocht in de doorstroming van goed,
kope naar duurdere woningen.
Wie nu zou verwachten dat de Minister alles in het werk,
stelt om tot doorstroming te geraken, heeft het mis. Steeds
sterker wordt de aandrang van de Minister en zijn ambte-
naren om door ,,verschrijvingen” bij grond- en bouwkosten
te komen tot lagere huren voor woningwetwoningen en
hogere huren of woonkosten in de ongesubsidieerde en de
prerniesector
1).
Terwijl de Minister in de Tweede Kamer
en aan wie het horen wil, verkondigt, dat hij de huur-
verschillen wil verkleinen, maakt hij door zijn goed-
keuringsbeleid deze verschillen alleen maar groter.
Wil de doorstroming slagen dan zijn twee dingen nood-
zakelijk:
1.het bouwen van meer grote en aantrekkelijke woningen
voor degenen die de woonkosten daarvan willen en kunnen
betalen;
2. het verkleinen van de langzamerhand lachwekkend
wordende verschillen in woonkosten.
‘) Zie ,,Nieuwe ontwikkelingen in het woningbouwbeleid”
in ,,E.-S.H.” van 22 december 1965 van schrijver dezes.
Voor het eerste voelt de Minister niet veel en hij heeft
daarbij, helaas, de meerderheid van de Tweede Kamer aan
zijn zijde. De Minister geeft er de voorkeur aan eerst een
groot overschot aan kleine minimum woningen te kweken
vôôr degenen die een betere woning willen en kunnen be-
talen voldoende kansen krijgen.
Wat het tweede betreft heeft de jongste huurmaatregel
slechts een kleine stap in de goede richting gezet. Slechts een
deel van de sedert de voorafgaande huurverhoging opge-
treden stijging van grond- en bouwkosten wordt daardoor
gedekt.
Het is politiek gezien geen haalbare kaart de huren van de
goede vooroorlogse woningen zoveel te verhogen, dat deze
huren in een redelijke verhouding komen te staan tot de
woonkosten van nieuwe woningen. Zolang de huren van
dergelijke woningen grotendeels op een peil van f. 80
tot f. 120 per maand liggen kan men niet verwachten dat
de doorstroming naar nieuwe woningen met huren van
F. 200 tot f. 300 per maand behoorlijk op ‘gang komt. Het
is dan ook geen wonder, dat tegemoetkomingen in verhuis-
kosten praktisch zonder gevolg blijven. Dergelijke ver-
goedingen worden gaarne aanvaard door degenen die zon-
der de vergoeding om andere redenen toch ook wel ver-
huisd zouden zijn, doch de overige bewoners van goedkope
woningen blijven rustig zitten. Met tijdelijke overbrugging
van het huurverschil, zoals al geprobeerd is, worden over-
eenkonistige resultaten bereikt.
(i’erpolg i’a,i blz. 462)
als zodanig aan. 1-let zijn werknemers, die overwegend
creatieve arbeid als hun werkterrein hebben toegewezen
gekregen. Hun arbeid is dus zeer bijzonder en hun verant-
woordelijkheid groot. Moeten zij op grond hiervan nu
ook een hoog inkomen hebben? Dat is zeer de vraag. Het
is een kwestie van schaarste. Het feit, dat wezenlijk goede
leiders zeer schaars zijn doet hun inkomen groot zijn. Wil
een onderneming over een begaafd leider beschikken dan
zal zij diep in de zak moeten tasten.
In geval van een overvloedig aanbod van leiders zal hun
inkomen dalen. Tegenwoordig zien we het overgrote deel
van onze jeugd, gelukkig, doorstuderen. Steeds minder komt
het voor, dat jeugdige personen direct na het verlaten van
de lagere school in het arbeidsproces worden opgenomen.
Ook de toeloop naar de universiteiten is groter dan ooit.
Dit zal er ongetwijfeld toe leiden, dat in de toekomst het
aanbod van arbeidskrachten voor ongeschoold en een-
voudig werk zal afnemen. Daarentegen mag verwacht wor-
den, dat intellect minder schaars zal worden. Daardoor zal
de thans heersende schaarste aan ondernemerskwaliteiten
afnemen. Deze verruiming zal het inkomen van de onder-
nemer een dalende tendens geven.
Ook hier stellen we vast, dat de factor arbeid binnen-
dringt op een terrein, dat voorheen als een apart gebied
werd beschouwd. Deze veranderingen roepen krachten op,
die in de inkomensverdeling verschuivingen zullen aan-
brengen. De aard van deze verschuivingen brengt mede,
dat de vakbonden gaarne aan een en ander hun mede-
werking willen verlenen door middel van het uiten van
hun verlangens. Wellicht realiseren de vakbondsleiders
zich ook, dat zij op de lange duur hun eigen graf blijken
te hebben gegraven. Dat is dan ook een resultaat van de
veranderingen.
s-Giavcnhae.
Drs. G. A. M. KUIPER.
E.-S.B. 27-4-1966
463
Oplossing mogelijk langs fiscale weg
V
AN verschillende kanten is de gedachte geopperd door
fiscale maatregelen de oude woningen duurder te
maken en aldus een prikkel tot verhuizing te scheppen.
Daarbij is met name gedacht aan de goedkope woningwet-
woningen die worden bezet door personen die daarin qua
inkomen en maatschappelijke positie niet of niet meer thuis
horen. Het grote bezwaar van dergelijke regelingen is dat
er nogal wat praktische moeilijkheden te overwinnen zijn,
die voorts aanleiding zouden kunnen zijn tot uitbreiding
van het ambtelijk apparaat. Ofschoon de financiële resul-
taten van dergelijke regelingen nog wel de moeite waard
zijn, moet toch worden verwacht, dat zij voor de door-
stroming maar weinig te betekenen hebben, omdat de
extra huur- of belastingverhoging in de meeste gevallen
toch minder zwaar weegt dan het te overbruggen huur-
verschil.
Voor zover mij bekend, is tot nu toe niet gedacht aan de
mogelijkheid om de kosten van nieuwe woningen langs
fiscale weg te drukken. Het is mij gebleken dat langs deze
weg zonder al te grote moeilijkheden een oplossing mogelijk
is. Daarbij ben ik .uitgegaan van de gedachte dat als feit
moet worden aanvaard, dat van voldoende optrekking van
de oude huren voorlopig geen sprake zal zijn, terwijl ander-
zijds een algemene subsidiëring van de woningbouw om de
woonkosten beneden het kostprjsniveau te houden even-
eens niet mogelijk is. Onder deze omstandigheden vormt
het betalen van hogere woonkosten dan overeenkomt met
het gemiddelde huurpeil van alle woningen een bijzondere
last voor degenen die dergelijke hogere woonkosten hebben
te dragen. Een dergelijke last weegt zwaarder naarmate de
woonkosten een groter aandeel van het inkomen van de
betrokkene vragen.
In deze gedachtengang is er alleen plaats voor een finan-
ciële tegemoetkoming van de overheid wanneer iemand ge-
noodzaakt is meer aan woonkosten te dragen dan overeen-
komt met een zekere norm. Het overschrijden van die norm
door personen met een jnkomen beneden f. 12.000 per jaar
wordt thans in het algemeen opgevangen door de sub-
sidiëring van de woningwetwoningen, waar men niet alleen
rekening dient te houden met de zichtbare subsidie op die
woningen in de vorm van een bijdrage in het exploitatie-
tekort, doch ook met de onzichtbare subsidies, waarvan de
rentesubsidie op dit moment wel de belangrijkste is.
De algemene subsidiëring heeft een verlengstuk in de
premiesector en wel in het bijzonder ten aanzien van de
huurwoningen. Voor wat betreft de eigen woningen in deze
sector zal dit in de toekomst in mindere mate het geval zijn,
omdat in het vervolg het inkomen van de bewoner-eigenaar
een rol zal gaan spelen bij de hoogte van de toe te kennen
premie.
Nieuwe premiewoningen en ongesubsidieerde woningen
zullen doorgaans slechts bewoond worden door personen
met een inkomen boven f. 12.000 per jaar, dat hen onder de
aanslagregeling van de inkomstenbelasting brengt. Het
opnemen van een tegemoetkoming in het kader van de
inkomstenbelasting voor het dragen van relatief hoge
woonkosten is voor deze groep mogelijk, omdat zij in de
regel een flink stuk inkomstenbelasting betalen.
Naar het voorbeeld van de tegemoetkoming welke aan
de werkende, gehuwde vrouw wordt gegeven is een re-
geling ontworpen, welke als artikel 54a van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964 zou kunnen werken. De
ontworpen regeling voorziet in een inkomensaftrek voor de
gevallen waarin de woonkosten van de betrokken belasting-
plichtige een zekere gemiddelde norm overschrijden. De
in de regeling genoemde getallen zijn zodanig gekozen,
dat het enerzijds voldoende aantrekkelijk wordt om een bij
het inkomen en de maatschappelijke positie passende
woning te betrekken, terwijl anderzijds voorkomen wordt
dat de regeling te veel gaat kosten.
De regeling is voorts in belangrijke mate ,,self-liqui-
dating” omdat bij stijging van het inkomen de tegemoet-
koming automatisch vermindert of verdwijnt. Vooral voor
personen die naast de algemene stijging van de lonen een
persoonlijke stijging van hun inkomsten te verwachten
hebben, heeft het zin de stap naar een betere en duurdere
woning eerder te zetten dan zonder de tegemoetkoming.
Ook de weg naar het eigen huis, waarbij veelal op een toe-
komstige stijging van het inkomen wordt vooruitgelopen,
wordt gemakkelijker gemaakt.
Als men ziet tot welke aantrekkelijke uitkomsten de
regeling in individuele gevallen kan leiden, dan komt de
vraag op of de vermindering van de opbrengst van de in-
komstenbelasting geen onoverkomelijk bezwaar vormt.
Volgens een globale becijfering zal dit zeker niet het geval
zijn, omdat deze vermindering in de plaats gaat treden
van de algemene subsidies voor de woningbouw buiten de
woningwetsector. Bovendien komen ter beschikking de
woningwetsubsidies die benodigd zijn voor de woningwet-
woningen-B die dan zonder bezwaar kunnen worden ver-
huurd tegen prijzen, waarbij de exploitatierekening zonder
saldo sluit, op dezelfde wijze als dit het geval was met de
woningwetwoningen die vôôr de oorlog zijn gebouwd.
(Desgewenst zou men dan ook de woningwetwoningen-B
geheel kunnen laten vervallen, omdat degenen die voor
zulke woningen in aanmerking komen met behulp van de
fiscale voorziening kunnen worden geholpen).
Langs deze weg ontneemt men de subsidie aan personen
die daaraan, gelet op hun inkomen, geen behoefte hebben.
De aldus vrijkomende middelen kunnen door middel van
de fiscale aftrek ter beschikking worden gesteld van
degenen die de financiële lasten van de woningnood dragen,
omdat zij meer aan woonkosten betalen dan bij hun in-
komen gemiddeld het geval is.
Als bijkomend doch niet te verwaarlozen voordeel kan
worden genoemd, dat de bouw van andere dan woningwet-
woningen kan worden verlost van veel administratieve
arbeid, zowel aan het ministerie en de provinciale directies
als bij de opdrachtgevers. De premiesector en de ongesub-
sidieerde sector vloeien dan tezamen tot één ongesubsidieer-
de sector die de gehele particuliere woningbouw omvat,
hetgeen voorts prijsnivellerend kan werken.
Ook voor het bedrijfsleven, dat een belangrijk deel van
de bouw van premiewoningen (huurwoningen) voor zijn re-
kening neemt, zou dit van groot nut zijn. Het bedrijfsleven
ondervindt namelijk op dit moment ook veel hinder van
de huurverschillen, waardoor binnen het woningbezit
(1. M.)
464
—
‘T
van de grote bedrijven de opschuiving stagneert. Bij
een fiscale tegemoetkoming die op het inkomen is afge-
stemd kan men redelijkerwijze van werknemers verlangen
dat zij hun weerstand tegen het betrekken van een woning
met hogere huur opgeven. Langs deze weg kan ook het
ledrijfsleven de doorstroming van oude naar nieuwe wo-
ningen bv:rderen, ten voordele van de nieuwe werk-
nemers met lagere inkomens.
Bij invoering van de fiscale tegemoetkoming wordt het
ook gemakkelijker om voor woningwetwoningen de huur-
bescherming op te heffen ten aanzien van personen, wier
inkomen boven de loongrens ligt. Uiteraard dient een der-
gelijke maatregel geleidelijk te worden genomen, nadat
vaststaat dat voldoende duurdere woningen aanwezig
zijn. Het is voorts waarschijnlijk dat de toenemende belang-
stelling voor betere en duurdere woningen op verschillende
plaatsen zo groot zal zijn, dat aan alle behoefte op het ge-
bied van de goedkope woningen kan worden voldaan uit de
vrijkomende woningen. Vooral in de plaatsen waar een
overmaat aan dergelijke woningen waarschijnlijk is, kan
dan geleidelijk de bouw van gewone woningwetwoningen
worden verminderd. Ook hierdoor kan een deel van de
kosten van de fiscale tegemoetkoming worden opge-
vangen.
Het is niet ondenkbaar dat de belangstelling voor de
fiscale tegemoetkoming zo groot zal zijn, dat de daaraan
verbonden kosten de uitgespaarde subsidies in belangrijke
mate gaan overtreffen. Als dat het geval zal zijn, dan wordt
daarmede een claim gelegd op de toekomstige ruimte
welke door de progressie van het tarief van de inkomsten-
belasting bij stijging van de inkomens automatisch ontstaat.
Wanneer het erom gaat de woningnood snel tot een einde
te brengen, dan lijkt mij dat offer gerechtvaardigd.
Men zou• als bezwaar tegen de regeling kunnen aanvoeren,
dat deze een prikkel inhoudt tot verhoging van de huren
van ongesubsidieerde woningen. Dit bezwaar is niet
denkbeeldig, omdat de koopkracht van de vragers op de
woningmarkt wordt vergroot. Het bezwaar kan worden
opgevangen door verruiming van het aanbod. Overigens
lijkt’ mij het gevaar niet zo groot omdat de tegemoet-
komingen slechts aan een deel van de gegadigden worden
verleend. Zou het verschijnsel, onverhoopt, toch optreden
dan kan de overheid bij het goedkeuringsbeleid voorrang
geven aan de woningen met de laagste huren c.q. met de
laagste aannemingssommen van eigen woningen.
De inhoud van de ontworpen regeling
D
E hierboven ontwikkelde gedachten leiden tot een
regeling met de volgende inhoud:
artikel 54a
1.Het belastbare inkomen wordt, uitsluitend voor de
toepassing van de tabel en van artikel
57,
verminderd met
een deel van de woonkosten van de belastingplichtige, voor
zover deze woonkosten betrekking hebben op de woning
welke hij als domicilie heeft.
2. Onder woonkosten in de zin van het eerste lid worden
verstaan:
indien de woonkosten betrekking hebben op het eigen
gebruik van een woning: de huurwaarde zoals deze op de
voet van artikel 34 lid 2 in het inkomen is begrepen;
indien de woonkosten betrekking hebben op een
woning, welke door de belastingplichtige anders dan als
eigenaar wordt bewoond: de huur van of vergoeding voor
die woning.
3. De vermindering bedoeld in het eerste lid bedraagt let
bedrag waarmede de woonkosten f. 1.800 of, zo het onzu
–
ver inkomen verminderd met de persoonlijke verplichtingen
minder dan f. 18.000 bedraagt, tien procent van het on-
zuiver inkomen verminderd met de persoonlijke verplich-
tingen, overschrijden.
4. De vermindering volgens het voorgaande lid gaat een
bedrag van f. 1.800 niet te boven.
5.
De vermindèring volgens het derde lid wrdt verhoogd
met tien procent voor het derde en elk volgend kind voor
hetwelk de belastingplichtige kinderaftrek geniet, doch met
niet meer dan vijftig procent. Voor het vaststellen van het
aantal kinderen blijft artikel 56, vijfde en zesde lid, buiten
toepassing.
6. De vermindering vindt geen toepassing indien:
de woonkosten minder dan f. 1.200 bedragen;
de uitkomst volgens het derde en vijfde lid tot een
lager bedrag dan f. 300 leidt.
7. Onze Minister kan nadere regelen geven nopens de
splitsing van huurbedrageri die meer omvatten dan het
enkele genot van het woongedeelte van een onroerend
goed.
Toelichting
Lid 1.
De tekst beperkt de toepassing tot de normale
woning. Een tweede woning voor weekend-verblijf of va-
kantie dient buiten de regeling te blijven.
Lid 2.
Voor de eigen woning wordt aangesloten
bij
de
huurwaarde zoals deze tot het inkomen is gerekend. Degene
die (tegen hoge prijs) een vooroorlogse woning met lage
huurwaarde heeft aangekocht en deswege reeds een fiscale
tegemoetkoming geniet ten opzichte van degene die een
nieuwe woning heeft gekocht wordt hierdoor van dubbel
voordeel uitgesloten. Voor de overige gevallen treedt de huur
of vergoeding voor de huurwaarde in de plaats. Aangezien
deze huur of vergoeding meer kan bevatten dan hetgeen
onder huurwaarde wordt begrepen is in het zevende lid
daarvoor een voorziening getroffen. Langs die weg kan het
in de ‘vergoeding begrepen bedrag voor de brandstoffen
van een centrale verwarming e.d. worden afgezonderd.
Lid 3.
De normale huur is gesteld op tien procent van
het onzuiver inkomen verminderd met de persoonlijke ver-
plichtingen. Dit is meer dan tien procent van het
netto
inkomen, dat wordt verkregen door ook met de belasting
rekening te houden. Het maximum van f. 1.800 dat met een
maandelijks bedrag van f. 150 overeenkomt is gekozen als
maximum voor de goedkope woning. Het aanhouden van
tien procent beneden een inkomen van f. 18.000 maakt het
mogelijk, dat ook bij een lager inkomen met een over-
schrijding van de norm rekening kan worden gehouden.
Lid 4.
De maximale vermindering van f. 1.800 betekent,
gevoegd bij de grens van f. 1.800 volgens het derde lid,
dat ‘met hogere huren dan f. 3.600 geen rekening wordt
gehouden. Absoluut en relatief zal de fiscale tegemoet-
koming dus het hoogst zijn bij f. 3.600 huur. Voor het
beoogde doel lijkt dit voldoende. Een hogere grens stuit
op bezwaren vanwege de daaraan verbonden kosten, terwijl
een lagere grens al gauw minder attractief wordt.
Lid 5.
In dit lid is een aanvulling opgenonien ten bhoeve
van de grote gezinnen. De behoefte hieraan stoelt ener-
zijds op het feit, dat de grote gezinnen een lagere draag-
kracht hebben, die een extra prikkel nodig maakt en ander-
zijds op het mindere effect dat de regeling bij toenemend
kindertal heeft op de uitkomst.
E.-S.B. 27-4-1966
465
Lid 6. De hierin opgenomen beperkingen vloeien voort
Ijit praktische overwegingen. Anderzijds versterken zij de
prikkel tot het zoeken naar een betere woning.
Lid 7.
De wenselijkheid van deze voorziening is bij lid 2
aangegeven.
Voorbeelden
I
N het volgende staatje is de toepassing van de regeling
op enkele voorbeelden weergegeven. Voor de berekening
van de belasting is daarbij uitgegaan van het tarief 1965.
Voor 1966 en volgende jaren zal de invloed van de belas-
tingvermindering iets geringer zijn als gevolg van de tarief-
verlaging per 1 januari 1966 en 1 januari 1967.
Op het eerste gezicht lijkt de norm van 10 pCt. van het
belastbaar inkomen misschien aan de lage kant. Als rede-
lijke norm gaat men in de praktijk meestal uit van een deel
van het
netto
inkomen, waarbij men op een hoger percen-
tage uitkomt. Voor ons doel moet de norm echter lager
worden gesteld om te bereiken dat de uitkomst voldoende
aantrekkelijk blijft.
Als maatregel tot bevordering van een algemene ver-
betering van de volkshuisvesting zou deze voorziening
blijvend
een rol kunnen spelen. Voor dit,doel zou men echter
na verloop van een aantal jaren de minimum norm geleide-
lijk iets kunnen verhogen, bijv. van 10 tot 12 pCt., waarbij
Netto
Overschrij-
1
Huur minus
Huur
1
mvi.
bel.
1
Huur minus
Belastbaar
Aantal
Belasting
inkomen
Huur Norm
ding
1
Invloed
invl. bel.
1
invl.
bel.
in pCI. van 4
inkomen
kinderen
2
3
(1.3)
4
(5-6)
belasting
(5-8)
5
6
7
8
9
10
II
12
9.000
2
737
8.263
1.440
900
540
102
1.338
17,4
1.2
16,2
12.000
2
1.401
10.599
1.800
1.200
600
146
1.654
17,0
1,4
15,6
15.000
2
2.233
3.241
12.767
2.100
1.500
1.800
600
181
1.919
16,4
1,4
15,0
18.000
2
14.579
2.070
270
–
2.070
14,2
–
14,2
2.400
1.800
600
216
2.184
16,5
1,5
15,0
2.700
1.800
900
342
2.358
18,5
2,3
16,2
3.000
1.800
1.200
425
2.575
20,6
2,9
17,7
18.000
5
2.353
15.647
2.070
1.800
351 a)
114
1.956
13,2
0,7
12,5
2.400
1.800
690 a)
227
2.173
15,3
1,4 13,9
2.700
1.800
1.170 a)
373
2.327
17,3
2,4
14,9
3.000
1.800
1.560a)
518
2.482
19,2 3,3
15,9
24.000
2
5.681
18.319
3.600
1.800 1.800
779
2.821
19,7
4,25
15,4
4.200
1.800
1.800 b)
779
3.421
22,9 4,25
18,7
Inclusief 30 pCI. verhoging wegens kindertal.
Maximum in aanmerking te nemen deel van de overschrijding.
Uit deze voorbeelden blijkt, dat de toeslag voor gezinnen
met drie of meer kinderen noodzakelijk is, om een resultaat
te verkrijgen, dat ongeveer gelijk is aan dat voor gezinnen
met 2 kinderen. In de praktijk zal het hoofdzakelijk gaan
om gezinnen met een inkomen van f. 12.000 of hoger. Als
het inkomen lager is, blijft echter de mogelijkheid aan-
wezig om een tegemoetkoming te ‘ontvangen.
de grens van de huur van f. 1.800 naar f. 2.160 verschuift
met handhaving van het maximum van de regeling met
f. 3.600 huur, dus met vermindering van de in aanmerking
te nemen overschrijding van
f.
1.800 tot f. 1.440. Een –
overeenkomstig effect zal voorts uitgaan van het handhaven
van de bedragen bij stijgende lonen en prijzen.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOM1STEN
F. de Vries-lezingen
Op uitnodiging van de Professor F. de Vries Stichting
zal
Prof. Bent Hansen
een drietal lezingen houden over
het onderwerp.,, Short and long-term planning in onder-
de veloped countries”.
Deze lezingen zullen plaatsvinden op 3 mei as.
0111
10.30 uur en om 11.30 uur en op 4 mei a.s. om 11.30 uur
in het gebouw van de Nederlandse Economische Hoge-
school, Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam.
Uitnodigingskaarten voor het bijwonen van deze F. de
Vries-lezingen kunnen worden aangevraagd bij de secre-
taris-penningmeester van de Professor F. de Vries Stich-
ting, correspondentie-adres: Pieter de Hoochweg 118,
Rotterdani-6.
Voordracht Prof. Habr
Tijdens een gemeenschappelijke bijeenkomst van de
Economische Sectie en de Sectie Operationele Research
van de Vereniging voor Statistiek op
maandag 23 mei 1966,
zal de Tsjechische hoogleraat Prof. Habr een voordracht
houden over cle onderwerpen:
466
Systern programming.
Experiences with econornico-mathematical methods in our
economie conditions. Criticisms of known methods. Necessity
of new approaches. System programming and its philosophy.
Economico-mathernatical methods as a tool for transforming
existing systems. ,, Fool-proof” econoniic systems. ,,ldeal”
solutions. Economic appraisal of degeneracy. Possibilities
of further development of the system programming.
Some methodological questions concerning the objective
function in
a
centrally planned economy.
Quantitative and qualitative aspects of social goals in optimiza-
tion models. Overdetermination of economie targets. ,,Super”
objective function. Objective criteria as constraints. Practical
solution in nlany-preferential optimizations.
Deze bijeenkomst zal plaatsvinden in gebouw ,,Op
Gouden Wieken”, Schevertingseweg, Den Haag, aanvang
14.00 uur. Belangstellende niet-leden kunnen een toegangs-
kaart aanvragen d.rn.v. overschrijving van
f.
2,50 op giro-
no. 15072 t.n.v. Raadgevend Efficiency Bureau Bosbooni
en 1-legener N.V. te Amsterdam, onder vermelding van
Lezing Prof. Habr.
Recente publikaties
Edward B. Fry: Wat is
geprogrammeerde instructie?
(Teaching machines and programmed instruction.
Vert. door C. van Walraven, met medewerking van
Ir. W. Geerts). Universitaire Pers Rotterdam/Nijgh
en Van Ditmar, Rotterdam 1965, 200 blz., f.
12,50.
Verkorte inhoud:
Deel 1 (Hoofdaspecten van de geprogrammeerde in-
structie): inleiding – leertoestellen – grondbeginselen van
het programmeren – soorten programma’s – doelstellin-
gen van het onderwijs en programmering – programmering
en verschillen tussen leerlingen onderling – het gebruik
van geprogrammeerde instructie.
Deel II (Constructie en evaluatie van programma’s):
inleidende beschouwingen – aanbieding van de leerstof –
de afzonderlijke schakel – het antwoord.— beloningen –
tempo, vertakking en praktijk – beoordeling van de waarde
van een programma.
Dr. J. Koerts: Schattingsfuncties van storingen in economi-
sche
relaties. Universitaire Pers Rotterdam, 1966,
87 blz., f. 17,50.
Deze studie behandelt het schatten van de – niet
waarneembare – storingen in het klassieke ,regressie”-
model.
Burgerlijk Wetboek. Met een inleiding van Prof. Mr.
H. L. Bakels. Kluwers wetboeken en wetten no. 1.
)E. E. Kluwer, Deventer 1966, XXIV +
546
blz., f. 6,50.
Wetboek van Koophandel.
Met een inleiding van Prof. Mr.
J. M. M. Maeijer. Kluwers wetboeken en wetten no. 2.
. E. Kluwer, Deventer 1966, XX + 332 blz., f. 4,50.
De twee meest gehanteerde wetboeken liet Kluwer in
een pocketeditie verschijnen, tot meerder gerief van de
zeer velen – niet-beroepsjuristen – die voor hun werk
of studie tekstedities van deze wetboeken bij de hand
moeten hebben.
Prof. Bakels en Prof. Maeijer schreven korte inleidingen,
waarin zij de plaats van het B.W. resp. van het handels-
recht in ons rechtsbestel laten zien. Ten einde het raad-
plegen te vergemakkelijken zijn de artikelen voorzien van
opschriften waarin de essentie van deze artikelen wordt
weergegeven; bovendien zijn aan het slot uitvoerige tref-
woordenregisters opgenomen.
In het B.W. zijn ook opgenomen de Wet Vereniging en
Vergadering en de Wet op Stichtingen, in het W.v.K. de
Wet op de Coöperatieve Verenigingen, de Faillissements-,
de Octrooi-, de Merken-, de Handelsnaam-, de Auteurs-
en de Handelsregisterwet.
Niet
opgenomen is het tweede
boek van het W.v.K., omdat verhoudingsgewijze slechts
weinigen met het zee- en binnenvaartrecht in aanraking
komen.
De deeltjes zien er verzorgd uit; dit geldt in het bijzonder
voor de omslagen.
Prof. Dr. H.
C.
Bos:
Spatial dispersion of economic activity.
Universitaire Pers Rotterdam, 1965, 99 blz.,
f.
21,50.
Enkele van de praktische vragen, die in deze theoretische
en mathematische studie over de optimale geografische
spreiding, der produktie worden beantwoord, luiden:
Verdient concentratie van de bevolking en van indu.triële
activiteiten in enkele grote centra de voorkeur boven een
spreiding over een groter aantal kleinere centra? Bestaan er
voor de soorten industrietakken verschillen t.a.v. de mate
van ruimtelijke spreiding? Hoe dienen de centra van indus-
triële activiteit landelijk verspreid te liggen?
[GELD N KAPITAALMARKT
Geldmarkt
D
E inhoud van de Nederlandse Schatkist beweegt zich
als een woelige zee. De ene dag is deze kist nauwelijks
groot genoeg om alle middelen te bevatten en korte
tijd later is het niveau honderden miljoenen guldens lager.
Deze vloed en eb hebben op de geldmarkt een tegengestelde
invloed. Wat zou de markt zich niet veel rustiger kunnen
ontwikkelen, wanneer de Staat zou besluiten ook bij de
handelsbanken saldi te gaan aanhouden, zoals in de Ver-
enigde Staten het geval is. Bovendien zou de Minister van
Financiën dan aan rente-inkomen jaarlijks enige tientallen
miljoenen guldens incasseren.
In het 18 april eindigende zevendaagse tijdvak voerde
de Schatkist f. 305 mln, naar de markt. De maandelijkse
uitkering aan de gemeenten speelde hierbij een rol van
betekenis. Tegelijkertijd kromp de bankpapiercirculatie
verder in, nl. met f. 113 mln. Ten slotte steeg de valuta-
voorraad van De Nederlandsche Bank met f. 87 mln.
Swaptransacties in dollars, een vorm van moderne open-
(1. M.)
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,lnterunie”, Postbus 617, Den Haag
E.-S.B. 27-4-1966
467
marktpolitiek, vergelijkbaar met de vroegere transacties
in schatkistpapier met beding van wederinkoop, hebben
hierop mede invloed gehad. F. J. Sandbergen schat dit
bedrag in zijn ,,Overzicht der geldmarkt” op f. 185 mln.
De belangrijkste factoren, die de marktsituatie bepalen,
hebben derhalve in dezelfde richting gewerkt.
De banken hebben de haar toestromende middelen ge-
bruikt om een groot deel van de bij De Nederlandsche
Bank opgenomen voorschotten af te lossen, nl. f. 309 mln.,
ofschoon anderzijds door verdiscontering nog f.
5
mln.
betaalniiddelen
bij
de Bank zijn opgenomen. In sommige
dagbladen wordt in dit verband nogal eens gezegd, dat de
banken zich met de aflossing haasten omdat deze krediet-
verlening zo duur zou zijn. Onder de huidigs omstandig-
heden is dit bepaald niet juist. De voorschotrente van de
Centrale Bank bedraagt
5
pCt. Voor driemaandsdeposito’s
zal thans niet veel minder moeten worden betaald. De
daggeldrente op de open markt heeft in de afgelopen
weken van krapte 4 pCt. tot
43/4
pCt. bedragen.
De resterende steun, die De Nederlandsche Bank heeft
uitstaan, bedraagt nog f.
256
mln. De banken waren niet
in staat meer af te lossen, omdat zij eerst een voorsprong
op hun verplichte deposito’s willen opbouwen, mede met
het oog op de aanstaande stijging van de bankbiljetten-
circulatie. Vandaar dat de tegoeden der banken op 18 april
f. 218 mln, bedroegen tegenover een verplicht deposito
van f.
57
mln.
Kapitaalmarkt
D
E activiteit op de emissiemarkt lijkt de laatste tijd
minder groot dan in de eerste maanden van het jaar.
Men moet hierachter wellicht de ordenende invloed
zien van de autoriteiten, die immers pogen door de ge-
gadigden in de rij te zetten de vraag wat gelijkmatiger
over de tijd te spreiden. Thans hebben de Nederlandse
Gasunie en de Nederlandse Dagbladunie de beurt gehad.
Inmiddels boort de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
een nieuwe bron aan in de vorm van de uitgifte van rente-
spaarbrieven. Het bedrag is beperkt, ni. f. 15 mln., de
looptijd eveneens, ni. 6+ jaar. Op de vervaldag vindt af-
lossing plaats tegen 150 pCt.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
15 april 22 april
(1953 = 100)
1965
1966
1966
1966
Algemeen
………………
343
361 – 327
335
336
Internationale concerns
477
513 —454
466
464
Industrie
………………..
313
322-300
308
311
Scheepvaart
…………….
136
140— 128
129
128
Banken en verzekering
……..
180
187-163
165
163
Handel enz . …………….
163
167-156
161
162
Bron:
A
.
N
.
P. – CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
f. 120,90
f. 120,80
Unilever, cert . ………….. f. 114
f. 101,20 f. 99,40
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
f. 151
f. 150,80
A.K.0.
…………………
389
358
361
5
1
K.L.M
………………….
f. 268
f. 445
f. 436
Hoogovens, n.r.c . ………..
440
423
420
E.M.5. …………………
190
206
200
Kon. Zout.Ketjen
…………
765*
673
6754
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
f. 173
f. 178,80
Robeco
………………..
f.222
f. 215
f. 214
New York.
Dow Jones Industrials
964
948
950
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,43
6,45
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
4
3
1
4’f
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
468
EILANDGEBIED CURAÇAO
FUNCTIE HOOFD
ACCOUNTANTSBUREAU
Het Bestuurscoilege van het Eilandgebied Curaçao
roept sollicitanten op voor indienstneming als Hoofd
van het Accountantsbureau.
VEREIST: a. Diploma NIVA of VAGA, niet later
behaald dan in 1963.
Leeftijd minstens 35 jaar.
Ervaring in overheidsdienst strekt tot
aanbeveling.
Aangeboden wordt een contract van 4 â
5
jaar, tenzij
t.z.t. met wederzijds goedvinden een langere termijn
wordt overeengekomen. Voor evt. sollicitanten in
Nederlandse Overheidsdienst zal worden getracht om
detachering te verkrijgen.
SALARIS: Berekend op basis van geh. mt
3 kind.
Ant. fi. 22.968,00 per jaar (is pl.min. Ned.
fi. 42.000,00). Na inhouding van ink.bel. en premiën
soc. .verz. wetten resteert netto Ant. fi. 20.150,00.
Bij evt. detachering zijn deze premiën niet ver-
schuldigd. Het Statistiekhureau heeft berekend dat
naar de toestand per medio 1965 een Bruto inkomen
op Curaçao ad Ant. fi. 22.000,00 gelijke kcop-
kracht vertegenwoordigt als een Bruto inkomen
in Nederland ad
Ned. fi. 44.100,00 voor een gehuwde zonder kin-
deren, resp.
Ned. fi. 42.300,00 voor een gehuwde met 2 kin-
deren, resp.
Ned. fi. 39.700,00 voor een gehuwde met
5
kin•
deren.
De volledige publikatie van het Statistiekbureau
wordt op verzoek per luchtpost opgezonden.
REISKOSTEN: Zowel bij uitkomen als bij repatriëring,
vrij reizen voor betrokkene en overige gezinsleden (le klasse).
UITRUST1NGSKOSTEN-vergoeding: Bij uitkomen
Ant. fi. 3.000,00
Bij repatriëring: Ned. Ant. fi. 2500,-
EXTRA VERGOEDING
bij
afloop contract: minstens
4 maanden extra salaris, nl. een maand salaris
voor elk vol dienstjaar (is pI.min. Ant. fi. 7.600,00)
HUISVESTING: Voor een vrijstaande drieslaapkamer-woning met eigen tuin op goede stand kan worden
zorggedragen (Huurprijs pl.min. Ant. fi. 200,00
p.m.)
Eigenhandige uitvoerige SOLLJCJTATIE per om-
gaande te richten aan ,,HET BESTUURSCOLLEGE
VAN HET EILANDGEBIED
CURAÇAO,
Schailoo-
weg
35,
Willemstad, Curaçao Ned. Ant.”, onder bij-
voering van een recente pasfoto. Gelegehheid tot een persoonlijk onderhoud in Neder-
land met de Wethouder voor Financiën van Curaçao,
in de tweede helft van april 1966.
BAIIDE?1 E.-SB. 1965
Zond u ons uw bestekaart reeds toe?
Het aantal banden, dat wij laten ver
–
vaardigen hangt ni. af van de hoe-
veelheid bestellingen, die wij ont-
vangen. Opdat wij u niet zullen moe-ten teleurstellen adviseren wij u, voor
zover u dit nog niet deed, uw be-
bestelkaart omgaand in te zenden
aan:
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants
Postbus 42, Schiedam
MARKETING ADVISEUR
heeft enkele dagen per
week béschikbaar
Brieven onder No. E.S.B. 17-1, postbus 42, Schiedom
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
N,V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘sGravenhage
UITGIFTE VAN
REN.TESPAARBRIEVEN 1966
tot een zodanig totaalbedrag als tot en met
15
juni
1966
zal worden gep!aatst,
met dien verstande, dat de verkoop v66r die datum zal eindigen op de dag,
waaropeen totaalbedrag van
f15.000.000.-
is geplaatst. De Vennootschap behoudt zich voor— na aankondiging per advertentie –
het bedrag te verhogen. In dat geval zal in de desbetreffende advertentie
$
het nieuwe totaalbedrag alsmede eventueel een nieuwe datum voor de beëindiging
van de verkoop worden bekendgemaakt.
Grootte der stukken: f500.— en f100.— nominaal aan toonder.
KOERS VAN UITGIFTE 100 pCt.
De Rentespaarbrieven
1966
zijn aflosbaar op 1 november
1972
tegen een koers van 150 pCt.
Vervroegde aflossing zal zijn uitgesloten.
De verkoop vangt aan op maandag 2 mei
1966
bij de kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam
–
Rotterdam Bank N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
Hees
& Hope
H.
Oyens & Zonen
N.V.
$
.
Pierson, Heidring & Pierson
•
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank N.V.
$
.
Nederlandsche tliddenstandsbank N.V.
alsmede van
Coöp. Centr. Raiffeisen-Bank te Utrecht
Coöp. Centr. Boerenleenbank te Eindhoven
voorts
ten kantore der Vennootschap
.
op de yoorwaarden van het prospectus d.d. 22 april
1966.
Prospectussen alsmede, in beperkt.e mate, de statuten en het laatste jaarverslag,
zijn, bij bovenstaande kantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 22april
1966.
.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
E.-S.B. 27-4-1966
469
EUROPESE INVESTERINGSBANK
(opgericht bij het Verdrag van Rome in het kader
van de Europese Economische Gemeenschap)
.
Bij de Economische Directie van de bank kan worden
geplaatst een:
ECONOOM
In nauwe samenwerking met de financiële en tech-
nische deskundigen zal hij investeringsprojekten ten
aanzien van de rentabiliteit economisch moeten analy-
seren; verder zal hij worden belast met algemeen
macro-economisch onderzoek per bedrijfstak en per
land.
Vereist: enige jaren ervaring in soortgelijke werkkring,
zeer goede kennis van de Franse taal en mogelijkheid
tot spoedige indiensttreding. Leeftijd tot circa 35 jaar.
Goede
ontplooiingsmogelijkheden.
Aantrekkelijk
salaris; vergoeding voor verhuis- en installatiekosten.
Uitsluitend schriftelijke – met de hand geschreven –
sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en onder bij-
voeging van een recente pasfoto, op korte termijn te
richten aan het Hoofd van de Afdeling Personeel,
Waterloolaan 85, Brussel 1.
GEMEENTE EDE
(66.000 inwoners)
Gewijzigde oproep
In verband met de snelle groei en structurele verandering
der gemeente kan op de afdeling financiën der secretarie
worden geplaatst een
MEDEWERKER
die in staat is een belangrijke bijdrage te leveren in de
werkzaamheden betreffende het opstellen van investerings-
plannen, de financiële capaciteitsplanning, het uitbrengen
van financieel-economische adviezen en/of het samenstellen
van de gemeente-begroting volgens moderne methodieken.
Een op bovengenoemde werkzaamheden gerichte opleiding
is vereist, terwijl ervaring op genoemd terrein tot aan-
beveling strekt.
Salaris maximaal
f.
1.553,— per maand
(hoofdcommies
le klasse).
Bij het bezit van meerdere vakdiploma’s wordt voor een
dezer diploma’s een toelage van f. 53,— per maand toegekend.
Voor het verkrijgen van een woning wordt medewerking
verleend.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding
en ervaring binnen 10 dagen in te zenden aan burgemeester
en wethouders.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt 1J dat dan steeds kenbaar maken!
HET SOCIALE WERK VOORZIENINGSCHAP ZUID OOSTELIJK LIMBURG
röept sollicitanten op voor de funktie van
Hoofd van de financieel-economische sector
die belast zal worden met de inrichting en opzet van – alsmede de eindverantwoordelijkheid
over – de bedrijfsadmïnistraties van het Werkvoorzieningschap.
Zijn taak zal voornamelijk bestaan uit het adviseren over en periodiek verstrekken van
gegevens aan de leiding, ondermeer met betrekking tot omzetten, kosten, resultaten, efficiency,
rentabiliteit, financiering, liquiditeit, begrotingen enz.
EISEN:
Ruime ervaring en inzicht op vorengenoemd terrein. Qua theore-
tisch opleidingsniveau wordt gedacht aan het bezit van bv. het
diploma NIVA of VAGA, M.O.-Boekhouden of doctoraal econo-
mie. Zij, die op dit gebied een vergevorderde opleiding bezitten,
kunnen eveneens solliciteren.
Leeftijd ± 35 jaar.
SALARIËRING:
Afhankelijk van opleiding en ervaring zal de salariëring in overeen-
stemming zijn met de hoge eisen die aan deze funktie worden gesteld.
Het Werkvoorzieningschap is een publiekrechtelijk samenwerkingsorgaan, opgericht door
14 gemeenten, dat zich tot doel stelt door het oprichten en exploiteren van werkplaatsen en
werkobjecten werkgelegenheid te verschaffen aan lichamelijk en geestelijk gehandicapten
(momenteel ± 800 tewerkgestelden).
Sollicitaties binnen 10 dagen te zenden aan de Secretaris van bovengenoemde instelling,
pa. Euterpelaan 32 te Heerlen.
Bijsond,r, s,nd,cht k,ijgt ook Uw sd,,,tonffo in het coktijd.
schrift Een tijdschrift wordt gelezen in o,n rustig, sfeer. Bij
uitstek de g,r,genheld om Uw n,rkocpboodsch,p t, i,nc,ren.
Daarom edu,tror,n steods méér bodrij,,n. m,t gto,I,nd Bus.
50,.
in ooktljd,chriif,nf
v .
Wig iels ie zeggen
beft –
ndverieeoi in çnkijduh,Iien
470