mÏcai itttbre
gkeVclib
Âfl
50e JAARGANG – 28 APRIL 1965 – No. 2488
a
0
Een fiscale creditnota
Stel: u exporteert. En u betaalde omzetbelasting
over grondstoffen e.d. Meestal kunt u het betaalde
terugkrijgen. Maar wat precies? En hoeveel?
Exacte informatie geven de vijf banden
Teruggaaf van
omzetbelasting
bij uitvoer
Voor een juiste creditering bij de fiscus.
Bestel onder nr. E 989 en u hebt uw
documentatie binnen enkele dagen in
huis. Met de zekerheid ook in de
toekomst alle nieuwe bepalingen in
uw bezit te krijgen.
ALLE VORMEN VAN KAPITAAL-
EN RENTEVERZEKERING
vertrouwen waard!
SCHIEDAM
–
TEL. 010-289304
lid van de
groep
Bespaar geld, bestel vlug.
Prijs:
f.
54,50.
H. BRONS Jr
MAKELAAR iN ASSURANTIËN
L
TELEFOON (010) 11.19.80
MAURITSWEG23
Adverteer meer in ,,E.-S.B.”
P. NOORDHOFF N.V.
UiTGEVER VAN BOEKEN OP HET GEBIED VAN
ONDERWIJS EN WETENSCHAP
zoekt
STAFFUNCTIONARIS
Vereisten:
academisch of
gelijkwaardig
niveau (jurist
of econoom, enige ervaring in het uitgevers-
bedrijf strekt tot aanbeveling);
leeftijd 28-35 jaar;
initiatief en creativiteit;
administratief en zakelijk inzicht.
Geboden wordt een verantwoordelijke, veelzijdige werkkring
met een honorering gebaseerd op opleiding
of ervaring en leeftijd.
Te zijner tijd mogelijkheid tot opname in
de directie.
Uitvoerige, eigenhandig (niet met ball-
point) geschreven brieven, onder bij-
voeging van pasfoto, te richten onder no.
E.-S.B.
17-2.
N. Samsom nv Alphen aan den Rijn
uitgever
(01720) 2601
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80.40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, poscheque-rekening
260.3a.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
franco per post voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f. 25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. vandeputte; A.
J.
Vlerick.
KIN
E.-S.B.
28-4-1965
Iets over de Nederlandse bevolkingsgroei
Het ziet er naar uit dat de Nederlanders de betekenis
van de bijzondere aanwas van hun aantal steeds meer
gaan beseffen. Het bewustwordingsproces dat zich in dit
landje met een zeer grote bevolkingsdichtheid per km
2
traag ontwikkelde, lijkt nu aan tempo en actieradius te
winnen. Een actueel aspect is dat van het toenemend
besef van de beperkte, en slechts in geringe mate voor uit-
breiding vatbare, ruimte. Bijna – aldus de nieuwe Minister-
President – was het betrokken departement in ,,ruirntelijke
ordening en volkshuisvesting” omgedoopt. (Het is alleen
maar jammer dat de woningnood de relatieve betekenis
van slogans en politieke ,,prioriteiten” duidelijk maakt.)
Kennis van het bevolkingsbeloop is niet alleen nodig
voor de zorg voor een enigermate voldoende ruimte door
een optimaal spreidingspatroon, doch tevens voor het
beleid op vele andere terreinen zoals die van de arbeids-
markt, de bouw van woningen, scholen, ziekenhuizen,
fabrieken en de zorg voor bejaarden.
De recente raming door het C.B.S.
1)
van de Nederlandse
bevolking in 1980 verdient dan ook enige aandacht. Niet
zo lang geleden leek de horizon van velen beperkt tot
die van een jaar of – bij politici – van een vierjarige
parlementaire periode. Vragen over de mogelijke toestand
in 1980, en de daarmede samenhangende gevolgen voor
bestedingen, belastingen enz., verwekten veel verbazing.
Prof. W. Drees Jr. sprak in een rede in 1964 van een
statische mentaliteit en pleitte o.ni. voor een 7-jarige parle-
mentaire periode.
Het lijkt echter waarschijnlijk dat de intellectuele vor-
deringen ter zake zodanig zijn dat nu in brede kringen
met gepaste soberheid kennis wordt genomen van de
mededeling van het C.B.S., dat voor tal van doeleinden
een berekening tot het jaar 2000 nodig is, waarvan de
resultaten binnenkort zullen worden gepubliceerd.
Toch was de ,,statische” bijziendheid niet helemaal
onbegrijpelijk. Het statistisch bijbenen van de toekomstige
Nederlandse bevolkingsaanwas blijkt een hachelijke zaak
te zijn. Het C.B.S. erkent ruiterlijk dat een berekening
in 1951 voor 1980 nu met ruim 2 mln, personen, i.c. tot
1)
In het ,,Maandschrift” van maart jl
15,25
mln, moet worden verhoogd. Onvoorzien was vooral
de mate van toenemend huwen op jongere leeftijd. De
tabel laat zien dat de vaderlandse vruchtbaarheid, uit:
gedrukt in het aantal geboorten per 1.000 vrouwen van
15-44 jr., het gemiddeld niveau van de E.E.G.- en E.V.A.-
landen verre overtreft. Van 15 Europese landen werd het
Nederlandse getal van 104,3 in 1963 het dichtst benaderd
door Portugal (99,1). Van de overige 13 landen werd een
cijfer van minder dan 95 geregistreerd.
Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage van de be-
volking beliep gedurende de periode 1950-1960 in Neder
–
land 1,3 t.o.v. 0,8 in Europa (excl. de Sowjet-Unie).
Het C.B.S. heeft voor de extrapolaties een aantal
gemiddelden voor de perioden 1951-1956 en 1961-1963
als uitgangspunt gekozen. Van de veronderstellingen
wordt hier over de huwelijksvruchtbaarheid nog vermeld
dat met twee tendenties rekening is gehouden, nl. van
een grotere vruchtbaarheid beneden 30 j. door een voort-
gaand jonger huwen en van een dalende vruchtbaarheid
boven 30 jr. Wat de migratie betreft, hield men in 1951
nog rekening met een emigratie-overschot van 50.000
personen. De feitelijke ontwikkeling daarna heeft het
C.B.S. doen afzien van een berekening van een migratie-
effect voor de totale bevolking in 1980. Bij de raming
van beroepsbevolking zijn evenwel additionele bereke-
ningen gemaakt voor een immigratie-surplus van •resp.
5.000 en 10.000 personen p.j. Zullen een toenemend
overbevolkinjsbewustzijn en een meer ontspannen arbeids-
markt toch tot een emigratie-surplus leiden?
Naast de ,,hoofdverwachting” van 15,25 mln, personen
zijn alternatieve berekeningen uitgevoerd, die resulteerden
in getallen met geringe afwijkingen, nI. van 15,1, 15,0
en 14,9 mln.
Een belangrijke uitkomst is de gewijzigde ieeftijds-
verdeling, die beknopt in de tabel is samengevat. Het
procentuele aandeel van de jeugdigen (beneden 14 j.) en
van de bejaarden (boven 65 j.) wordt aanmerkelijk groter.
Reeds hierdoor is het niet verwonderlijk dat voor 1980 een
procentuele daling van de beroepsbevolking is gecalculeerd,
nI. van 37 tot 34,5 pCt. Bij de berekening van de beroeps-
bevolking is eveneens van een aantal veronderstellingen
Blz.
Iets over de Nederlandse bevolkingsgroei …….383
Marktstructuur en ondernemingsconcentratie (T),
door Drs. J.
H.
v.
Ommen ……………….
384
Huisvesting wordt kostbaar,
door Dr. F. W. C.
Blom………………………………..
388
Het ontwerp Ivlijnwet Continentaal Plat 1964 ([II),
door Mr.
H. E. A. Driessen ……………..
390
Duitse zeevisserij eist meer regeringssteun,
door
L. J. M. van den Berk ………………….
393
Blz.
Ingezonden stukken:
De les van Galbraith,
door Dr. E. J. Jsidor en
L. Brinkman met een naschrift van Drs.
J. Beishuizen ……………………….
394
B o e k b e s p r e k i n g :
Heinz Schindler: Investitionsrechnungen in
Theorie und Praxis,
bespr. door Drs. J. B.Polak
396
Mededelingen voor economisten ……………396
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D.
Jongnian
…………………………….
397
E.-S.B. 28-4-1965
AUTEURSRECHT vooRBEHoUDEN
383
Marktstructuur en ondernemingsconcentratie
(1)
Zoals al eerder werd gesignaleerd
1),
bestaat er in het
geïndustrialiseerde Europa momenteel
Vrij
veel belang-
stelling voor de ontwikkeling welke de economische mede-
dinging doormaakt, niet alleen voor zover het vraagstukken
van marktstrategische aard betreft, maar ook waar het
gaat om de structuur van de voortbrenging. Dit laatste
vooral met het oog op de toenemende mate van concen-
tratie in de produktiesector, welke in steeds meer bedrijfs-
takken leidt tot ondernemingen van grote omvang. Het is
duidelijk dat men hier te maken heeft met een aanpassing
aan het groter worden van de markten als gevolg van de
Europese Economische Gemeenschap in wording. Het
hierna volgende betoog is een poging een verklaring te
vinden voor het patroon dat die aanpassing volgt.
Zoals bekend is, kan het woord ,,groot”, wanneer men
het heeft over de
structuur
van de markt, een geheel andere
betekenis hebben dan wanneer men doelt op ,,groot” in
marktstrategische
zin.
In het eerste geval heeft dit woord de betekenis van
groot in absolute zin: hierbij heeft men vooral oog voor
het begrip produktie op grote schaal dan wel de groei naar
die omvang van de produktiecapaciteit welke overeenkomt
met het uit de economische theorie bekende ,,absolute
bedrijfsoptimum”.
Uit marktstrategisch oogpunt staat daarentegen de rela-
tieve betekenis van het woord ,,groot” op de voorgrond,
welke betekenis dan gerelateerd is aan een marktaandeel
en daarbij aan het begrip machts- of marktbeheersende
positie.
In de economie gaan beide betekenissen van het woord
,,groot” vaak samen, soms echter niet. Wanneer beide
1)
Zie o.a. in ,,E.-S.B.” van 25 november 1964, blz. 1074.
(vervolg van blz. 383)
De Nederlandse bevolking a)
1965
1
1980
Totale bevolking (mln.)
…………………….
15,25
Leeftijdsverdeling (pCt.)
beneden5j
…………………………..
11,2
5-14j
……………………………..
.12,2
18,5 19,0
14-l9j.
…………………………….
.9,9
7,9
20-64j.
…………………………….
.9,6
52,5
.9,5
51,4
65 j. en ouder
……………………….
10,5
a)
Bron:
C.B.S.
uitgegaan. Hiertoe behoort een stijgend percentage voor
jongens en meisjes van 14-25 j. dat dagonderwijs volgt.
Dit resulteert o.m. in een dalend percentage werkenden
in de leeftijdsgroep
15-19
j., ni. van 68 tot 46.
Een andere opmerkelijke uitkomst is de geringe stijging
van 18 tot 19 van het percentage werkenden onder de
vrouwen van 20 j. en ouder. Het effect van de toenemende
geneigdheid om buitenshuis te werken zal namelijk worden
beperkt door een relatieve stijging van het aantal gehuwde
vrouwen en door de afname van het aantal in het bedrijf
van het gezinshoofd medewerkende echtgenoten.
Het is duidelijk dat de daling van het procentuele aan-
deel van de beroepsbevolking een ongunstige invloed zal
betekenissen wel samengaan, houdt dit veelal verband met
te kleine markten om optimale produktieomstandigheden
te verwezenlijken onder handhaving van een redelijk mede-
dingingsniveau. Omdat de economische ontwikkeling het
vooral moet hebben van zo efficiënt mogelijke produktie-
technieken en deze doorgaans slechts rendabel zijn bij
produktie op grote schaal, zijn gunstige afzetvooruitzichten
onontbeerlijk, zeker bij een economische ordening met
ondernemingsgewijze produktie.
Het lijkt geoorloofd te stellen dat marktvergroting in
het algemeen wel zodanig gunstige afzetverwachtingen op-
levert, dat de individuele ondernemer wordt bewogen om
de risico’s te aanvaarden verbonden aan de doorvoering
van de meest efficiënte produktiemethoden. Een dergelijke
situatie doet zich momenteel voor binnen de Europese
Economische Gemeenschap, waar verschillende nationale
markten tot een fusie gebracht moeten worden, hetgeen
in vele gevallen een fusie van afzonderlijke produktmarkten
inhoudt.
Om te komen tot een harmonische ontwikkeling van de
economische activiteit, een gestadige en evenwichtige ex-
pansie en wat in art. 2 van het Verdrag van Rome nog meer
als doelstelling van de gemeenschappelijke markt wordt
genoemd, is echter meer nodig dan integratie in het macro-
economisch vlak. De ,,follow-up” – de uitwerking in het
micro-economisch vlak – vindt niet automatisch plaats
als gevolg van verdragen tussen regeringen. Daarvoor zijn
doelbewuste – diep ingrijpende – veranderingen in de
produktie- en ondernemingsstructuur nodig, welke door
het bedrijfsleven zelf moeten worden doorgevoerd. Met
name valt hierbij dan te denken aan concentratie van de
produktie en concentraties tussen individuele ondernemin-
Kerncjjfers voor Nederland, E.E.G. en E.V.A. in 1963 b)
Nederland
1
E
.
E
.
G.
i
E.V.A.
Bevolkingsdichtheid per km’
357
153
72
Geboorten per 1.000 inwoners
20,9
18,5
17,2
id. per 1.000 vrouwen van 15-44jr
104,3
88,4
91,3
Sterfgevallen per 1.000 mw
8,0
10,9
10.6
Burgel. beroepsbevolking c)
37
d)
e)
Br. Nat. Produkt p. h. der bevolking
($)f)
…………………….
1.025 1.095
1.240
b)
Bron:
Bureau voor de statistiek der Europese gemeenschappen. c) In pCt.
van de totale bevolking. d) 4 E.E.G.-landen met 40 pCt. of meer. e) 6 E.V.A.-
landen met 40 pCt. of meer. f) 1960,
bron:
,,The New Europe and its economie
future” (Twentieth Century Fund).
hebben op het beloop van het nationaal produkt per hoofd
van de bevolking. Met een bedrag van $ 1.025 bezette
Nederland reeds in 1960 slechts de elfde plaats in een rij
van 18 Europese landen, het bedrag lag dan ook beneden
het Europese groepsgemiddelde van $
1.035.
In de periode
1960-1975 zal de achterstand nog groter worden bij een
Nederlands stijgingspercentage van ca. 63 t.o.v. dat van
het gemiddelde van ca. 70 voor de groep van 18 Europese
landen, nl. tot resp. $ 1.670 en $ 1.750 per hoofd der
bevolking2).
M. H.
2)
Deze bedragen zijn ontleend aan ,,The New Europe and
its economic future”, A Twentieth Century Fund Survey,
The Macmillan Company; New York 1964, 148 blz., $
1,95.
384
E.-S.B.
28-4-1965
gen (met dit laatste wordt bedoeld aaneensluitingén, fusies,
etc.) daar waar zulks uit hoofde van een evenwichtige
expansie noodzakelijk wordt geacht.
Verdwijnen van autarkie.
Wat de concentratie in de produktiesector betreft: uit
een oogpunt van noodzakelijke aanpassing van de pro-
duktiestructuur aan het openbreken van de nationale mark-
ten, gaat het in de eerste plaats om het bereiken van de
voordelen van produktie op grote schaal in
zoveel mogelijk
bedrijfstakken. Zulks is voor de evenwichtigheid van de
expansie het belangrijkst. Dat is ook van belang voor de
welvaart.
Vooral voor landen, wier afzonderlijke markten niet
omvangrijk genoeg zijn voor meer dan een enkele – onder
optimale omstandigheden producerende — onderneming,
zal de uitbouw van het afzetgebied van belang kunnen
zijn. Zo kunnen vooral in Nederland, België en Luxem-
burg markten voorkomen waar de afzet van een onder-
neming met een beheersende positie op de binnenlandse
markt (groot in relatieve zin) nog niet groot genoeg is om
de voordelen van produktie op grote schaal (groot nu in
absolute zin) te verwerven. Wegens de economische bar
–
rières, welke worden gevormd door de nationale grenzen
kan export het tekort in zulke gevallen lang niet altijd
opvullen. Door de geringe omvang van de ,,relevante”
markt zoals men dit marktbegrip kan aanduiden, kan het
dobrvoeren van de meest efficiënte produktietechniek dan
ook worden beperkt. Skitovsky
2)
brengt in dit verband
terecht naar voren dat de zekere mate van zelfgenoegzaam-
heid, waarop een deel van de produktiestructuur in West-
Eurpa is gebaseerd, gepaard gaat met de toepassing van
hetzij
– betrekkelijk inefficiënte kapitaaluitrustingen (voor
produktie op kleine schaal) of
– efficiënte kapitaaluitrustingen (voor produktie op
grote schaal) die slechts voor een gedeelte van hun capa-
citeit worden gebruikt.
In beide gevallen zijn de produktiekosten hoger dan in
geval van gunstiger afzetomstandigheden.
Zodra de invloed van invoerrestricties en privaatrechte-
like mededingingsbeperkingen, voortvloeiende uit af-
spraken of misbruik van economische macht, in E.E.G.-
verband zal zijn gemitigeerd, zâl de geborgenheid van de
nationale markten verdwijnen.
Anderzijds zal voor vele ondernemers uitzicht op een
grotere afzet worden geopend. Daarvoor is allereerst afzet-
exploratie vereist. Vervolgens is nodig een aanpassing van
de produktieomstandigheden, welke veelal het snelst kan
worden bereikt als een toenemende mate van specialisatie
mogelijk wordt geacht. Specialisatie mag immers wel een
van de belangrijkste aspecten van het verschijnsel massa-
produktie, en het daarmede samenhangende lage kosten-
en prijspeil, worden genoemd. Specialisering zal dan ook
een belangrijk aspect moeten zijn van de structurele aan-
passing, welke het gevolg is van de fusie van de markten
binnen de E.E.G.
Zoals hiervoor gesteld werd, zal de aanpassing van dé
produktiestructuur vooral gestimuleerd worden door
gunstige afzetverwachtingen. Voldôende is dit niet. Ook
de bereidheid daartoe van de kant van de individuele
ondernemers en hun financiële mogelijkheden zijn belang-
2)
Tibor Skitovsky: ,,Economic Theory and Western Europe Integration”, blz. 113.
rijke voorwaarden. Lang niet elke onderneming kan de
financiële consequenties van een dergelijke aanpassing
dragen.
Bij
andere mist de leiding de moed of het inzicht
om tot de nodigestappen te komen.
Behalve bedrijfstakken met groeivooruitzichten, zullen
ook (en juist) de ondernemers in branches waar sprake is
van een zekere afzetstagnatie (als gevolg van verzadiging
of substituutprodukten) tot aanpassing van hun produktie-
structuur aan de fusionering van de markten in E.E.G.-ver-
band moeten komen. In laatstbedoelde branches zal het voor-
al gaan om het wegwerken van overcapaciteit door ver
–
mindering van het aantal produktiekernen dan wel door
het doorvoeren van diversificatie, waardoor tevens de
mogelijkheid wordt geopend over te gaan, tot meer effi-
ciënte produktiemethoden. Vooral in een dergelijke situ-
atie zal het van het inzicht van de individuele ondernemers
afhangen of een juiste investerings- (of desinvesterings)
beslissing wordt getroffen.
De besluitvaardigheid van de individuele ondernemers
inzake de aanpassing van de produktiestructuiir zal mede
beïnvloed worden door overwegingen van marktstrategische
aard, met andere woorden, door de verwachtingen omtrent
de toekomstige concurrentieverhoudingen Door de aan-
eensluiting van de markten zullen de bedrijfstakken in om-
vang toenemen. De concurrentie binnen elke bedrijfstak –
zal – afhankelijk van de differentiatie van markt en pro-
dukt – in het algemeen ook groter worden. Ook hierdoor
zal de doorvoering van rationaliserende vernieuwingen
worden bevorderd c.q. zal het de individuele ondernemer
moeilijk vallen efficiencyverbeteringen uit te stellen, tot
het ogenblik waarop deze volledig zijn afgeschreven. Dit
zal de tendens tot concentratie van de produktie kunnen
versterken.
Zowel in geval van gunstige afzetverwachtingen als bij
afwezigheid daarvan zal door een grotere rationalisatie het
aantal ondernemingen in elke Euromarkt-bedrjfstak kun-
nen slinken. De mededinging behoeft daardoor niet minder
te worden; door een toenemende mate van specialisering zal
de mededinging in het algemeen worden geïntensiveerd
3).
Het groter worden van markten.
In het bovenstaande is de ontwikkeling van de produktie
op grote schaal in verband gebracht met het integratie-
proces. In dit licht zou men kunnen stellen, dat de markt-
vergroting in de E.E.G. krachten oproept, welke de vorming
op betrekkelijk korte termijn bevorderen van onderne-
mingen die groot genoeg zijn om de optimale produktie-
omstandigheden (het absolute bedrjfsoptimum) te be-
naderen.
De groei van de individuele ondernemingen tot bedrijven
die op grote schaal produceren kan een meer geleidelijk
verloop hebben in gevallen waarin de marktstructuur in
de loop det tijd verandert. De groei naar het absolute
bedrjfsoptimum vindt dan voornamelijk plaats onder in-
vloed van factoren als toeneming van de welvaart, en de
individuele toepassing van technische vindingen die ge-
durende kortere of langere tijd een voorsprongpremie op-
leveren.
Dit proces, waarop door Schumpeter, reeds in 1926 de
aandacht werd gevestigd, geeft echter niet de wordings-
geschiedenis van alle grote bedrijven in de vroeg ge-
3)
Zie ook Pierre Un: ,,Economics and Politics of the Corn-
mon Market”, bijdrage in ,,Competition cartels and their
Regulation”, ed. John Perry Miller (1962), blz. 381.
E.-S.B. 28-4-1965
385
indtstrialiseerde landen weer. Veelâl is die ontwikkeling
heel wat minder geleidelijk jegaan. Voor een dynamiek
als gepaard gaat met de fusionering van de markten der
EEG-landen, zal de aanpassing van de produktie-
structuur in ieder gevâl sneller zijn beslag dienen te krijgen
en wellicht wat abrupter moeten verlopn. Met name zal
hieraan in de meeste gevallen het best kunnen worden be- –
antwoord door op dit doel gerichte concentraties tussen
ondernemingen in nationaal en internationaal verband.
Ook in het verleden hebben concentraties een belang-
rijke rol gespeeld bij een synchrone aanpassing aan struc-
turele veranderingen. Hoewel het concentratieproces in de
Verenigde Staten een min of meer continu verloop heeft
gehad, lijkt de huidige produktie-structuur daar vooral
bepaald te zijn door drie perioden waarin het concentratie-
proces een hoogtepunt bereikte, ni. in de periode van 1898
tot 1902, van 1926 tot 1930 en ook nog wel na de tweede
wereldoorlog, vooral tussen
1945
en
1956.
Deze hoogte-
punten zouden verband hebben gehouden met belangrijke
veranderingen, welke zich in d& marktstructuur voordeden.
Het eerste hoogtepunt vond plaats ten tijde van de conso-
lidatie van de resultaten van de industriële revolutie. Het
tweede hoogtêpunt viel samen met de explosie van de vraag
naar automobielen. Hierdoor w&d vooral in de auto-
mobielbranche een dusdanige produktiestructuur ver-
kregen, (lat dit land alleen al op dit gebied een voorsprong
kreeg die het nu nog bezit.
Het laatste hoogtepunt dat overigens veel minder signi-
ficant is dan de beide voorafgaande, was de aanpassing
welke als gevolg van de tweede wereldoorlog nodig was
geworden. Mede onder invloed van deze concentratie-
bewegingen wordt de produktiesructuur in de Verenigde
Staten nog heden ten dage mede gekenmerkt door de
grootste ondernemingen welke de wereld kent.
Soortgelijke hoogtepunten hebben zich – zij het mis-
schien niet zo karakteristiek als in de Verenigde Staten –
in het verleden ook voorgedaan in Duitsland en Groot-
Brittannië. Ter beoordeling van de huidige concentratie-
beweging kan het misschien interessant zijn wat langer stil
te staan bij het concentratieverschijnsel in die landen in
een wat jonger verleden.
Concentratie in West-Duitsland.
In West-Duitsland hebben vooral de gevolgen van de
tweede wereldoorlog genoopt tot een omvangrijke struc-
turele aanpassing. Een groot deel van de sinds 1950 in dat
land plaatsgevonden hebbende aaneensluitingen van onder-
nemingen zou direct of indirect een reactie zijn geweest op
de gedwongen naoorlogse veranderingen in de produktie-
structuur.
Daarnaast ontstond – mede onder invloed van het
Korea conflict – in het begin der jaren vijftig in West-
Duitsland een sterke drang tot zekerstelling van de grond-
stoffentoclevering. Dit zou tot een toeneménde verticale
concentratie met voorgaande schakels in de produktie-
kolom hebben geleid. Toeneming van de concurrentie zou
de integratie in
voorwaartse
richting – met name binnen
de afzetkanalen – van betekenis hebben gemaakt.
Een en ander valt op te maken uit het rapport
4)
over
concentratie in de Westduitse economie dat door de
Bondsregering medio 1964 bij de Bondsdag werd ingediend.
Aan het rapport, waaraan een onderzoek van drie jaren is
4)
,,Bericht über das Ergebnis einer Uiitersuchung der Konzen-
tration in der Wirtschaft”, Deutscher Bundestag, 4 Wahlperiode, Drucksache IV/2320, blz. 25.
voorafgegaan, valt te ontlenen dat de produktieomstandig-
heden voor de in het kader yan dit onderzoek ,door-
gelichte” fusies kennelijk gunstiger zijn geweest dan voor
de grote ondernemingen in het algemeen. Het aandeel in
de totale omzet dat in de Bondsrepubliek is geleverd door
de 100 grootste
5)
bij eën concentratie betrokken onder-
nemingen is van 1954 op 1960 nI. méér gestegen(van 33,6
tot 38,8 pCt.) dan dat van de 1.000 grootste ondernemingen,
die over dezelfde periode hun gezamenlijk aandeel in de
omzet zagen toenemen van
52,6
tot
55,4
pCt. In ôngeveer
de helft van de 30 onderzochte bedrijfssectoren (,,Industrie-
gruppen”, welke soms verschillende
bedrijfstakken
omvat-
ten) beloopt het aandèel in de totale omzet opde betrokken
markt van de grootste 10 ondernemingen tussen 37 pCt.
en 92 pCt. van de totale omzet.
In 21 van de 30 bedrijfssectoren bleek dit aandeel van
1954 op 1960 te zijn toegenomen. Dit zou betekenen dat
ook de mate van produktieconcentratie als geheel in West-
Duitsland is toegenomen. Op dit punt is het rapport
overigens weinig zeggend; het blijkt namelijk niet in welke
bedrijfstakken •van een toeneming van de concentratie
sprake is. Over de mededingingsstructuur, o.m. van de
door individuele bedrijven ingenomen marktbeheersende
posities, worden in dit rapport dan ook geen uitspraken
gedaan, hoewel zulks aanvankelijk wel in de bedoeling
schijnt te hebben gelegen.
De oorzaken van de concentratie tussen ondernemingen
in de Westduitse economie worden in het rapport niet
diepgaand behandeld. Wel worden o.m. de volgende
algemene tendenties aangegeven welke de ontwikkeling
van dit verschijnsel de laatste jaren te zien zou hebben
gegeven.
De grote en toenemende betekenis van de technische
vooruitgang maakt steeds omvangrijkere investerings-
uitgaven noodzakelijk. Veel concentraties zullen dan ook
de oplossing hebben betekend van een met de rationalisatie
van het produktieproces verband houdend financierings-
probleem.
Ten aanzien van ondernemingen die voor de toekomst
rekening moeten houden met een zekere afzetstagnatie zou
vooral sprake zijn van een diversificatieproces: een uit-
breiding of verschuiving van de belangeninvloed naar
andere bedrijfstakken. De concurrentie welke van sub-
stituutprodukten wordt ondervonden (kolen, olie, metalen,
plastic produkten) speelt hierbij soms een belangrijke rol.
Het bevorderen van parallellisatie is gewenst teneinde
de conjunctuurgevoeligheid van het produktieproces te
verminderen.
Vooral in geval van scherpe buitenlandse concurrentie
(als gevolg van bijv. produktie met comparatiee voordelen
in andere landen) dringt de noodzaak tot een optimaal
laag kostenpeil (scheepsbouw, papierindustrie, textiel-
industrie).
Bij overname van gespecialiseerde ondernemingen
wordt, vergeleken bij de uitbouw van het eigen bédrijf, geen
of minder last van arbeidsschaarste ondervonden.
Vooral bij zelfstandige middelgrote en kleine onder
–
nemers treedt een zekere risicomoeheid aan de dag.
Uit bovenstaande opsomming zou kunnen ,worden af-
geleid dat de tendens tot concentratie tussen ondernemingen
welke
bij
het betrokken onderzoek in West-Duitsland naar
voren is gekomen vooral in verband kan worden gebracht
met het sterk rationaliserende effect van structuurver
–
5)
Grootste (ook in de navolgende gevallen) gemeten naar
de omzet.
386
E.-S.B. 28-4-1965
anderingen. Met de invloed van buy, een economische
depressie heeft deze beweging weinig te maken. In de be-
schouwde periode heerste er in West-Duitsland een wel-
haast aanhoudende economische expansie.
Concentratie
in Groot-Brittannië.
In Groot-Brittannië het land dat de bakermat van de
industriële ontwikkeling kan worden genoemd, houdt het
concentratieverschijnsel evenzeer de aandacht bezig. Veel
vermeldenswaardige gegevens hebben met name Evely en
Little verzameld in hun studie
6)
over de concentratie in
de Britse economie. De schrijvers spreken van
interne
expansie
als zij het hebben over de groei van het individuele
produktie-apparaat waardoor de totale omzet in de be-
trokken bedrijfstak toeneemt en over externe expansie
als
zij doelen op de uitbouw door middel van aaneensluiting
van bestaande bedrijven, waardoor de omvang van de
produktie in de bedrijfstak niet groter behoeft te worden.
Interne expansie wordt dan vooral gezien als het gevolg
van het benutten door individuele ondernemers van goede
kansen, hun geboden door voorlijkheid op grond van
ervaring of technische voorsprong.
Wat betreft het proces van externe expansie valt de na-
druk vooral op minder dynamische afzetomstandigheden
die ertoe nopen door middel van aaneensluiting tussen
ondernemers paal en perk te stellen aan het soms
ruïneuze effect van de concurrentiê. Mede hierdoor zou
men in staat zijn overschotten aan produktiecapaciteit weg
te werken. In de lijn van deze gedachtengang worden als
hoogtepunten van concentraties tussen ondernemingen ge-
noemd de perioden rond de jongste eeuwwisseling en de
jaren twintig, welke tijdstippen – zoals hiervoor is gesteld
– ook voor de Verenigde Staten als zodanig zouden
hebben gegolden, met dit verschil dat deze perioden voor
Groot-Brittannië wat betreft de golf beweging op langer
termijn dieptepunten zouden kunnen worden genoemd,
terwijl deze voor de Verenigde Staten terzelfdertijd hoogte-
punten in de bedrijvigheid betekenden. De opvatting van
Evely en Little over het verschijnsel van aaneensluitingen
tussen ondernemingen blijkt dan ook uit het volgende
door hen gemaakte onderscheid, waarbij de nadruk valt
op het mededingingsaspect van concentraties.
a) Aaneensluitingen waarbij meer dan twee onderne-
mingen zijn betrokken (multi-firm amalgamations).
Een concentratiebeweging als hierbedoeld – waarvan
volgens de schrijvers vooral ten tijde van de eeuwwisseling
sprake zou zijn geweest – zou beïnvloed worden door
alom optredende overschotten aan produktiecapaciteit.
Deze onderbezetting zou zijn oorzaak vinden in over-
expansie en concurrentie uit het buitenland.
6)
Aaneensluitingen tussen grote ondernemingen (large
firm amalgamations).
Van dit type concentratie is volgens Evely en Littie
meestal sprake wanneer de (weinige) grote ondernemingen
welke de bedrijfstak telt de voorkeur geven aan combinatie
boven cpncurrentie, zeker wanneer op korte termijn of in
de naaste toekomst een zekere afzetstagnatie wordt ver-
wacht.
c) Uitbouw van een onderneming bij stukje en beetje
(growth by piece-meal acquisition).
Het laatste onder c) genoemde concentratietype zou vol-
gens de betrokken auteurs representatief zijn voor de uit-
6)
R. Evely & 1. M. D. Littie: ,,Concentration in British
Industry” (1960).
bouw van ondernemingen in bedrijfstakken waar sprake is
van een drang tot rationalisering en modernisering.
Enkele gevolgtrekkingen.
Bij de Britse studie valt de nadruk sterk op fusies als
instrument ter beperking van de mededinging in geval van
stagnatie van de afzet. Bij de onderzoekingen op dit terrein
in West-Duitsland bleek dit element weliswaar niet geheel
afwezig, doch juist
niet
centraal te staan. Dit verschil in
uitkomst kan men wellicht grotendeels toeschrijven aan.
het feit dat de vergelijkende analyses betrekking hebben
op geheel verschillende tijdstippen, waarin de vooruit-
zichten voor de ondernemers – onder invloed van con-
juncturele of structurele depressies – geheel anders waren
(in de Britse studie vergelijkt men de jaren
1935
en 1951
en in het Duitse geval 1954 en 1960).
Ten tijde van het onderzoek in de Bondsrepubliek lokte
voorts reeds de vooruitzichten van de grotere E.E.G.-
markt. Voorzover van iets dergelijks in Groot-Brittannië
al sprake is geweest, was in de jaren waarop de studie voor
dat land betrekking had, het ondernemersperspectief on-
getwijfeld weinig florissant.
De uitkomsten van beide studies zouden dan ook kunnen
wijzen op verschillende ontstaansoorzaken voor het con-
centratieverschijnsel: in Groot-Brittannië de invloed van
stagnerende afzetomstandigheden welke noopt tot het uit-
bannen van de gevolgen van desastreuze concurrentie en
in West-Duitsland de veranderingen in de economische
structuur, welke leiden of ten doel hebben – zoals is ge-
stéld bij de opzet van de E.E.G. – mede door activering
van de mededinging te komen tot een grotere technische
vooruitgang en daarbij tot rationalisatie van het produktie-
proces en verhoging van de welvaart.
In het geval van West-Duitsland zouden concentraties,
zoals hiervoor betoogd is, er dan toe leiden het produ-
cerend vermogen van de ondernemingen groter te doen
worden (groot in absolute zin) teneinde de voordelen van
het produceren op grote schaal zo snel mogelijk te ver-
werven. Een dergelijke onderscheiding naar de aard van
het concentratieverschijnsel kan van nut zijn wanneër men
zich waagt aan een beoordeling van het economisch effect
van een dergelijke structurele aanpassing in de produktie-
sector.
Beziet men namelijk het huidige concentratieverschijnsel
als een noodzakelijk gevolg van het groter worden van de
markten in E.E.G.-verband dan lijkt hiermede de uitbouw
van de individuele ondernemingen tot grotere omvang
alleszins in overeenstemming, zowel uit een oogpunt van
gewenste produktie- als van gewenste marktstructuur.
Immers alleen bedrijven met rationele produktiemethoden
die op grote schaal produceren zullen op de grotere markt
het mededingingsproces kunned activeren. Hoewel hierbij
zowel gunstige als minder gunstige afzetverwachtingen een
rol zullen spelen mag toch wel worden gesteld dat het
•huidige concentratieverschijnsel als geheel gebaseerd is op
een structuurverandering welke zo bezien per saldo een
gunstige economische uitwerking zal hebben. De basis
lijkt in ieder geval niet afzetstagnatie, waarbij het concen-
tratieverschijnsel vooral een ,,Kind der Not” is, zoals in
die omstandigheden veelal de kartels.
Andere aspecten van het concentratieverschijnsel wo.
een nadere beschouwing van het begri produktie op grote
schaal alsmede een typologie, komen in een volgend artikel
aan de orde.
Barendrecht.
Drs. J. H. VAN OMMEN.
E.-S.B. 28-4-1965
.
387
Huisvestilig wordt kostbaar
Welk een gewichtige rol
bedrijfspanden
als duurzaam
produktiemiddel voor bedrjen vervullen, blijkt wel uit
de jaarverslagen van Philips. Van de totale duurzame pro-
duktiemiddelen, van het Philips-concern bestaat 70 pCt.
uit gebouwen en terreinen en 30 pCt. uit machines en
installaties. De woonhuizen hebben
wij
daarin niet mee-
geteld.
In deze beschouwing halen wij Philips-cijfers alleen als
illustratie aan, om verschijnselen en samenhangen van
algemener betekenis te bespreken. De volgende cijfers zijn
berekend uit jaarverslaggegevens voor het Philips-concern,
waarvan slechts een deel in Nederland ligt.
1954
1964
totaal-bedragen
omzet ………………………..f. 1.936.000.000 f. 7.002.000.000
balanswaarden:
terreinen en gebouwen …………..f.
364.000.000
~
f. 2.008.000.000
machines en installaties …………..f.
198.000.000
1f.
853.000.000
totaal vaste activa
…….. . …….
I
562.000.000
I-
2.861.000.000
Het in bedrjfshuisvesting vastgelegde vermogen is dus
van f. 0,4 tot f. 2 miljard toegenomen; bedrjfshuisvesting
maakt 70 pCt. van de vastieggingen uit.
123.000
252.000
bedragen per werknemer
aantal werknemers
…………………
15.740
f. 27.786
balanswaarden:
omzet
………………………..f.
terreinen en gebouwen
……………
f.
2.960
f.
7.968
machines en installaties …………..
f.
1.6 10
f.
3.385
lotaal vaste activa
…………….
.f. 4.570
1
f. 11.353
Per werknemer gerekend is de huisvestingsinvestering dus
toegenomen van f. 3.000 tot f 8.000 of wel van 19 pCt.
tot 29 pCt. van de jaaromzet. In hoofdzaak daardoor zijn
de vastleggingen aanzienlijk meer toegenomen, dan even-
redig met de omzet zou zijn. Hierbij volgt een viertal
opmerkingen.
Het absolute bedrag aan vermogensinvestering voor
bedrijfshuisvesting per werknemer is tegenwoordig onge-
hoord hoog. Bovenstaande Philips-cijfers zijn in dat op-
zicht nog bepaald niet hoog,
bij
vele bedrijven ligt dat
bedrag bij de huidige grond- en bouwkosten boven f. 10.000
per werknemer. Dat dit nog niet eens veel is, blijkt wel als
men bedenkt dat grond- en bouwkosten voor een een-
voudige woning ook al omstreeks f. 8.000 per bewoner
bedragen.
Van de
jaarlijkse bruto-investeringen van Philips gaat
dooreengenomen iets minder dan 50 pCt. in bedrjfs-
huisvesting en iets meer dan 50 pCt. in machines en instal-
laties. Over een lange periode gezien komen de
netto-
investeringen echter uit op omstreeks 70 pCt. onroerende
goederen en 30 pCt. machines en installaties. Dit komt
uiteraard, doordat in een groeiende onderneming de snel
amortiserende machines en installaties elk jaar grote
afschrjvingsbedragen afwerpen, terwijl de langzaam
amortiserende reeds aanwezige onroerende goederen min-
der afschrijvingen afwerpen.
De vermogensvastiegging per werknemer voor be-
drjfshuisvesting loopt harder op dan evenredig met de
omzet zou zijn. De voornaamste oorzaken daarvan zijn
van algemene aard, en gelden trouwens in belangrijke mate
ook voor woningen. Deze zijn (a) bouwkosten
–
m.a.w.
de kosten om 1 m
2
vloer te bouwen
-,
die aanmerkelijk
meer zijn
gestegen dan het prijsniveau van industriële
produkten (de grondkosten uiteraard ook, want die
bestaan in hoofdzaak uit de kosten om natuurgrond te ont-
sluiten en bouwrijp te maken); (b) meer vloeroppervlakte
per werknemer in vrijwel alle bedrijven, o.m..voormachines
en apparaten en ook om bijv. heftrucks te kunnen toe-
passen; (c) de hogere welstandseisen, men wil cantines en
licht en ademruimte hebben.
Onder de duurzame produktiemiddelen vervullen de
bedrijfspanden kennelijk in tal van bedrijven de sleutelrol.
Anders zou geen ondernemer zich de offers willen ge-
troosten om zulke enorme kapitalen daarin te steken.
Gevolgen voor de ondernemingsfinanciering.
De kennelijke ontwikkeling, dat bedrjfshuisvesting
relatief tot de produktie per werknemer aanmerkelijk
toenemende. vermogensinvestering
gaat vragen, heeft aan-
merkelijke gevolgen voor de ondernemingsfinanciering.
Philips is daarmede al geconfronteerd, doordat het con-
cern voor een belangrijk deel buiten Nederland werkt.
Overal ter wereld kan een
bedrijf
de benodigde bedrijfs-
panden verkrijgen, behalve in ons land. in Nederland is het
overheidsbeleid zodanig, dat vele bedrijven de toestemming
daartoe vele jaren onthouden wordt. Zolang dat zo is,
worden die bedrijven nog niet geconfronteerd met de
zware financiële consequenties van behoorlijke bedrijfs-
huisvesting.
Liquiditeit.
Investeringen in terreinen amortiseren in
het geheel niet, investeringen in opstallen amortiseren
slechts langzaam. Hiervoor heeft een onderneming ver-
mogen nodig, dat permanent of althans zeer langdurig te
harer beschikking staat. Werkelijk lang vermogen is echter
juist het moeilijkste
verkrijgbaar van alle vermogenstypen.
Soms gelukt het een onderneming 100 pCt. van het voor
een bedrjfshuisvesting benodigde bedrag te lenen, maar
als die lening dan moet worden afgelost â raison van
4 of
5
pCt. per jaar, legt dat een loodzware druk op de
toekomstige liquiditeit; de lening moet sneller worden
afgelost dan de daartegenoverstaande investering amorti-
satie zal afwerpen.
Rendabiliteit.
De rendabiliteit van onroerend goed is
altijd mager. Wanneer vele concurrenten bedrijfspanden
huren tegen bijv. 8 â 9 pCt. van hun waarde, ligt de genoten
huurwaarde voor de eigenaar-gebruiker niet hoger. Dat is
heel iets anders als
bij
investeringen in machines, instal-
laties en/of voorraden. Op vermogensinvestering daarin
kan een ondernemer wel 15 pCt. rendement vôèr belas-
tingen maken, als hij er tenminste in slaagt een hoge omzet
in verhouding tot zijn investering te behalen. Het in on-
roerend goed gestoken vermogen rouleert uiteraard uitérst
langzaam, en het nettorendement daarop kan moeilijk
meer dan 7 pCt. vèl.r belastingen bedragen.
Thans cumuleren twee ongunstige factoren: de
ver-
mogensinvestering per werknemer wordt relatief groot èn
de procentuele financieringsiasten
zijn aanmerkelijk ge-
stegen. Een decennium geleden waren leningen â 44 pCt.
in het algemeen gemakkelijk verkrijgbaar, tegenwoordig
is het niet eens zeker dat een onderneming een lening
â 6 pCt. rente kan verkrijgen.
38
E.-S.B. 28-4-1965
Het financieringsaspect van bedrijfshuisvesting wordt
dus in twee opzichten veel ernstiger: in omvang en in
jaarkosten. Waar financieringsopvattingen naar omstan-
digheden evolueren, veranderen ook de dogma’s. Twintig
jaar geleden gold nog als axioma, dat een solide onder-
neming haar bedrijfspanden in onbelaste eigendom moest
hebben. Dus financiering met aandelenkapitaal en reserves.
Daarna kwam een nieuwe leer: als. het beste gold bedrijfs-
panden zoveel mogelijk met opgenomen leningen te
financieren.
Nu leningen duurder zijn geworden, moeilijker verkrijg-
baar zijn, en ondernemingen ook wat benauwder worden
voor de daaraan verbonden hoge aflossingslasten, gaan
ondernemers opnieuw speuren naar andere oplossingen.
Die oplossing is dan de saleleaseback, het lange termijn-
huurcontract waarbij een met tamelijk laag rendement ge-
noegen nemend onroerend goedbelegger
zijn
geld in de
eigendom van een bedrijfspand steekt. Als hij dat een
belegging acht, die hem tegen infiatierisico’s beschermt, is
hij wellicht bereid met een bescheiden jaarlijks rendement
genöegen te nemen.
Gevolgen voor de nationale financiering.
Voor de natie liggen de verhoudingen in veel opichten
als bij Philips. Van de jaarlijkse bruto-investeringen in
duurzame produktiemiddelen gaat omstreeks 50 pCt.
in onroerende (woningen, gebouwen, weg- en water-
werken) en omstreeks 50 pCt. in vervoermiddelen, ma-
chines, installaties etc. De netto-investering (= bruto
– tegelijk vrijvallende afschrijvingen op de aanwezige
– voorraad) zal echter in de verhouding van omstreeks
75/25
liggen.
De bouw is dan ook de hoofdverbruiker van nationale
besparingen. Dat blijkt zij dus niet alleen te zijn in primi-
tieve economieën, maar zelfs in een hoogontwikkelde eco-
nomie als de Nederlandse.
Van de beschikbare nationale netto-besparingen hangt.
dus af, hoeveel geld de natie in onroerend goed kan
steken zonder in een betalingsbalanstekort te vervallen.
Hoeveel m
2
y
loer men daarvoor kan bouwen, is in beginsel
een eenvoudige rekensom:
/ bouwproduktie – daarvoor beschikbare besparingen
in m
2
vloer – bouwkosten per m
2
vloer.
Als nu, zoals in de afgelopen jaren over het algemeen is
gebeurd, de bouwkosten per m
2
vloer onevenredig oplopen
doordat de produktiviteit in de bouw te weinig verbetert,
valt deze formule zo uit, dat men bij een gelijkblijvende
besparingsquote uit het nationaal inkomen minder m
2
vloe4per inwoner kan bouwen. Dat is geen pure theorie:
dit werkt in 1965, want in 1965 zal ons land minder m
2
vloer gaan bouwen dan in het voorgaande jaar, omdat de
beschikbare besparingen niet voldoende zijn om eenzelfde
kwantitatieve produktie tegen hogere eenheidskosten ge-
heel financieren.
Dit is een heel zwaar nationaal probleem. Zowel voor
woningen als voor bedrijfshuisvesting blijken de benodigde
vermogensbedragen per nieuwe woonruimte-voor-één-per-
soon en per nieuwe werkruimte-voor-één persoon oneven-
redig te zijn toegenomen in verhouding tot het gemiddeld
inkomen of de gemiddelde produktie per hoofd. Dan gaat
realisatie van het gewenste bouwprogramma veel meer
middelen vragen, dan de traditionele besparingsquote uit
het nationaal inkomen oplevert. Dat leidt ertoe, dat de
stichting van zulke nieuwe woonruimte en werkruimte on-
verbiddelijk beperkt zal blijven tot wat men kan finan-
cieren. Wat er dan wel gesticht wordt, is toch duur. De
gebruikers van die ruimte zullen dan per m
2
vloer veel
hogere lasten moeten dragen, dan men traditioneel gewend
is.
Hier zijn de fundamentele krachten wel geschilderd,
maar de oplossing is niet gegeven. Zal het hier de Zweedse
kant uitgaan, waar de welvarende massa in heel kleiie
flatjes leeft? En zullen wij hier dezelfde situatie krijgen als
in de New Yorkse wolk
,
enkrabbers, waar het personeel
veel dichter op elkaar zit dan wij gewoon zijn in nieuwe
gebouwen? Het is een benauwend probleem.
Iedereen die bouwen wil, tracht de financiering daarvan
meer en meer af te wentelen op institutionele en private
beleggers. De totale bruto-investering in woningen en be-
drijfsgebouwen is echter, alleen al voor de opstallen, even-
veel als het totaal van de besparingen der gezinnen en die
bij de institutionele beleggers. Dat afwentelen helpt de
spécifieke iniatiefnemer voor de bouw van woningen of
bedrijfspanden om voor hem in dat geval het financierings-
probleem op te lossen. Hij heeft zich dan gered. Maar,
daardoor zullen minder besparingen beschikbaar zijn voor
financiering van andere bouwwerken. -.
Het voorgaande heeft er de aandacht op willen vestigen,
dat nationaal gezien de financiering van de steeds kostbaar
wordende bouw een zwaarwichtiger probleem wordt. Met
Philips-cijfers als illustratiemateriaal hebben wij betoogd,
dat hetzelfde voor ondernemingen privaateconomisch het
geval is voor hun bedrijfshuisvestingsfinanciering. Het beste
is, dat men dit alles vierkant onder ogen ziet en daaruit
logische consequenties trekt.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning,
Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN •DELFT
E.-S.B. 28-4-1965
389
Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat. 1964
(III)
Aanvang der parlementaire behandeling.
Twee maanden na het artikel over dit wetsontwerp
1)
is het Voorlopig yerslag verschenen van de bijzonde-
re commissie van de Tweede Kamer. Zoals de commis-
sie zelf ook mededeelt, vindt men in het verslag sterk
de neerslag van de opmerkingen en bedenkingen, die
haar door een twaalftal ondernemingen of combinaties
daarvan op 13 oktober in een besloten vergadering zijn
kenbaar gemaakt. Het valt evenwel te betreuren dat de
commissie heeft gemeend zelfs de namen van de ge-
hoorde ondernemingen geheim te moeten houden, daar
wetgeving in een democratie zoveel mogelijk openbaar
dient te geschieden. Repercussies bij een toekomstige
concessie-aanvrage zijn door het noemen van namen
niet te verwachten, terwijl het belang der openbaar-
heid bij algemene wetgeving voorrang moet hebben bo-
ven een kleingeestige concurrentievrees. Jn het onder-
havige geval was er zelfs alle aanleiding om de ,,hea-
ring” evenals in de Verenigde Staten in het openbaar
te houden, opdat enerzijds de’ regering alsnog op di-
recte wijze kon kennis nemen van de meningen van
helanghebbenden en anderzijds beïnvloeding van wet-
gevende arbeid door particulieren, juist gezien het ge-
wicht van deze internationale concerns, niet het af-
schrikkende karakter van het Noordamerikaanse lob-
bying krijgt.
Het Voorlopig Verslag is Vrij kritisch gesteld en heeft
de Minister genoopt tot een uitvoerige Mernorie van
Antwoord en een aantal wijzigingen in het wetsont-
werp, beide gedagtekend 19 februari 1965. Ofschoon
het karakter van het wetsontwerp niet is gewijzigd en
de Minister niet is ingegaan op het verzoek van vele
leden om een ontwerp A. M. v. B. regelende de voor-
waarden voor de verkrijging van vergunningen over te
leggen, is het toch duidelijker geworden welke regels
de Minister zou volgen bij zijn beleid. Zonder de kabi-
netscrisis zou het wetsontwerp 7 april in openbare be-
handeling zijn gekomen, terwijl het desbetreffende
onderwerp thans een van de voornaamste punten bij
de kabinetsformatie is geworden. Ondanks het onzekere
lot van het wetsontwerp bieden de verschenen Kamer-
stukken voldoende reden tot een nadere bezinning op
de wettelijke regeling van de oliewinning op het con-
tinentaal plat, welke in ieder geval op korte termijn tot
stand zal moeten worden gebracht.
Handhaving van de Mijnwet 1810.
Wie mocht denken dat de handhaving van deze
wet een uiting is van prijzenswaardige historische zin
van het Departement van Economische Zaken, moet de-
ze mening wel herzien na lezing van de M. v. A.,
watruit niet alleen een gebrekkige kennis van buiten-
lands recht, doch ook onkunde over wat in eigen land
voorheen op het gebied van mijnrecht en mijnbouw-
politiek is verricht, blijkt.
De bruikbaarheid van de wet wordt aan twee crite-
ria getoett, en deze toetsing verloopt bevredigend vol-
gens de Minister. De eerste eis is dat de opsporing yan
de aanwezige bodemrijkdommen plaatsvindt en deze
.1)
Zie E.-S.B;” van 14 en 21 oktober 1964.
heeft immers vanaf 1933 door de N.V. De Bataafsche
Petroleum Maatschappij plaatsgevonden. De Minister
verzwijgt daarbij dat deze opsporing pas is aangevan-
gen nadat hiervoor door een bijzondere wet van 1 no-
vember 1933 (S.
568)
de opsporingsvrijheid van de Mijn-
wet 1810 buiten werking was gesteld. De voortzetting
van de opsporing na het einde van het vergunningen-
stelsel in 1947 is alleen een gevolg van de daarvoor ver-
kregen uitkomsten terwijl andere oliemaatschappijen
pas zijn aangetrokken door de positieve résultaten van
de N.A.M., zodat de gehele ontwikkeling der opspo-
ring teruggevoerd kan worden tot de reeks van maat-
regelen, die vanaf 1933 daartoe in afwijking van de
Mijnweg 1810 getroffen zijn.
D,tweede eis is dat de gemeenschap zoveel mogelijk
kan meedelen. Daartoe dienen de delfstoffen allereerst
op zo economisch mogelijke wijze opgespoord te wor-
den, waarbij ook de fiscus een zijdelings belang heeft.
De Minister ontkent dan ook ten stelligste dat de wet
een chaotische toestand en verspilling door dubbel en
meervoudig onderzoek veroorzaakt. Toen echter in de
jaren negentig der vorige eeuw bleek dat Zuid-Limburg
waarschijnlijk grote hoeveelheden ontginbare steenkolen
bevatte, stroomden van alle kanten belangstellenden toe
die ongecoördineerd onderzoekingen instelden, ten gevol-
ge waarvan waarschijnlijk drie maal zoveel boringen ver
–
richt zijn als strikt noodzakelijk zou zijn geweest. De
staat heeft desalniettemin de kosten van alle boringen
die de aanwezigheid van steenkolen hadden aangetoond,
vergoed. Mr. W. A. J. M. van Waterschoot van der
Gracht wijst er dan in 1916 ook op dat ,,concurrentie-
boringen met het doel prioriteit te verkrijgen voor een
vondst uit den booze zijn”. Om een herhaling van de
gebeurtenissen bij de aardolie te vermijden is dan ook
voor en tijdens de oorlog het bovengenoemde stelsel
van exclusieve vergunningen ingevoerd.
Met name ontkent de Minister verspilling in Noord-
holland. Uit de gegevens die openbaar gemaakt zijn bij
de concessie-aanvragen en opposities blijkt dat daar
door zes groepen onderzoek verricht is en wordt, en
daarbij van verschillende geofysische methoden zoals
seismografische, gravimetrische en magnetometrische is
gebruik gemaakt, waaruit in december ruim 4.400 km
profiel benoorden het Noordzeekanaal was samenge-
steld. Uit de aangevraagde concessiegebieden valt op te
maken dat deze onderzoekingen waarschijnlijk in hoge
mate minstens dubbel zijn verricht. Door de vermin-
dering van de winst van de betrokken maatschappijen
draagt ook de staat reeds
45
pCt. der kosten van dit
overbodig onderzoek. Bij een winstdelingsclausule zo-
als gebruikelijk bij de bestaande aardolieconcessies is
het nadeel voor de staat nog groter. Voor het continen-
taal plat was mede daarom navolging gewenst van de
handelwijze van Perzië, dat in 1963, alvorens de in-
schrijving op nieuwe concessies in de Perzische Golf
open te stellen, een seismisch onderzoek liet verrich-
ten dat door alle gegadigden gezamenlijk moest wor-
den gefinancierd. De schade aan de visstand zou door
een dergelijk eenmalig onderzoek ook tot het minimum
beperkt zijn. . .
390
E.-S.B. 28-4-1965
Het aantal boringen dat in
Noordholland bij een volledige co-
ordinatie niet zou zijn verricht en
dat men als nutteloos zou dienen
te beschouwen zal niet meer dan
6 van de 21 kunnen bedragen, en
mogelijk nihil zijn. Iedere boring
verschaft vanzelfsprekend een be-
ter inzicht in de geologische struc-
tuur en de daar aanwezige moge-
lijkheden tot het aantreffen van
aardolie en -gas, doch dit alleen
is natuurlijk niet voldoende om tot
de kostbaarste opsporingsmethode
een toevlucht te nemen.
(1. M.)
De luchthartigheid waarmede de M. v. A. zwijgt en
spreekt over verspillingen die uitsluitend door een ver-
ouderde wetgeving veroorzaakt worden, is verontrus-
tend, zeker bij een Departement dat mede verantwoor-
delijk is voor het feit dat het Rijk zelf, zoals in het
vorige artikel vermeld werd, onnodig boringen heeft
verricht door een gebrek aan cöördinatie tussen de Geo-
logische Stichting en de Deltadienst, waardoor topnen
zijn weggegooid, waartegen Van Waterschoot van der
Gracht reeds in 1916 had gewaarschuwd.
De concessieverlening ,.Groningen” wordt in de M.
v. A. aangevoerd als bewijs dat de Mijnwet 1810 ook
aan de tweede eis voldoet. Afgezien van de zinloosheid
om hier twee oude mijnwetgevingen (de Duitse wet is
van 1865) met elkaar te vergelijken, zou concessie-
verlening in 1933 op toenniaals elders gebruikelijke
voorwaarden overeenkomstig een eigentijdse wetgeving
voor de Nederlandse staat altijd voordelig zijn ge-
weest, omdat de staat dan na een periode van 40 jaar
voor het geheel eigenaar zou zijn geworden van
het concessiegebied en de installaties. Als er ondanks de
loterij-wetgeving die Nederland waarschijnlijk als enige
land voor mijnbouw bezit, toch zoveel belangstelling be-
staat voor opsporing in Nederland, dan zou dat een
aanwijzing moeten zijn dat de positie die de gemeen-
schap tegenover een concessionaris inneemt onder de
huidige wet en haar toepassing z6 zwak is, dat dit een
eventueel concessionaris de extra risico’s, die hij moet
lopen om deze positie te verkrijgen, waard is. De Mi-
nister merkt zelf op dat de voorwaarden t.a.v. aardolie
bij het veel riskantere en kostbaarder onderzoek op
het continentaal plat in Engeland veel gunstiger voor de
staat zijn dan de voorwaarden die de bestaande Ne-
derlandse concessies beheersen, terwijl de belangstelling
in Engeland desalniettemin overweldigend is.
Het is heel eenvoudig om verder aan de hand van
de afwijkingen van het wetsontwerp van het systeem
van de Mijnwet 1810 even zovele ministeriële argumen-
ten tegen de eigen stelling van de Minister te ontlenen.
Interessanter is evenwel dat duidelijk in de M. v. A.
is te lezen, dat de wens oiv. de Mijnwet 1810 te be-
houden ingegeven is door de wens de grote vrijheid te
behouden welke deze wetgeving, juist omdat zij ver-
ouderd is, de Kroon verschaft. Daarbij speelt de over-
weging dat hierbij geen directe administratiefrechtelijke
controle kan worden uitgeoefend, beslist geen rol ge-
zien de overeenstemming die er in dit opzicht is met
een lange rij van voorgangers, waaronder deze moge-
lijkheid nog in het geheel niet bestond.
Vervanging van de Mijnwet 1810?
,,Naar meermalen verluidde, is men aan het Depar-
tement van Landbouw, Nijverheid en Handel doende
met de samenstelling van een ontwerp van wet, ter
vervanging van de nog altijd hier geldende wet van –
21 april 1810″ leest men in het voorwoord van het
proefschrift van Mr. B. F. Boekhold uit 1912. In dç
Staten-Generaal was toen reeds veelvuldig aangedrongen
op herziening en vervanging van de Mijnwet 1810. De
Ministers waren toen echter reeds even vindingrijk als
later om uitstel te verkrijgen: Minister Van der Sley-
den stelde in 1896 de herziening afhankelijk van de be-
slissing over de Nederlandsch-Indische Mijnwet, Minister
De Marez Oyens bedong in 1903 eentermijn van
5
jaar
voor een algehele herziening of wijziging, Minister
Posthuma stelde in 1917 de beslissing over de vraag op
welke wijze in de toekomst de ontginning van delfstoffen
zou plaatsvinden afhankelijk van het eindverslag van de
Rijksopsporingsdienst van delfstoffen. De redenen die
geleid hebben tot de conclusie in dit rapport van Mr.
Van Waterschoot van der Gracht, dat ,,de oude Mijn-
wet van 1810 buiten werking behoort te blijven”, zijn
ook na 1916 blijven bestaan. Tot verandering heeft de-
ze conclusie echter niet geleid.
De onvermijdelijke kritiek op de handhaving van de
Mijnwet 1810 tracht Minister Andriessen te bedaren
door het in het vooruitzicht stellen van een commis-
sie. Deze zou tot taak krijgen ,,te onderzoeken, of
en in hoeverre het voor het vasteland geldende mijn-
rechtelijke systeem dient te worden gewijzigd”. Een
blik in de toekomst laat dan in het Voorlopig Verslag
lezen: ,,Verscheidene leden spraken er hunne teleur
–
stelling over uit, dat het wetsontwerp zich bepaalt tot
voorziening in enkele leemten der mijnwet van 1810.
Gaarne zouden zij hebben gezien, dat de Franse wet
door ene nieuwe vervangen of althans aan ene algehele
herziening onderworpen werd. Zij herinnerden er aan,
dat door de Kamer herhaaldelijk op zodanige herzie-
ning is aangedrongen en dat zij door de vorige Rege-
ring is toegezegd. De Franse wet is in vele opzichten
verouderd”. Dit werd immers ook reeds onder verge-
lijkhare omstandigheden iin de zitting 1898/99 geschre-
ven.
Wanneer men zich afvraagt waarom de Minister
meent dat een commissie zich allereerst zal-moeten be-
zinnen op de vraag 6f een herziening van de Mijnwet
1810 nodig is, dan kan men dit verklaren uit de ver
–
wachting van de Minister, dat op het tijdstip dat de
commissie haar wejkzaamheden zal afsluiten, het resul-
taat van de olie-rush op het vasteland wel zal zijn om-
E.-S.B. 28-4-1965
391
geet in concessiés, zodat er voor een nieuwe mijnwet
voorlopig mogelijk geen enkele toepasbaarheid zou zijn
aan te wijzen.
Gezien de onvoldoende waarborgen die de bestaan-
de mijnwet de gemeenschap, zowel de gegadigden
als de staat, blijkt te bieden, is er voldoende reden om
van een Minister te eisen, dat op het vasteland in aan-
sluiting op het in 1933 en later gevolgde beleid een
algeheel tijdelijk verbod vordt ingesteld tot het doen
van opsporingen, al of niet met boringen, zonder ver-
gunning.. Daarnaast blijft nôg tijdelijke stopzetting van
concessieverlening tot een herziening der mijnwetgeving
gewenst, en aangezien de regering niet uit eigen bewe-
ging de gedragslijn van haar voorgangsters rondom de
eeuwwisseling en van haar collega’s elders onder verge-
lijkbare omstandigheden heeft gevolgd om voorlopig geen
concessies te verlenen, zou de Kamer zich kunnen laten
leiden door de gedragslijn van haar voorgangster, die
22 oktober 1907 de motie yan Kol aannam, waarbij
zij als haar oordeel uitsprak dat er op dat ogenblik
geen redenen bestonden om concessies aan particulie-
ren uit te geven.
De oplossing die de regering in 1893 bij de conces-
sieverlening Oraiije-Nassau heeft toegepast, waarbij in
art. 17 ook alle toekomstige wettelijke bepalingen be-
treffende de mijnen toepasselijk zijn verklaard, zal
eventuele gegadigden waarschijnlijk te onaanvaardbaar
zijn om thans wederom toegepast te kunnen worden.
Wat betreft de reeds aangevraagde concessies is het even-
wel onbillijk, dat de gegadigden met gerechtvaardigde
verwachtingen, voor zover deze gebaseerd zijn op het
door de overheid bij het velenen van concessies besten-
dig gevoerde beleid, langer dienen te wachten met het
in exploitatie nemen van de concessiegebieden dan
strikt nodig is om de aangevoerde opposities te beoor-
delén en de concessievoorwaarden op te stellen.
Aangezien de Mijnwet 1810 een eeuwige eigendom
verschaft zal pas op de duur blijken in hoeverre de na
de oorlog onder de gelding van deze wet verleende con-
cessies werkelijk blijvend günstig voor de gemeenschap
zijn. Juist in deze uitzonderlijke combinatie van eeu-
wige concessies en een zeer onvolledige wet schuilen
onbekende maar wel te vermoeden gevaren voor de
toekomst, die men zo snel mogelijk zou dienen te be-
perken.
Dit maakt dat een beslissing over een vervanging van
de Mijnwet 1810, althans voor de opsporing en winning
van koolwaterstoffen, nu genomen moet worden, omdat
enerzijds het aantal concessies (incl. de aangevraagde)
nog beperkt is en anderzijds de gelegenheid om deze con-
cessionarissen te bewegen hun concessies onder de regels
van een nieuwe wet te laten vallen, het meest gunstig is.
Karakter van het wetsontwérp.
Op twee verschillende wijzen kan men het wetsont-
werp karakteriseren. Mijnbouwkundig is het een alge-
mene mijnwet en niet een koolwaterstoffenwet, ook
wel petroleumwet genoemd. Uit het wetsontwerp en
vooral in de M. v. A. blijkt dat een algemene regeling
die voor bijzondere delfstoffen geen afzonderlijke be-
palingen geeft, voornamelijk een vage formulering van
mogelijkheden wordt. Indien men een mijnwetgeving
wenst met een inhoud, en die derhalve behoort tot het
derde mijnrechtelijke systeem dat in het eerste artikel
besprolen is, zal men voör delfstoffen die een eigen
mijnrechtelijke regeling eisen en die in enigszins be-
langrijke mate voor opsporing en winning in aanmer-
king komen, afzonderlijke mijnwetten maken. Nage-
noeg alle belangrijk.e aardolie producerende landen, die,
afgezien van het Nabije Oosten, ook het derde systeem
hebben verkozen, kennen dan ook afzonderlijke kool-
waterstofwetten. Ook andere landen hebben dit voor-
beeld gevolgd, zoals bijv. in Midden-Anierika Guatema-
la (1955),
Honduras
(1957)
en Nicaragua
(1958),
waar
deze wetgeving natuurlijk ook voor het continentaal
plat geldt. Als voorbeeld van een algemene mijnwet met
afzonderlijke bepalingen voor koolwaterstoffen kan de
Mijnwet 1949 van de belangrijke Canadese provincie
Alberta gelden, waar een veertigtal artikelen in het bij-
zondér op koolwaterstoffen betrekking heeft.
Ook indien nien voor een raamwet kiest zal het ver
–
kieslijker zijn deze thans te beperken tot een koolwa-
terstoffenwet, omdat het uitsluitend deze stoffen zijn
die op korte termijn een wettelijke regeling eisen. In
Engeland is deze beperking niet nodig, omdat men daar
voor de aardoliewinning kan verwijzen naar de Petro-
leum (Production) Act 1934. Het voordeel van de be-
perking zal zijn een meer stellige formulering van de
huidige artikelen en de mogelijkheid meer inhoud aan
de wet te geven, zodat men de wet kan lézen zonder
voortdurend de M. v. T. en vooral de M. v. A. te
moeten raadplegen. Het huidige ontwerp is gedoemd
haifslachtig te zijn daar het moet gelden voor delfstof
–
fen in een verschillend stadium van mijnbouwpolitieke
ontwikkeling en met verschillende wijzen van opsporing
en ontginning, zodat het begrijpelijk zou zijn geweest
indien de Minister de voorkeur had gegeven aan volle-
dige navolging van de Noorse wet, die door de twee
artikelen materieel recht tenminste duidelijk maakt dat
men de regels elders, en ook alleen daar, moet zoeken.
Uit staatsrechtelijk oogpunt is het wetsontwerp. een
raamwet en (fiscaal gezien) een blanketwet. Bij de ver-
dediging van het karakter van raamwet verwijst de Mi-
nister naar de mijnbouwovereenkomsten die gesloten
zij1i onder de werking van de Indische Mijnwet, zon-
der evenwel te vermelden dat voor iedere dergelijke
overeenkomst voorafgaande medewerking van de Sta-
ten-Generaal vereist was. De wetten van 19 juni 1845
(S. 29), 28 mei 1925 (S. 203), 18 juni 1918 (S. 421)
en 23 maart 1918 (S. 168) die toestemming verleenden
tot het sluiten van exploitatie-overeenkomsten ter zake
van steenkolen (Domaniale Mijn), zout (Ned. Zoutin-
dustrie) en bruinkool, alsook de wet van 29 juni 1925
(S. 287), die op verschillende gronden de mogelijkheid
daartoe in de toekomst ook voor andere delfstoffen be-
oogde open te stellen zijn evenzovele schakels in ,,het
(1. M.)
392
.
E.-S,B.
28-4-1965
•
–
–
–
– –
–
–
–
7
–
U reageert op annorices in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
hier te lande gebruikelijke wetgevingspatroon” waarin
volgens de Minister ,,de exploitatie-overeenkomst min-
der goed past”. Daarbij kan in het midden worden ge-
laten of het feit dat op het continentaal plat alleen de
staat rechten kan doen gelden voldoende aanleiding is
om aansluiting te zoeken bij het systeem van exploita-
tieovereenkomsten, dat vaak gekozen is op grond van
bijzondere omstandigheden. Het bezwaar van de Minis-
ter is kennelijk gelegen in de medewerking van de Staten-
Generaal, die zowel in Nederlandsch-Indië als in Neder
–
land daarbij gewoonlijk vereist was en is. Sinds de ver-
werping van het wetsontwerp van 26 februari 1917 ter
exploitatie van steenzout lijkt het betreffende departe-
ment huiveriger te zijn geworden voor medewerking van
de Staten-Generaal. In dit licht laat zich de verschuiving
van de bevoegdheid om concessies te verlenen van de
Kroon (Mijnwet 1810) naar de Minister (Mijnwet C.P.)
aanzien als een poging om de Staten-Generaal zonodig
een concessie te doen zonder hun daadwerkelijk mede-
zeggenschap te verlenen.
De verwijzing naar de mijnwetgeving van andere
landen is verwarrend en misleidend. Gedeeltelijk is dit
te wijten aan de te beperkte vraagstelling in het Voorlo-
pige Verslag, waar men zich beperkt tot ,,petroleum-
wetten” en daarbij bovendien enige specifieke onder
–
werpen opnoemt die daarin geregeld zouden zijn. De
wetten van Noorwegen. Denemarken, Duitsland en
Engeland die de Minister als voorbeelden van man-
daatwetgeving noemt, zijn voorbeelden van algemene
mijnwetgeving. De afzonderlijke algemene mijnwetge-
ving voor het continentaal plat impliceert echter geens-
zins een z6 ver gaande mandaatwetgeving als in Neder-
land voorgesteld. Alleen Noorwegen waar concessies
gewoonlijk met medewerking van de wetgever worden
verleend, geeft de Kroon volledige vrijheid om van de
bestaande mijnwetgeving af te wijken (art. 4). Duitsland
kent slechts een voorlopige regeling waarbij hoofdza-
kelijk uitbreiding wordt gegeven aan de rechtsmacht
en de toepasselijkheid van de bestaande mijnwetgeving.
In Denemarken wordt door de algemene mijnwet, die
ook voor het continentaal plat toepasselijk is verklaard,
het verlenen van vergunningen voor opsporing en win-
ning afhankelijk gesteld van voorafgaand overleg met
een parlementaire commissie (art. 2, lid 1). In Groot-
Brittannië verwijst de wet o.a. naar de Petroleum Pro-
duction Act 1934, waardoor de Minister verplicht wordt
aan het Parlement de voorschriften ter goedkeuring
voor te leggen die de aanvrage, de financiële lasten,
de afmetingen en de gebieden regelen, alsmede de ver-
dere algemene voorwaarden (art. 6, lid 2). Afgezien van
Duitsland heeft overigens alleen Groot-Brittannië enige
ervaring met aardoliewinning (1963: nog geen 7 pCt.
van de Nederlandse produktie).
Buiten de communistische landen hebben de grootste
twee olieproducenten, de Verenigde Staten en Vene-
zuela, afzonderlijke uitgebreide en moderne wetgevin-
gen voor aardolie en -gas, terwijl er in het Nabije
Oosten een ontwikkeling in dezelfde richting is. Het
korte lijstje van andere landen, waarbij ook het naar
produktie onbelangrijke Turkije voorkomt, kan men ge-
makkelijk uitbreiden. Naast Perzië
(1957)
had hier Peru
(1952)
genoemd kunnen worden, niet zozeer omdat de
aardolieproduktie daar even groot is als in Nederland,
maar om het aanzien dat deze wetgeving geniet en wes-
halve zij door de mijnbouwafdeling van het Noordame-
rikaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken met name
als voorbeeld van moderne wetgeving wordt genoemd
(1961). Het valt te betreuren dat de voorlichting aan
de Kamer over buitenlandse mijnwetgeving niet meer
zo ver is gegaan als in de zitting 1895/6, toen 25 blad-
zijden van de M.v.A. aan Europese mijnwetgevingen
waren gewijd. Publikatie van de wetgeving van Enge-
land, Alberta, Venezuela en Libië zou de Staten-Gene-
raal ongetwijfeld beter in staat stellen een ontwerp mijn-
wet te beoordelen.
Er zijn verschillende redenen aan te voeren waarom
wettelijke regeling hier de voorkeur verdient boven een
A.M.v.B. of K.B. Het is niet alleen de grootte van de
belangen die hierbij betrokken zijn, maar ook een
langdurige traditie, neergelegd in de Grondwet, die eist
dat eigendom en belastingplicht zo mogelijk een rege-
ling ontvangen in de wet. Praktisch is er bovendien
verschil, omdat’ de naoorlogse geschiedenis heeft ge-
leerd dat het beginsel van ministeriële verantwoorde-
lijkheid steeds moeilijker geëffectueerd kan worden. De
Minister zelf levert het bewijs voor de juistheid van de
opmerking van sommige Kamerleden, dat de wet grotere
rechtszekerheid verschaft, door mede te delen, dat naar
zijn oordeel de regeling van het Groningse aardgas bij
een uitvoerige wet niet mogelijk zou zijn geweest.
Continentaal plat en E.E.C.
De vraag of op en ten aanzien van het continentaal
plat het E.E.G.-verdrag van toepassing is, zal de Com-
missie in Brussel waarschijnlijk spoedig moeten beant-
woorden naar aanleiding van de Duitse steun aan de
aardolie-industrie.
Afgezien daarvan is het op het ogenblik nog moei-
lijk van een gecoördineerd Europees energiebeleid,
met name bij de aardolie- en aardgasvoorziening te spre-
ken. Symptomen hiervan zijn de voortduring van
de scherpe discriminatie in Frankrijk blijkens de de-
creten die de import voor 1965-1975 regelen en waar-
tegenover men tot 1970 machteloos zal staan, en de
conclusie uit 164 van het Italiaanse staatsoliebedrijf,
dat het onder de huidige omstandigheden geraden is
om de individuele actie van ieder der E.E.G.-landen
op dit gebied te versterken. (wordt vervolgd)
Leiden.
Mr. H. E. A. DRIESSEN.
NASCHRIFT
De regeriingsverkiaring van 27 april 1965 bevat o.m.
een aankondiging van -een wijziging van het ontwerp
Mijnwet Conitinenitaal Plat 1964 en, de overweging van
een herziening van de Mijniwet 1810.
Duitse zeevisserij eist meer
regeringssteun
De ,,Duitse Bond van Zeevissers”, nadrukkelijk onder-
steund door de reders in Bremen, een van de belangrijk-
ste aanvoerhavens, heeft de ‘regering in Bonn voorge-
steld de jaarlijkse subsidies belan,grijk te verhogen. Tot
E.-S.B. 28-4-1965
393
tij1
toe werd van overheidswege 15 min mark per jaar
uitgekeerd. Hiervan was 9 mln. mark voor modenise-
ing, structurele aanpassing genaamd, bestemd. Genoem-
de Bond eist nu
5
r-iln. mark meer.
De zeevisserij is, in het geheel van de Duitse econo-
mie gezien, een Vrij onbelan’grijke sector. Dom-inerend is
de haringvisserij. De vloot bestaat uit 67 loggers, waarvan
43 loggers pekeihar.ing aanvoeren. Hun thuishavens
zijn Bremerhaven, Cuxhaven, Hamburg en Kiel. Daar le-
verden zij in het afgelopen jaar 317.527 kanttjes haring
af tegen 486.659 kantjes in 1961 De loggervloot werd
sinds 1960 ten gunste van een modernisering met 38
schepen ingekrompen. De vangsten per schip zijn dus
feitelijk gestegen, terwijl ook de opbrengsten toenamen.
Hetzelfde Verschijnsel kan men bij andere takken van
de Duitse zeevisserij constateren. De aanvoer van zee-
vis, exclusief haring, daalde van 345.205 tot 306.907
ton, terwijl een groot aantal scheenj uit de vaart werd –
genomen, maar de obrengsten vertoonden een toena-
me van 204,35 tot 204,5 mln. mark.
De Duitse visexport beweegt zich in stijgende lijn. Deze
bereikte in het afgelopen jaar een omvang van 57.856 ton,
ruim 8.000 ton meer dan in 1963: De opbrengsten ver-
toonden evenwel procentueel een geringere toename. Zij
stegen namelijk slechts van 73,53 tot 92,49 mln. mark.
Dit verschijnsel is waarschijnlijk aan prijsmanipulaties
in exportzaken toe te schrijven, die op een of andere
manier van overheidwege worden gecompenseerd. De
belangrijkste afnemers zijn Nederland, Zwitserland,
Frankrijk en België, terwijl ook Oost-Duitsland niet
mag worden vergeten, dat alleen wat haring’ betreft,
80.000 kantjes per jaar a’fnëemt. Daar komen nog
20.000 kantjes bij voor het ovenge buitenland.
De ,.Duitse Bond van, Zeevissers” klampt zich in zijn
argumentering ten gunste van meer staatss
u
lb
s
idï
es
vast
aan de haringvissetiij. De kern van zijn betoog bij re-
geringsinstanties is, dat de aanvoer van de Duitse ha-
ringvloot slechts 317.527 kantjes bedraagt, terwijl het
verbruik, alleen vani pekeiharing, in de Bondsrepu-
bliek en West-Berlijn een omvanig van 400.000 kantjes
bereikt. Bij-gevolg is een hoge invoer noodzakelijk, die
men door een versnelde modernisering en uitbreiding
van de eigen zeevisserijvloot zou kunnen verminlderenL
Hiertoe hebben de reders echter meer geld van over
–
heidswege nodig.
De regering heeft tot nu toe een gereserveerde hou-
ding terzake aangenomen. Zij wil ogenschijnlijk de
deur open houden voor een gemeenschappelijk zeevis-
serij’beleid van dre E.E.G. Toch heeft zij via een andere
deur concessies •gedaan, nI. door het verzoek van de
Duitse zeevisserij .om de invoer van verse vis uit de
Fa’röereilanden te beperken, in behandeling te nemen,
om.dat deze ‘de Duitse vissers moeilijkheden in de weg
leggen, terwijl zij tevens ‘maatregelen overweegt om de
import van vis uit IJsland te bevorderen. Tegelijkertijd
heeft zij een belangrijke, financiële bijdrage geleverd
voor de bouw van drie schepen, die speciaal zijn uit-
gerust om nieuwe visgronden tussen Groen’lanid, IJsland
en- de JJszee te ontdekken.
– De Duitsers willen hun operatieterrein wel naar an-
dere, verder afgelegen ‘gebieden verplaatsen, maar hun
streven is er in eerste instantie op gericht nauwkeurig
vast te stellen, waar de vis heent-rekt, waar de rijkste
visgronden zijn. intussen bouwt men travlers en zgn.
fabri;eksschepen, die de gevangen vis ter plaatse verwer
1
.
ken. Di’t programma wordt eveneen’s gedeeltelijk met
sta’atssubsidies uitgevoerd. Tegelijkertijd ligt het in het
voornemen de uitvoer van zeevis sterk te bevorderen.
Deze exportactie zal worden ingeluid op de najaars-beun
van Wenen, die van 13 •tot 20 sept’ember laatsv-indt. De
Duitse vissierijbedrijven, die tot ‘nu 8.293 •ton v’is per
jaar naar Oostenrijk exporteerden, willen in de hoofd:
stad van dit lanid bijzonder indrukwekken:d vo’or de
dag komen. Ook hier wil de overheid de helpende
hand verlenen.
Berlijn.
L. J. M. VAN DEN BERK.
INGEZONDEN STUKKEN
De les van Galbraith
In zijn artikel ,,De les van Galbraith” (in. ,,E.-S.B.”
van 3 maart ji.) houdt Drs. J. Beishuizen een sterk plei-
dooi voor de toepassing van sommige stellingen over
de overheidsuitgaven van deze ‘Amerikaanse econoom
op onze Nederlandse economie. De suggestieve en
vloeiende stijl van de heer Beishuizen doet de lezer
aanvankelijk neigen tot het inzicht, dat ons overheids-
beleid in het licht van Galbraiths opvattingen tekort
schiet. Beoordeelt men echter het artikel in alle nuch-
terheid, dan ligt de verklaring voor de door de schrij-
ver gelaakte instelling van de overheid daarin eigenlijk
al opgesloten.
Drs, Beishuizen stelt terecht, dat Galbraith zijn theo-
rieën vrijwel uitsluitend heeft gebaseerd op de econo-
mie van de Verenigde Staten. Hier komt uiteraard de
vraag van de vergelijkbaarheid van de Nederlandse
volkshuishouding met de Amerikaanse in het geding.
Nog afgezien van het kwantitatieve element bestaan er
tussen de sociaal-economische structuur van Nederland
en die van de Verenigde Staten aanzienlijke verschil-
len, evenals in conjunctureel en conjunctuurpolitiek op-
zicht. Als voorbeeld diene het feit, dat de sociale voor-
zieningen in Nederland veel verder zijn doorgevoerd en
geperfectioneerd dan die in de Verenigde Staten. Ten
aanzien van het bezit aan grondstoffen bestaat er een
wel zeer fundamenteel verschil tussen beide landen.
Amerika heeft enorme bodemschatten, maar het grond-
stofarme Nederland ziet zich, als jong industrie-
land, gedwongen, zijn handelsbalans in hoofdzaak door
veredelingsproduktie te activeren. De laatste jaren wor-
den zelfs de Verenigde Staten, ondanks hun brede
gronstoffenbasis. meer en meer met het fenomeen van
een passieve betalingsbalans geconfronteerd.
Het zou, in dit korte bestek, te ver voeren, aan te
geven tot welke consequenties de toepassing van de les
van Galbraith voor beide landen zou leiden. Wilde
Nederland de postulaten van Drs. Beishuizen realise-
ren, dan zou een aanmerkelijk deel van het nationaal
inkomen uit de particuliere naar de overheidssfeer moe-
ten worden overgeheveld. Deze schrijver zegt immers
zelf: ,,een gulden kan maar eenmaal worden’uitgege-
ven”. Hij heeft dan ook de plicht in concreto aan te
geven in welke mate die overheveling z.i. zou ‘moeten
geschieden en hoe het overheidsbudget ef dan uit zou
komen te zien.
Ook zou het noodzakelijk zijn te weten, welke fis-
cale maatregelen volgens hem getroffen moeten wor-
den om de overheveling tot stand te brengen. Het is
m.i. niet mogelijk, één onderdeel van de conjunctuur-
–
394
.
E.-S.B. 28-4-1965′
politiek te bekijken zonder het gehele vragencomMex
van dit subtiele onderwerp te analyseren. Dan komen
wij namelijk automatisch tot de kernvraag: is het mo-
gelijk door toepassing van de theorieën van Galbraith
dichter te komen bij de centrale doelstelling van het
conjunctuurbeleid, het bereiken van evenwicht tussen
de bestedingen en de beschikbare middelen?
Wat de culturele sector betreft lijkt het mij niet uit-
gesloten, dat bij een betere coördinatie van de overheids-
bestedingen betere resultaten bereikt zouden kunnen
worden, zonder dat ons particuliere produktie-appa-
raat in conjunctuurpolitiek en ander opzicht benadeeld
zou behoeven té worden.
Het is overigens een pikante bijzonderheid, dat Gal-
braith zelf de activiteiten op het gebied van de wo-
nirigbouw – een onderdeel van het door hem gestel-
de probleem van het sociale evenwicht – in Neder-
land lang zo gek nog niet vindt. Hij noemt namelijk
Nederland als een van de landen die een voorbeeld
bieden van een goed woningbouwbeleid. Heeft Drs. Beis-
huizen de zaken niet overtrokken?
Amsterdam.
Dr. E. J. t5IDOR.
In zijn artikel ,,De les van Galbraith”, opgenomen
in ,,E.-S.B.” van 3 maart 1965, vraagt Drs. J. Beishui-
zen opnieuw aandacht voor de door Prof. J. K. Gal-
braith in zijn boek ,,The Aîfluent Society” ontvouw
–
de ,,theory of social balance”. Wij kunnen van harte
instemmen met de strekking van dit artikel, vooral om-
dat, zoals Drs. Beïshuizen terecht sdhrijft, ,,00k ons land
zich geconfronteerd ziet met een toenemende mate
voelbaat al’locatiepro’bieeiii, dat op bepaalde punten –
woningbouw, wegenbouw, onderwijs – zelfs een bij-
zonder nijpend karaleter draagt”.
Het is echter bijzonder, jammer dat de economist
Beishuizen zo slecht geïnformeerd is omtrent de poli-
tieke féiten, waardoor zijn artikel enkele pertinente on-
juistheden bevat. ,,Ik betreur het in hoge mate”, zo
schrijft Dr’s. Beishuizen namelijk, ,,dat het in Neder-
land tot dusver aan begrip voor de hier besproken pro-
hlemati.ek heeft ontbroken. Slechts één politieke par-
tij, nI. de Partij van de Arbeid, heeft bij de jongste
verkiezingen aan het vraagstuk van de gemeenschappe-
lijke voorzieningen een centrale plaats op haar pro-
gramma ingeruimd. Na de voor deze partij op een aan-
zienlijk verlies (van vijf Tweede-Kamerzetels) uitgelo-
pen stembusstrijd verdween dat programma echter min
of meer geruisloos van het toneel. Het gevolg is, dat
er nu geen enkele maatschappelijke groepering meer is,
die met kracht op het aambeeld van de openbare voor-
zieningen harnert om de pchlieke opinie wakker te
schudden en te houden”.
Wij willen hier echter met nadruk vermelden dat
niet alleen de P.v.d.A. doch ook de P.S.P. bij de jong-
ste verkiezingen in belangrijke mate aandacht heeft ge-
shonken aan de collectieve voorzieningen. Wij mogen
in dit verband ook nog wijzen op het artikel van Mr.
G. H. Slotemaker de Bruïne, lid van de Tweede Kamer
voor de PSP., in ,,E.-S.B.” van 24 april 1963, waarin
deze o.m. ‘schrijft: , …..Ook de laatste Miljoenennota
gaat hierin, n.iet vrijuit. Daarin wordt wèl een plafond
aangegeven voor de overheidsuitgaven zonder echter
aan te geven, waarom men de hiermee gebate margi-
nale privé-consumptie belangrijker acht dan de ‘hierdoor
ingeperkte marginale collectieve. Deze quasi-vanzelfspre-
E.-S.B. 28-4-1965
kendheid veroordelen wij. Wie het beter acht, dat het
volgende miljoen aan te innen belastingen bij de hoge-
re inkomens blijft (waar ‘het natuu’ilijk vandaan moet
komen), zegge dit uitdrukkelijk. Wij weten dan, waar-
over wij, ten ovèrst’aan van het Nederlandse volk, sa-
men praten. Wij leven nu eenmaal onder een regime
dat de staatskas eigen inkomsten vrijwel ontzegt. Wij
zullen een pleidooi voeren voor een ander stelsel, waar-
door niet iedere eenvoudige (of zelfs minder eenvoudi-
ge) ziel de indruk ‘heeft, dat hem via ‘de belasting iets
wordt afgenomen”.
Het is de P.S.P., die ook nu nog ,,met kracht ha-
mert op het aambeeld van de openbare voorzieningen”
en die, als enige partij, de politieke ‘moed opbracht,
haar stem te onthouden aan ‘een heilloze belastingver-
laging.
‘s-Gravenhage.
L. BRINKMAN.
NASCHRIFT
Dr. isidor zet een vraagteken bij de vergelijkbaarheid
van de Nederlandse en de Amerikaanse economie. Na-
tuurlijk bestaan ‘er grote verschillen, niet in de ‘laatste
plaats wat het peil van het bruto nationaal produkt per
hoofd betreft. Ondanks het feit dat Nederland ver voor
ligt met zijn sociale voorzieningen is de doorsnee-Ame-
rikaan aanzienlijk welvarender dan de gemiddelde Ne-
derlander. Als inzender echter bedoelt; dat voor de Ver-
enigde Staten de noodzaak van een ,,GatbraiLhiaans”
beleid groter is d’an voor Nederland, dan gaat hij voor-
bij aan het door mij gesignaleerde demografische pro-
bleem. De reeds uitzonderlijk hoge, maar ‘nog steeds on- –
heilspellend toenemende ‘bevolkingsdichtheid, die ons
land bijna letterlijk niet verstikking bedreigt, maakt al-
lerlei collectieve voorzieningen veel urgenter dan nien
alleen op grond van een vergelijking van de nationale
inkomens van Nederland en de Verenigde Staten zou
concluderen.
Inderdaad zou ten behoeve van die voorzieningen de
overheidssfeer financieel moeten worden versterkt ten
koste van de particuliere sector, om op die manier een
evenwichtiger allocatie van de . produktiemiddelen tot
stand te brengen. Ik zou mij graag kwijten van de plicht
die verschuiving, en het overheidsbudget dat nodig zou
zijn om deze tot stand te brengen, nader te coneretise-
ren. Dat karwei zou echter op z’n minst drie volle
E..-S.B.’s vergen, voldoende reden om hier mt een ‘korte
aanduiding te volstaan.
Naar mijn mening is vooral een stevige, zij het uiter-
aard sociaal verantwoorde verzwaring van de indirecte
belastingen nodig. Daarmee worden drie vliegen in één
klap gevangen.:
een verzwakking van de vraag naar voor het levens-
onderhoud weinig essentiële goederen en diensten;
een versterkin,g van de ovePheidskas ten behoeve
van uitgaven die ‘voor de kwaliteit van het bestaan in
hoge mate essentieel zijn;
een stap op de weg naar de fiscale harmo.nisatie
in F,.E.G.-verband.
Blijkens zijn ,,kernvraag” stelt Dr. Isidor de conjunc-
tuurpolitiek primair. De les van Galbraith is echter niet
van conjunctuur-, maar van structuurpolitieke aard. Daar-
bij moet wel worden aangetekend, dat een ombuiging
van het beleid in de door Galbraith gewezen richting
ook de stabiliteit van de samenleving in conjuncturele
zin ‘zou versterken. –
Galbraiths lof voor het Nederlandse woningbouw-
395
beleid die, gezien het verschijningsjaar van zijn boek
(1958), van omstreeks 1957 moet dateren, is een aan-
wijzing te meer, dat hij met Amerikaanse ,,bijziendheid”
te werk is gegaan. Mocht ik Nederlands verarming in de
openbare sector al te somber bebben afgeschilderd, dan
lijkt het woningbouwbeleid, zeker in het pre-Bogaerse
tijdperk, bepaald niet het meest geschikte voorbeeld om
aan te tonen dat het allemaal nog wel meevalt.
Volgens de heer Brinkman zou mijn artikel in pa-
litiek opzicht ,,enkele” pertinente onjuistheden bevatten.
Hij noemt er echter maar één, en dat is veeleer een
omissie dan een onjuistheid, nI. het feit dat de P.S.P. als
voorstandster van de collectieve voorzieningen onge-
noemd is gebleven. Ten onrechte, ik erken het graag.
Zowel in de Tweede als de Eerste Kamer heeft de
P.S.P. zich tegen de be]astingverlaging gekeerd, een con-
sequenter houding dan die van de P.v.d.A. Overigens
kunnen kleine fracties, dunkt mij, gemakkelijker conse-
quent zijn dan grote.
Amsterdam.
J. BEISHUIZEN.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
;,Actuele financiële problemen van de Gemeenten”
De Kring van Amsterdamse Economen organiseert ter
gelegenheid van haar 36se Dies Natalis een bijeenkomst
op
zaterdag 8 mei ,a.s.
in het Amsterdam Hilton Hotel,
Amsterdam (aanvang 14.30 uur), welke gewijd zal zijn aan:
,,Actuele financiële problemen van de Gemeenten”.
Als sprekers zullen optreden
Prof Dr. C. Goedhart
en
Mr. G. E. van Walsum,
die resp. de algemene economische
aspecten van het probleem en de specifieke problematiek
van de grote Gemeenten zullen belichten.
De Vereniging stelt leden van andere economisten-
organisaties gaarne in de gelegenheid, voor zover plaats-
ruimte beschikbaar is, deze bijeenkomst bij te wonen.
Geïnteresseerden dienen
per omgaande
een (gratis) toe-
gangskaart aan te vragen bij het Secretariaat van de Kring
van Amsterdamse Economen, Comeniusstraat 549-1I1,
Amsterdam-W III, tel. (020) 15 21 97.
Heinz Schindler: Investitionsrechnungen in Theorie und
Praxis.
Zweite, durchgesehene und ergânztè Auflage.
Verlag Anton Hain KG., Meisenheim/Glan 1963, IV
+ 234 blz., D.M.
12,50.
Deze eerder als dissertatie verschenen studie heeft ten
doel, een aantal theoretische benaderingen van de inves-
teringsselectie in het bedrijf te toetsen aan hetgeen op dit
punt in de praktijk gebruikelijk is.
In het eerste, inleidende deel van het boek houdt de
auteur zich o.m. bezig met de plaats van de theorie van de
investeringskeuze in de economische theorie. Vermeldens-
waard is zijn mening,, dat sprake is van een ,,wetenschap-
pelijk niemandsland”, dat door de bedrjfseconomie zou
moeten worden betreden.
De kern van het boek wordt gevormd door het tweede
deel, gewijd aan de kritische beoordeling van een aantal
selectiemethoden. Achtereenvolgens worden drie algemene
methoden – de disconteringsmethode, de annulteiten-
methode en de methode van de interne rentevoet – en
de methoden van Terborgh, van Erich Schneider en van
een tweetal minder bekende Duitse auteurs behandeld.
Deze methoden worden bezien tegen de gemeenschappelijke
achtergrond van de investeringsselectie als maximerings-
probleem.
In de beschouwingen kurmen de volgende vraagstel-
lingen worden onderkend:
– welke grootheid gemaximeerd dient te worden;
– in hoeverre de onderzochte selectiemethoden als hulp-
middel voor de maximering deugdelijk zijn;
– in hoeverre de maximeringsgedachte de ondernetner
vertrouwd is.
Voor hetgeen als doelstelling kan gelden van de inves-
teringsactiviteit ziet Schindler tweeërlei mogelijkheid; Hij
volgt (zonder verklaring) Lutz in de opvatting, dat niet
het quotiënt, maar het
verschil
van bruto-opbrengsten
en van totale kosten te maximeren is.
De eigen bijdrage van de
schrijver
is vooral gelegen in
de toetsing van de verschillende selectiemethoden. Van de
algemene methoden staat z.i. de disconteringsmethode te
ver af van de gebruikelijke denktrant van de ondernemer,
terwijl de methode van de interne rentevoet eensdeels het
bezwaar heeft, dat zij gericht is op maximering van het
quotiënt
van opbrengsten en kosten, anderdeels dat zij
voor praktische toepassing te ingewikkeld is. Resteert
derhalve de annuïteitenmethode, waarop de genoemde
bezwaren niet van toepassing worden geacht. De meer
benaderende methoden van Terborgh e.a. worden, wegens
het weinig realistische karakter van een aantal veronder-
stellingen, niet voor algemene toepassing geschikt geacht
De vraag, of de ondernemer in feite in termen van maxi
mering denkt, wordt door Schindler ontkennend beant-
woord. Variatie van het investeringsbedrag – gedacht
wordt aan verschillende dimensies van een zelfde inves-
teringsproject – acht de schrijver slechts in beperkte
mate mogelijk; voorts meent hij, dat voor de levensduur
van een investering veeleer een bepaalde geschatte waarde
wordt aangenomen, dan dat deze als variabele wordt
gehanteerd. Onder deze omstandigheden kan van maxi-
mering (in het boek uitsluitend opgevat als het door
differentiatie kunnen bepalen van het maximum van een
continue functie) geen sprake zijn. Een soortgelijke con-
clusie wordt bereikt met betrekking tot de keuze uit
alternatieve investeringen, die overigens slechts summier
wordt behandeld.
Wel beschouwd geeft Schindler twee argumenten voor
zijn mening, dat in de praktijk de investeringsselectie
dikwijls niet als maximeringsprobleem wordt behandeld:
de voorwaarden om te kunnen maximeren ontbreken;
de ondernemer is niet van de maximeringsgedachte
op de hoogte.
Het eerste argument is van beperkte strekking; Schindler
ziet immers ,,kunnen maximeren” als identiek met ,,het
bestaan van een continue functie”. Weliswaar zal een
dergelijke functie in feite vaak ontbreken, maar ook het
kiezen uit een beperkt aantal waarden heeft de kenmerken
van een maximeringsprobleem (zij het dat de wijze van
oplossing van het probleem verschilt).
Het tweede argument – dat maximering wordt ver-
hinderd door de onwetendheid van de ondernemer – is
zeker feitelijk juist. Deze onwetendheid is echter bepaald
niet zo algemeen als het boek doet voorkomen. Voorts
396
.
E.-S.B.
28-4-1965
is het de vraag, of wat door Schindler voor onwetendheid
wordt aangezien dat ook werkelijk altijd is. Voor een deel
van de gevallen kan heel goed een nadere verklaring van
het ontbreken van maximering worden gegeven, bijv.:
dat de ondernemer niet wil maximeren (zoals in geval
van het streven naar een bepaald marktaandeel);
dat hij niet datgene maximeert, wat Schindler verwacht
(nl. niet de winst, maar bijv. zijn omzet).
Het laatste deel van het boek bevat een bespreking van
enige speciale vraagstukken, zoals de voor discontering te
kiezen rentevoet, afschrijvingsmethoden, de terugbetalings-
termijn (waarom niet behandeld onder de selectiemethoden?)
en financieringsvraagstukken.
Onder de slotconclusies treft de uitspraak, dat de behan-
delde theorieën in wezen met elkaar overeenstemmen,
daar zij alle uitlopen op maximering van de kapitaalwaarde.
Meer dan formele betekenis heeft deze constatering niet,
daar ten aanzien van belangrijke vraagstukken als relatering
van de opbrengst aan de totale kosten of aan het enkele
investeringsbedrag en van discontering door de markt-
rente of door de interne rentevoet geen overeenstemming
bestaat.
Het boek overziende, dringt zich het gevoel van een
zekere onbepaaldheid in de beschouwingen op. Er is een
dubbele vraagstelling: enerzijds het onderzoeken van de
theoretische juistheid van een aantal selectiemethoden,
anderzijds het toetsen of de aan deze methoden ten grond-
slag liggende denkwijze in de praktijk wordt gevolgd.
Deze vraagstelling kan zeker vruchtbaar zijn, nl. als uit
de afwijking tussen theorie en praktijk wordt geconclu-
deerd, dat de theorie slechts een bepaalde vorm van onder-
neinersgedrag verklaart – en dat zij derhalve aanvulling
hehoeft. Schindler schijnt daarentegen achter het praktisch
bandelen een soort primitieve denktrant te zien, waarmee
voor hem de zaak is afgedaan.
Een slotopmerking over de in het bein gereleveerde
stelling, dat het ,,niemandsland” van de theorie van de
investeringsselectie aan de bedrjfseconomie zou moeten
toevallen. Ongetwijfeld ligt deze theorie voor een deel op
traditioneel als bedrijfseconomisch gerekend terrein, dit
geldt echter niet voor onderwerpen als het disconterings-
vraagstuk en de, niet behandelde, onzekerheidsproblema-
tiek. Voor de door Schindler van de bedrijfseconomie uit
ondernomen annexatiepoging bestond dan ook weinig
kans van slagen.
Daar in het bijzonder verdienstelijk werk is verricht
met betrekking tot het zichtbaar maken van de veronder-
stellingen van een aantal selectiemethoden, kan echter
met betrekking tot het boek als geheel van een nuttige
bijdrage tot de discussie over de keuze van investeringen
worden gesproken.
Amsterdam.
J. S. POLAK.
[GËLD: EN KAPITAALMARKT.
Geidmarkt.
Feestdagen brengen grotere behoeften aan contant geld
met zich mede. De betalingen, die dan worden verricht
geschieden dan immers geheel in de chartale sfeer.. De
achter ons liggende Paasdagen hebben dit nog eens ge-
demonstreerd. Uit de weekstaat van De Nederlandsche
Bank van 20 april is gebleken, dat de bankpapiercirculatie
t.o.v. 12 april met
f.
88 mln, is gestegen. Dit betekent een
E.-S.B. 28-4-1965
vroege inzet van de gebruikelijke ultimostijging, al is het
best mogelijk, dat nog een kleine daling van de omloop
in de afgelopen week heeft plaats gehad. Dank zij o.m. de
maandelijkse uitkering door het Rijk aan de gemeenten
daalde het Staatstegoed bij de Centrale Bank, waaruit de
banken de middelen hebben geput tot financiering van de
gezwollen bankpapiercirculatie, tot een beperkte aflossing
van eerder bij De Nederlandsche Bank opgenomen voor-
schotten in rekening-courant, waarna nog een bedrag over
bleef voor de versterking van de bankkassen.
De verplichte deposito’s, die ingevolge de krediet-
restrictieregeling bij overschrijding van het kredietplafond
moeten worden aangehouden, zijn in de periode van half
april tot midden mei tot een hoger bedrag opgelopen dart
in het hieraan voorafgaande tijdvak bij de Centrale Bank
moesten worden aangehouden. De bedragen zijn resp.
f. 88 mln. en f. 67 mln. Een zodanige mutatie beïnvloedt
vanwege het bedrag reeds in beperkte mate de liquiditeit
der banken, doch hierbij komt dat het huidige deposito
zich op een niveau bevindt dat het bankwezen zonder
kredietrestrictie toch ongeveer als werk reserve zou hebben
aangehouden. Beneden een niet nauwkeurig vast te stellen
peil heeft wijziging in het bedrag van het verplichte depo-
sito nauwelijks nog een effect.
Kapitaalmarkt.
Dat goed in de markt liggende emissies thans nog een
gunstig onthaal vinden, blijkt uit de belangrijke over-
tekening bij de obligatielening van de Europese Investe-
ringsbank. Een belangrijke reductie zal bij de toewijzing
moeten worden toegepast. De beleggingzoekende spaar-
gelden blijken derhalve nog voldoende te stromen, hetgeen
ook uit de cijfers der spaarbanken aan het licht komt.
De bijzondere spaarbanken boekten in maart een spaar-
overschot van f. 25,7 mln, tegen f. 17,4 mln, in maart 1964.
Concentratie is in vele delen van het economisch leven
het wachtwoord. Dit geldt ook bij de beleggingsfondsen.
Interunie heeft de houders van depotfractiebewijzen Ho-
linda Chemie, Handel, Industrie, Metaal, Scheepvaart en
Textiel een omwisselingsaanbod gedaan in aandelen Inter-
unie.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
15 april
23 april
(1953
=
100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
410-379
380
388
Intern, concerns
………….
568
583
–
531
532
547
Industrie
………………..
355
371
–
344
344
349
Scheepvaart
…………….
146
155—. 143
147
146
Banken en verzekering
……..
236
243 —224
225
223
Handel enz .
…………….
170
180-170
171
174
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 15820
f. 140,90 f. 148,20
Philips G.B
………………
f. 152,20 f. 144,20
f. 148
Unilever
……………….
f. 141,80 f. 129,70 f. 132,50
A.K.0.
………………..
498*
5964
4964
ExpI. Mij; Scheveningen
220
243
2489
Hoogovens, n.r.c .
………..
558
529 546
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
957
9404
963*
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
f.
64,80
f.
66,90
Nationale-Nederlanden,
c…..
784
.
720 700
Robeco
…………………
f.230
f. 223
f. 224
New York.
Dow Jones Industrials
874
. 912
916
Rentestand.
Langl.
staatsobl. a)
……….
5,17
.
5,31
Aand.: internationalen a)
3,42
3,6 b)
lokalen a)
…………
3,26
3,6 6)
Disconto driemaands schatkist-
Papier
……………….
3’/,,
.
39
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
31 maart 1964.
C. D. JONOMAN.
397
RING VAN ROTTERDAMSE REPETITOREN
De R.R.R., een bekende landelijke instelling die opleidt voor
diverse economische studierichtingen, heeft plaats voor een
(ia
academisch gevormd
DOCENT MARKTANALYSE
De grondbeginselen van deze materie moeten, steunende op een ruime praktijkervaring,
gedoceerd kunnen worden.
Gegadigden dienen in het Westen of Centrum des lands woonachtig te zijn.
Het betreft hier werk voor een dertigtal avonden per jaar.
Sollicitaties worden gaarne ingewacht
bij
het secretariaat van de R.R.R., Bezuidenhoutse-
weg 223, Den Haag. Tel. 83 62 55.
• U reageert op
annonces in
99
. _
P.
•
*
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
CENTRALE DIRECTIE
VAN DE
VOLKSHUISVESTING EN DE BOUWNIJVERHEID
Bij de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek te
‘s.Gravenhage kunnen worden gep1aatt:
EEN BEDRIJFSECONOOM
vac. no. 4-7602/7188
met belangstelling voor financieel-economische problemen
op het gebied van de volkshuisvesting.
EEN ECONOOM
vac. no. 4-6748/7188
met belangstelling voor onderzoek op het gebied van de
woningbehoefte.
Voor beide functies is een goede uitdrukkingsvaardigheid
vereist.
Salaris afhankelijk van ervaring en leeftijd volgens het
rangenstelsel voor wetenschappelijke ambtenaren (salaris-
grenzen f. 887,— tot f. 1.905,— p.m. excl.
5,3%
huur-
compensatie en 4% vakantie-uitkering).
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de functie genoemde
vac. no; (in linkerbovenhoek van brief en env.) zenden
aan Bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, te ‘s-Gravenhage.
In juni is mijn onderzoek naar sportacc. gereed.
Als prov. planologisch ambt. zoek ik – 35 jr. met
M.T.S. opl. – soortgelijk werk.
Ervaring in bouwkundige programmering.
Brieven A. Eekhout, postbus 665, Den Haag.
Bij de
ALGEMENE REKENKAMIER
te ‘s-Gravenhage
bestaat gelegenheid tot plaatsing van
CONTROLEREND PERSONEEL
in de rangen van
ASSISTENT-CONTROLEUR, ADJ UNCT-CONTRO-
LEUR en CONTROLEUR met de mogelijkheid tot
verdere uitloop in de rangen van CONTROLEUR le
KLASSE en HOOFDCONTROLEUR.
Sollicitanten dienen te voldoen aan de volgende eisen:
Middelbare schoolopleiding, aangevuld met voortgezette
studie voor:
– Praktijkdiploma Boekhouden, M.B.A. S.P.D.;
– M.O. Handelswetenschappen A of M.O. Boek-
houden;
– N.I. v. A-examens t/m Bedrijfshuishoudkunde;
– Candidaatsexamen Economie.
Leeftijd: In het algemeen niet ouder dan 35 jaar.
Salaris: afhankelijk van opleiding en controle-ervaring:
f. 391,— tot f. 1.377,— (maximum hoofdcontroleur) per
maand. Deze bedragen zijn exclusief 4% vakantie-
gratificatie, 5,3% huurcompensatie (voor 23-jarigen en
ouderen met een minimum van f 35,90 per maand).
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder no. 4-79271
7188 (in linkerbovenhoek enveloppe en brief) zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.
398
E.-S.B. 28-4-1
965
L
ik LIPS
& GISPEN N.V.
houdstermaatschappij van een industriëel concern waarin zijn verenigd:
LTPS’ Brandkasten- en Slotenfabrjeken N.V.
STAALMEUBEL N.V. Roden (Dr.) Dordrecht
LIPS-VAGO S.p.A. Milaan (Itaiië);
GISPEN’s Fabriek voor. MetaalbewerkingN.V, Etablissements LIPS S.A. Brussel (België).
Culemborg
vraagt een ECONOOM (ECON.DRS.)
met enige jaren industriële ervaring. Leeftijd: omstreeks 30 jaar.
Deze functionaris zal worden belast met opdrachten op hët gebied van
bedrijfs-économische en administratiev coördinatie binnen de hierboven
genoemde groep van bedrijven. De uitvoering van deze opdrachten zal
langdurig verblijf in het buitenland noodzakelijk maken. In verband
hiermede is practische beheersing van de Franse taal, zowel mondeling
als schriftelijk, vereist; candidaten moeten derhalve bereid zijn hun talen-
kennis. voorzover nodig aan te vullen.
Het welslagen in deze functie is – behalve van de gevraagde opleiding – –
in sterke mate afhankelijk van de bekwaamheid om theoretische en
ervaringskennis op practische èn inventieve wijze toe te passen en van het
vermogen om met mensen van uiteenlopende landsaard om te gaan.
Eigenhandig geschreven sollicitaties (bailpoint geen bezwaar) met uit
voerige gegevens omtrent opleiding en ervaring, en voorzien van
een recente pasfoto, te richten aan. de -Raad van Bestuur van LIPS &
GISPEN N.V., Merwedestraat 48 te Dordrecht.
Een groep van initiatiefnemers, verbonden in een
organisatie, die zich ten doel stelt te bevorderen, dat
op zo kort mogelijke termijn bestuurlijke, financiële
en organisatorische maatregelen worden getroffen
tot oplossing van het verkeersvraagstuk met betrek-
king tot het wegverkeer in Nederland, wenst over
te gaan tot de benoeming van een
directeur
Deze zal door middel van studies, brochures, voor-
lichting, het onderhouden van contacten en door
andere middelen een vrije ontplooiing van het weg-
verkeer moeten helpen bevorderen.
Gedacht wordt aan een functionaris met een aca-
demische opleiding (ingenieur of econoom), zeer goed
op de hoogte van verkeersvraagstukken, met begrip
voor het belang van publiciteitsmedia en met de
bereidheid hiermede in contact te treden. –
De functie vereist voorts een groot stuk dynamiek
en een sterk vermogen tot representatie.
Minimum leeftijd 30 jaar.
Het aan de functie verbonden salaris zal omstreeks
f. 30.000,— per jaar bedragen.
Belangstellenden kunnen zich in verbinding stellen met
VAN DE RUNT tt Co.,
organisatie-adviseu rs, Tesselschadestraat 5, A’dam-W.
Reacties zullen vertrouwelijk worden behandeld.
E.-S.B.
28-4-1965
399
Sluit
UW
Verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Schacleverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
Geconsofideerde
maandstaat
per 31 maart 1965
Kas, kassiers en daggeldieningen . .
f
275.157.000
Nederlands schatkistpapler………
889.025.000
Ander overheidspapier
……….
582.741.000
Wissels
……………..
,,
336.003.000
Bankiers in binnen- en buitenland
..,,
717.423.000
Effecten en syndicaten
……….
202.522.000
Voorschotten tegen effecten …….
213.371.000
Debiteuren
……………..
2.758.873.000
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
,,
13.281.000
Gebouwen
……………..
7.010.000
f5.995.406.000
Kapitaal
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
136.280.000
Reserves
…………….
•,
167.015.000
Leningen
………………
134.646.000
Deposito’s op termijn
………..
2.216.354.000
Spaargelden
……………..
686.632.000
Crediteuren
…………….
2.542.561.000
Geaccepteerde wissels ………
,
31.637.000
Overlopende saldi
en andere rekenmnqen ………
,,
80.281.000
f5.995.406.000
!lft![Ïi
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
400
E.-S.B.
.28-4-1965