Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2498

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 7 1965

0

1
01

0

c)
E3B1ZLO1

50e JAARGANG – 7JULI 1965 No. 2498

3

De Stichting Bouwcentrum Is

gevestigd te Rotterdam en stelt

zich ten
doel goed en
efficiënt

bouwen in Nederland en In het

buitenland te bevorderen door
onderzoek, opleidingen, publi-

caties, mondelinge en schrif te-

lijke voorlichting.

De werkzaamheden liggen zowel

op technisch, economisch als
VIE
sociologisch gebied. In de laat-

ste tien jaren zijn de werkzaam-

heden in nationaal en internatio-

naal verband sterk toegenomen.

De Stichting Bouwcentrum zoekt

een

SOCIOLOOG

of

ECONOOM

die zich in het bijzonder bezig

zal houden met onderzoekingen

ten aanzien van de beleids-

vorming over wonen, woonom-

geving en stedebouwkundige

vormgeving.

Aangezien hierbij vooral uitge-

gaan wordt van de door ge-

bruikers gestelde eisen, heeft

het onderzoek deels een socio-

logische, deels een econo-

mische inslag.

Voor deze functie komen zowel

binnenkort afstuderenden als

reeds enige jaren afgestudeerde

economen en sociologen In

aanmerking.

De positie en de mate van

zelfstandigheid die geboden

wordt, hangt af van de capa-

citeiten en de ervaring van de

candidaat..

De candidaten moeten in staat

zijn de resultaten van hun onder-

zoek in systematisch opgezette

rapporten vast te leggen.

Zij, die in deze functie geinte-

resseerd zijn, worden verzocht

een eigenhandig geschreven

sollicitatie te richten aan:

Stichting Bouwcentrum

Afdeling Personeelszaken

Weena 700 Postbus 299

Rotterdam

pensioen-

regelingen

E C 0 N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het
Nederlandsch Economisch
Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.

Abonnementen:
Pieter. de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

herverzekering
van
pensioenfondsen

EERSTE NEDERLANDSCHE

E N.

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351

COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck.

618

E.-S.B.
7-7-1965

De behoefte aan winkelviQer

Vooral om te waarschuwen tegen overmatige bouw van

nieuwe winkelruimte gaven wij in een vorig artikel
1)
een

benaderende berekening van de gemiddelde behoefte aan.

winkeivloer per hoofd van de bevolking.
Daarbij gingen wij uit van de empirische hypothese, dat
1/7
van de winkelmarges beschikbaar zou zijn voor ,,huur”.

Bij de door ons aangenomen gemiddelde huren voor nieuw-
bouw kwam die berekening uit op een gemiddelde behoefte

aan
netto-winkelvloer
van 0,24 m
2
per hoofd van de be-

volking voor verbruiksartikelen en eveneens 0,24 m
2
voor

duurzame goederen. De behoefte aan
bruto-vloer
is om-

streeks 11
4
x
zo hoog, zodat de totale behoefte aan bruto-

vloer dan op 0,6 m
2
zou komen. Dat is veel lager dan het

wel eens losweg genoemde cijfer van 1 m
2
per hoofd van

de bevolking, al kan deze waarde in stedelijke centra met

een verzorgende functie worden benaderd.

Na publikatie van ons artikel ontvingen wij van ver-

schillende zijden reacties, waarbij ingewijden in verschil-

lende branches de bedoelde hypothese als redelijk realistisch

betitelden. De enige wezenlijke afwijkingen, die ons ter

ore kwamen, betroffen melkwinkels en apotheken. Die zijn

echter kwantitatief van te gering belang om veel invloed

uit te oefenen op de totale berekening.
Nu vestigen wij er de aandacht op, dat de bekende eco-

nomist Colin Clark voor Groot-Brittannië tot vrijwel ge-

lijke cijfers komt
2),
al gaat hij van een andere benadering
uit. Wij hebben zijn cijfers in guldens en m
2
omgerekend.

Geschatte behoefte aan winkeivloer
(nationaal gemiddelde voor Groot-Brittannië)

1 Verkoop’

1 Behoefte aan
1
per hoofd

Verkoop

bruto-winkel-
1

van de

per m’
1
vloer per hoofd
bruto-vloer
1
bevolking

(f)

Ivandebevolking
1

(f.)

1

(m’)

Voedingsmiddelen
824
3.917
0,21
Suiker- en tabakswaren
121
2.611
0,05
Drogisten
c.s ……………
3.155
0,02
275
2.285 0,12
IJzerwaren, huish. art
155
1.523
0,10
Boeken en papierwaren

.52

47
1.741
0,03

Kleding

……………….

2.067
0,04
Meubelen

………………79
Sieraden en leerwaren
17
.

87 1.632
0,01
Automobielen

………….
.
12.512
0,01

Totaal (vergc1kbaar met onze
benadering)
‘)
0,59
Horeca

………………..
255
1.741
0,15

Totaal
(mcl.
Horeca-vloer)

0,74

Al kloppen de diverse Engelse kengetallen niet precies

met de Nederlandse, in het algemeen liggen zij wel in een

vergelijkbare orde van grootte. Typisch is dus, dat Colin

Clark voor Groot-Brittannië ook tot 0,6 m
2
bruto-

winkelvloer, excl. Horeca komt. Hij memoreert bij dit alles,

dat de Amerikaanse cijfers ongeveer 20 pCt. hoger liggen,

wat hij toeschrijft aan het hogere verbruik van detail-

handelsgoederen door de welvarender Amerikanen.

Ook hierin ligt een waarschuwing, dat een veronder-

stelde behoefte van 1 m
2
bruto-winkelvloer als nationaal

gemiddelde bepaald veel te hoog zal zijn. Bij dit alles dient
men in aanmerking te nemen, dat er in de moderne winkel-

exploitatie een duidelijke tendens is minder voorraad achter

de schermen te houden en de voorraad te beperken tot

wat in de verkoopruimte kan worden geborgen.

In de ouderwetse winkelexploitatie was slechts 60 pCt.

van de bruto-vloer beschikbaar als netto-verkoopvloer.

Het oude begrip 1
M2
bruto-vloer kwam in die gedachten-

gang overeen met 0,6 m
2
netto-vloer. Dat is nog wel 20

pCt. hoger dan wij nodig achten, maar dat gaat er nog mee

door. Een zekere hoeveelheid overtollige winkelruimte kan

men nog wel gebruiken voor bijv. bank- of makelaars-

kantoren, kapperssalons ed.

Colin Clark rekent echter, dat er in de toekomst slechts

20 pCt. van de winkelvloer voor opslag en eventüeel werk-

plaats nodig zal zijn bij moderne distributie en dat dus

80 pCt. van de bruto-winkelvloer als netto-verkoopvloer

zal worden gebruikt. Op die basis zou 1 m
2
bruto-winkel-

vloer overeenkomen met 0,8 m
2
netto-verkoopvloer, dus

60 pCt. meer dan hetgeen wij als benodigd hebben geschat

en dan hetgeen ook uit de cijfers van Colin Clark als

behoefte aan netto-winkelvloer, zonder de Horeca-sector,
valt af te leiden.

Dat het zin heeft op dit alles de aandacht te vestigen,

blijkt wel uit een uitlating. op blz. 18 van het jaarverslag

1964 van het Algemeen Waarborgfonds voor de Midden-

stand: ,,Bij beoordeling van de resultaten van winkel-

planning en van de wijze waarop projecties van de plano-

logen worden gerealiseerd, bleek dat niet zelden winkel-

centra té ruim en té kostbaar werden opgezet om een

rendabele exploitatie van middertstandsbedrijven mogelijk

te maken”.
Hilversum.

Dr. F. W. C. BLOM.
Drs. J. KWANTES.

,,De uitbreiding van het winkelapparaat” in ,,E.-S.B.” van
23 oktober 1963.
,,Shopping Centers” in ,,The Chartered Surveyor” London,
april
1965.

Blz. Blz.
De behoefte aan winkelvloer,
door Dr. F. W. C. Blom
N o t i t i e s
en

Drs.

J.

Kwantes…………………….
619
De haven van Rotterdam in het laatste kalender-

Enkele opmerkingen over arbeidsproduktiviteit (1)

jaar,
door P. Koedjjk ………………….
629

door Prof Dr. W. J. van de Woest line ……..
620
1 n g e z o n d e n s t u k:

De jaarverslaggeving van ondernemingen,
door Drs.
Toezicht door commissarissen,
door Ir. G. E.

A. B.

Westra…………………………..
623
Mathijsen Gerst met een naschrift van Mr. P.

Het grondbeginsel der waterzuivering,
door Drs.
A. Blaisse

………………………….

Mededelingen ‘voor economisten…………….
630

632
J.

B.

L.

Verster……………………….
626
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.
Democratie in de onderneming,
door A. Willemen.
627
Jongman

…………………………….
632

E.-S.B.
7-7-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

619

Enkele opmerkingen over arbeidsproduktiviteit

(1)

Stijgende arbeidsproduktiviteit en dalende meeropbrengsten.

Bij loonpolitieke en andere economische beschouwingen

speelt de arbeidsproduktiviteit en haar groei een belangrijke

rol. De loonontwikkeling wordt immers aan die arbeids-

produktiviteit gekoppeld. Hiervoor is nodig dat deze

arbeidsproduktiviteit in een, bij voorkeur ,,keihard”, cijfer
en nauwkeurig op één procent wordt uitgedrukt. Met deze

eis, die de praktijk stelt, is evenwel in strijd dat het begrip

arbeidsproduktiviteit, en vooral de oorzaken van haar
veranderingen, theoretisch en statistisch eer vaag dan

scherp te formuleren zijn. Daarom is het nuttig in dit ver-

band enkele opmerkingen te maken.

Wij zijn eraan gewend, dat de arbeidsproduktiviteit van

jaar tot jaar
stijgt.
De
stijging is groter in tijden van over-

spanning en kleiner in tijden van enige ontspanning.

Volgens het Centraal Economisch Plan 1964 verliep de

arbeidsproduktiviteit in bedrijven als volgt:

TABEL 1.

Arbeidsproduktiviteit in bedrjjven

Indexcijfer
Jaar

(1958 = 100)

1950

………………….
77
.

00

1951

…………………..79
1952

…………………..81

1954

…………………..91
1955

…………………..95

1953

…………………..86

1956

…………………..97

1958

………………….
104 113

1957

…………………..99

113

1959

……………………

115

.

1960

…………………..
1961

…………………..

119
1962

……………………
1963

…………………..
1964

…………………..
124 a)

a) Prognose
Bron:
C.E.P. 1964.

In feite was in 1964 de arbeidsproduktiviteit in bedrijven,

volgens het C.E.P. 1965, 6,5 pCt. hoger dan in 1963, dus

126, of 2 pCt. hoger dan de prognose. Dit verschil heeft veel

stof doen opwaaien. Theoretisch-economisch is niet te ver-

wachten dat de arbeidsproduktiviteit hoger is in tijden van

overspanning op de arbeidsmarkt en minder snel stijgt bij

enige ontspanning. Het tegendeel immers is gemakkelijker

te verklaren: bij overspanning moet men genoegen nemen

met arbeidskrachten die anders als onbruikbaar zouden

worden beschouwd. Bovendien zou men kunnen stellen,

dat bij een overspannen arbeidsmarkt, als arbeiders prak-

tisch niet vervangen resp. ontslagen kunnen worden, de

arbeidsdiscipline zal dalen. De ervaring in Nederland wijst

er evenwel niet op dat thans de vrees voor werkloosheid

een noodzakelijke prikkel is voor het behoud van een

redelijke arbeidsdiscipline.

Als wij mogen aannemen, dat dit vroeger wèl het geval

was, dan mogen wij constateren, dat de arbeidsmoraal

thans veel hoger is dan vroeger. Maar met deze factor,

die een niet-dalen verklaart, zijn de oorzaken van de sterke

stijging van de arbeidsproduktiviteit niet geyonden, want

bij een overspannen arbeidsmarkt zijn zeker ook arbeiders

in het produktieproces opgenomen die qua vakkennis en

fysieke geschiktheid tot de zwakkeren en minder produk-

tieven gerekend moeten worden. Dat dus met een over-

spanning een stijging van het ziekteverzuim gepaard gaat,

behoeft niet op een geringere arbeidsmoraal te wijzen.

Wèl dient er rekening mede te worden gehouden, dat de

invoering van de vijfdaagse werkweek op zich zelf een

oorzaak van minder ziekteverzuim is.

Het feit, dat bij enige ontspanning in de economische
bedrijvigheid de arbeidsproduktiviteit minder snel stijgt

dan
bij
overspanning, vindt zijn verklaring in het ver-

schijnsel dat vele werkgevers in een dergelijke situatie

arbeiders in dienst houden die zij technisch zouden kunnen

missen. Men wil namelijk het risico niet lopen bij herstel

van de
bedrijvigheid
over onvoldoende werkkrachten te

beschikken.

Deze omstandigheid moet tot een tussenopmerking
leiden. Dit ,,hamsteren” van arbeidskracht is namelijk
alleen maar zinvol als en zolang de arbeidsmarkt zeer

krap is. Het is dan ook waarschijnlijk dat als er een arbeids-

reserve van bijv. 3 pCt. is, dit hamsteren geen zin meer

heeft. Het is daarom mogelijk dat pogingen om tot enige

verruiming van de arbeidsmarkt tot bijv. 3 pCt. te komen

maar weinig succes hebben, maar âls dit percentage be-

reikt is dan kan het daarna zeer snel verder oplopen door

het vrijkomen van gehamsterde arbeid. De toestand van

een tekort aan werklozen kan dan ineens, en zeer gevoelig,

overslaan in een situatie van te grote werkloosheid. De

toestand van een gunstige arbeidsmarkt moet zo gezien

als een labiele worden gekenschetst.

Arbeidsproduktiviteit en kapitaalintensiteit.

Nu geldt de theorie dat bij een hogere arbeidsbezetting
de gemiddelde arbeidsproduktiviteit lager is alleen onder

de voorwaarde dat de andere factoren onveranderd zijn
gebleven. Als per arbeider meer resp. betere produktie-

middelen ter beschikking staan, zal dit een omstandigheid

zijn die tot hogere arbeidsproduktiviteit leidt. Zonder

twijfel zijn de netto-investeringen hoog, maar voert dit

ook tot een hogere investering per arbeider?
Wij
moeten

hier namelijk onderscheid maken tussen twee vormen van

investering:

breedte-investering,
waardoor nieuwe arbeidsplaatsen

worden gevestigd, zonder dat de hoeveelheid kapitaal per

arbeidsplaats toeneemt;

diepte-investering,
waardoor de hoeveelheid kapitaal

per arbeider vermeerdert.

Deze onderscheiding is voor ons probleem van belang,

omdat de breedte-investering leidt tot extra vraag naar

arbeidskrachten, maar niet tot verhoging van de arbeids-

produktiviteit, terwijl de diepte-investering juist wèl leidt

tot verhoging van de arbeidsproduktiviteit en, als de vraag

naar produkten niet evenredig toeneemt, tot het uitstoten

van arbeidskracht. Marx maakte reeds het zelfde onder

scheid tussen accumulatie van kapitaal die de organische

samenstelling daarvan resp. niet en wel verhoogt.

Welke van deze twee vormen van investering overheerst

nu in ons land? Als wij letten op de voortdurende krapte

op de arbeidsmarkt, ondanks het feit dat o.a. door de

bevolkingsaanwas het arbeidspotentieel met 60.000 per

jaar toeneemt, dan komt men tot de conclusie dat er relatief
veel in de breedte is geïnvesteerd. Kijken wij evenwel naar

de toeneming van de arbeidsproduktiviteit dan luidt de

620

E.-S.B. 7-7-1965

conclusie dat er zeer veel in de

diepte geïnvesteerd moet zijn.

Voor beide opvattingen, die

trouwens niet geheel met elkaar

in strijd behoeven te zijn, kan

men dus macro-economische

argumenten aanvoeren. Omdat

het verband tussen grootte en

vorm van de investeringen nauw

verweven is met het vraagstuk

van de toeneming van de arbeids-

produktiviteit, willen wij er iets

nader op ingaan.

In de eerste plaats kan ook

zonder netto-investering de

arbeidsproduktiviteit stijgen als de versleten werktuigen

vervangen worden door andere, die een zelfde bedrag

kosten, maar technisch beter zijn. Gezien de snelle stijging

van de werktuigtechniek is het
waarschijnlijk
dat deze

factor niet veronachtzaamd mag worden.
Anderzijds
leidt
niet alle netto-investering tot vergroting van de hoeveel-

heid kapitaalgoederen die in produktiebedrijven per ar-

beider ter beschikking staan, en zelfs niet tot vergroting

van de hoeveelheid kapitaal, die voor de gezamenlijke

arbeiders beschikbaar is.

Wat er in de afgelopen jaren bijv. in de Delta-werken

geïnvesteerd is, heeft noch geleid tot diepte-, noch tot

breedte-investering. De investeringen in woningen hebben

maar voor een klein deel enig effect kunnen hebben op

het aantal arbeidsplaatsen en op de arbeidsproduktiviteit.

Van de investeringen in scholen en andere openbare ge-

bouwen kan hetzelfde worden gezegd. Als wij dan ook de

gestegen arbeidsproduktiviteit voor een belangrijk deel uit

de diepte-investeringen willen verklaren en als wij er verder

rekening mee houden, dat een groot deel van de investe-

ringen (woningen en overheidsinvesteringen) t.a.v. de

arbeidsproduktiviteit nagenoeg neutraal is, dan moèten wij

wel tot de conclusie komen dat er in de bedrijven relatief

veel in de diepte is geïnvesteerd.

Ten einde enig inzicht te geven in de investeringen die

voornamelijk van invloed geweest kunnen zijn op de toe-

neming van de arbeidsproduktiviteit in de bedrijven, geven

wij onderstaande gegevens.

TABEL 2.

Consumptie en investeringen in 1964 en 1965
(in nird. gld.)

Nationale bestedingen

1964

1965 a)

Consumptie
van particulieren …………….34,76
38,14
van overheid
……………….
.9,09
10.14
Totale consumptie

……………..
.
.43,85
48,28
bruto-investeringen
door overheid
………………
2,98
3,30
3,29
in voorrraden

……………..
1,60
0,90
in vaste activa in bedrijven
9,42

.

16,85 10,14

in woningen ………………..2,85

Totale bruto-investeringen

..

17.63
w.v. afschrijvingen
…………….

..

.
141
5,90
w.v. totale netto-investeringen
……
.5,44
11,73
Totale nationale bestedingen

………

60,70
..
6591

a) Prognose.
Bron:
C.E.P. 1965.

Globaal heeft van de f. 17 mrd. bruto-investeringen de

f. 10 mrd. in de bedrijvèn een directe en belangrijke invloed

op de verhoging van de arbeidsproduktiviteit, hetzij door-

dat de afgevoerde activa door geljkwaardige maar produk-

tievere vervangen
zijn,
hetzij doordat een deel van de rest

tot diepte-investering leidt. Aangezien overheidsinvesterin-
gen en woningen zeer duurzaam zijn, mogen wij aannemen

dat een groot gedeelte van de afschrijvingen op de vaste

activa in de bedrijven betrekking heeft. Hieruit volgt dat

globaal in de bedrijven de afschrijvingen de helft van de

bruto-investeringen uitmaken en dus van de zelfde orde

van grootte als de netto-investeringen zijn. Van deze netto-

investeringen is dan een gedeelte, globaal 2 pCt. van het

totaal bedrijfsvermogen in vaste activa, bestemd voor

breedte-investeringen in verband met de bevolkings-

vermeerdering. Als wij aannemen dat de afschrijvingen,

en dus in dit geval toevallig ook de netto-investeringen,

ongeveer 6 pCt. van het totale vaste bedrijfsvermogen uit-

maken, dan is de netto-investering te verdelen in 2 pCt.

voor breedte- en 4 pCt. voor diepte-investeringen. Op deze

wijze zou een stijging van 2 â
2,5
pCt. van de arbeids-

produktiviteit uit de diepte-investeringen verklaard kunnen

worden.

Arbeidsproduktiviteit en organisatie.

Naast het vervangen van oude produktiemiddelen door

technisch betere en de
eigenlijke
diepte-investeringen, is
een factor die gunstig op de arbeidsproduktiviteit inwerkt

de geleidelijke verbetering van de Organisatie
ifl
de be-

drijven. Wij zien evenwel geen kans om deze factor te

kwantificeren. Slechts een klein percentage van de bedrijven

onderwerpt in een bepaald jaar zijn Organisatie aan een

kritisch onderzoek, maar die het doen, zien in het algemeen

hun arbeidsproduktiviteit door de reorganisatie niet on-

belangrijk stijgen.

Van de
bedrijven,
die geen systematisch onderzoek ver-

richten, zal wel een groot deel enige verzwakking in de

Organisatie ondergaan. Het is nu eenmaal een ervarings-
feit, dat organisaties waaraan geen speciale aandacht ge-

geven wordt ,,verouderen”, d.w.z. dat daarin desorganisatie

optreedt. Zo’n verzwakking •van de organisatie behoeft

natuurlijk niet merkbaar te worden door een geringere

arbeidsproduktiviteit. Er kunnen namelijk compenserende

factoren in de sector van de kapitaalgoederensfeer op-

treden.

Wij achten het evenwel waarschijnlijk dat de belangrijke

verbetering in de Organisatie van een kleine reorganiserende

groep bedrijven een gunstiger uitwerking op de arbeids-

produktiviteit heeft dan de lichte verzwakking in een groot

aantal bedrijven. De indruk is immers, dat over een reeks

van jaren de gemiddelde organisatie van onze bedrijven
beter en niet slechter wordt. De spanning op de arbeids-

markt is trouwens in vele gevallen een stimulans om meer

aandacht aan de Organisatie te geven, d.w.z. om met het

zelfde aantal mensen meer te presteren. Vaak gebeurt dat

zelfs, min of meer onbewust, onder de drang van de nood-

zaak.

E.-S.B.
7-7-1965

621

SENATOR

18, 20, 29, 33, 37

aanstekelijkiekker!

Structurele verandering in het arbeidsbestand.

Op langere termijn gezien gaat de verbetering van de

Organisatie gepaard met een structurele verandering in de

samenstelling van het arbeidsbestand. Tot aan de eerste

wereldoorlog was in vele bedrijven iedere arbeider zijn

eigen krachtbron en eigen planafdeling. De stoommachine

had hierin slechts in enkele bedrijfstakken, en daar nog

slechts voor enkele activiteiten, verandering gebracht.
Arbeiden ging met zweten gepaard. In onze eeuw ver-
anderde dit vooral onder invloed van de elektromotor.

Fysieke kracht wordt nog maar weinig verlangd. Hiermede

ging een overgang van handgereedschap op grote en kleine

machines gepaard.

De
maatschappelijke
arbeid voor transport bestond

vroeger direct in sjouwen en thans indirect grotendeels in

het fabriceren, mede inclusief het ontwerpen en tekenen

van gemotoriseerde werktuigen. Maatschappelijk is er een

belangrijke overgang geweest en nog steeds aan de gang,

van nauwelijks geschoolde, in ieder geval goedkope en

fysieke kracht eisende zweters naar hoger geclassificeerde
en hoger betaalde geschoolde en intellectuele arbeid.

Behalve deze ontwikkeling was en is er nog een andere

gaande. De arbeidsverdeling, waarbij iedere arbeidstaak

nog een zinvol samenhangend geheel vormt, werd enerzijds

opgevolgd door een zinloze arbeidssplitsing, o.a. aan de

lopende band, en
anderzijds
door een vergaande specia-

lisatie waarbij de geringere breedte van de arbeidstaak

gecompenseerd werd door grotere diepgang. Deze dubbele

beweging leidde tot een nog verdet uit elkaar gaan van de

ongeschoolde en de specialistische arbeid, van de mens

die automatisch werkt en de leiding die deze arbeid moest

plannen en controleren. Waarschijnlijk trad daarbij reeds

enige verschuiving ten gunste van de arbeid van de ,,witte

boorden” op. Maar zeker is deze overgang daar waar de

automatisch werkende mens door een automaat wordt

vervangen. Door een terugkoppelingsmechanisme in te

schakelen, werden de automatische automaten tot rea-

gerende automaten gemaakt.

In dit stadium is een groot deel van de maatschappelijke

produktie gericht op het ontwerpen en construeren van

reagerende automaten, en door het regelen van het door

die automaten uitgevoerde produktieproces. Het aantal

arbeiders’ die met ,,jij” aange-

sproken, worden, vermindert

relatief en zelfs absoluut t.a.v.

arbeiders die met ,,U” wor

den aangesproken. Stijging

van de arbeidsproduktiviteit

gaat hier gepaard met over

gang van lager gekwalificeerde

en lager betaalde arbeid naar

hogere. Een deel van de door

de arbeidsproduktiviteit ver-

kregen ,,ruimte” wordt ge-

absorbeerd door deze over

gang en is dus niet meer be-

schikbaar om het algemene

loon- en inkomensniveau

evenrtdig te verhogen. Door

deze overgang van lager naar
hoger gekwalificeerde arbeid

stijgt trendmatig het gemid-

deld uit betaalde loon meer

dan ht stijgingspercentage

van de regelingslonen aan-

geeft.

De stijging van de arbeids-

produktiviteit gaat gepaard

met en is een gevolg van ener-

zijds een andere verhouding

tussen de hoeveelheid arbeid

en de hoeveelheid kapitaal

en anderzijds van een hogere

kwalitatieve samenstelling èn

van het arbeidsbestand èn

van het kapitaalbestand. Het

feit dat de arbeidsproduktivi-

teit stijgt,
ondanks
de hoge

graad van werkgelegenheid,

kan aan deze kwantitatieve

en kwalitatieve veranderingen

worden toegeschreven, ter-

wijl de hoge arbeidsmoraal

maakt dat van die kant geen

sterke tegenwerkende factor

aanwezig is.
Delft.
Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.

622

E.-S.B.
7-7-1965

De jaarverslaggeving van ondernemingen
De visie van- de Commissie-Verdam en van de werk-

geverscommissie.

De Co-mmissie-Verdam heeft in haar rapport over

,,Herziening van het ondernemingsrecht” een aantal

aanbevelingen op het terrein van de jaa-rverslaggeving

opgenomen. De volgende punten lijken ons de kern van

deze aanbevelingen te omvatten:

1. al-gemene voorschriften voor de inrichting van – de

jaarrekenin-g invoeren;

-.

– 2. deze voorschriften gelden v-oor een ruime kting

van ondernemingen;

3. in een aantal gevallen wordt regi-ster)accountants-

cont-role v-er,p-icht ‘gesteld.

Deze punten willen wij hieronder afzonderlijk in het

kort bespreken en daarbij in een aantal gevallen tevens

de op dat onderdeel afwijkende -visie -van de werkgevers

vermelden, zoals ‘deze is neergelegd in het rappbit ,,Ver-

slaggeving, Verantwocirding en Voorlichting door de
Besturen van N.V.s”, in juli 1962 uitgebracht door de

Raa-d van Nederlandse Werkgeversverbonden. Hierbij

dient men niet ‘uit het oog te -verliezen, dat er verschil-

len in benâderingswijze tussen beide rapporten bestaan.

– Het ‘rapport van de Commissie-Verdam bevat een

voorontwerp van wet -op de jaar-rekening van onderne-

mingen; dat van de werkgeverscommiss-i-e is vrijer in

zijn conclusies, omdat legislatieve arbeid niet haar doel

was. Voorts zijn in het ‘rappor-t-Verdam politieke tegen-

stellingen – gelukkig -merkbaar;’ tegenstellingen, die

in het werkigevers-rapport in het geheel geen ‘rol spelen.

De Commissie-Verdaii déelt mede geen overleg met het

geor-ganliseer-de bedrijfsleven als zodani

g te hebben ge-

pleegd, al zijn er natuurlijk wel informele contacten ge-

weest. Het werkgeversrapport richt zich in hoofdzaak op

naamloze vennootschappen, die -een -industrieel bedrijf

uitoefenen. Ondanks deze verschillen lijkt de voorge-

nomen wijze van behandeling doelmatig.

Algemene voorschriften voor de inrichting van de jaar-

rekening.

De hoofdlijnen van deze voorschriften vallen goed-

deels samen met d-ie in het werkgeversrapport. Een

aantal -opvallende -punten willen wij- hier nader bespre-

k-en. –

Waarderingsgrondslagen.

Het werkgeversrapport spreek-t een duidelijke voor-
keur ui-t voor de hantering van de vervangingswaarde-
theonie als waarderingsgiondslag. Deze voorkeur -ont-

breekt bij de Commissie-Verdam.

Commissarissenbezoldiging.

,,De jaarrekening vermeldt de bezoldiging van ieder

der comissa-rissen van -de onderneming” (art. 7). De
publieke belansteil-in-g, waarin de beloning van h-et

commissarisscha-p zich momenteel mag verheugen, is

voor de commissie blijkens

haar toelichting -op a’rt. 7

aanleiding -om publikatieplicht voor te schrijven als rem

op-excessieve beloningen.

Dezé aanbeveling
is
niet unaniem tot, stand -gekomen.

Sommige leden achten het een ,,te ver tegemoet-komen

aan on-gemotiveerde nieuwsgierigheid”. Zij zijn van me-

n-ing, dat men niet verder ‘moet gaan dan v-er-melding

van het totale bedrag, dat aan commissarissen gezamen-

lijk -is toegekend. Andere leden willen de publikatie-

plicht uitgebreid zien tot het winstaandeel, dat ieder

-der bestuurders wordt toegekend.

In -dit verband rijst de vraag hoe te handelen met

beloningen, die -bij de -internationale concerns aan com-

missarissen van dochtermaatschappijen toekomen. Art.

12 (3) luidt: ,,Omlrent de ondernemingen wâa-rin door

de deelneming rechtstreeks of middellijk zeggenschap

bestaat over meer dan -de helft va-n het -geplaatste ka-

pitaaf worden voorts alle ‘gegevens verstrekt, -die krach-

tens deze wet in de jaarrekening moeten voorko-

men”. Het lijkt ons, dat hier een individuele vermelding

ook verplicht is. D-eze opsomming zou hij de interna-

tionale concerns wel eens een indrukwekkende omvang

kunnen krijgen en daarmee

haar doel – een goede en

verantwoorde voorlichting – voorbijschieten.

Voorts dient men zich te realiseren, dat commissaris-

sen hun tantièmes in sommige gevallen weer moeten af-
staan aan organisaties, waarvan zij deel uitmaken. Apar-

te vermelding van ieders tantièmes in jaarverslagen kan

dan een onjuiste indruk vestigen. Het lijkt daarom nut-

tig tevens aan te geven welke beloningen niet aan be-

trokkenen in privé toekomen. Wij denken hier met

name aan beloningen voor q.q.-comm’issariaten, zoals

deze vaak door banken, beleggingsmaatschappijen enz.

worden vervuld.

De hier gesignaleerde aspecten verdienen beide na-
dere beschouwing. In het werkgeversrapport ontbreekt

de hier besproken aanbeveling.

Deelnemingen.

De commissie maakt op dit punt een belangrijk -onder

scheid:

-deelnemingen, waarvan de moedermaatschappij

tenminste 25 pCt. van

het -geplaatste aandelenkapitaal

bezit;

deelnemingen, waarvan -de moedermaatschappij
méér dan
50
pCt. van h

et -geplaatste aandel-enka
1
pitaal

bezit.

Voor de eerst-genoemde categorie zijn ,,zo g-etrouw

mogelijke inlichtingen” voldoende (art. 12 (1)). Voor de

tweede categorie moeten voorts alle -gegevens w-or-den ver-

strekt, die volgens het voorstel in -de jaarrekening -moe-

ten voorkomen (art. 12 (3)). De reden voor dit on-

derscheid vindt de commissie in het feit, dat de

moedermaatschappij -bij minderheidsdeelnem’inigen -(25
pCt. tot en met
50
pCt.) de waa-rderingsgronds-lagen niet

steeds zelfstandig kan vaststellen of aan de eigen, af-

wijkende waarderingsgrondsla-gen’ kan aanpassen’. Voorts

kan de moedermaatscha,ppij zelf afhankelijk zijn van -de

gegevens, zoals deze haar worden verstrekt.

Wij betwijfelen of deze -mogelijkheden bïj meerder-

heidsdeelnemingen wèl steeds aanwezig zijn en denken

daarbij -in het bijzonder aan de eerste, d

ikWi-j:ls moei-
zame, jaren na een overname.

Betekent dit nu impliciët, dat alle deelnemingen (min-

Ë.-S,B -7-7-1965

623

derhei’ds- en meerderheidsdeelnemingen) moeten worden

opgesomd? Anders gesteld, is de minimumeis – het ver

stbrekken van zo getrouw mogelijke inlichtingen –

denkbaar zonder een dergelijke opsomming? Dit lijkt

ons niet het geval. Oo,k de strekking van de toelichting

wijst in die richting. De aanhef daarvan luidt: ,,Een

van de oorzaken, waardoor het bedrijfsleven vaak zo

weinig doorzichtig is, wordt gevormd door de onderlinge

vervlechtingen tussen de ondernemingen”.

Het werkgeversrappont stelt: ,,Het hangt van zeer uit-

eenlopende factoren af, of in het jaarverslag een op-

somming van de ondernemingen, waarin is deel geno-

men, kan worden opgenomeni, al dan niet onder ver-

melding van de omvang van de deelneming”. Dit stand-

punt klinkt ‘genuanceerder. Wij kunnen ónsinderdaad in-

denken, dat er met name voor internationaal werkende

ondernem’inigen reële belangen geschaad kunnen wor-

den door volledige publikatie van de deelnemingen.

Met betrekking tot de publikatie over meerderheids-

deelnemingen stelt’ de commissie: ,,Deze gegevens wor-

den verstrekt hetzij in de vorm van afzonderlijke of

samengevoegde jaarrekeningen van deze ondernemin-
gen, hetzij in die van een geconsolideerde jaarrekening

van de onderneming”. Is er voor meerderheidsdeelne-

mingen ‘nu ook een combinatie van beide methoden

mogelijk? Anders gezegd, moet er een keuze gemaakt

worden tussen ofwel alle meerderheidsdeelnemingen

in de consolidatie betrekken ofwel voor alle meerder-

heidsdeelnemingen afzonderlijke of samengevoegde jaar-

rekeningen publiceren? Het is van betekenis, dat de vrij-

heid gehandhaafd blijft om sommige meerderheidsdeelne-
mingen wel en andere niet te consolideren; de keus tussen

beide mogelijkheden is dikwijls gecompliceerd, te ge-

cotnplioeerd om in een wettekst te worden vastgelegd.

De voorkeur voor consolidatie in het werkgevers’ra
4
p-

port ‘neemt de commissie niet over. Het werkgeversrap-

port beveelt waardering van deelnemingen op intrin-

sieke waarde aan, berekend op dezelfde grondslagen

als ‘biij de moedermaatschappij. Het geconso’lideerde

eigen vermogen is dan gelijk aan het niet geconsoli-

deerde eigen vermogen, waardoor de consolidatie haar

juiste functie vervult, t.w. een toelichting geeft op de

jaarrekening van de moedermaatschappij. Een dergelijke

aanbeveling ontbreekt in het commissieverslag.

Prioriteitsaandelen.

De namen van ‘houders van (beheers)prioiiiteitsaan-

delen en de nominale waarde van ieders bezit moeten

worden gepubliceerd (art. 17 (1) letter d). Als de aan-

delen in handen z’ijn van een rechtspersoon, moeten te-

vens de namen van de bestuurders van die ‘rechtsper-

soon worden vermeld (art. 17 (2)). Sommige leden

wensen een dergelijk voorschrift tevens van toepassing

te zien op het aandelenbezit in handen van bestuur-
ders van de onderneming. Andere leden wensen de

voorgestelde publikatieplicht ‘beperkt te zien tot ven-

nootschappen, die ni’et tot deponering ‘hunner jaarreke-

ning bij het Handelsregister verplicht zijn.

,Een dergelijke aanbeveling is niet opgenomen iin het

werkgeversrapport.

Verleende koopopties op aandelen.

De mogelijkheid bestaat, dat de onderneming al of

niet voorwaardelijke koopopties op haar aandelen ver-

leen’d heeft tegen een relatief gage koers en daarmee

aan de rechthebbenden een voordeel heeft toegekend.
Dergelijke opties dienen naar onze mening in de jaar-

rekening of de toelichting daarop vermeld te worden.

Men zou kunnen stellen, dat een dergelijke verplichting

uit art. 23 volgt: , ….dan wel op andere wijze financiële

verplichtingen heeft aangegaan, welke niet onder de
schulden zijn opgenomen, wordt de omvang van die

verplichting medegedeeld”. Niettemin geloven wij, dat

aparte vermelding hiervan in art. 1.7, dat over het ‘kapi-

taal handelt, zinvol zou zijn.

Converteerbare leningen.

Voor converteerba.re
l’en’ingen moeten de conversie-

voorwaarden worden vermeld (art. 19 (4c)). Deze eis

lijkt wat ver te gaan. Conversievoorwaarden immers

plegen ingewikkeld en daardoor uitgebreid te zijn.

Voor leken zullen de belangrijkste punten, t.w. de hui-

dige conversiekoers en de regeling van vervroegde aflos-

sing, voldoende zijn. De looptijd moet ingevolge art. 19

(3e) toch al worden vermeld. Ten slotte houdt een on-

afhankelijke trustee veelal toezicht op de juiste nale-

ving van de conversievoorwaarden.

fmzetvennelding.

In de
omvang van de zaken
(niet de omzet) van de

onderneming gedurende het verstreken boekjaar wordt

inzicht gegeven met behulp van de in de betrokken

bedrijfstak gebruikelijke maatstaven, hetzij in absolute

getallen, hetzij in verhoudingscijfers ten opzichte van

het voorafgaande jaar, aldus art. 25 van het ontwerp.

Welbewust spreekt de commissie van omvang van de

zaken en niet van omzet. In bepaalde bedrijfstakken,

met name in bank- en verzekeringswezen, is omzet een
moeilijk definieerbaar begrip.

Het ‘is jammer, dat de commissie niet met wat meer

overtuigingskracht omzetvermelding in gevallen, waar-

in dit technisch uitvoerbaar is en commercieel niet op

wezenlijke bezwaren stuit, ‘heeft aanbevolen. Een der-

gelijke mening treft men volgens de perscommentaren

aan in de brochure .,De aandeelhouder en herziening

van •het vennootschapsrecht” van de Vereniging Effec-

tenbescherming. W’ij sluiten ons bij deze visie aan.

Het werkgeversrapport, dat overigens over industriële

bedrijven handelt, spreekt een duidelijke voorkeur uit

voor omzetvermelding.

Minimale publikatie-eisen inzake een verlies- en winst-

rekening.

Blijkens art. 26 ziet een verlies- en winstrekening,
die voldoet aan minimale eisen – behoudens vermel-

ding van de omvang van de zaken – er als volgt uit:

Exploitatiesaldo
……………………………..
Afschrijving op duurzame goederen
…………………….
Inkomsten uit deelnemingen
…………………………..
Inkomsten Uit beleggingen
……………………………
Voorziening voor belasting
……………………………
Buitengewone tasten en baten
…………………………

Winst
……………………………………..
……..

Het schema verwerkt in het werkgeversrapport, dat

– nogmaals gezegd – voornamelijk industriële onder-

nemingen behandelt, is als volgt opgesteld:

Omzet
…………………………..
Kostprijs van de omzet
Waarin begrepen:
Afschrijvingen
…………………………..
Overige kosten
…………………………

Bedrijfsresultaat
…………………

624

E.-S.B. 7-7-1965

Overige baten:
Deelnemingen
Beleggingen:
Inkomsten
Koerswinst

Ontvangen resp. berekende interest . ..

:
Diversen
……………………..

Overige lasten:
Betaalde interest

………………..
Diversen
……………………….

Winst vôôr aftrek van belastingen
Voorziening voor belasting over de winst

Winst
…………

Een aantal verschilpunten valt op:

overige baten en lasten worden in .het voorstel van
de commissie tezamen gevoegd; in het werkgeversrap-

port is dit niet het geval;

inte rest wordt in het werkgeversrapport afzonder-

lijk vermeld en dani nog gesplitst in betaalde en ont-

vangen interest; dit ontbreekt in het commissievoor&tel;

1 inkomsten uit beleggingen worden in het werkge-

versraipport gesplitst in inkomsten en koerswinsten; in

het commissievoorstel komt dit niet voor;

4. •de plaatsing van de ‘belastintgvoorziening v66r bui-

tengewone lasten en baten in het commissievoorstel
is opmerkelijk; wij vragen ons af of, en zo ja welke,

bedrijfseconomische betekenis hieraan moet worden toe-

gekend.

Deze voorschriften gelden voor een ruime kring van

ondernemingen.

De kring van ondernemingen, waarvoor de voorstel-

len van de commissie zouden moeten gelden, kan in

het algemeen omschreven worden als die groep van on-

dernemingen, die gefinancierd worden door een groep

van verschaffers van risicodi-agend kapitaal, en die de

onderneming niet zelf besturen. Art. 1 verstaat onder

onderneming: 1. de naamloze vennootschap; 2. de co-

o peratieve vereniging; 3. de onderlinge waarborgmaat-

schappij en 4. de laindbouwkredietbank, ook als zij

geen coöperatieve vereniging is. De overigens onbelang-

rijke commanditaire vennootschap •op aandelen wordt

hier niet opgenoemd.

De vraag kan rijzen, waarom regelingen met be-

trekking tot de financiële verslaglegging alleen moeten

gelden voor ondernemingen en niet tvo’or alle organisa-
ties in de civielrechtelijke sector, die deelnemen aan het

maatschappelijk verkeer. Wij denken hier met name

aan verenigingen en stichtingen, die in het kader van
hun ideële doelstelling een bedrijf uitoefenen. De fi-

nanciële verslaglegging van omroepverenigingen en cre-

matoriumverenigingen bijv. zou zeer wel een object

van wettelijke regeling kunnen zijn,. Deze instellingen

kennen evenzeer verantwoordingsplicht, alleen niet aan

verschaffers van risicodragend kapitaal, maar aan hun le-

den of donateurs. Ook zij hebben tin de gang van zaken

geïnteresseerd personeel, obligatiehouders, andere credi-

teuren, potentiële afnemers en leveranciers. Wij realise-

ren ons overigens terdege hiermee een moeilijk punt

naar voren te brengen. Publieke discussie hieromtrent

lijkt niettemin zinvol.

In een aantal gevallen wordt (register)accountantscon-

trole verplicht gesteld.

Als waarborg voor een behoorlijke naleving van de

verplichtingen inzake de jaarverslaggeving niet de com-

missie o.m. verplichte accountantscontrole voor een aan-

tal ondernemingen. Verplichte accountantscontrole zal

gelden voor:

1. naatnioze vennootschappen met een geplaatst aan-

delenkapitaal van tenminste f. .500.000; 2. naamloze

vennootschappen, waarvoor publikatieplicht krachtens

art. 42c W.v.K. geldt;
3.
landbouwkredietbanken en co-

operatieve verenigingen, die tenminste 200 leden of een
balanstotaal van tenminste f. 3 mln. hebben.

Naamloze vennootschappen, voor wie publikatieplicht

krachtens art. 42c W.v.K. geldt, zijn:

die N.V.’s, die aandelen aan toonder, of certifica-

ten daarvan, tot een bedrag van minstens f. 250.000

hebben geplaatst of in omloop hebben gebracht, al of

niet tezamen gerekend. Voor deze categorie van N.V.’s

heeft de commissie het voorstel ingediend de in het’

W.v.K. genoemde bovengrens van f. 50.000 te verhogen

tot f. 250.000;

die N.V.’s, die obligaties aan toonder of certifica-

tent aan toonder van obligaties op naam in omloop

hebben gebracht;

die N.V.’s, wier aandelen of obligaties of certi-

ficaten daarvan aan de beurs genoteerd zijn;

die N.V.’s, waarvan het bedrijf is of mede is het

opnemen van gelden van derden;

die N.V.’s, die het vet-zekeringsbedrijf uitoefenen.

Omgekeerd kant men zeggen, •dat er geen verplichte

accountantscontrole geldt voor:

de kleine landbouwkredietbank of coöperatieve ver-

eniging;

de commanditaire vennootschap op aandelen;

die N.V.’s, die een lager geplaatst kapitaal heb-

ben dan f. 500.000 en niet onder de publikatieplicht

krachtens art. 42c W.v.K. vallen.

De door de commissarissen benoemde accountant kan

te allen tijde door hen worden ontslagen (art. 34 letter

h). Deze bepaling lijkt wat ver te gaan. Momenteel

is het, voor zover ons bekend, gebruikelijk dat een ac-

counitant, die de opdracht tot controle van de jaarreke-

ning heeft ontvangen, pas met ingang van het volgend

boekjaar ontslagen kan worden, behoudens in geval van

dringende redenen. Naar onze mening is aanpassing

aan dit redelijke gebruik gewenst.

In een van de perscommentaren over de reeds ge-

noemde brochure van de Vereniging Effectenbescher-

ming komt de volgende suggestie voor: ,,De Vereni-

ging zou de registeraccountant willen opdragen om te-

vens zijn licht te laten schijnen over feiten en verschijn-

selen in de stukken, die latente gevaren inhou-

den voor het voortbestaan resp. de verdere ontwikke-

ling der onderneming”. Wij kunnen ons niet inden-

ken hoe deze opdracht past in de normale taak van de

accountant, die een jaarrekening certificeert, namelijk

een onafhankelijk oordeel te geven over de vraag of de

jaarrekening een juist beeld geeft van vermogen en

winst. ‘Deze taak omvat nimmer beleidsbeoordeling,

doch slechts beoordeling van de verslaglegging van het

gevoerde b leid. De bedoelde suggestie zal onvermij-

delijk tot beleidsbeoordelinig leiden, hetgeen de ver-

trouwensrelatie tussen controlerend accountant en

cliënt aantast. Dit neemt niet weg, dat de accountant

in zijn tweede functie van adviseur van de leiding, de-

ze zaken zeker aan de orde zal stellen, maar, om de

beeldspraak voort te zetten, het sch’ijnsel van dit licht

mag niet buiten de directiekamer zichtbaar zijn.

E.-S.B.
7-7-1965

625

Algemene conclusie.

Zowel in Europa als in de Verenigde Staten bestaat

de ‘laatste jaren een uitgebreide publiekediscussi’e – zo-
wel in vakkringen als daarbuiten – ‘over de eisen, waar

aan de verslaggeving van ondernemingen moet voldoen.

Jn sommige landen wil men het gestelde doel bereiken

door het uitvaardigen van min of meer gedetailleerde

voorschriften en in andere landen zoek.t men de oplos-

sing dn een beperkt aantal algemene ‘bepalingen, waar-

aan bedrijfsleven, jurisprudentie en accountantsorgani-

saties een nadere, eigentijdse, inhoud moeten geven. Het

is verheugend, dat de commissie laatstgenoemde, dyna-

riiische, benaderingswijze tot uitgangspunt van haar

studie heeft gekozen.
Samenvattend, zouden wij gaarne de volgende kant-

tekeningen bij ‘het rapport van de Commisste-Verdam

willen plaatsen’:

1. Is het juist, de geforniuleerde eisen voor een goe-

de jaa’rversiaiggev’ing niet tevens van toepassing te verkla-

ren op verenigingen, stichtingen e.d. die tin het kader

van hun ideële dolSteliing een ‘bedrijf uitoefenen (art. 1)?

De voorgestelde bepalingen t.a.v. deelnemingen

lijken wat al te stringent (art. 12).

De verplichting, commissarissenbeloni.ngen ‘te ver-

melden, houdt in ‘haar huidige redactie geen ‘reken’ing

met de zign. ,,q.q.-commissariaten” van banken enz. (art. 7).

Het lijkt nuttig de verplichtingen in het ontwerp op

te nemen om verleende k’oopopties op aandelen te ver-

melden.

De wenselijkheid van omzetvermelding zou wat

scherper uit de verf ‘moeten komen in het ontwerp en de

toelichting daarop (art.
25).

De mogelijkheid van ontslag van de accountant

op een willekeurig moment wa’re te ‘beperken tot het
einde van het boekjaar, behoudens in geval van drin-

gende redenen (art. 34 letter ‘h).

De hierboven weergegeven, kritische, opmerkingen

staan ons respect voor de studie van de Commissie

geenszins in de weg. Zij beogen slechts een bijdrage te

leveren tot een publieke discussie.

Rotterdam.

Drs. A. B. WESTRA.

Het grondbeginsel der waterzuivering

In het Wetsontwerp, houdende regelen omtrent de ver-

ontreiniging van oppervlaktewateren
1),
wordt in hoofd-

stuk 1 – Algemene Bepalingen -, art. 1 lid 1, het uit-

gangspunt van deze wet geformuleerd in ongeveer gelijke

bewoordingen als reeds vroeger om. in provinciale regle-

menten geschiedde. Het artikel luidt als volgt: ,,Het is

verboden door middel van daartoe bestemde werken en

inrichtingen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke

stoffen in welke vorm ook, middellijk of onmiddellijk te

brengen in oppervlaktewateren zonder vergunning van het

krachtens deze wet daartoe bevoegde gezag”.

Deze bepaling heeft op het eerste gezicht veel redeljks

in zich en wellicht heeft zij een lange en respectabele
juridische geschiedenis achter zich. Toch loont het de

moeite haar kritisch te bezien in het licht van moderne

opvattingen inzake publieke diensten en industrialisatie,

en dit voornamelijk omdat hiermede onmiddellijk samen-
hangt het vraagstuk van de verdeling der financiële lasten

van de zuivering van afvalwater.

Immérs, wie aanneemt dat de lozing van afvalwater op

een openbaar water in wezen een onrechtmatige daad is,

waarvoor men ten hoogste bij wijze van gunst toestemming

kan krijgen onder bezwarende voorwaarden, zal geneigd

zijn te aanvaarden dat
eigenlijk
de lasten der zuivering (of

van bijv. de gesloten afvoer naar zee) in hun volle zwaarte
behoren te drukken op de vervuiler. Subsidie op de zuive-

ringskosten is dan helemaal een onverwachte genade.
Wie daarentegen van mening is dat de zuivering (of af-
voer naar open water) van verontreinigd water ressorteert

onder de publieke voorzieningen, die de overheid in een

modern geïndustrialiseerd land ten behoeve van haar onder-
danen moet treffen in ruil voor de algemene belastingen die
zij oplegt en int, zal tot een geheel andere conclusie komen.

Wie zich niet doctrinair op een dezer twee standpunten

stelt zal zoeken naar een formule, op grond waarvan zowel

de vervuiler als de overheid een taak wordt toegedeeld,

‘) Zitting 1964-1965, 7884, nos. 1 en 2.

zodat men alle argumenten, ook die van praktisch politieke

aard, kan introduceren om te komen tot een redelijke

lastenverdeling en,een goed samenspel.

Hoewel men het Voorlopig Verslag van de bijzondere

commissie uit de Tweede Kamer ver moet doorworstelen

alvorens over deze zaak iets aan te treffen (zij wordt merk-

waardig genoeg eerst vermeld bij de artikelsgewijze be-

handeling aan het eind!), vindt men ten slotte toch zijn

moeite beloond in het volgende commentaar:

,,Vele leden waren….van mening, dat dit beginsel vervangen moet worden door een bepaling waarin een dergelijk lozen ver-
boden wordt, waarbij het mogelijk moet zijn om ontheffing van
dit verbod te krijgen. Bovendien achtten deze leden het wenselijk
om de lozing van afvalwater zonder meer aan een vergunning
of ontheffing te binden, omdat het zeer moeilijk is op .grond van objectieve normen vast te stellen wat ,,verontreinigende of scha-
delijke stoffen” zijn; zulks zal immers veelal van de kwaliteit
van het ontvangende water afhangen”
2).

De vreugde over het feit dat althans enige kritische aan-

dacht aan het belangrijke art. 1 lid 1 wordt besteed, wordt

getemperd door de cryptische onduidelijkheid juist van

deze opmerkingen. Het komt mij voor dat toch alleen maar

bedoeld kan zijn te zeggen dat het irreëel is de wet zo te

lezen alsof de bedoelde vergunningen wèl en niet zouden

kunnen worden gegeven, dat het uitgangspunt moet zijn

dat historische lozers
recht
hebben op deze vergunning, zij

het onder bezwarende voorwaarden, en dat het te meer

noodzakelijk is dit als een recht te erkennen waar het zijn

van ,,verontreinigend of schadelijk” een te weinig objectief
bepaalbare (negatieve) kwaliteit is.

Indien dit de juiste uitleg is van deze passage in het

Voorlopig Verslag, zo mag geconstateerd worden dat hier-

mede de vinger is gelegd op een wel zeer wonde plek in het

wetsontwerp. Men mag dan evenwel hopen dat dit punt

bij de verdere behandeling nader zal worden uitgewerkt.

Deze uitwerking kan dan moeilijk een andere zijn dan die

) Zitting 1964-1965, 7884, no. 4, blz. 10.

626

E.-S.B. 7-7-1965

welke gaat in de richting, aangegeven in de aanhef van dit

artikel: dat hier niet alleen voor de vervuiler een taak en

een verantwoordelijkheid ligt, doch voor de vervuilers en

de overheid gezamenlijk.

Het is geen toeval dat daarmede tal van belangrijke

andere opmerkingen in het Voorlopig Verslag meer achter-

grond zouden krijgen en daardoor waarschijnlijk ook een

algemener instemming. Zo wordt er (blz. 8) door ,,vele

leden” en door ,,vele andere leden” gepleit voor landelijke

uniformiteit van heffingen of bijdragen om discriminatie

uit te sluiten, resp. voor een uniform bedrag voor de niet-

rjkswateren c.q. voor een gelijke retributie binnen één

provincie. Het is duidelijk dat dit betoog sterker wordt

als men de overheid principieel mede-verantwoordelijk acht

voor de zuivering.
Elders (blz. 7) wordt de vrees uitgesproken dat de kosten

de groei der voorzieningen zullen remmen als dit laatste

niet wordt ondervangen door een verdergaande financiële

steun van rijkswege. Hiervoor is aanzienlijk minder grond

als de zorg voor de zuivering der oppervlaktewateren in

beginsel ook eeti overheidszaak wordt geacht.

Nog duidelijker is dit, waar (blz. 7) erop wordt gewezen

dat men de eis om voorzieningen ,,op de toekomst te

plannen”, m.a.w. de voorzieningen groter te maken dan

thans noodzakelijk is, toch moeilijk in die zin kan af-

wentelen op de huidige gebruikers, dat zij voor alle lasten

worden geplaatst.

Hoe is het mogelijk dat in dit land en in deze tijd een

wet van het in art. 1 lid 1 geformuleerde uitgangspunt uit

wordt geconcipieerd? In een tijd dus, waarin diezelfde

overheid industrieën aantrekt door elementaire kosten-

factoren als aanvoerwegen, havens en zelfs grond en ge-

bouwen voor een belangrijk deel mee te financieren. Hoe

is toch te verklaren dat prestige-overwegingen (het aan-

trekken van nieuwe vestigingen) zoveel zwaarder wegen

dan eerbied voor historisch verworven rechten? Of speelt

hierbij een rol het geringere vertrouwen dat men heeft in

de levenskansen der traditionele industrieën, waaronder

men veelal de ergste vervuilers aantreft?
Zou het laatste het geval zijn dan ligt de opmerking wel

zeer voor de hand dat er zowel uit een oogpunt van behoud

van werkgelegënheid als ter vermijding van onnodig verlies

van kapitaal eerder voor verlichting dan voor verzwaring

der lasten aanleiding is.

Men denke over de lasten ener effectieve waterzuivering

niet te licht. De M.v.T. op het wetsontwerp zegt over de

heffingen ten behoeve van het Rijk het volgende: ,,Het ligt

in de bedoeling voor de verontreiniging met organische

stoffen het bedrag per i.e. (inwoners-equivalent) voor de

eerste maal te bepalen op f. 2,50 per jaar” (blz. 13). Dit

bedrag correspondeert ongeveer met de lasten die nu reeds
in het Waterschap De Dommel worden geheven.

Voor de lederindustrje (om een voorbeeld te noemen)

leidt dit tot een last in de orde van grootte van
1
pCt. van

de omzet. Het lijkt dat hiermede wel meteen het maximum

is bereikt. Indien het juist is wat het Voorlopig Verslag op

blz. 3 onderaan vermeldt, nI. dat België de waterzuiverings-

installaties voor 60 tot 80 pCt. subsidieert, stelle men zich

de discriminatie voor de Nederlandse industrie niet te
gunstig voor.

Het beeld wordt nog ongunstiger zodra men erbij be-

trekt wat het Verslag vermeldt op blz. 8. Vele leden vragen

daar of mag worden verwacht dat de exploitatielasten der

rjkszuiveringsinstallaties ,,in overeenstemming met het

kostenbeeld van een aantal kleine zuiveringsinstallaties”

mogen worden gesteld op 10 tot 12 pCt. van de investerings-

kosten. Zij stellen dan dat de lozers op rijkswateren in een

bevoorrechte positie zullen komen te verkeren ten op-

zichte van de bezitters van zuiveringsinstallaties, die slechts

een vergoeding krijgen voor de bestrijding van de inves-

teringskosten ,,welke vaak meer dan f. 50 per i.e. be-

dragen.

Het is niet alleen de discriminatie welke hier afschrik-

wekkend opdoemt, doch ook de hierin opgesloten exploi-

tatielasten op zichzelf die met 10 â 12 pCt. van f. 50 reeds

f.
5 â
f. 6 per i.e. zouden belopen, en daarmede de draag-

kracht van verschillende sectoren van ons industriële appa-

raat, die voor de streken waarin zij zijn gevestigd van

eminent belang zijn, aanzienlijk zouden overschrijden.

Zo zijn het ook belangrijke ‘praktische overwegingen

(overwegingen namelijk van draagkracht) die dwingen tot

een voortgezette kritische bezinning op het uitgangspunt

van het voorliggende ontwerp van.wet. Het uitgangspunt

staat met het historisch gegroeide en vanuit het algemeen

belang welbegrepen recht op lozing op gespannen voet.

Het bedreigt bovendien de levensvatbaarheid van bedrijven

op een wijze die uit de tijd is.

Gilze.

Drs. J. B. L. VERSTER.

Democratie in de onderneming

In het bij ,,Editions du Seuil” in Parijs verschenen boek

,,Pour une réforme de l’entreprise” behandelt François

Bloch Lainé de problemen samenhangend met de consti-

tutie van de onderneming in de bestaande economische

wetgeving, en de zijns inziens noodzakelijke wijziging of

aanpassing van deze wetten aan de sterk veranderende

maatschappelijke Organisatie.

Als een belangrijk punt dat kenmerkend is voor de heden-

daagse economische samenleving noemt Bloch Lainé de

arbeid van steeds meer mensen in de grote naamloze ven-

nootschappen. De onderneming wordt daardoor steeds

meer tot de kern van deze samenleving. Behalve een eco-

nomisch doel heeft de onderneming noodzakelijkerwijs een

sociaal doel gekregen: .naast produceren, en het steeds

meer aan de orde komende verdelen – waarbij dan nog de

manier waarôp zeer belangrijk is te achten – dient de

onderneming ook de groepsbelangen van de samenstellende

delen als arbeid en kapitaal, werknemers en geldschieters

tot elkaar te brengen.

De stelling nu, waarvan Bloch Lainé in zijn werk uit-

gaat, is dat een dergelijke – onvermijdelijk nodige –

belangensamensmelting niet verwezenlijkt kan worden in
het zeer verouderde juridische keurslijf, waarin de onder-

neming zit verstrikt. Met andere woorden, een wetgeving

gebaseerd op de economie van de negentiende eeuw, en
dan nog maar juist daterend van het punt waar de eerste

maatschappelijke omwentelingen als gevolg van dë tech-

nische revolutie zich deden gevoelen, kân eenvoudig in de

E.-S.B. 7-7-1965

627

zestiger – en komende! – jaren van deze eeuw, honderd

jaar later dus, niet meer voldoen.

De wetgeving improviseert, houdt de versnelde ontwikke-

ling van de economische samenleving niet meer bij, raakt

in feite dus achter, belemmert daardoor een gezonde uit-

groei en veroorzaakt botsende krachten binnen deze samen-

leving. Als voorbeelden van dit laatste noemt Bloch Lainé

de banden van de onderneming met haar geldschieters en

die met haar werknemers. Hij stelt daarbij vast, dat in een

groeiend aantal ondernemingen de invloed die de geld-

schieters op de werkelijke bedrijfsleiding uitoefenen ôf

slechts ogenschijnlijk, dus in feite niet, bestaat, ôf van een

abnormale buiten alle proporties vallende grootte is. Het

eerste geval doet zich voor wanneer de bedrijfsleiding over

een belangrijke, zoal niet onbeperkte, bewindvoering be-

schikt. Daartegenover bestaat een abnormaal grote invloed

wanneer de bedrijfsleiding een – veelal naar buiten on-

merkbare – controle over doen en laten ondergaat, maar

al te dikwijls door een minderheid van het aandelenpakket.

Een voorbeeld van het eerste geval is de directie die naar

het schijnt slechts één gezag erkent: de aandeelhouders-

vergadering. In feite minimaliseert zij dit gezag echter

door verslaggeving aan vergaderingen waarop slechts kleine

gedeelten van de aandeelhoudersgroep verschijnen. In

ieder geval tracht
zij
het gezag dat van een dergelijke ver-
gadering uitgaat,
bij
voorbaat uit te hollen door een zo

gering mogelijk beroep te doen op deze, de kapitaalmarkt

vertegenwoordigende, geldschieters en de bedrijfsfinan-

ciering intern te verzorgen. Een voorbeeld van het tweede

geval is de situatie in de familie-n.v., waar een kleine

minderheid het volledige toezicht over een onderneming

voert, hoewel de huidige kapitaalinbreng ten opzichte van

het totaal minimaal is.
Volgens Bloch Lainé zijn dit bewijzen voor de stelling

dat de democratie in de onderneming is verwaterd in

plaats van – en dat beeld zou de historische ontwikkeling

toch te zien moeten geven – toegenomen. De oplossing

ligt volgens de auteur in een – wettelijk geregelde –

verantwoording van de onderneming zowel t.o.v. de geld-

schieters als t.o.v. de werknemers èn van een heroriëntering
van het gehele economische bestel, waarin de onderneming
participeert.
De ideeën van Bloch Lainé komen uit de verf in het ge-

deelte ,,L’entreprise et son personnel”, waarin de werk-

nemers als beheerden, de werkgever – dat is: de onder-

neming – als de beheerder worden voorgesteld. Uit deze

situatie, die volgens de schrijver een spiegel is van de mense-

lijke samenleving op velerlei terrein, volgt het ,,natuurlijke”

streven van de groep beheerden, de zeggenschap van de

beheerders te beperken. Hierbij speelt geen enkele rol,

of deze zeggenschap haar basis vindt in staats- dan wel in

particulier kapitalisme. Dit streven naar machtsbeperking –

het verzet tegen een honderdjarige, verouderde economisch-

juridische voogdij – heeft als direct doel (waarvan de’

rechtmatigheid steeds minder discutabel wordt): arbeids-

voorwaarden evenredig aan de stijging van de welvaart en

medezeggenschap in de beslissingen, die de economische
ontwikkeling, gunstig of ongunstig, kunnen beïnvloeden.

Ten aanzien van het ondernemersstandpunt: ,,De werk-

nemers delen niet in de risico’s, verzetten zich integendeel

krachtens hun constitutie, in het voorgaande aangetoond,

in het algemeen tégen de onderneming
……
maar ver-

langen desondanks een controlerende functie ten opzichte

van de onderneming uit te oefenen” en ,,De vakorganisaties

eisen voor zich deze medezeggenschap op maar wensen

daarnaast volledige oppositiemogelijkheid te behouden”,

is het antwoord van Bloch Lainé – zeker in zijn algemeen-

heid terecht! – : het principe van de democratie is juist

de mogelijkheid, aan een ieder geboden, toegang te ver

krijgen tot het beleid. Dit principe is de basis zowel van
de industriële als van de politieke democratie; het alter

natief schijnt slechts de links of rechts gerichte dictatuur
van een extreme minderheid: proletariaat of kapitalisme.

De plaats van de onderneming in het economisch geheel.

Bloch Lainé – uiteraard voorstander van een systeem

van geleide economie – meent, dat de onderneming naast

,,eigen” belangen ook, krachtens haar werk al of niet doel-

bewust, de belangen van de gehele economische gemeen-

schap waarin zij is opgenomen, nastreeft. Hieruit conclu-

deert hij een onvermijdelijke coördinatie van belangen,

waaruit als voorwaarde resulteert, en eigenlijk daaraan

vooraf dient te gaan, het plannen van de economische ge-

beurtenissen. Volgens Bloch Lainé zijn de opvattingen van

voorstanders van een vrije economie en die van aanhangers

van de planeconomie niet tegenstrijdig doch complementair.

De planeconomie regelt de grotere beslissingen, die van

direct levensbelang voor de economische samenleving en

daarmee ook voor de individuele onderneming zijn:

beslissingen, die discipline vergen ten bate van de uit-

voering van het plan. Alle andere, binnen de onderneming

beperkte, beslissingen worden door deze vrij genomen,
waarbij als uitgangspunt het economisch belang van de

onderneming geldt. Met andere woorden: wanneer het

nuttige optreden van de onderneming voor de collectieve

economie is vastgelegd, kan zij verder – binnen dit raam –

vrijelijk haar beslissingen nemen.

In ,,lignes de conduite” wordt het richtsnoer gegeven

voor de verwezenlijking van de plannen van Bloch Lainé.

De genoemde resterende vrijheid ten aanzien van de te

nemen beslissingen wordt onverdeeld aan de onder-

neming toegedacht. Immers, indien ten einde elk besluit

tot uitvoering te kunnen brengen de onderneming toestem-

ming nodig heeft van aandeelhouders, werknemers en

,,toezichthoudende organen”, valt onmacht tot het nemen

van maatregelen te vrezen.
Bloch Lainé ontvouwt een democratische machtsregeling

die het hart van zijn studie vormt, nl. het vervangen van de

leiding uitgeoefend door de bezitters, door een leiding

krachtens de functie in de onderneming, zodanig dat,

hoewel eigendom het beheer over de onderneming niet

onmogelijk maakt, deze eigendom toch zeker nog niet

volstaat om een recht tot het uitoefenen van leiding te

waarborgen, of, eenvoudiger gezegd, niet de erfenis alleen

mag bepalend zijn voor het directeurschap over een bedrijf.

Verder: invoering van de medezeggenschapsgedachte in de

(1. M.)

EREEWN.V.
SLAVENBURG’S BANK
LJ

628

E.-S.B. 7-7-1965

De haven van Rotterdam in het laatste kalenderjaar

Met bekwame spoed heeft de Directie van het

,,Havenbedrjf der gemeente Rotterdam” gegevens

het licht doen zien over het zeescheepvaart- en

goederenverkeer in de Rotterdamse haven gedurende

het vorige jaar.

Het aantal aangekomen zeeschepen steeg wederom:

van 26.112 in 1963 tot 27.548 in 1964, dat is met 5 pCt.

De N.R.T. der binnengekomen zeeschepen vermeer-

derde van 67 mln, in 1963 tot 70 mln, in 1964(4 pCt.).

Het aantal zeeschepen en hun tonnage dat de

Rotterdamse haven aandeed, vormt evenwel geen

afdoende bewijs voor de
belangrijke
groei van

de haven. Het voortduren van die groei wordt

bewezen door de gestadige toeneming van het

goederenverkeer in deze wereldhaven. We geloven

dit te kunnen aantonen door in het volgende

overzicht enige gegevens te vermelden over het

goederenverkeer in 1964.

Goederen verkeer ter zee naar en van Rotterdam in mln, metrieke tonnen

1955 1963

1964
1963
Naar
Van
T t

1
0
aa
Naar
Van
T
otaa

Naar
Van
Totaal
100
Rotterdam Rotterdam Rotterdam Rotterdam
Rotterdam Rotterdam

.
3,9
10,4 10,5
5,5
16,0
12,1
6,2
18,3
114
Massagoed

……………
38,8
17,0
55,8 68,5
18,8
87,3
75,6
19,7
95,3
109
Stukgoed

……………..6,5

w. v.:
minerale oliën

……….
17,4
7,8
25,2 44,2
15,3
59,5
46,1 15,9
62,0
104
ertsen

……………..
7,5
0,0
7,5
10,8
0,0
10,8 14,5
0,0
14,5
134
kolen

………….
. ….

..

7,8
7,4
15,2
5,3
1,3
6,6 5,2
1,2
6,4
97
granen

………………
3,3
0,1
3,4
4,6
0,4
5,0
4,5
0,5
5,0
100
meststoffen

………….
0,8

..
..

1,2
2,0
1,5
1,3
2,8
2,1
1,4
3,5
125
ander massagoed
2,0

..
..
..
0,5
2,5
1,9
0,5
2,4
3,2
0,7
3,9
162

rotalen

……………….
45,3
1

20,9
66,2
79,0
24,3
103,3
87,7
25,9
113,6
110

Uit het overzicht blijkt een evenwichtige ver-

groting van het verkeer der voornaamste goederen-

groepen, waarvan vooral de regelmatige groei van
het stukgoederenverkeer opvallend en verheugend

1963
Totaâl aanvoer

79,004 mln, ton

w.v. invoer

53,628 ,,

doorvoer

25,376 ,,

Totaal afvoer

24,276

w.v. uitvoer

18,235

doorvoer

6,041

Rotterdam is ook een belangrijk bunkerstation:

in 1963 beliep de aan- en afvoer van bunkermateriaal

3,01 mln, ton; in 1964 3,58 mln. ton (1963 = 100,

1964 = 119).

We zien uit het vorenstaande dat alle delen van

is. Rotterdam is ook nog steeds belangrijk als door-

voerhaven, getuige de volgende gegevens, eveneens

ontleend aan het cijfermateriaal van het gemeente-

lijk ,,Havenbedrjf”.
1963= 100

1964
Totaal aanvoer …. 87,691

mln, ton

111

w.v. invoer

….
55,635

104

doorvoer ….
32,056

,,

126

Totaal afvoer

…. 25,915

107

w.v. uitvoer …. 18,925

,,

104

doorvoer ….
6,990

,,

116

het goederenverkeer ter zee een belangrijke en regel-

matige groei vertonen, waardoor een meer even-

wichtige vooruitgang, vergeleken met vroeger (met

name de vooroorlogse periode) is te constateren.

Rotterdam.

P.
KOEDIJK.

onderneming, zodanig dat het zelfbestuur van de onder-

neming behouden blijft, maar de vakorganisatie een contro-

lerende en richtinggevende functie kan uitoefenen. En ten

slotte: overeenstemming moet worden bereikt t.a.v. de be-
langen van de geleide economie en die van de vrije onder-

neming met, als uitgangspunt dat de onderneming moet

voldoen aan de eisen binnen het raam van ,,het plan”

door de macro-economie gesteld. Hierop is het hervor-

mingsplan van Bloch Lainé gebaseërd.

Deze nieuwe basis, nodig voor zijn ,,reformatie van de
onderneming”, vergt bepaalde voorwaarden:

een reëel leidinggevend orgaan moet in het leven

worden geroepen;

de kapitaalleverantie dient opnieuw te worden ge-

regeld;

de vakorganisatie moet invloed hebben op de onder-

nemersbeslissingen, resp. deze met gezag kunnen aan-

vechten;

een beroepsorgaan moet worden ingesteld, dat de –

tegengestelde – belangensferen, waarbinnen de onder-

neming werkt, verenigt.

De top van de onderneming bestaat uit een directieteam

dat wordt gevormd door verkiezingen binnen de onder-

neming uit een groep van de voornaamste leidinggevende

en/of commerciële functionarissen. De voorzitter van dit

team is de uiteindelijke beslissingsbevoegde, verantwoorde-

lijke directeur. Deze topgroep, collectief, is verantwoording

verschuldigd aan een toezicht uitoefenende vergadering,

bestaande uit vertegenwoordigers van werknemers en beleg-

E.-S.B.
7-7-1965

629

gers, eventueel uitgebreid met door de overheid aangewezen
commissarissen.

Deze vergadering wordt gekozen door de —voltallige –

aandeelhoudersvergadering aan de ene kant en door de

employés binnen de onderneming anderzijds. De bevoegd-
heid van de vergadering zal voornamelijk tot uiting komen

in haar controlerende functie ten aanzien van de directie-

groep en in haar bevoegdheid tot het uitoefenen van

financiële controle. Voor dit laatste zoii bij uitstek geschikt

zijn de vergadering van aandeelhouders, met als controle-

middel de werknemers- en overheidscommissarissen.

Overigens maakt Bloch Lainé een duidelijk onderscheid

tussen kleine aandeelhouders en werkelijke kapitaalver

strekkers. De eerste groep, die volgens haar aard direct

belang heeft bij de opbrengst van spaargelden, zou als

obligatiehouders dienen te worden beschouwd. De grote

geldschieters dragen een speciale verantwoordelijkheid ten

aanzien van de onderneming. Zij verlenen hun goed-

keuring aan de benoeming van de topleiding en sanctio-

neren de gedragingen van deze leiding. Zij zouden niet

in de anonimiteit mogen blijven, bezitten nominale effecten

en kunnen deze niet afstoten dan met algemene goed-

keuring of met inachtneming van een bepaalde geregle-

menteerde , ,opzegtermijn”.

Ten aanzien van o.a. kredietverlenende organen, die

dikwijls een sterke invloed kunnen uitoefenen (zoals met

name banken, die kredieten kunnen verstrekken welke

gezien in het licht van de werknemersbelangen en de be-

langen van de kleine beleggers op langere termijn van grote

betekenis kunnen zijn), is Bloch Lainé van mening dat deze

géén het kapitaal vertegenwoordigend lichaam mogen

vormen noch gelijkgesteld kunnen worden met de beide

andere groepen kapitaalverstrekkers. Als compromis in

deze stelt Bloch Lainé voor: aan een door de staat be-

noemde gezagsdrager de vertegenwoordiging van deze

groeperingen op te dragen.

Grondregels voor de werknemers en voor de vakorganisatie.

Bloch Lainé stelt dat naast bepalingen voor het kapitaal

en de leveranciers hiervan, een regeling ten aanzien van de

werknemers gewenst is. De vakorganisatie wordt hierbij

betrokken, omdat de macht hiervan als noodzakelijke

achtergrond beschouwd wordt voor een doelmatige func-

tionering, volgens het nieuwe schema, van de werknemers-

vertegenwoordiging in het ondernemingsbeleid. Weer wordt

de vergelijking getrokken met de politieke democratie,

waar voor een democratisch functionerend gouvernement

eveneens een sterke oppositie onontbeerlijk is. Het vestigen
van de macht van de vakorganisatie binnen de onderneming

moet zodanig worden geregeld, dat de persoonlijke vrijheid

van de werknemer – ten aanzien van ontslagname e.d. –

op geen enkele wijze in het geding wordt gebracht. Overi-

gens wijst de auteur op de verwachting dat deze machts-

positie van de vakvereniging in de ondernemingsstructuur

dienstig kan worden gemaakt aan het regelen van interne

geschillen.
Bloch Lainé toont zich geen voorstander van het in-

schakelen van de werkgeversorganisatie in het door hem
gedachte bestel: stellend dat de ondernemingen als. eco-

nomische macht tegenover de staat als politieke macht

staan, zegt hij moeilijk te kunnen inzien dat zich tussen

deze beide machtsblokken een derde als tussenpersoon zou

moeten dringen. De taak van de werkgeversorganisatie

wordt door hem gekenschetst als liggend op een diensten-

verlenend vlak ten aanzien van uitwisseling van berijfs-

gegevens, research, statistische verwerking van individuele

gegevens en van bedrjfstakgegevens, juridische en fiscale

adviezen, opleidingssystemen binnen het kader van de

bedrijfstak, onderling gewaarborgde kredietverlening,

contacten met aanverwante bedrijfstakken e.d.

Concluderend vanuit zijn stellingen meent Bloch Lainé
dat een nieuwe (economische) rechterlijke macht, die niet

onvermijdelijk in de plaats van de huidige moet treden,

nodig wordt om de geschillen die wellicht ontstaan, te

beoordelen en de oorzaken weg te nemen. Een nieuwe

groep commissarissen zou moeten worden benoemd:

ambtenaren zonder eigendom over hun ambt, zoals de

notarissenstand en verenigd in een eigen ,,gilde”, ongeveer

gedacht in een vorm zoals advocaten hun orde of artsen

hun maatschappij voor de geneeskunst hebben. Zij zouden

over de financiële aspecten van de ondernemingshande-

lingen, toekomstige of historische, een volstrekt waarheids-

getrouw beeld aan de toezichthoudende vergadering moeten
bieden, en daarnaast de bevoegdheid moeten hebben tot he

eisen van verantwoording aan degenen die met het finan-

ciële beheer zijn belast.

Deze ambtenaren zouden de geschilkwesties moeten

behandelen die niet door onderhandelingen binnen het be-

– drijf kunnen worden opgelost. Zij zouden moeten ressor-
teren onder een overkoepelend gezagsorgaan dat de toe-

zichthoudende en scheidsrechterlijke ambtenaren onder zijn

discipline houdt. De mogelijkheid wordt ook geopperd om

overheidsbureaus, zoals de arbeidsinspecties, onder dezelfde

noemer te vangen om mede daardoor de geopperde nieuwe

rechterlijke macht te creëren. –

François Bloch Lainé is in Parijs geboren (1912), in

1935 gepromoveerd tot doctor in de rechten (proefschrift

o.a. over het gebruik van de Vrije tijd door de arbeider).

Hij was eerst inspecteur van financiën (tijdens de oorlog

beheerde
hij
de financiën van de ondergrondse beweging);
sinds 1953 is hij hoofd van de ,,Caisse des Dépôts et Con-

signations”, waaronder werkzaamheden op het gebied

van huisvestmgverbetering en andere soortgelijke sociale

initiatieven ressorteren. In ,,Pour une réforme de l’entre-
prise” brengt hij een gefundeerde studie in de openbaar-

heid; een visie op de naar zijn mening toekomstige wijze

van inrichting en beleidvoering in de onderneming.
Enschot.

A. WILLEMEN.

INGEZONDEN STIJK

Toezicht door commissarissen

Naar aanleiding van het belangwekkende artikel over de

structuur der onderneming van Mr. P. A. Blaisse in

,,E.-S.B.” van 26 mei ji. zij het ons vergund een enkele

opmerking te maken over zijn uitspraak, dat de Vereniging

Effectenbescherming uitgaat van een verouderde stelling,
als deze meent dat de commissarissen toezicht uitoefenen

ten behoeve van de aandeelhouders.

Dat toezicht slechts kan worden uitgeoefend ten behoeve

en in opdracht van een duidelijk omschreven instantie, is

vanzelfsprekend. Toezicht wordt niet uitgeoefend krachtens

eigenmachtig initiatief. Aangezien de aandeelhouders de

commissarissen benoemen, zijn zij de opdrachtgevers,

waarbij het niet aan anderen overgelaten wordt om te dis-

630

E.-S.B.
7-7-1965

cuteren voor wie de commissarissen toezicht uitoefenen

(over de wijze van benoeming: zie later).

De verscheidenheid van onderwerpen waarover de com-

missarissen in het belang der n.v. hun toezicht uitstrekken

en waarbij zij tegelijk hun advies ter beschikking stellen,

is groot en vloeit voort uit de zeer vele aspecten der onder-

neming, zowel intern als naar buiten. Meestal worden in

de statuten Pog een aantal handelingen opgesomd, waar-

voOr aan de commissarissen een authoriserende taak wordt

opgedragen ter inperking van de vrijheid der directie, ten

einde de aandeelhouders te beschermen tegen overschrijding

van aanvaarde risico’s, tevens ter bescherming van derden.

Aangezieh het geheel overbodig is om in de wet of in

de statuten op te nemen, dat de onderneming of haar

bestuur zich aan rechts- en fatsoensnormen dient te houden

(slechts bij overtreding der maatschappelijke normen wordt

door daartoe bevoegden opgetreden), strekt het toezicht

der commissarissen zich ook zonder verdere voorschriften

uit over de normep die de directie in acht dient te nemen

in haar verhoudingen tot niet-aandeelhouders, zowel werk-

nemers, als leveranciers, afnemers en de gemeenschap.

De afweging van belangen der n.v. en aandeelhouders

tegenover de belangen vân hen die buiten de n.v. staan,

behoeft niet nader gespecificeerd te worden, bijv. als zouden

de commissarissen ook toezicht uitoefenen ten behoeve

der werknemers, waarvoor geen andere rechtsgrond aan-

wezig is dan die van het naleven van de maatschappelijke
normen die voor een ieder, dus ook voor een n.v., gelden.

De commissarissen moeten waken voor de belangen der

n.v. (waarin de aandeelhouders geen ,,groep” zijn), uiter-

aard ook als deze in tegenstelling zouden zijn tot die van

enkele der aandeelhouders.

Er zijn stromingen, die voor het bereiken van hun doel-
einden allereerst een interne desintegratie der n.v. denken

te moeten veronderstellen en de verhoudingen tussen

directie, commissarissen en aandeelhouders doen vervagen

om in de aldus geschapen leegte in te kunnen dringen.
Het is daarom zo noodzakelijk om uit abstracte filoso-

fische discussies terug te keren tot simpele verhoudingen,

te simpeler en begrijpelijker naarmate over meer eigen

ondernemingservaring beschikt wordt. Dit is pertinent niet

strijdig met menselijke en wijze verhoudingen tussen de

n.v. en de arbeid. Eenvoudige taal en oprechte bedoelingen

leiden eerder tot wederzijds begrip en achting dan ge-

wrongen ethische wensconstructies in min of meer vage

en weinig concrete bewoordingen. Wanneer aanmerking

gemaakt wordt op de ondemocratische oligarchische ver-

houdingen binnen de n.v., dan moet men daaruit niet af-

leiden dat de aandeelhouder verder genegeerd kan worden,
maar men zou gevolg moeten geven aan de dringende wens

om verouderde oligarchische voorrechten af te schaffen.

Nieuwe stijl” geldt niet alleen voor commissarissen, maar

is zeer nodig, ook voor de n.v. in de toekomstige ver-

houdingen binnen de E.E.G. De vennootschapswetgëving

in ons land schiet zeer tekort in de bescherming van de

rechten der belanghebbenden (lees: degenen, die als aan-
deelhouders hun kapitaalgoed ten behoeve van de onder-

neming beschikbaar stellen).

Wij zouden de directie en commissarissen door de aan-

deelhouders willen doen benoemen, na een enkele voor-

dracht door zittende directieleden en commissarissen, resp.

alléén door de commissarissen, maar waarbij aan aandeel-

houders het recht toekomt onder bepaalde voorwaarden

eveneens kandidaten voor te stellen dan wel deze functio-

narissen te ontslaan.

‘s-Graenhage.

Ir. G. E. MATHIJSEN GERST.

NASCHRIFT

Bij lezing van de opmerkingen, welke van de zijde van

de Vereniging Effectenbescherming door Ir. G. E. Mathijsen

Gerst worden gemaakt, krijg ik de indruk, dat hij de door

mij gekritiseerde, obsolete constructies van• het huidige

Wetboek van Koophandel ongewijzigd wenst te handhaven.

In antwoord op zijn laatste alinea zij dan door mij voorop-

gesteld, dat ik de bestaande feitelijke situatie, waarin

weliswaar formeel het zwaartepunt bij de aandeelhouder

ligt, die echter in wezen door het algemeen gepraktiseerde

coöptatiestelsel naar het tweede plan wordt geschoven,

juridisch in de wet zou willen funderen. Dat is ook stellig

in overeenstemming met de jongste evoluering van het

juridisch-wetenschappelijk zicht op de zelfstandigheid van

het bestuur tegen de. achtergrond van het belang van

de N.V.
Voor het overige moge ik volstaan met uit bovenstaande
reactie enkele niet direct houdbare stellingen te signaleren.

De tweede alirtea bevat een iets te vergaande simpli-

ficatie. Uit het feit, dat formeel de aandeelhouders de

commissarissen benoemen, wordt een lastgevingsver-

houding tussen hen geconstrueerd. Allereerst vloeit het

een niet uit het ander voort. Bovendien, dat de commissa-
rissen lasthebber van de aandeelhouders zouden zijn, lijkt

een stelling, welke momenteel niet meer doOr velen Wordt

verdedigd.

.

De vijfde alinea hinkt, zo komt het mij voor, ôp twee

gedachten. Zouden immers de aandeelhouders geen

,,groep” in deN.V. zijn en bijgevoig de belangen identiek,

dan is er geen probleem. Maar zo is het typisch niet.

De alinea tendeert anderzijds naar de identificatie van

het N.V.-belang en het meerderheidsbelang (het belang

van andere aandeelhouders dan ,.enkelen”). Deze vereen-

zelviging wordt juist door de moderne visie afgewezen.

Hoe subjectief rekbaar fatsoensnormen (redelijkheid

en billjkheid?) wel zijn blijkt uit de inhoudsbepaling van

het begrip ,,belanghebbenden” in de voorlaatste alinea.

Het ware toch op z’n minst ,,netjes”, om daaronder ook te

begrijpen degenen, die hun arbeidsbestaan ten behoeve

van de onderneming beschikbaar stellen. Het lijkt daarom

niet overbodig (zulks in antwoord op de vierde alinea),

een zekere normatieve richtlijn in wet- of statuten vast te

leggen, juist ook om eenzijdige visies als van de geachte

inzender te neutraliseren.

Met vreugde stel ik vast, dat é5k de Vereniging

Effectenbescherming de commissaris het belang der N.V.

wenst te doen dienen. Uit de zinsnede ,,N.V.
en
aandeel-

houders” (vierde alinea) kan worden opgemaakt, dat men

dit belang meent te kunnen onderscheiden van dat der

aandeelhouders, al worden zij beide nog tezamen gesteld

tegenover de belangeft van buitenstaanders (wie dat dan

ook mogen zijn). Een begin van ontkoppeling bestaat dus

ookin de visie van de geachte inzender. De vennoot-

schappelijke realiteit en praktijk (mèt de moderne rechts-
wetenschappelijke visie ‘) zijn op dit stuk al aanmerkelijk

verder. Zoals reeds eerder betoogd, zou ik die werkelijk-

heid juridisch willen funderen. Dat is ook in het belang

van onze positie in de toekomstige verhoudingen binnen

de E.E.G.

‘s-Gravenhage.

Mr. P. A. BLAISSE.

1)
Vgl. Prof. Mr. J. M. M. Maeijer: ,,Het belangenconflict in
de Naamloze Vennootschap”, Inaug. rede, Nijmegen 1964,
blz. 7.
E.-S.B.
7-7-1965

631

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Examen Operationele Research Analist

Dit jaar is door de Vereniging voor Statistiek een nieuw

examen ingesteld, nI. voor het verkrijgen van het diploma

Operationele Research Analist. Het examenprogramma

O.R. Analist is door een commissie van de Sectie Operatio-

nele Research opgesteld en beoogt de kennis van de kandi-

daten te toetsen betreffende het toepassen en gebruiken

van O.R.-technieken, zoals voor het oplossen van optimali-

seringsproblemen bij voorraadbeheer, toewijzing, produktie-

planning, wachttijden en netwerkpianning. De O.R. Ana-

list zal in grote organisaties onder leiding en in kleinere

organisaties zelfstandig of in samenwerking met een advi-
seur werkzaam zijn.

Bij gebleken voldoende belangstelling zal dit examen
voor het eerst op 5 oktober 1965 schriftelijk worden af-

genomen in bijzijn van een door de Minister van Econo-

mische Zaken aan te wijzen gecommitteerde. Het monde-

linge examen zal plaats hebben op een nader te bepalen

datum in november aanstaande.

Een volledig beeld van de eisen voor en de gang van

zaken bij het examen geeft het ,,Examenprogramma

Operationele Research Analist”, dat verkrijgbaar is door,

met vermelding van het gewenste, f. 2,50 over te maken

op girorekening 202091 ten name van de penningmeester

van de Vereniging voor Statistiek te Den Haag.

Aanmeldingen voor het aanstaande examen dienen te

geschieden véôr 15 juli 1965, met gebruikmaking van een

aanmeldingsformulier dat verkrijgbaar is bij de secretaris

van de Vereniging voor Statistiek, Postbus 299, Weena 700,

Rotterdam-3, tel. (010) 116181, toestel
65.

Geidmarkt.

Dank zij een zuinig kasbeheer in de laatste weken van

de maand konden de banken de zware juni-ultimo met niet

al te grote moeilijkheden opvangen. De weekstaten van
De Nederlandsche Bank per 21 en 28 juni laten zien dat

het beroep op haar kredietfaciliteiten bijna f. 30 mln, heeft

bedragen. Dit opvangen werd ook vergemakkelijkt doordat

de uitgaande betalingen van het Rijk de ontvangsten over-

treffen. Het tegoed van de Staat
bij
de Centrale Bank

daalde in de op 28juni eindigende zevendaagse periode van

f. 323 mln, tot f. 196 mln., dus met f. 127 mln., hoewel de
Minister van Financiën netto f. 56. mln. schatkistpapier in

de markt wist te plaatsen en in verband met de financiering

van de vroeger plaats gehad hebbende guldenstrekkingen

van het I.M.F., die eerst uit ‘s Rijks Kas waren betaald,

f. 100 mln. schatkistpapier bij De Nederlandsche Bank

heeft ondergebracht.

Inmiddels is de bankpapierstroom zich alweer in omge-

keerde richting gaan bewegen. De bij De Nederlandsche

Bank opgenomen kredieten zullen wel zijn afgelost en de

grotere ruimte maakte een daling van de callgeldrente van

3 pCt. tot 2+ pCt. mogelijk.

Kapitaalmarkt.

Met het verstrijken van het eerste halfjaar zijn ook de

meeste jaarverslagen over 1964 aan het licht gebracht, zo-

dat men een overzicht heeft van de in het vorige jaar be-

reikte resultaten. Wanneer men deze afmeet aan de uit-

gekeerde dividenden, ziet men dat 1964 zeer bevredigend

is geweest.. Volgens de dividendstatistiek van ,,Het Finan-

cieele Dagblad” is 92 pCt. van de 299 ondernemingen, die

een dividend hebben gedeclareerd, met een gelijk of hoger

dividend uit de bus gekomen. In 1964 was het percentage

85.
Deze resultaten werden bereikt niettegenstaande de

loonexplosie ernstige moeilijkheden deed vrezen.

In de koersontwikkeling van aandelen is thans een licht-

puntje aan de donkere hemel verschenen. Aan de koers-

daling in Wall Street is een einde gekomen en een herstel

brak in de afgelopen week door. Hoewel Amsterdam

bij de daling prompt volgde, is er nu een aarzeling t,a.v.

de stijging. Dit is begrijpelijk. Immers, de Interest Equali-

zation Tax verhindert, althans bemoeilijkt, wel kapitaal-

export, niet de -import. Dalen de koersen in New York,

dan leidt dit tot aanbod op de Amsterdamse beurs, waar-
door ook hier de koersen onder druk komen. Een grotere

vraag in New York heeft echter niet onmiddellijk een

stijging van de vraag in Amsterdam ten gevolge.

Zoals hiërboven bleek zit de Staat krap bij kas. Dit is

de reden, dat de ,Minister van Financiën een lening heeft

aangekondigd, nI. een uitgifte van f. 200 mln., welk bedrag

bij voldoende belangstelling tot f. 300 mln. kan worden

GEMEENTE LEEUWARDEN

Aan de Gemeentelijke H.B.S.-A wordt per 1 september 1965 gevraagd een

DOCENT

voor: boekhouden 15 lessen

handelsrekenen en handeiskennis 10 lessen

economie 8 lessen.

Bij voorkeur gecombineerd.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen’van dit blad te zenden aan Burgemeerster en Wethouders.

In de linkerbovenhoek van de envelop te vermelden: OCZ
5.

632

E.-S.B. 7-7-1965

30 dec.
1964
New York.
Dow Jones Industrials……..874

Rentestand.

Langlopende staatsobligaties b)

5,17

Aandelen: internationalen b) . .

3,42
lokalen b)

……..3,26
Disconto driemaands schatkist-

papier ………………..

311,
6

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank

25 juni

2 ju Ii

1965

1965

854

875

5,58

5,54

4′!,

4′!,

C. D. JONGMAN.

verhoogd, tegen een rente van 5
3
14 pCt. en een koers van
984 pCt. Voor een staatslening is dit historisch gezien een

hoge rente. Leningen van
5
pCt. zijn er in de loop der jaren

verschillende uitgegeven. In 1964 kwam er een
51/4
pCt.

lening aan de markt en alleen in 1924 een 6 pCt.-lening.

Ook de machtige Staat moet het hoofd buigen voor de

krachten van de markt.

lndexcijfers aandelen.
30dec. H.
&
L.
25juni
2 juli
(1953 = 100)
1964
1965
1965

Algemeen

………………
405
410-357
357
371
internationale concerns …….
568
583 –
505
505 528
industrie

………………..
355
371
—320
321
330
Scheepvaart

……………..
146
155-136
137
141
Banken en verzekering ……..
236
243

187 188
200-
Handel enz………………
170
180-162
162
167

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum ……..
f. 158,20 f. 134,40 f. 137,90
Philips G.B………………
f. 145
f. 119,—
F.
128,50
Unilever

………………..
f. 141,80
f. 131,30 f. 139,50
A.K.0…………………
454’/
4

.
4454
4594
ExpI. Mij. Scheveningen ……
220
205
217
Hoogovens, n.r.c .

…………
541
488 502
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c …….
9114
841
848
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.

66,10
f.

56,60
F.

62,50
Nationale Nederlanden, c……
784
572
620
Robeco

…………………
f. 224,40 f. 214
f. 217

VOOR RECLAME

kanmen te veel

en ook te weinig uitgeven

De’ meeste mislukkingen

zijn vaak het gevolg von het LAATSTE

ADVERTEREN

kost geld

*

NIET adverteren

kost veel

meer geld

Wat betekent

bewind

voer

door de

Kas-Asj

Deskundig beheer van effec-
ten, onroerende goederen,
enz. Zorgvuldige, objec-
tieve afweging van even-
tueel tegenstrijdige belan-
gen der verschillende bij
een vermogen betrokken
personen. Accurate adrni.
nistratie.

S-ASSOCIATIE

spilistraat 172
amsterdam

RING VAN ROTTERDAMSE REPETITOREN

De R.R.R., een bekende landelijke instelling die opleidt voor
diverse economische studierichtingen, heeft plaats vöor een

(rua
academisch gevormd

DOCENT STATISTIEK

Bij voorkeur dient de aan te stellen docent over een behoorlijke praktijkervaring in deze
materie te beschikken.

Gegadigen dienen in het westen of centrum des lands woonachtig te zijn.

Het betreft hier werk voor een 30-tal avonden per jaar.
Sollicitaties worden gaarne ingewacht bij het secretariaat van de R.R.R., Bezuidenhoutse-weg 223, Den Haag. Tel. 83 62
55.

E.-S.B. 7-7-1965

633

DIT
t
VERLIES WORDT HIER
t
GEDRAGEN

Een verstandig ondernemer begeleidt zijn produkt.

Hij kent de risico’s van het transport en dekt zich bij

CENTRAAL BEHEER. Want CENTRAAL BEHEER

is samen met de bij haar aangesloten ondernemers-
organisaties een veelomvattende verzekeringscom-

binatie. CENTRAAL BEHEER is een instelling voor

het bedrijfsleven en als zodanig de aangewezen

begeleider voor elk transport.

VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen In binnen
,
en buitenland.
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevallenverzekering
voor Inzittenden van automobielen, collectieve Invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van Industriële en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschado, stormschade en andere risico’s.
PENSIOEN-RISICO
coIIetieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en Invatlditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-adminiatratie, facturering enz. met behulp van
elektronische apparatuur.

CENTRAAL BEHEER

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTEAOAM-W. TEL. 134971 POSTBUS 8400

634

E.-S.B. 7-7-1965

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Bij de afdeling Economische Zaken der Ge-
meentesecretarie ‘kan worden geplaatst een

ECONOMISCH

GESCHOOLDE

KRACHT

wiens taak voornamelijk zal bestaan in het
onderzoeken, rapporteren en – op adviserend
niveau

behandelen van vraagstukken,
samenhangend met de economische proble-
matiek van een grote gemeente.
Naast het diploma doctoraal economie en zo
mogelijk ervaring op bovengenoemd terrein
dienen gegadigden te beschikken over een
grote werkkracht, representatieve hoedanig-
heden, een goede mondelinge- en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid en leidinggevende
capaciteiten.

Basissalaris, liggende tussen
f 20.000,—
en
f23.000,—
per jaar. Huurcompensatie
(5,3%),
vergoeding AOW/AWW-premie, vakantietoe-
lage (4
%),
waardevaste pensioenvoorziening, gunstige kindertoelageregeling, verplaatsings-
kostenvergoeding en verlofregeling.

Salariëring en dienstverband nader overeen
te komen.

Gegadigden dienen bereid te zijn zich even-
tueel aan een psychologisch onderzoek te
onderwerpen.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, met
opgave van volledige personalia, alsmede van de naam van dit blad binnen 14 dagen ONDER No.
M 168 te zenden aan de Directeur van het Ge-
meentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening, Burg.
de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.

HANDELS- EN INDUSTRIËLE ONDERNEMING

IN OVERZEESE RIJKSDELEN

vraagt wegens uitbreiding activiteiten een

bed rijfseconoom

e
0
_#21
0

0 10
1

o’4

welke in de eerste plaats belast zal worden met

werkzaamheden van het direktie-sekretarjaat.

Vereisten: organisatorische en leidinggevende capa-

citeiten

bij voorkeur academische vorming

serieus en actief
prot. godsdienst belijdend

leeftijd ca. 27 tot 37 jaar

Eigenhandig geschreven sollicitaties met opgave van
opleiding, levensloop, huidige werkkring, referenties

en sâlari-indicatie te richten aan het Bureau van

dit blad, onder no. ESB 27-1, Postbus 42, Schiedam.

Bij de
Accountantsd1enst
kunnen worden
• gëplaatst ‘enige


assistent-aCcountants

c.q.
adjunct-accountants

Naast ruime controle-ervaring dienen gega-
digden in het bezit te zijn van een der volgende
diploma’s of opleidingen:

het Staatspraktijkdiploma voor Bedrijfs-
administratie, diploma Gemeentefi.nan-
ciën, een akte M.O. Handeiswetenschap-
pen of M.O. Boekhoüden,

N.I.V.A.-examen t/m Bedrijfseconomie,

kandidaatsexamen Economie met ten-.
tamen Voortgezet Boekhouden:

Rangindeling en salaris (liggende tussen f663,-
en f 1.377,— per maand, exclusief huurcompen-
satie en vakantietoeslag) zijn afhankelijk van
leeftijd, opleiding en controle-ervaring.

De A.O.W.-premie komt voor rekening van de
gemeente.

Sollicitatiebrieven onder no 321 binnen 14
dagen te zenden aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.

E.-.S.B.
7-7-1965

635

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordliollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM

KABINET VAN DE GEVOLMACHTIGDE MINISTER

VAN SURINAME

Ten behoeve van cle Algemene Dienst van het Ministerie van
Openbare Werken en Verkeer in Suriname en ten behoeve van
de Lands Telegraaf- en Telefoondienst van het Ministerie van
Openbare Werken en Verkeer in Suriname wordt gevraagd:

EEN BEDRijFSECONOOM

Vereisten:
Universitaire opleiding en ervaring in een
overeenkomencle functie;
Uitzending:
in tijdelijke dienst met een dienstverband van drie jaren met mogelijkheid van ver-
lenging;

Bezoldiging:
Sur. crt. f. 9.600,—

t. 12.000,— (8 xl x
S t. 300,—) ‘sjaars. Inpassing in de salaris-
schaal geschiedt naar gelang van de op-
gedane ervaring;

Kortverbandtoeiage:
10% van

de gedurende de werkzaam-
stelling

in

Suriname

te

verdienen

be-
zoldiging, uit te betalen nâ afloop van het
dienstverband;

TJltrustlngskosten

:
voor gehuwden 1 gedeelte van de toe te
kennen jaarbezoldiging met een maximum
van Sur. crt. t. 2.500,—; voor ongehuwden
16
gedeelte van die bezoldiging;

Overtocht:
voor Landsrekening,

c.q.

ôok

voor

het
wettig gezin, van Nederland naar Suriname
en, na afloop van het dienstverband, van
Suriname naar Nederland;

Vakantie:
30 dagen per jaar, welke kunnen worden
opgespaard tot afloop dienstverband.

Sollicitaties in duplo (een exemplaar op Luchtpostpapier) ver-
meldende volledige opleiding, levensloop, opgedane ervaring,
alsmede een opgave van referenties, vergezeld van een recente
pasfoto, te zenden aan het Kabinet van de Gevolmachtigde
Minister van Suriname, Alexander Gogelweg 2, Den Haag.

Bij het Centraal
Bureau voor de
Statistiek Bureau
Statistische Analyse, kan worden geplaatst een

ECONOMETRIST

OF EEN ECONOOM

met belangstelling voor kwantitatief onderzoek.

De taak omvat het zelfstandig uitvoeren van wetenschap-
pelijke onderzoekingen, welke van belang zijn voor
vraagstukken van het economische en sociale beleid,
onder gebruikmaking van econometrische en mathema-
tisch-statistische methoden, waarbij tevens leiding gegeven
moet worden aan jongere wetenschappelijke mede-
werkers.

Het werk vraagt een uitgesproken wetenschappelijke aanleg, creativiteit en originaliteit, alsmede grondige
beheersing van methoden en technieken.

Salaris van f. 1.227,— /f. 1.911,—, excl. 5,3% huur-
compensatie en 4% vakantietoeslag. Verder perspectief
niet uitgesloten.
Belangstellenden worden uitgenodigd zich schriftelijk te
wenden tot het Hoofd van de afdeling Personeelszaken,
Oostduinlaan 2, ‘s-Gravenhage.

636

E.-S.B.
7-7-1965

Auteur