De suikerprijs, nationaal en internationaal
Met ingang van 17 augustus 1964 is de Nederlandse af
–
fabrieksprjs van suiker nogmaals verhoogd, ni. tot f. 98,60
per 100 kg, mcl. accijns en omzetbelasting. Deze opbrengst-
prijs is hiermee
voldoçnde
om de reeds eerder verhoogde
garantieprijs voor suikerbieten zonder aanvullende sub-
sidie te kunnen realiseren. Deze garantie bedraagt thans
f.
65
per ton suikerbieten, tegenovèr f. 54 in 1963.
De verhoging van de garantieprijs met f. 11 is voor on-
geveer de helft (f. 6) bedoeld als een teeltaanmoedigings-
premie. De wenselijkheid van een uitbreiding van de binnen-
landse produktie van beetwortelsuiker wordt o.m. bepaald
door de voortdurende vermindering, die deze produktie
sinds 1960 heeft laten zien. Tegenover een opbrengst van
653.000 ton in 1960 staat slechts een produktievolume van
ca. 385.000 ton in 1963. Hiermee is de Nederlandse ver-
bouw van suikerbieten, c.q. de produktie van beetwortel-
suiker, niet meer in staat in de Nederlandse behoefte te
voorzien.
Aangezien deze positie van een suikertekort niet geheel
door een interen op de binnenlandse suikervoorraden kon
worden opgeheven, heeft dit geleid tot grotere aankopen
in het buitenland. Gedurende 1963 hebben in het algemeen
hoge tot zeer hoge noteringen gegolden op de wereldmarkt
‘an suiker. Hoewel de Nederlandse overheid er in geslaagd
is een deel
,
van deze aankopen op een gunstig moment te
contracteren, werd toenmaals de wenselijkheid van een
grotére bietenveibouw zeker mede onderstreept door het
in het algemeen hoge niveau van de betreffende wereld-
marktnotering.
De verhoging van de suikerprijs kan zodoende enerzijds
worden gezien als een reactie op de verjioudingen zoals
deze in de afgelopen jaren aanwezig zijn geweest, nl. een
te grote produktiedalirig en hoge notering op de wereld-
markt. Anderzijds loopt deze-prijsverhoging vooruit op de
in het raam van de E.E.G. te verwachten prijsontwikkeling.
Intussen heeft de suikernotering op de wereldmarkt een
ontwikkeling laten zien, die tegengesteld is aan het beloop
van de Nederlandse suikerprjs. De internationale notering
is zelfs zodanig gedaald, dat deze beneden het niveau van
de af-fabrieksprjs van Nederlandse bietsuiker is komen te
liggen: De Londense notering voor kristalsuiker van medio
augustus 1964 correspondeert ongeveer met een c.i.f.-
Rotterdam prijs van f. 80 per 100 kg., mcl. accijns en O.B.,
excl. invoerrechten. Betekent dit nu dat de verhoging van
de garantieprjs van suiker, voor zover deze bedoeld is als
een teeltaanmoedigingspremie, eigenlijk ten onrechte is
geschied?
In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat niet
Blz.
De suikerprijs, nationaal en internationaal,
door
Drs. J. Amelung……………………….
771
Benelux na twintig jaren,
door Dr. M. Weisgias …..
772
1-let werknemersaandeel in het riatidnaal inkomen
(T), door Drs. J. H. van der Marel………….
775
Investeringsloon in de bouwnijverheid,
door Drs.
P. J. Janssen en D. H. Grasman …………..
778
Is een algemene verklaring van de internationale
handel mogelijk?,
door Dr. H. Glejser ………
780
/
alleen de internationale suikernotering bepalend mag
worden geacht voor de Nederlandse prjsvaststelling. Dit
prijsbeleid zal enerzijds het bereiken van een lonende prijs
voor de producént ten doel hebben. Daarnaast is het een
middel om een verandering te bereiken in het patroon van
de Nederlandse akkerbouw, bijv. suikérbieten in plaats
van tarwe.
Voorzover de internationale suikerprjs mede bepalend
wordt geacht voor de in Nederland vast te stellen prijs,
behoort in aanmerking te worden genomen, dat de notering
op de wereldmarkt grote veranderingen kan vertonen. In
het verleden hebben deze om. samengehangen met fluc-
tuaties in de wereldoogst – vooral wanneer de voorraden
gering zijn – en met grote aankopen van outsiders op de
wereldmarkt, bijv. de grote Russische invoer van Cuba-
suiker. Het laatstgenoemde is thans wègens dè omvangrijke
tarwe-aankopen van Oost-Europa uit deviezen oogpunt
weinig actueel. De Russische netto-invoer van suiker is
reeds verminderd van
2,65
mln. ton in 1961 tot 0,23 mln.
ton
1)
in 1963.
Voor het oogstjaar 1963/64 vermeldt de V.C.S.-bode
2)
een wereidverbruik van 55,65 mln, ton suiker, terwijl hier-
tegenover een wereldproduktie staat van 53,26 mln, ton
3).
De wereidsuikervoorraad zal hiermee een dieptepunt be-
reiken van ca. 9 mln, ton
1).
Hiertegenover wijzen recente
berichten op een waarschijnlijke toeneming van de te ver-
wachten produktie. In deze richting wijst ook het met ruim
10 pCt.
4)
toegenomen areaal suikerbieten in West-Europa,
terwijl ook in andere produktiegebieden naar uitbreiding
gestreefd wordt.
Wanneer echter in aanmerking wordt genomen dat het
wereidverbruik van suiker nog steeds een stijging laat zien,
zal, behalve een groter areaal, ook een relatief gunstige
oogst (die in vele landen wordt verwacht) noodzakelijk
zijn, om voor 1964/65 enige aanvulling op de thans mini-
male voorraad mogelijk, te maken. Ook al is er dus voor
het komende jaar .een redelijke kans op een evenwichtige
suikermarkt met een
prijspeil
beneden het thans voor
Nederland bepaalde, dit evenwicht is voorshands bij een
normale of een minder gunstige oogst allerminst verzekerd.
Stimulering van de eigen produktie is dan ook voor de
naaste toekomst stellig een element van verantwoord beleid
t.a.v. de Nederlandse voedselviiorziening.
‘s-Gravenhage.
J. AMELUNG.
1)
,,Landbouwwereldnieuws” van 13 juni 1964.
2)
V.C.S.-
bode, augustus 1964.
3)
,,Landbouw wereldnieuws” van 8
februari 1964.
4)
C.S.M. voorlichtingsblad, no. 217.
Blz.
Ingezonden stukken:
Gezondheidsstatistieken,
door Dr. M. J. W. de
Groot, met een naschrift van A. N. J. Vriens…
783
Waarheen met ons stedelijk verkeer?,
door K. J.
Müller, met een naschrift van Drs. R. Bakker
785
Boekbesprekingen:
J. R. Hicks: The Theory of Wages,
bespr. door
Prof Dr. D. Schouten …………………
786
Prof. Dr. J. Weinelsfelder: Onaardige economie,
bespr. door Prof Dr. C. J. Oort………….
787
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. A. Woudhuizen.
787
E.-S.B. 2-9-1964
AUTEURSRECHT vOORBEHOUDEN
.771
Benelux na
twintig jaren
Op
5
september 1964 zal het 20 jaren geleden zijn
dat de ministers van buitenlandse zaken van België, Ne-
derland en Luxemburg in Londen een overeenkomst on-
dertekenden, die onder de naam Benelux algemene be-
kendheid zou krijgen. Het getuigt van visie, dat de drie
regeringen in ballingschap zich toen nie’t alleen beperk-
ten tot de voorbereiding in geallieerd verband van de
bevrijding van hun vaderlanden en zich niet alleen con-
centreerden op de oplossing van de onmetelijke vraag-
stukken van herstel en wederopbouw, waarvoor zij zich
terstond daarna zouden zien geplaatst, maar tevens een
open oog hadden voor het op meer lange termijn te
voeren internationale economisch-politieke beleid.
Zij waren er zich daarbij van bewust, dat dit beleid
in het ia-oorlogse Europa zou moeten stoelen op duur-
zame nauwe onderlinge samenwerking tussen hun drie
landen. De in de Benelux douane-overeenkomst beli-
chaamde tariefpolitieke samenwerking zoudan ookslechts
een eerste stap vormen naar een duurzame economische
unie, gekenmerkt. door een tussen de drie landen onbe-
lemmerd verkeer vah personen, goederen, diensten en
kapitaal. Hiermede toonde Benelux zich een voorloper
op ontwikkelingen, die in breder Europees verband bijna
veertien jaren later in het Verdrag van Rome gestalte
zouden krijgen. Zonder zich dit als zodanig ten doel te
hebben gesteld was en is Benelux hierdoor in verschil-
lend opzicht een leerschool en proefkeuken voor de
Europese Economische Gemeenschap.
De ervaringen met Benelux hebben geleerd, dat de
economische integratie van souvereine staten een moei-
zaam proces van lange adem is. De eerste fase daartoe
– de Benelux-douanegemeenschap – is sinds 1 januari
1948 een feit. De totstandkoming daarvan vereiste de
oplossing van tal van gecompliceerde vraagstukken. Ge-
bleken is overigens, dat de vele economische belangen
die in het geding zijn, zowel bij de instelling van een ge-
meenschappelijk tarief van invoerrechten tav. goede-
ren herkomstïg uit derde landen als bij de opheffing
van invoerrechten t.a.v. goederen herkomstig uit de part-
nerlanden, zonder al te veel moeilijkheden in onderlinge
harmonie zijn te brengen. Slechts over de hoogte van
een beperkt aantal tariefposten moest in Benelux-ver-
band – evenals later bij de vaststelling van het ge-
meenschappelijke E.E.G.-tarief – langdurig en diep-
gaand worden onderhandeld.
De voor de douanegemeenschap noodzakelijke weder-
zijdse aanpassing van de douanewetgeving en -reglemen-
tering in de drie landen bleek, hoe gecompliceerd ook,
vooral door de goede wil en intensieve arbeid van de be-
trokken douane-administraties een binnen betrekkelijk
korte termijn te overwinnen struikelblok. De ter opheffing
van de onderlinge douanegrens – voorwaarde voor een
douane-unie – vereiste harmonisatie van de druk van
de aan de compenserende invoerrechten ten grondslag
liggende verbruiksbelastingen, had meer voeten in de
aarde. Hoewel deze harmonisatie in overwegende mate
binnen Benelux tot stand is gebracht, nopen nog steeds
bestaande verschillen tussen een beperkt aantal accijn-
zen, alsmede tussen de omzetbelasting tot grenscontrole
van het intra-Benelux goederenverkeer.
In het kader van het streven naar verdere vereenvou-
diging van de grensformaliteiten is te verwachten dat
deze controle spoedig naar het binnenland zal worden
verlegd, waardoor de grenspassage aan geen belemme-
ringen meer onderhevig zal zijn. Vooral ook psycholo-
gisch zal deze laatste ontwikkeling de Benelux-samen-
werking ten goede komen.
Ook op verschillende andere gebieden heeft deze sa-
menwerking voortgang gemaakt. Het op 3 februari 1958
getekende en op 1 november 1960 in werking getreden
Verdrag van de Benelux Economische Unie is te beschou-
wen als een codificatie van de vele overeenkomsten, pro-
tocollen en akkoorden die daartoe sinds 1948 zijn opge-
steld. Dit verdrag bevat de beginselen volgens welke de
totstandkoming van de gemeenschappelijk markt in de Be-
nelux zich verder zal moeten voltrekken en voorziet in
inter-gouvernementele instellingen met behulp waar-
van dit zal moeten geschieden. Een Comité van Minis-
ters van tenminste drie ministers van elk der drie part-
nerlanden is daarbij het hoogste orgaan, bijgestaan
door een Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad
en een Economische en Sociale Raad van Advies. Een
ambtelijke Raad van de Economische Unie hçeft tot
taak om in samenwerking met een twaalftal onder haar
resorterende Commissies en met behulp van het Bene-
lux Secretariaat-Generaal de voorbereiding en de uit-
772
.
E.-S.B. 2-9-1964
voering van het beleid van het Comité van Ministers te
coördineren.
–
In het kader van Benelux is op generlei wijze sprake
van supra-nationaliteit. Slechts met unanimiteit kunnen
de drie partners tot besluitvorming komen, waarbij Bel-
gië en Luxemburg uit hoofde van hun – sinds 1922 da-
terende – onderlinge Economische Unie in de meeste ge-
vallen als een eenheid optreden. Het ontbreken van een
supra-nationaal element in Benelux, zoals dat bestaat in
het kader van de Europese Economische Gemeenschap,
is als een belangrijke reden te beschouwen waarom Be-‘
nelux zich tot dusverre niet tot een volledige economi-
sche unie heeft ontwikkeld.
Niettemin heeft Benelux in de loop der jaren ook op
verschillende andere gebieden dan dat der tariefpolitiek
concrete gestalte gekregen. Zô zijn met 23 landen ge-
meenschappelijke handelsverdragen afgesloten, waarbij
Benelux als zodanig als verdragspartner optreedt.
Nauwe samenwerking tussen het daarbij betrokk’en
Nederlandse en Belgisch-Luxernburgse ambtelijke appa-
raat en doelmatige inschakeling van het bedrijfsléven
hebben de vlotte totstandkoming en uitvoering van deze
verdragen bevorderd. Ook aan tal van internationale ta-
rief- en handelsconferenties heeft Benelux met een ge-
meenschappelijke delegatie deelgenômen. Andere voor-
beelden van Benelux-coördinatie zijn de onderlinge be-
handeling op voet van gelijkheid bij de aanbesteding van
werken, het wederzijds openstellen van de arbeidsmarkt
en de vrijmaking van het intra-Beneluxvrachtvervoer over
de weg.
Evenwel moet worden vastgesteld dat ten aanzien van
vele andere belangrijke gebieden van economische acti-
viteit de drie Benelux-landen er tot dusverre niet inzijn
geslaagd een voor een economische unie vereist gemeen-
schappelijk beleid tot stand te brengen. In deze gevallen
gaat het Benelux-beleid of de verdere voorbereiding daar-
van veelal op in het terzake in wording zijnde of reeds
vastgestelde EEG-beleid. Zo heeft de E.E.G. onder
meer ten aanzien vad de gemeenschappelijke landbouw-
politiek, de harmonisatie van de omzetbelasting en in
belangrijke mate van de warenwetgeving, alsmede met –
betrekking tot de regeling van concurrentieverhoudin
–
gen in feite het primaat verkregen boven Benelux. De
verdere ontwikkeling van de E.E.G. brengt met zich
mede dat Benelux voor deze gemeenschap ook plaats
zal moeten maken ten aanzien van die terreinen, waar-
op de drie landen er wel in zijn geslaagd 6m tot een ef-
fectieve samenwerking te geraken’. Zo zal binnen af-
zienbare tijd op handelspolitiek gebied – evenals dit
reeds thans op tariefpolitiek terrein het geval is – de
E.E.G. als.zodanig vöor de zes partnerlanden optreden
en geen ruimte laten voor een onafhankelijk naar buiten
tredend Benelux-beleid.
W
IF
• in het licht van het bovenstaande dringt de vraag zich
op, in hoeverre de ontwikkeling der gebeurtenissen in bre-‘
der Europees verband ertoe heeft geleid dat België, Ne-
derland en Luxemburg met betrekking tot Benelux met
•
eçe kunnen terugzien op een historisch belangwekkend,
maar thans overleefd initiatief dan wel of Benelux on-
der de huidige en de in de toekomst te verwachten om-
standigheden nog een eigen taak heeft.
Het feit dat de drie regeringei
‘
i – nadat zij op 25 maart
1957 hun medewerking verleenden aan de totstandko-
ming van het Verdrag van Rome – op 3 februari
1958
het op zijn minst voor vijftig jaren geldende Verdrag
tot instelling van de Benelux Economische Unie teken-
den, bewijst dat zij ook binnen de Europese Economische
Gemeenschap aan’ Benelux een eigen rol toekennen.
1
In-
gevolge art. 233 van het Verdrag van Rome blijken
mét de regeringen van België, Nederland en- Luxem-
burg ook die van Frankrijk, Duitsland en Italië deze
mening te zijn toegedaan. De tekst van dit artikel, lui-
dende dat ;,de bepalingen van dit Verdrag geen belet-
sel vormen voor het bestaan en de volttooiing van de
regionale unie tussen België en Luxemburg, alsmede tus-
sen België, Luxemburg en Nederland, voorzover de
doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn
door toepassing van dit Verdrag” bevestigt ‘overigens
het zojuist gestelde, dat naarmate de verwerkelijking
van de E.E.G. voortschrijdt er minder ruimte zal be-
staan voor een onafhankelijke externe Benelüx-politiek.
Binnen de E.E.G. – evenwel is voor Benelux nog
een eigen ‘taak weggelegd. België, Nederland en
Luxemburg dienen op zo doelmatig mogelijke wijze bij
,
te dragen tot een E.E.G.-beleid dat zowel binnen als bui-
ten de E.E.G. een zo gunstig mogelijk politiek, econo-
misch en sociaal effect heeft. Zonder ruimte te geven
aan de gedachte van exclusieve blokvorming binnen de
E.E.G. is hiertoe een hechte Benelux-coördinatie ver
–
eist, die het overleg met andere landen overigens nim-
mer in de weg mag staan. Deze coördinatie zal er vooral
op gericht – moeten zijn, dat België, Nederland en
Luxemburg erop toezien dat de E.E.G. zich openstelt
voor het internationaal-economisch verkeer en ‘dat pro-
tectionistische en autarkische tendensen, welke binnen
de grote economische E.E.G.-eënheid mochten bestaan
of groeien, met kracht worden geweerd.
Uit hoofde van de eigen economische structuur zijn
Nderland en België-Luxemburg op een zo open moge-
lijk economisch bestel aangewezen. Per hoofd van ‘de
bevolking hebben deze landen een aanzienlijk hogere
buitenlandse handel dan de overige EEG-partners, ter-
wijl ook de bijdrage daarvan tot het nationaal inkomen
relatief, veel groter is. Mede onder invloed van de sa-
menwerking in Benelux-verband is sedert 1948 het intra-
Benelux handelsverkeer aanzienlijk gestegen, terwijl
sinds 1958 de ontwikkelingen in E.E.G.-verband hebben
bijgedragen tot een grote stijging van de Benelux-han-
del met Duitsland, Italië en Frankrijk.
Niettemin is ook de handel met de overige landen, die
in relatief geringere maté is toegenomen, van grote be-
tekenis. Zo had van de totale uitvoer van Nederland en
de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie in 1963 van
f. 35,4 mrd. 19,4 pCt. betrekking op het intra-Benelux
verkeer, werd 38,3 pCt. uitgevoerd naar de overige
E.E.G-partners en 42,3 pCt. naar andere derde landen.
Voor hun totale invoer in 1963 van f. 40,1 mrd. waren
deze percentages 17,2 (intra-Benelux), 34,9 (overige
E.E.G.-partners) en 47,9 (andere derde landen).
Niet alleen uit direct eigenbelang dient Benelux voor
een open karakter van de E.E.G. op de bres te staan.
E.-S.B. 2-9-1964
773
Ook uit hoofde van de economische.en politieke betekè-
nis van de E.E.G. in mondiaal verband is het noodza-
kelijk dat deze gemeenschap zijn grenzen zo ruim nio-
•
gelijk openstelt. Zoals België, Nederland en ‘Luxemburg
•
zich bereid hebben verklaard de eigen Benelux-samen-
werking in te brengen in een grotere gemeenschap
met Frankrijk, Duitsland en Italië, zullen thans alle zes
• E.E.G.-landen bereid moeten zijn deze gemeenschap voor
andere landen open te stellen. Bij voortduring zal het
EEG-beleid erop gericht moeten zijn om de kloof met
de lid-staten van de Europese Vrijhandels Associatie zo
gering mogelijk te maken en de samenvloeiing daarmede
te bevorderen.
Bij de in mei van dit jaar formeel geopende en bin-
nenkort in volle gang komende G.A.T.T. -onderhandelin- –
gen ter verlaging van de tarieven van invoerrechten en
vermindering van andere handelsbelemmeringen, waar-
bij de E.E.G. als eenheid optreedt, is het van grote be-
tekenis dat de Benelux-partners in onderling gecoördi-
nerd verband doeltreffend bijdragen tot een E.E.G. -be-
leid, dat de wereldhandel zoveel mogelijk kan bevorde-
ren: Eventueel in de Verenigde Staten de laatste tijd aan-
gewakkerde isolationistische tendenties zullen mede hier-
door kunnen vvorden bestreden.
Ook bij de uitwerking van de onclusies van de on-
langs beëindigde Conferentie der .Verenigde Naties voor
Handel en Ontwikkeling, die in belangrijke mate het
uitgangspunt zullen vormen voor de toekomstige verhou-
dingen tussen de industrieel ontwikkelde landen en de
ontwikkelingslanden, zullen de drie Benelux-partners
binnen de E.E.G. ten aanzien van deze landen een open
en niet discriminerend beleid iioeten bepleiten.
Eveneens ten aanzien van de interne EEG. -politiek,
zoals het vervoer, de regels betreffende de mededinging,
het vestigingsrecht, de budgetpolitiek en de conjunctuur-
politiek, zullen België, Nederland en Luemburg door
‘een zo nauwsluitend mogelijke coördinatie een verdere
positieve bijdrage kunnen leveren. Dit geldt in het bij-
zonder voor de agrarische E.E.G.-politiek, die op zich,
zelf niet méér beschermen’d is dan de oorsprnkelijke
landbouwpolitiek van elk der zes partnerlanden, maar
waarvan de uitvoering de kiemen van protectionime
iniich draagt.
Naarmate voorts de E.E.G.-markt tot één ruimte zal
uitgroeien, zal ook aan een evenwichtige structuurpoli-
tiek met meer èffect aandacht kunnen worden besteed.
Dit geldt met nam6 voor de agrarische structuurpoli-
tiek, waarvoor via het Europese Oriëntatie- en Garantie-
fonds relatief grote bedragen ter beschikking zullen ko-
men. Ook hier zal een gecoördineerd optreden van
Benelux tot doelmatige resultaten kunnen bijdragen.
Samenvattend kan worden gesteld dat de voorsprong,
die Benelux ten aanzien van de Europese economische
integratie had, in velerlei .opzicht tot het verleden be-
hoort. Dit betekent evenwel niet dat Benlux als zoda-
nig is achterhaald. Juist in het kader vân de Europese
Economische Gemeenschap kunnen België, Nederland
en Luxemburg in onderling gecoördineerd verband een
meer constructieve invloed uitoefenen dan indien zij elk
afzonderlijk zouden optreden. Aldus zullen deze landen
774
•1
ook inhoud geven aan de in de loop der jaren gegroei-
de internationale erkenning van Benehx. –
De huidige institutionele opzet van Benelux biedt de
mogelijkheid tot doeltreffende coördinatie. Er is geen aan-
leiding om deze opzet in het huidige stadium alsnog te
wi.jzigen. Evenmin is het nodig om het behoud vn een
Benelux-voorsprong op’de E.E.G. te forceren door ten
aanzien vant onderwerpen, waarvan binnen afzienbare
tijd harnionisatie of unificatie in E.E.G.-verband is te
verwachten, alsnog vâdraf Benelux-regelingen te tref-
fen. Het bedrijfsleven in de drie landen zou zich hier
–
door overbodig genoodzaakt zien om zich tweemaal aan
een,nieuwe wetgeving aan te passen. Waar het öm gaat
lis, om zoveel mogelijk tot gemeenschappelijke Benelux-
standpunteji te komen die bijdragen, tot een gezonde
EEG-ontwikkeling.
Daartoe is, zoals eerdér aangeduid, het open karakter
va’n deze gemeenschap essentieel térwijl voorts vereist
is dt de bevoegdheden van de Europese Cornmissie,
worden vergroot met als gelijktijdige noodzakelijke te-
genhanger de versterking van het Europese Parlement
ter waarborging van de democratie binnen de Europese
Economische Gemeenschap.
Vooral in de derde etappe van de •overgangsperiode
van de E.E.G., die volgens het Verdrag van Rome in,
beginsel op 1 januari 1966 een aanvang zal nemën en
waarin ten aanzien van vele- onderwerpen met gekwali-
ficeerde meerderheid van stemmen zal worden beslist,
zal de bepleite Benelux-coördinatie van des te meer bete-
kenis zijn. Gekwalificeerde meerderheid van stemmen
wordt gevormd door twaalf van de zeventien stemmen,
waarbij Duitsland, Frankrijk en Italië ieder over vier
stemmen beschikken, België en Nederland ieder over
twee en Luxemburg over één. De stemmingsprocedure
in deze derde etappe houdt in dat Duitsland, Frankrijk
en
1
ltalië gezamenlijk zonder één der Benelux-partners
een besluit kunnen ne?nen voor zover het een voorstel
van de Europese Commissie betreft.
Aangenomen mag worden dat het Europese karakter
van dit supra-nationale orgaan de Benelux-landen slechts
bij zeer hoge uitzondering voor eeti door hen niet te
aanvaarden beslising zal stellen. Dit is temeér te yer-
wachten indien gedurende het proces van overleg, ad-
vies en onderhandelen dat aan de formele besluitvorming
voorafgaat en waarbij veelal ook aan het Europese Par-
lement en het Economisch en Sociaal Comité, een rol
is toebedeeld, door de Benelux-landen een gecoördineerd
beleid wordt gevolgd. Indien aan een bepaalde beslis-
sing niet een voorstel van de Europese Commissie ten
grondslag ligt – hetgeen in de praktijk overigens weinig
te verwachten • is — zijn niet alleen twaalf stemmen no-
dig, maar is tevens overeenstemming vereist tussen op
zijn minst vier van de zes partners. Indit geval kunnen
België, Nederland en Luxemburg gezamenlijk een be-
slissing voorkomen.
Anderzijds zal Benelux een voorstel op eigen initia-
tief, onafhankelijk van de Europese Commissie, slechts
aanvaard kunnen krijgen indien twee van de drie overi-
ge EE.O.-partners zich hiermede akkoord verklaren.
Een van de ‘drie Benelux-partners afzonderlijk zal een
eigen initiatief slechts bekroond zien indien Duitsland.
Frankrijk en Italië hem volgen. Hét is duidelijk dat ook
deze situaties zich in de praktijk slechts bij hoge uit-
zondering zullen voordoen. ‘ –
E.-SB. 2-9-1964′
Erkend dient te worden, dat de regeringen van Bel-
gië, Nederland en Luxemburg tot dusverre veelal ge-
poogd tebben om ten aanzien van belangrijke proble-
men hun standpunten te coördineren.
Ondanks de vele, dikwijls in grote tijdnood en span-
ning tot stand gekomen EEG-beslissingen, zijn zij daar-
in slechts bij uitzondering iiet geslaagd. Het is van groot
gewicht te achten, dat in de toekomst zelfs deze uitzon-
deringen niet meer zullen voorkomen.
Van belang is dat de Benelux-coördinatie ook in het
bedrijfsleven van de drie landen zijn weerklank vindt.
Opmerkelijk is dat de E.E.G. bij het bedrijfsleven tot.
dusverre meer positieve reacties heeft opgewekt ilan
Benelux. Het verdient aanbeveling dat het bedrijfsleven,
dat zich in vele van zijn sectoren in E.E.G.-verband in-
middels doeltreffend heeft georganiseerd, alsnog in Be-
nelux-verband meer onderlinge toenadering zoêkt om
mede langs deze weg tot een verdere gezonde ontwikke-.
ling van de Europese Economische Gemeenschap bij te
dragen. .
Wassenaar.
Dr. M. WEISGLAS.
Het. werknemersaandeel in het
nationaal inkomen
(1)
Algemene beschouwing.
Eén van de kerngegevens, die ieder jaar in het Centraal
Economisch Plan worden opgenomen, is het werknemers-
aandeel in het nationaal inkomen. Ook in de tekst van
het ,,1an” wbrdt vaak aan de ontîikkeling van deze groot-
heid aandacht besteed, terwijl in talrijke discussies over
het loonvraagstuk dit begrip eveneens een rol heeft ge-
speeld. Zo ontikkelde zich bij de behandeling van de
begroting van Economische Zaken 1961 een uitgebreide
gedachtenwisseling over dit onderwerp.
Afgaande op de term werknemersaandeel in het natio-
naal inkomen is men geneigd te veronderstellen, dat hier-
mede wordt bedoèld het percentage, dat de totale loonsom
uitmaakt van het nationaal inkomen. Het werknemers- i
aandeel, dat in 1954 door de Sociaal-Economische Raad
werd geïntroduceerd, is echter een veel gecompliceerder
begrip
1).
Het wordt sinds 1956 gedefinieerd als
het quotiënt
van het looninkomen per werknemer in bedrijven en het
nationaal inkomen tegen factorko sten per h’oofd van de
werkzame beroepsbevolking
2).
De Raad stelt daarbij als
algemene regel, dat het redelijk is dat de verschillende
categorieën inkomenstrekkers van de stijging van het
nationaal inkomen een evenredig aandeel ontvangen.
Uit deze toelichting zou men de indruk kunnen krijgen
dat het hierbij gaat over een verdeling van de welvaart
over de groepen loontrekkers in bedrijven en overige
beroepsbeoefenaren in totaal. Dit is echter niet het geval,
zoals blijkt uit de gegeven definitie, waarbij met de getal-
sterkte van de twee groepen rekening wordt gehouden.
Tevens volgt uit deze definitie dat het werknemersaandeel
theoretisch 100 pCt. of zelfs meer zou kunnen bedragen.
Een werknemersaandeel van 100 pCt. betekent alleen dat
het inkomen per loontrekker in bedrijven gelijk is aan het
nationaal inkomen per hoofd van de actieve beroeps-
bevolking. Dit nationaal inkomen per hoofd van de actieve
beroepsbevolking is hoger dan het inkomen, dat een
1)
,,Nota betreffende het, vraagstuk van eventuele loons-
verhogingen”, blz.
16
(publikaties van de Sociaal-Economische
Raad
1954,
no. 8). –
2)
,,Rapport inzake een onderzoek van de economische
situatie in Nederland”, blz.
7
(publikaties van de Sociaal-
Economische Raad
1956,
no. 1). In de hierboven aangehaalde
nota van
1954
beperkte de S.-E.R. zich wat het inkomen van
de werknemers betreft-tot de handarbeiders. –
E.-S.B. 2-9-1964
beroepsbeoefenaar gemiddeld ontvangt. Bepaalde bestand-
delen van het nationaal inkomen vloeien namélijk toe aan
niet tot de actieve beroepsbevolking behorende personen,
zoals bij rente, pacht e.d. het geval kan zijn.
V66r het werknemersaandeel als norm voor de loon-
politiek werd gelanceerd hield de loonontwikkeling vrijwel
gelijke tred met de kosten van levensonderhôud. De
S.-E.R. beocgde met deze nieuwe norm de werknemers te –
laten delenin de welvaartsstijging en stelde – zoals reeds
gezegd – dat het redelijk is dat de verschillende categorieën
inkomenstrekkers van de stijging van het nationaal in-
komen een evenredig deel ontvangen. De Raad was kenne-
lijk van mening dat aan deze eis is voldaan, indien het’
werknemersaandeel gelijk blijft
3).
Het is nuttig hierbij enkele kanttekeningen te plaatsen.
Een constant houden van het werknemersaandeél
impliceert dat de stijging van het loon per werknemer in
bedrijven gelijkgesteld wordt aan de stijging van het natio-
naal inkomen per hoofd van de actieve beroepsbevolking.
Aangezien het nationaal inkomen meer omvat dan het
inkomen van bedrijven betekent dit derhalve dat de loon-
stijging in bedrijven mede afhankelijk wordt gesteld van
factoren, welke buiten de bedriji,ensfeer liggen. Met andere
woorden, een constant houden van het werknemersaandeel
behoeft niet te betekenen dat de stijging van de lonen gelijk
is aan die van de arbeidsproduktiviteit in bedrijven.
Een constant blijven van het werknemersaandeel
behoeft niet onder alle omstandigheden te betekenen, dat
de
stijging
van het gemiddeldé inkomen per hoofd voor
de onderscheidene categorieën van de beroepsbevolking
gelijk is. Met name is dit niet het geval, indien de numerieke
groei van de onderscheidene categorieën procentueel’
verschilt.
Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Hierbij wordt ge-
makshalve gesteld dat de totalë beroepsbevolking uit twee
groepen bestaat, nI.
3
mln. werknemers in bedrijven en 1 mln.
zelfstandigen. Stel verder dat het gemiddelde loon
f. 5.000
be-
draagt en het gemiddelde inkomen van zelfstandigen
f. 15.000. Het werknemersaandeel is dus
5.000 : 7.500 = 66-2/3
pCt.
Als nu de totale beroepsbevolking met 10 pCt. toeneemt tot
3)
In de S.-E.R.-nota
1954,
t.a.p. blz
23,
wordt het ,,door
de Raad gekozen criterium voor de loonhoogte” omschreven
als ,,een evenredige toeneming van het primaire inkomen per
hoofd van de actieve beroepsbevolking en per werknemer”.
-. 775
4,4 mln, als gevolg van een toeneming van het aantal werk-
nemers in bedrijven en het gemiddelde inkomen per hoofd
van de totale beroepsbevolking stijgt bijv. met 5 pCt. tot f.
7.875,
dan is op eenvoudige wijze te berekenen, dat bij constant blijven
van het werknemersaandeel het gemiddelde inkomen per zelf-
standige meer stijgt dan dat van de werknemers in bedrijven
(12 pCt. versus
5
pCt.).
3. Zoals reeds werd opgemerkt gaat het bij het werk-
nemersaandeel niet om de feitelijk genoten inkomens
per man. Bij het probleem van een reclivaardige inkomens-
verdeling zou misschien aan een dergelijke benadering
de voorkeur moeten worden gegeven. Uit statistische
overwegingen is dit echter niet mogelijk.
Nadat van 1956 af reeds pogingen waren gedaan om tot
een vrijere loonvorming te komen kwam de periode,
waarin het werknemer’saandeel als norm voor de loon-
politiek gold, in 1959 met de gedifferentieerde loonpolitiek
van het kabinet De Quay ten einde.
In het Centraal Economisch Plan van vorig jaar komt de
zinsnede voor, dat het werknemersaandeel onder bepaalde ver-
onderstellingen kan worden beschouwd als indicator voor het
aandeel van de produktiefactor arbeid in het nationaal inkomen.
Deze veronderstellingen zijn dat het looninkomen per werk-
nemer bij de overheid gelijk is aan dat in het bedrijfsleven en
dat de
arbeid
van zelfstandigen eveneens gelijk wordt gewaar-
deerd aan de loonarbeid
4).
Deze stelling wordt duidelijk als men zich realiseert, dat het
aandeel van de produktiefactor arbeid in het nationaal inkomen
wordt gevormd door het quotiënt van de beloning voor arbeid
van alle beroepsbeoefenaren en het nationaal inkomen. Deelt
men de teller en de noemer van deze breuk door de werkzame
beroepsbevolking, dan ontstaat de breuk: beloning voor arbeid per hoofd van de beroepsbevolking gedeeld door het nationaal
inkomen per hoofd van de’ beroepsbevolking. Deze laatste
breuk is bij de hierboven genoemde veronderstellingengelijk
aan het werknemeraandeel.
De eerste aanname, te weten gelijkheid van looninkomen per
werknemer in bedrijven en bij de overheid, is niet in overeen-
stemming met de werkelijkheid. Het gemiddelde looninkomen
bij de overheid is namelijk ca. 40 pCt. hoger dan dat van werk-
nemers in bedrijven
5
). De tweede hypothese, betreffende de waardering van de arbeid van zelfstandigen, is statistisch niet
te verifieren. f
–
In het navolgende zal worden bezien door welke factoren
de ontwikkeling van het werknemersaandeel wordt be-
paald. In een tweede artikel zal het recente verloop in
Nederland worden gesteld tegenover dat in een aantal
andere landen, terwijl in een derde artikel ten slotte het
werknemersaandeel zal worden vergeleken met enkele
andere indicatoren voor de inkomensverdeling.
De oorzaken van veranderingen in het werknemersaandeel.
Zoals uit de definitie valt af te leiden wordt het werk-
nemersaandeel direct bepaald door een viertal groot-
heden, nl.
de loonsom van werknemers in bedrijven;
het aantal werknemers in bedrijven;
het nationaal inkomen tegen factorkosten;
de omvang van de totale werkzame beroepsbevolking.
Achter elk van deze factoren schuilt een keten van andere
factoren. Zo wordt de loonsom van werknemers in be-
drijven o.a. bepaald door, de arbeidsproduktiviteit, de
arbeidsproduktiviteit o.m. door de hoeveelheid kapitaal
per arbeider
s
Deze capital-ratio is weer afhankelijk van de
stand van de techniek, welke op zijn beurt beïnvloed
wordt door de research ‘enz. Uit het bovenstaande wordt
het duidelijk dat de ontwikkeling van het werknemers-
âandeel bepaald wordt door tal van economische en niet-
4)
Zie Centraal Economisch Plan 1963, blz. 46.
5)
Afgeleid uit de Nationale Rekeningen 1962.
economische factoren. Een min of meer volledige opsom-
ming van deze factoren zoii in het kader van dit artikel te
ver voeren. De
directe
oorzaken van een verandering van
het werknemersaandeel zullen hieronder aan een nadere
beschouwing worden onderworpen.
1.
Wijziging in de getalsverhouding tussen de verschillende
categorieën van de beroepsbevolking.
Zoals reeds eerder werd opgemerkt is in de definitie
van het begrip werknemersaandeel de numerieke sterkte
van de groep werknemers in bedrijven en overige beroeps-
beoefenaren verdisconteerd. Iiettemin ig het zo dat een
verandering in de verhouding tussen beide groepen een
wijziging van het werknemersaandeel ten gevolge heeft
6).
Hierbij zijn twee mogelijkheden denkbaar, nl.
ongelijke toename van het aantal loontrekkers in
bedrijven en het aantal zelfstandigen;
ongelijke toënanie van de totale ‘beroepsbevolking
,van bedrijven en het aantal werknemers bij de overheid.
Van beide mogelijkheden volgt hier een voorbeeld.
Sub a.
Stel dat het .werknemersaandeel uitsluitend betrek-
king heeft op de bedrijvensector en dus weergeeft de verhouding
tussen het gemiddelde loon per werknemer in bedrijven ‘en het
gemiddelde inkomen per hoofd van de beroepsbevolking in
bedrijven. Neem verder, aan dat de werknemers gemiddeld
minder verdienen dan de zelfstandigen. De teller van de breuk,
die het werknemersaandeel voorstelt, bevat dan het relatief
lage gemiddelde inkomen van de loontrekkers, terwijl de noemer
een gemiddelde vormt van de relatief lage inkomens van de loon-
trekkers en de relatief hoge inkomens van de zelfstandigen.
Als nu het aantal loontrekkers relatief sterker toeneemt dan het aantal zelfstandigen (en dus ook sterker dan de totale beroeps-
bevolking van bedrijven) zal bij een gelijkblijvende verhouding
tussen loon en produktiewaarde per werknemer (en dus ook
tussen totale loonsom en totale produktiewaarde van bedrijven)
het werknemersaandeel dalen. De teller van het werknemers-
aandeel ondergaat dan namelijk een relatieve daling t.o.v. de
noemer. De aannarne van een gelijkblijvende verhouding tussen
loonsom en produktiewaarde per werknemer is noodzakelijk
‘omdat een wijziging in deze verhouding op zichzelf reeds –
zoals hierna zal blijken – het werknemersaandeel beïnvloedt.
Sub b.
Stel het gemiddélde loon bij de overheid is hoger
dan, het gemiddelde inkomen per werker in bedrijven. Indien nu het aantal overheidsdienaren relatief sterker toeneemt dan
de totale beroepsbevolking van bedrijven, dan zal ceteris paribus
de noemer van de breuk, welke het werknemersaandeel voor-
stelt, een hogere waarde hebben en het werknernersaandeel zelf
dus lager uitkomen dan het geval zou zijn geweest, indien dezelfde
groei van de totale beroepsbevolking van bedrijven gepaard
zou zijn gegaan niet een even grote stijging van het aantal
werknemers bij de overheid.
2.
Verschil in ontwikkeling tussen het loon en dé waaide van
de produktie per werknémer in bedrijven.
Een
stijging
van het loon per werknemer, welke de
stijging van de waarde van de produktie per werknemer
overtreft, zal het werknemersaand’eel doen toenemen.
Om dit aan te tonen moet worden uitgegaan van een gelijk-
blijvende getaisverhouding tussen de verschillende cate-
gorieën van de beroepsbevolking, aangezien
wijziging
van
deze vërhouding op. zichzelf het werknemersaandeel
beïnvloedt.
In herinneriqg zij gebracht, dat de teller van de breuk,
die het werknemersaandeel aanduidt, het gemiddelde loon
van de werknemers in bedrijven bevat. De noemer wordt
gevormd door het nationaal inkomen per hoofd van de
actieve beroepsbevolking. Dit nationaal inkomen is als
volgt samengesteld: .
6)
Hierop wordt ook gewezen in een artikel in Statistische
en Econometrische Onderzoekingen”, 3e kw. 1959, getiteld
,,Het aandeel van de lonen en salarissen mcl. sociale lasten in
het nationale inkomen”, blz. 116.
776
‘
E.-S.B.
2-9-1964
1. het inkomen van bedrijven dat uiteenvalt in
looninkomen
1
4
winstinkomen
rente, pacht e.d.
2. het inkomen van de overheid, bestaande uit
– a. looninkomen
b. overige inkomen
3. het inkomen uit het buitenland.
Als de stijging van het loon groter is dan die van de
produktiewaarde per werknemer dan zal uiteraard ook
het totale looninkomen van werknemers in bedrijven stij-
gen met een percentage, dat groter is dan dat van de
waardetoename van de produktie. Aangenomen wordt
dat het loon per werknemer bij de overheid evenveel zal
stijgen als dat in
bedrijven,
hetgeen bij de veronderstel-
ling van
gelijkblijvende
getaisverhoudingen betekent dat
ook het totale looninkomen bij de overheid een even sterke
stijging zal vertonen als dat in bedrijven. De iesterende
componenten van het nationaal inkomen, te weten’ het
overige inkomen van de overheid en het inkomen van de
sector buitenland, welke kwantitatief weinig te betekenen
hebben, worden hier, ten einde het betoog niet teveel te
compliceren, buiten beschouing gelaten.
Per saldo zal dus de
stijging
van het in de noemer op-
genomen nationaal inkomen tegen factorkosten geringer
zijn dan de stijging van de in de teller voorkomende
loonsom,van bedrijven. Het is duidelijk dat bij gelijk-
blijvende getaisverhoudingen het werknemersaandeel zal
toenemen. Gaat men echter, in tegenstelling met het
bovenstaande voorbeeld, uit van een stijging van het loon
per werknemer, welke achterblijft bij die van de waarde
van de produktie per werknemer, dan zal ceteris paribus
het werknemersaandeel dalen.
Een verschil tussen de stijging van het loon en van de
waarde van de produktie per werknemer kan drie oorzaken
hebben, nI.:
een verandering in de verhouding tussen de hoeveel-
heden arbeid en overige’ kostencomponenten
7);
een wijziging in hun prjsverhouding;
een verschil tussen de
prijsstijging
van het produkt
en de stijging van de gemiddelde kosten per eenheid.
Dit kan als volgt worden aangetoond. Een uiteenlopende
stijging van het loon en de waarde van de produktie per werk-
nemer impliceert een ongelijke stijging van de arbeidskosten en
overige kosten, indien aangenomen wordt dat de prijs van het
produkt even sterk stijgt als de gemiddelde kosten.
De procentuele
stijging
van het loon is namelijk bij benadering
gelijk aan de stijging van de arbeidsproduktiviteit plus de
stijging van de arbeidskosten. Verder is de procentuele stijging
van de produktiewaarde per werknemer globaal gelijk aan de stijging van de arbeidsproduktiviteit plus de prijsstijging. Als
nu de
stijging
van het loon groter is dan de stijging van de waarde van de produktie per werknemer dan volgt uit het
bovenstaande, dat de stijging van de arbeidskosten groter is
dan de prijsstijging. Aangezien uitgegaan is van gelijkheid van
prijsstijging en gemiddelde kostenstijging zal derhalve de
arbeidskostenstijging ook groter zijn dan de gemiddelde kosten-
stijging en dus eveneens groter dan de stijging van de overige
kosten per eenheid produkt.
Een ongelijkheid in stijging van arbeidskosten en overige
kosten kan het gevolg zijn van een wijziging in de verhouding
tussen de hoeveelheden arbeid en overige kostencomponenten.
Het is echter ook mogelijk dat de oorzaak gelegen is in een
wijziging van de verhouding tussen de prijs per eenheid voor
arbeid en overige kostencomponenten.
Hierboven is uitgegaan van een gelijke
stijging
van prijs
van het produkt en gemiddelde kosten. Een verschil in stijging
7)
Vergelijk het door Minister De Pous gestelde bij de behan-
deling van de’begroting van Economische Zaken 1961 in de
Tweede Kamer (Handelingen van 13 december 1960, blz. 3348
e.v.).
E.-S.B. 2-9-1964
tussen prijs en gemiddelde kosten zal echter eveneens consequen-
ties hebben voor de grootte van het werknemersaandeel. Zo zal
een prijsstijging, die kleiner is dan die van de gemiddelde kosten
per eenheid produkt, het werknemersaandeel in een voor de
werknemers gunstige zin beïnvloeden. Om dit duidelijk te maken
wordt aangenomen dat de verhouding tussen de arbeidskosten en de overige kosten ongewijzigd blijft. Deze laatste aanname
impliceert dat de stijging van de gemiddelde kosten gelijk is aan
die van de arbeidskosten. Bewezen moet dus nog worden dat
een prijsstijging, die kleiner is dan die van de arbeidskosten,
het werknemersaandeel doet stijgen.
De procentuele stijging van de waarde van de produktie in
bedrijven is bij benadering gelijk aan die van het aantal werk-
nemers plus de arbeidsproduktiviteitsstijging plus de prijs-
stijging. Verder is de procentuele stijging van de loonsom in
bedrijven globaal gelijk aan die van het aantal werknemers
plus de arbeidsproduktiviteitsstijging plus de arbeidskosten-
stijging. Als de prijsstijging dus kleiner is dan de arbeidskosten-stijging zal de toeneming van de produktiewaarde van bedrijven
kleiner zijn dan de stijging van de loonsom van bedrijven.
Dit laatste zal onder bepaalde veronderstellingen het werk-nemersaandeel doen stijgen. Als namelijk aangenomen wordt
dat het totale looninkomen van de overheid eenzelfde stijging
ondergaat als dat in bedrijven, terwijl evenals in het voorgaande
de resterende componenten van het nationaal inkomen buiten beschouwing worden gelaten, kan worden geconcludeerd dat
het totale looninkomen van werknemers in bedrijven een sterkere
stijging vertoont dan het nationaal inkomen. Dit nu betekent
weer dat bij gelijkblijvende numerieke verhoudingen de teller van de breuk, die het werknemersaandeel vormt, sterker stijgt
dan de noemer. Is de prijsstijging niet kleiner, maar groter dan
de kostenstijging per eenheid, dan geldt het omgekeerde: het
werknemersaan deel zal dalen.
Verschil in ontwikkeling tussen het loon per werknemer
bjj de overheid en het inkomen per hoofd van de beroeps-
bevolking in bedrjjven
8).
Onder punt 2 is aangenomen dat het loon per werk-
nemer bij de overheid even sterk zal
stijgen
als dat in
bedrijven. In de praktijk zal dit niet altijd nauwkeurig
opgaan. Maar zelfs bij een even sterke stijging is het goed
mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat het loon per werknemer
bij de overheid niet eenzelfde toename zal vertonen als het
gemiddelde inkomen per hoofd van de beroepsbevolking
in bedrijven. Een dergelijke ongelijke stijging beïnvloedt
uiteraard ceteris
,
paribus het werknemers9ndeel. /
Zo zal een stijging van de beloning van overheidsdienaren,
die groter is dan de stijging van het inkomen per hoofd van de
beroepsbevolking in bedrijven, leiden tot een grotere waarde
van de noemer van de breuk, die het werknemersaandeel voor-
stelt, en derhalve tot een kleinere toename (c.q. sterkere daling) van het werknemersaandeel zelf dan het geval zou zijn geweest
indien dezelfde stijging van het gemiddelde inkomen per hoofd
van de beroepsbevolking in bedrijven vergezeld zou zijn gegaan van een overeenkomstige
stijging
van de ambtenarensalarissen.
Voor het geval de beloning van overheidsdienaren minder stijgt
dan.het inkomen per hoofd in bedrijven geldt het omgekeerde.
Verschil in groei tussen het overige inkomen van de
overheid plus het, inkomen uit het buitenland enerzjjds
en de rest van het nationaal inkomen anderzijds.
In het voorgaande zijn het overige inkomen van de
overheid en het inkomen uit het buitenland gemakshalve
buiten beschouwing gelaten. Niettemin is de ontwikkeling
van deze componenten van het nationaal inkomen van
belang voor het verloop van het werknemersaandeel. Dit
zal namelijk anders uitvallen afhankelijk van de omstandig-
heid, of deze componenten al of niet evenredig variëren
aan de rest van het nationaal inkomen. Zo zal een stijging
van eerdergenoemde componenten, die kleiner is dan die
van de rest van het nationaal inkomen, ceteris paribus
het werknemersaandeel doen stijgen.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. H. VAN DER MAREL.
8)
Onder het inkomen per hoofd van de beroepsbevolking
in bedrijven wordt hier verstaan het totale inkomen van be-
drijven gedeeld door de actieve beroepsbevolking van bedrijven.
777
In vorige artikelen werd aandacht geschonken aan
de ongeljjkmatigheid van de inkomens- en vermogens-
verdeling en geconcludeerd dat deze op grond van
allerlei dringende redenen behoort te worden verbeterd.
Hoewel er verschillende methoden denkbaar zijn die tot
verschuiving van deze verdeling kunnen leiden op zeer
lange termijn, concludeerden de schrijvers dat het zgn.
investeringsloon tot nu toe geen kans heeft gekregen,
terwijl hiervan toch wel een verschuiving op wat kortere
termijn mag worden verwacht, zonder dat dit tot on-
aanvaardbare conequenties behoeft te leiden. In dit
laatste artikel worden enkele systemen van uitvoering
nader bezien en getoetst op hun toepasbaarheid in de
bouwnijverheid. De schrijvers besluiten met de opmer-
king dat slechts de hoofdpunten van een eventuele
regeling zijn aangegeven en dat de artikelenserie slechts
ten doel had het investeringsloon, meer in bijzonder in
de bouwnijverheid, ter discussie te stellen.
Investeringsloon
mde
bouwnijverheid
Mogelijkheden van uitvoering.
Er zijn diverse methoden denkbaar om het investerings-
loon in de praktijk te regelen en aan het bedrijfsleven ter
beschikking te stellen. We noemen er vier, waarbij de band
tussen onderneming en werknemer steeds losser wordt.
Het investeringsloon blijft in het bedrijf waar de
werknemer werkzaam is. De werknemer ontvangt een aan-
deelspapier ter waarde gelijk van zijn investeringsloon na
elk jaar dienstbetrekking. Op dit aandeelspapier wordt de
normale winstuitkering gedaan, welke in contanten wordt
uitbetaald. Een nadeel van dit systeem is dat het een zeer
sterke binding geeft van de werknemer âan het bedrijf.
Gaat het mis in het bedrijf, dan verliest hij zowel zijn
werkkring als zijn gespaarde kapitaal. Bovendien – en dit
geldt vooral voor de kleinere onderneming – worden op
deze wijze nieuwe eigenaren aan de oude opgedrongen.
Dit systeem is, mede gelet op de financiële mogelijkheden,
overigens slechts toepasbaar in grote ondernemingen. Een
voordeel is dat de werknemer zich wat meer ,,thuis” zal
gaan gevoelen in de onderneming waarin hij werkt door
–
dat hij mede-eigenaar is geworden.
Een bedrijfstaksgewijs georganiseerd fonds beheert de
gelden, die door de ondernemingen worden uitgekeerd als
investeringsloon. De ondernemingen in de bedrijfstak
kunnen – eventueel naar rato van het gestorte bedrag –
bedragen van dit fonds lenen tegen de gangbare rentevoet
en op deze wijze (een deel van) hun investeringen finan-
cieren. De werknemers ontvangen een certificaat met een
waarde gelijk aan het voor hen gestorte bedrag. Daarop
wordt ‘de door. het fonds behaalde winst gedeeltelijk in
contanten uitgekeerd. Een zekere reserve blijft bij het fonds.
De’ certificaten worden na verloop van een bepaalde tijd
overdraagbaar. Dit systeem heeft het voordeel van alge-
mene toepasbaarheid.
c Een algemeen ,,Tnvesteringsloonfonds”, georganiseerd
voor het gehele bedrijfsleven, beheert de gelden, die als
investeringsloon door de ondernemingen, ongeacht de
bedrijfstak, worden gestort. Overigens
is
de gang van zaken
778
gelijk als onder b. genoemd. Het
vrijwel
enig verschil
met het voorgaande fonds is dat dit niet gericht is op een
bedrijfstak, maar op het bedrijfsleven als geheel. Het is
overigens duidelijk dat een algemeen fonds veel verder
van de individuele werkgevér en werknemer afstaat en een
massaliteit vertoont die in het algemeen als ongewenst
moet worden afgewezen. Daarbij komt dat de invloed die
door de bedrijfstakken
op,
het beheer kan worden uit-
geoefend zeer gering zal zijn.
d. De werknemer brengt het van zijn werkgever ont-
vangen investeringsloonbewijs naar een (willekeurige) in-
vesteringsmaatschappij. Op grond hiervan ontvangt hij een
aandeelsrecht in de vorm van een’certificaat van déze maat-
schappij, waarop winst wordt uitgekeerd, indien deze is
behaald. Een dergelijke particuliere investeringsmaatschap-
pij beheert een groot pakket aandelen van diverse onder-
nemingen, waardoor het risico wordt gespreid. In deze
gedachtengang is de band tussen werkgever en werknemer
– wat het investeringsloon betreft – geheel doorgesneden
en als zodanig stellig niet aanbevelenswaardig.
Welk systeem is geschikt voor de bouwnijverheid?
Hoëwel het onder a. genoemde systeem bepaalde aan-
trekkelijke kanten heeft, kan dit toch voor de bouwnijver-
heid niet het meest geschikte worden geacht. Immers, het
niet-fabriekmatige deel van de bouwnijverheid telt een zeer
groot aantal kleine en kleinere ondernemingen, terwijl het
verloop onder de bouwvakarbeiders zeer groot is als gevolg
van de structuur van deze bedrijfstak. De bouwvakarbeider
voelt zich in het algemeen meer gebonden aan zijn bedrijfs-
tak dan aan de onderneming, waar hij – in de regel niet
voor al te lange tijd – werkzaam is. Vraagt men aan een
metaalbewerker waar hij werkt, dan zal hij de naam van
de onderneming noèmen; stelt men dezelfde vraag aan de
bouwvakarbeider, dan zal men vaak ten antwoord krijgen
dat hij ,,in de bouw” werkt. Het gebeurt in de praktijk
zelfs wel dat hij de naam van de uitvoerder wel en de naam
van zijn werkgever niet kerft. Een èn ander leidt tot de
E.-S.B. 2-9-1964
conclusie dat het onder b. globaal beschreven systeem
moet worden gekozen. Het zal zowel de werkgevers als de
werknemers in de bouwnijverheid het meest aanspreken,
terwijl ‘dit ook voor deze bedrijfstak het gemakkelijkst
uitvoerbaar zal zijn.
Inpassing in de bestaande stelsels.
IIet is bekend dat de betaling van vakantiegeld, de
pensioenpremie, de vorstverletpremie en de sociale verze-
keringspremies in de bouwnijverheid plaatsvindt door
middel van gecombineerde zegels, die de werkgever koopt
bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid en éénmaal per week
verstrekt aan de werknemers. De waarde van de zegels
wordt bepaald door het uurloon van de werknemer en het
aantal dagzegels door het aantal gewerkte dagen in dè
desbetreffende week. De aldis door het Sociaal Fonds
geïnde gelden worden beheerd door de diverse fondsen
en instellingen, voor welke het Sociaal Fonds de admini-
stratie verzorgt.’
De bestaande stelsels zijn in de bouwnijverheid inge-
burgerd.’Het Sociaal Fonds Bouwnijverheid beschikt over
uitvoerig adressen- en documentatiemateriaal’ van werk-
gevers en werknemers in de bouwnijverheid. Uit over-
wegingen van efficiency en besparing van onkosten is het
derhalve aanbevelenswaardig bij de uitvoering van een
investeringsloonsysteem gebruik te maken van de diensten
van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid, voor de inning en
administratie der gelden. Het beheer van een te creëren
fonds – het Investeringsfonds voor de Bouwnijverheid –
zou dan aan een aparte stichting kunnen worden opge-
dragen. –
Het Investeringsfonds voor de Bouwnijverheid – een praktisch
voorstel.
Als men in de bouwnijverheid tot uitkering van inves-
teringsloon zou wensen over te gaan, dan zou dit globaal
op de volgende wijze kunnen geschieden.
Erwordt een Investeringsfonds geticht door de con-
tractspartijen, waarvan het’ bestuur paritair wordt samen-
gesteld. Ook een in te stellen Raad van Toezicht wordt
paritair samengesteld. Het bestuur benoemt een beleg-
gingscommissie, die voor een belangrijk deel dient te be-
staan uit beleggi ngsdeskundi gen.
Ht Investeringsfonds ontvangt de middelen uit bij-
dragen van de ondernemingen en stelt deze middelen voor
maximaal 40 pCt. tegen de normale rentevoet beschikbaar
aan ondernemingen in de bouwnijverheid met inachtname
van de zekerheidstelling die in de financiële wereld gang-
baar is. De overige gelden worden aan ondernemingen
buiten de bouwnijverheid ter beschikking gesteld of op
andere wijze belegd, een en ander om het risico zo veel
mogelijk te spreiden.
De bijdragen van de ondernemingen vinden plaats
door aankoop bij het Investeringsfonds – via het Sociaal
Fonds Bouwnijverheid – van inve’steringsloonzegels, waar-
van de waarde wordt bepaald, hetzij door de hoogte van
het uurloon van de werknemer, hetzij door een vast bedrag
voor alle werknemers per. dag. Voor elke gewerkte dag
dient de onderneming een zegel te verstrekken. Het eerste
systeem sIit aan bij de vakantiezegelverstrekking, het
tweede’ bij de pensioeniegelverstrekking. Voor beide sys-
temen is een argumentatie mogelijk. Een waarde welke
door het uurloon wordt bepaald leidt tot een gedifferen-
tieerde vermogensopbouw, welke rekening houdt met de
ftinctie en de economische bijdrage van de betrokken werk-
nener. Een vaste waarde is gebaseerd op de gedachtengang
dat het inkomen reeds voldoende gedifferentieerd is en dat
het derhalve ongewenst is dit ook nog te doen bij de ver
–
mogensverwerving, welke het oogmerk is van het investe-
ringsloon.
De contractspartijen stellen bij collectieve arbeids-
overeénkomst vast, op welk bedrag de dagbijdrage van de
ondernemingen voor de duur van de contractsperiode wordt
vastgesteld. Te denken is daarbij aan
5
i 10 pCt. van het
contractuele dagloon, uiteraard- boven het direct uit te
keren, tot nu toe normale, consumptieloon.
Het Investeringsfonds stelt aan elke werknemer een
jaarkaart ter beschikking, waarop de zegels worden geplakt.
Aan het eind vanhet zegeljaar wordt deze kaart met de
opgeplakte zegels tegelijk met het zegelboekje ingeleverd
bij de Plaatselijke Vertegenwoordiger van het Sociaal Fonds
Bouwnijverheid tegen afgifte van een bewijs, vermeldende
het aantal zegels. De kaarten worden bij het Investerings-
fonds ingeleverd. Het Investeringsfonds zendt de betrokken
w’erknemer een certificaat, waarop de totale waarde vande
zegels – derhalve de deelname van de werknemer – staat
aangegeven. Over het volgende jaar – zegeljaar – is dit
bedrag voor de werknemer rentegevend. Op deze wijze
kunnen de aanloopkosten van het fonds bestreden worden
uit de rente-opbrengst van het eerste jaar.
De’investeringsloonzegels worden ook verstrekt over
die dagen waarop niet werd’ gewerkt, doch, waarover wel
vakantiezegels werden verstrekt, dus bij ziekte, werkloos-
heid enz.
7.’
Het bestuur van het fonds stelt telkenjare – onder
goedkeuring van de Raad van Toezicht – het winst-
percentage vast dat over de gestorte bijdrageh aan de werk-
nemers zal worden uitgekeerd.
De gevormde jaardeelnamen worden gedurende een
bepaalde periode geblokkeerd. Na deze periode worden de
deelnarnecertificaten verwisselbaar, uiteraard slechts die,
waarop geen blokkade meer rust, d.w.z. dat voor elke
‘jaardeelname afzonderlijk de gestelde periode voorbij is.
De blokkadeperiode dient zo enigszins mogelijk afhankelijk
gesteld te’worden vap de conjuncturele ontwikkeling. Op
deze wijze ontstaat een nieuw conjunctuurregelings-
instrument.
–
Een geblokkeerde deelname kan in bijzondere gevallen
op verzoek.vari de werknemer worden gedeblokkeerd, of
door het Investeringsfonds worden uitbetaald onder in-
houding van een bepaald percentage. Deze bijzondere
gevallen dienen te worden omschreven en zouden van
dezelfde aard kunnen zijn als bij de bestaande premie-
spaarregelingen.
Uiteraard werden hierboven slechts enkele hoofdpunten
van een denkbare regeling genoemd. Het is duidelijk dat
een en ander een nadere bestudering en uitwerking behoeft,
die in gemeenschappelijk overleg tot stand zou kunnen
komen. De opzet van deze artikelenserie was slechts ‘de
idee van een investeringsloonregeling, meer in het bijzonder
in de bouwnijverheid, ter discussie te stellen. Het zou
schrijvers verheugen als deze artikelen de inleiding mochten
zijn tot nadere studie bij alle daarvoor in aanmerking
konTende groepen in dé bouwnijverheid.
–
Drs. P. J. JANSSEN.
Utrecht.
‘
D. }i. GRASMAN.
E.-S.B. 2-9-1964 –
.
779_
In onderstaand artikel tracht schrijver een algemene
verklaring te vinden voor de verschillen in invoerquotes
(d.i. de verhouding van de invoer van goederen en
diensten tot het bruto nationaal produkt) van land tot
land. Uit een statistische analyse, die 62 landen omvat,
blijkt dat ca. 60 pCt. van de schommelingen in de
invoerquotes door twee veranderlijken kan worden ver-
klaard, ni. de oppervlakte en de bevolking. Schrijver is
ervan overtuigd dat het verklaringspercentage op ca.
80 zou kunnen worden gebracht door twee nieuwe
veranderljken in te voeren, ni. de gemiddelde afstand
van een land tot alle andere laizden en
de
eventuele
deelneming van een land aan een preferentieel handels-
gebied. Het artikel geeft aanwijzingen aangaande de
metingsmogelijkheden van deze twee variabelen. Het
eindigt met enkele beschouwingen omtrent de historische
evolutie van de invoerquote sedert het begin van deze
eeuw.
Is een âlgeméne
verklaring van cle
-intei’n,ationale handel
mogelijk?
Inleiding.
De problematiek die ons hier bezig zal houden is die
van de openheidsgraad van een economie. Dit begrip kan
gedefinieerd worden als de verhouding tussen de buiten-
landse handel van een land en zijn bruto nationaal produkt.
Als maatstaf van dè buitenlandse handel wordt nu eens de
invoer, dan weer de uitvoer en soms een gemiddelde van –
die beide grobtheden gekozen. Deze keuze doet weinig
ter zake. In dit artikel zullen we steeds de invoer nemen:
symbool van de openheidsgraad van een economie NN7ordt
dus vôor ons de verhouding — , de zgn. invoerquote.
De waarde van deze verhouding schommelt geweldig van
land tot land: in
1958
lag ze in de buurt van 75 pCt. voor
het Groot-Hertogdom Luxemburg – waarschijnlijk nog
hoger voor lilliputlanden zoals Mopaco of de Vaticaan-
staat – en van
4,5
pCt. voor de Verenigde Staten. In Neder
–
land bedroeg ze ca. 45 pCt., in België: 30 pCt., in Duitsland
en in het Verenigd Koninkrijk: 20 pCt., en in Frankrijk:
15
pCt. (zie de tabel)
1).
Het gewogen gemiddelde voor
de niet-communistische wereld in haar geheel lag in de
buurt van 16 pCt.
De operiheidsgraad is een maatstaf van de gevoeligheid
van een economie tegenover impulsen uit het buitenland:
landen waar die waarde hoog i1s ondervinden ten ieerste
de gevolgen van expansieve of deflatoire krachten uit de
rest van de wereld.
Al sedert lang heeft men bemerkt dat kleine landen een
hogere invoerquote vertonen. Maar wat betekent eigenlijk
klein? Klein in oppervlakte? Klein in bevolking?
De statistische analyse.
Aan de hand van gegevens uit de nationale boekhouding
vn 62 niet-communistische landen ‘in 1958 (zie tabel)
1)
Voor de meeste landen, vooral
in
Europa, is de invoerquote
tussen
1958 en
1964
aanmerkelijk gestegen: in België buy, heeft
ze de
35
pCt. overschreden.
hebben we getracht dit na te gaah. Als te verklaren ver
–
anderlijke werd, voor ieder land, niet
maar de ver
–
houding
M gkozen. Goederen en diensten zijn in
M opgenomen. De onafhankelijke variabelen waren: de
oppervlakte van’het land, 0, en de bevolking, B
2).
Er werd çen bilogaritmisch erband verondersteld tussen
de veranderlijken. De methode van de kleinste kwadraten
leidde ons tot de volgende regressievergelijking:
ln(T+M
___
0i —0134 In O —0,135 in B —O8934
(0035)
(0,051)
L’
r
i
J
R=0,756
Alle gevonden coëfficiënten wijken significant van nul af
op een waarschijniijkheidsdrempel van 1 pCt. Daar, R
gelijk is aan 0,756 bedraagt
R
2
= 0,57, hetgéen betekent
dat meer dan de helft van de variatie van in
M
door
die twee veranderlijken wordt verklaard.
Een curiosum is dat de schattingen van de parameter
van in 0 en In B praktisch dezelfde waarde hebben:
—0,134 en
—0,135.
Zij stellen beide elasticiteiten voor.
Een stijging van de oppervlakte of van de bevolking
met 1 pCt. stemt dus gemiddeld overeen met een daling
met 0,135 M
pCt. van de verhouding + M –
Het verband tussen-deze veranderlijken lijkt me theore-
tisch gemakkelijk verklaarbaar: hoe grôter de oppervlakte
van een land, hoe groter de verschillen in bodem en kli-
maat die het toelaten een grote variëteit van de benodigde
landbouwprodukten zelf voort te brengen, zonder ze te
moeten invoeren; hoe groter ook de kans om vele soorten
2)
Een soortgelijke studie werd al ondernomen door F. J.
Clavaux, maar dan met slechts 10 landen (zie ,,De kwetsbaar-
heid van de Nederlandse economie een geografisch gegeven” in
,,E.-S.B.” van 4
september
1963).
780
–
–
–
.
E.-S.B.
2-9-1964
Lijst en kenmerken van de 62 opgenomen landen in 1958
Landen Invoerquote
1M
•
Oppervlakte
(in 1.000km
Bevolking
(in 1 mln.
inwoners)
A. Ontwikkeld:
0,756
2,6
0,31
2. Nederland
0,447 33,6
11,06
0,445
323,9 3,49
1.
Luxemburg
…………
4. Denemarken
0,311
43,0
4,49
5.
België
…………….
0,305
30,5 8,99
0,283
244,0
51,83
Zweden
…………
.0
449,8
7,35
Israël
…………..
0,276
20,7
1,92
”
Nieuw-Zeeland
0,254
268,7
2,23
ijsland
…………..
0,249
..
,
104,79
0
1
16
II.
Finland
…………
..0,226
–
..
337,0
4,32
3. Noorwegen
…………
12. Oostenrijk
0,219
..
83,8
7,03
6.
Zwitserland
…………
0,203
9.976,2
16,54
14. ‘Verenigd Koninkrijk
..,279
0,200
244,0
51,83
15. West-Duitsland
0,196
248,4
53,78
13.
Canada
……………
0,161
7.704,2
.
9,65
17. Frankrijk
0,134
551,2
44,30
16.
Australïë
………….
0,133 301,2 48,58
18.
Italië
…………….
0,lll
369,7
90,41
Japan
……………
Verenigde Staten
0,046
9.363,4
171,92
B. Onderontwikkeld:
0,700 0,4
0,23
2. Porto-Rico
0,670
‘
8,9 2,29
3. Trinidad en Tobago
0,666
5,1
0,77
4.
Malta
………. ……
0,657
0,3
0,22
5. Brits Guïana
0,575
215,0
0,52
0,477
1.254,9
7,75
0,475
9,3
0,54
0,464
1,9
0,59
9. Kongo (Leopoldstad)
0,408
2.345,4
13,30
1. Barbades
……………
0,406
2.381,7
10,31
11.
Maleisië
…………..
131,3
6,35
0,361
74,5 0,98
6. Rhodesië
…………….
0,356
.
114,5
6,40
Cyprus’
……………..
Mauritius
……………
…
0,356
65,6
9,21
10.
Algerië
……………..
15. Jamaica
…….. . ….
…
0,362
11,4
1,41
0,352
70,3
2,88
14.
Ceylon
……………
17. Venezuela
0,300
912,1
6,48
16.
Ierland
……………..
…
0,354
0,279
1.223,4
14,73
0,277
50,7
1,05
18. Zuid-Afrika
…………
,
0,271
1.285,2
10,08
21. Guatemala
0,257
–
108,9
3,46
0,249
237,9
6,45
0,247
678,0
20,07
Panama
……………..
0,246
91,5 8,79
Cuba
………………
25. Tanganjika
0,231
.
937,0
8,78
0,221
112,1
1,74
0,218 2.505,8
11,40
19.
Costa-Rica
……… …..
28. Griekenland
0,218
130,9 8,11
–
20.
Peru
……………..
Thailand
0,191
514,0
22,96 0,186 923,8
33,25
31. China (Taiwan)
0,184
36,0
9,60
22.
Ghana
……………..
23.
Birma
……………
..
0,176 270,7
3,95
24.
Portugal
………….
..
0,169
1.138,3
13,27
Honduras
………….
..
Soedan
……………
.
0,169 1.969,4
31,98
35.
Chili ……………..
0,133
741,8
6,95
Nigeria
…………….
36. Pilippijnen
0,126
299,7
24,81
Ecuador
……………
Columbia
…………..
0,122
98,5 23,28
Mexico
…………….
0,120
…
2.776,7
19,32
39.
Indonesië
………..-
0,109
1.491,6
86,99
Zuid-Korea………….
Argentinië
………….
0,075 8.513,8 61,47 40.
Brazilië
…………….
0,074
.
3.040,2 409,32
India
………………
Turkije
………… ..
.0,050
780,6 25,26
Bronne,,:
Verschillende statistieken van de Verenigde Naties.
van delfstoffen in eigen land te vinden: men denke aan
naties zoals de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, Canada.
Hetzelfde argument geldt, mutatis mutandis, Voor de
bevolking. Landen met een kleine bevolking neigen ertoe
Zich te specialiseren in de voortbrenging van enkele
goederen of diensten om dan de overige produkten in grôte
hoeveelheden in te Voeren: men denke maar aan extreme
gevailén zoals IJsland met zijn visvangst, Luxemburg met
zijn s’taal of Noorwegen met zijn zeevervoer.
De 62 landen werden later in twee groepen verdeeld:
een twintigtal ontwikkelde en een veertigtal onderont-
wikkeide naties. Voor beide groepen werd dezelfde be-
rekening uitgevoerd. In de waarden van de regressie-
coëfficiënten voor beide categorieën valt geen significant
verschil vast te stellen, zoals uit de volgende vergelijkingen
blijkt:
Voor de 20 ontwikkelde landen:’
in(_M
= -0,099 In 0 -0,186 in B -0,8160
+ Mj
(0,036)
(0,049)
R=0,865
Voor de 42 onderontwikkelde landen:
In (
“
1
= -0,169 In 0 -0,091 In B
1
-09261
\Y + MJ1
(0,065)
(0,100) 11,11 R=0,73
Het is nochtans mogelijk dat de invloed van de opper-
vlakte sterker zou zijn voor de onderontwikkelde landen
(coëfficiënt -0,169 resp. -0,099) en die van de bevol-
king voor ontwikkelde landen (coëfficiënt -0,180 resp.
-0,091).
We hebben’ daarna aandacht geschonken aan de
residuen van de uitgangsregressievergelijking, d.w.z. de
verschillen tussen de berekende en de werkelijke waarden
M.
van + M
Vrij hoge positieve afwijkingen t.o.v. van de berekende
waarden van M verkregen door die vergelijking,
vertonen:
– vele landen van Noord-West-Europa, met name
Noorwegen, Nedérland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk,
Luxemburg, West-Duitsland, België;
–
,
vele landen behorende tot het Gemenebest, vooral
Canada, ook Zuid-Afrika, Birma, ,Australië, Malaya,
Ceylon, Nigeria;
– enige landen van Latijns-Amerika: Peru, Venezuela,
Mexico.
Vrij hoge negatieve afwijkingen daarentegen vertonen:
– enige landen van Latijns-Amerika: Ecuador, Chili,
Brazilië;
– de Verenigde Staten en enkele verspreid liggende
landen, zoals de Soedan (het enige Gemenebestland in
deze categorie), IJsland, Israël, Griekenland, de Filip-
pijnen enz.
– Japan, dat bekend staat als een soort van San
.Sebastian doorboord door alle pijlen van het protec-
tionisme, vertoont eçhter kleine positieve afwijkingen.
Môgelijke verbeteringen van de statistische studie.
De studie van deze afwijking biedt ons de gelegenheid
dë vinger te leggen op enkele belangwekkende nieuwe
aspecten van het .probleem. Ten eerste: kan men het
louter toeval noemen dat
bijna
alle naties van Noord-
West-Europa, dus van de streek met de meest intensieve
handelsbetrekkingei’i ter wereld, hogere waarden van
M
vertonen dan verwacht? En dat daartegen,’er,
Y+M
landen die geografisch wat excentrisçh gelegen zijn, zoals
de Verenigde Staten, Chili, IJsland, Israël, Griekenland
enz., lagere waarden hebben dan verwacht?
Mn zou dus beslist rekening moeten houden met een
derde verklarende veranderlijke: de afstand
3).
Op het
eerste gezicht
lijkt
het een hachelijke onderneming om
die factor in te voeren, omdat het,hier om een gemiddelde
8) Voor de onderlinge handel tussen de Westeuropese landen
bereikte. W. Beckerman significante resultaten door een rang-correlatie met de verschillende, afstanden; zie W. Beckerman:
,,Distance and the Pattern of intra- European Trade”, in
5
,Review of Economics and Statistics”, februari 1956.
E.-S.B. 2-9-1964
781
afstand van een land t.o.v. van alle overigé landen gaat.
De oplossing zou, onzes inziens, langs de volgende
weg moeten worden gezocht. In een onlangs verschenen
boek: ,,Shaping the World Economy”
4)
hebben Prof.
Tinbergen en zijn medewerkers de handelsbetrekkingen
van paren van landen onderzocht, dus de veranderlijke
M1j, i zijnde het invoerland en j het uitvoerland. Ze
beschikten over gegevens voor 42 landen, dus over het
kolossaal aantal van 861 waarnemingen (42 maal 41
gedeeld door 2).,
Hun voornaamste conclusie luidde als volgt: men kan
M,1 door drie veranderlijken verklaren: het’ bruto natio-
naal produkt van het invoerland Y; het bruto nationaal
produkt van het uitvoerland Yj en de afstand tussen
beide landen A ,. De zeer significante regressievergeljking
ziet er ongeveer uit als volgt:
Y
1
.Y
1
M•=k
1
j
R=081
A’
waar k een constante voorstelt.
De invoer van i uit j is dus evenredig met de twee brito
nationaal produkten en bijna omgekeerd evenredig met’
de afstand tussen beide landen.
De overgang van deze formule naar de invoerquote
van land i kan dan als vôlgt ‘geschieden. We nemen een-
voudig de som van alle invoeren van i, dus de som ‘,an
M
1
,1 voor alle mogelijke waarden van j. Dit geeft de tocale
invoer van i : M.
yj
Z M, = Mi = k Y
1
. £ A?:?
of na deling door Y
M
1
Yj
Yi ,
iA
Deze verhouding is de nieuwe (derde) veranderlijke
die we voornemens zijn in een toekoristige regressiever-
gelijking op te nemen, echter na het aanbrengen van de
volgende wijziging. Men ziet dat deze veranderlijke een
soort van gewogen gemiddelde afstand is of, nauwkeuriger,
een gewogen gemiddelde
nabijheid
(omdat we hier te
maken hebb’en met omgekeerden van’ afstanden) t.o.v.
van alle anderé landen. Een hoge waardé van die variabele
betekent een grote gemiddelde
nabijheid
en zou over het
algemeen moeten leiden tot een hoge invoerquote; een
lage waarde daarentegen tot een lage invoerquote. De
verschillende nabijheden worden hierin gewogen met de
Y’s, de bruto nationaal produkten van de uitvoerlanden:
bijv. dezelfde nabijheid is ca. 40 maal meer waard t.o.v.
de Verenigde Staten dan t.o.v. België, omdat de nationale
produkten van beide landen in de verhouding van 40 tot
1 staan. Daar het hier echter niet gaat om de betekenis
van de partners als economische mogendheden maar wel
4)
J. Tinbergen: ,,Shaping the World Economy”, Twentieth
Century Fund, New York,
1962,
Appendix VI.
Bijna terzelfdertijd verscheen een soortgelijke studie door Finse
economisten. Zie P. Pöyhönen: ,,Toward a General Theory of
International Trade” en K. Pulliainen: ,,A World Trade Study:
An Econornetric Model of the Pattern of the Commodity Flows
in
International Trade in
1948-1960″
in ,,Ekonomiska Samfundets
Tidskrift”,
1963,
no. 2.
Laatstgenoemde studie is nog omvang-rijker dan die van J. Tinbergen en zijn medewerkers:
62
landen
(in plaats van
42)
werden in de analyse betrokken over een
neriode van 13 jaren (in plaats van 1 enkel jaar).
als deelnemers aan de internationale handel, zou het voor
onze studie wenselijk zijn de Y’s te vervangen door X’s,
de exporten van de beschouwde landen. De gewichten
van de Verenigde Staten en België zouden dan, ceteris
paribus, in de verhouding van 7 tot 1 staan in plaats
van 40 tot 1.
Men zal er goéd aan doen voorzichtig om te iaan met
de definitie van de afstand: die moet niet als geografisch
maar wel als economisch begrip worden behandeld. Het
verdient aanbeveling een zeekilometer als
•
een gédeelte
van een landkilometer te beschouwen, omdat zeevervoer
goedkoper is dan landvervoer. Men zou ook rëkening
moeten houden met de soms onvermijdelijke
,
overladingen,
wanneer goederen eerst per schip en dan per trein worden
vervcerd (bijv. in de handel tussen de Verenigde Staten en
Oosteirijk). In de studie van Prof. Tinbergen en zijn mede-
werkers werden deze correcties niet aangebracht. Zij stelden
echter vast dat de regressievergelijking tot een systema-
tische onderschatting van de handel tussen aangrenzende
landen leidde. Dit was misschien juist het gevolg van een
onbevredigende meting van de economische afstand,
omdat tussen aangrenzende landen gewoonlijk geen over-
ladingen plaatsvinden. In de bovenvermelde sfl.idie werd
– de moeilijkheid opgevangen door het gebruik van wat
de Angelsaksen een ,,dummy-variable” noemen -,- zouden
we de Nederlandse vertaling van ,,kunstmatige verander-
ljke” wel kunnen wagen? Die neemt aldus de waarde 1
aan voor aangrenzende landen ën 0 in de andere gevallen.
Een tweede kunstmatige variabele werd nog met succes
gebruikt in Tinbergens werk – en die zou ook wel in
onze studie te pas kunnen, komen (een vierde veranderljke
dus): het heeft de lezer zeker getroffen dat onze uitgangs-
regressievergeljking geleid heeft tot positieve afwijkingen
tussen werkelijke en berekende waarden voor bijna alle
Gemenebestianden en ook voor de drie Benelux-partners.
Het spreekt bijna vanzelf dat landen die deel uitmaken van
een vrijhandelszone of, meer algemeen, landen die van
wederzijdse preferentierechten op bepaalde markten ge-
nieten, hogere invderquotes zullen hebben. –
De behandeling van deze factor is nogal lastig. We
zouden bijv. . een geheel arsenaal van ,,kunstmatige ver-
anderlijken” kunnen aanwenden: de eerste zou de Benelux-
begunstiging voorstellen, de tweede de Gemenebest
• preferentie, de derde de frankzone-preferentie enz. Ofwel,
we zouden één enkele veranderljke kunnen gebruiken die
dan ‘niet slechts de waarden 1 of 0 zou aannemen maar
bijv. 2, 1 of 0 of 3, 2, 1 of 0 volgens de betekenis die we aan
de verschillende preferenties zouden toekennen.
Er bestaat nog een wat geraffineerder oplossing die reke-
ning zou houden met de omvang en de interne afstanden
van de preferentiezones. Hoe belangrijker de exporten van
de partners en hoe dichter ze bij elkaar liggen des te groter
is de te verwachten positieve invloed op de verhouding
van de landen in kwestie. Men zou dus weer een
Y+M
beroep kunnen doen op de gewogen-nabijheid verander-
ljke L’
, waar p nu slechts de verschillende
partners voorstelt. In het geval van Nederland bijv.: België
en Luxemburg; in het geval van Luxemburg: België en
Nederland. De invloed van de Benelux is inderdaad groter,
M
in alle waarschijnljkhçid, voor de
+ M van Luxem-
burg dan voor die van Nederland (of
‘
België) omdat een
782
E.-S.B. 2-9-1964
–
in
• gelijkwaardige toename van de door Benelux vero’rzaakte
handel een grotere verhouding van het (kleine) nationaal
produkt van Benelu,t vertegenwoordigt dan van het (rela-
tief grote) nationaal produkt van Nèderland of België.
Hiermee zijn alle
moeilijkheden
echter nog niet uit de
weg geruimd. Men moet niet uit het oog verliezen dat alle
preferentiezones niet gelijkwaardig zijn. Zo biedt de Bene-
lux meer interne voordelen dan het Gemenebest. Men zou
dan, in een tweede stadium, toch naar een kunstmatige ver-
anderlijke moeten grijpen en willekeurig aan de verander-
• lijke
L’
van de Benelux-landen bijv. het ge-
wicht 2 hechten; daarentegen slechts 1 aan de verander-
lijke
Z XP’
van de Gemenebest-landen.
A•,1
Mogelijkheden van dynamische toepassingen.
Met dynamische toepassingen van de gevonden statis
tische relaties moet men heel voorzichtig omgaan. Nemen
we bijv. de hierboven aangehaalde vergelijking van J. Tin•
bergen: Y
1
.
Y
1
M — k
–
‘
J
1,J
–
A?’
Vervangen we hierin Yi door Ci Yj en Yj door Cj Y,
dan krijgen we:
Mi *
(
C
y)1.
(C
Y)1 =
Ci C
1
M•,
= k
A?’
Indien Ci = Cj = 2, is M
= 4 M,j
ij
Dit betekent dat de te verwachten handel tussen landen
die beide tweemaal zo groot zijn als twee andere landen
(gemeten naar de bruto nationaal produkten) viermaal
groter zal zijn. Dit betekent echter
niet
noodzakelijker-
wijze dat, wanneer ae bruto nationaal produkten van de
laatstgenoemde landen verdubbeld zullen zijn, hun onder-
linge handel verviervoudigd zal zijn, omdat,Mi,j misschien
een dalende functie van de tijd is. Deze ongeoorloofde
dynamische extrapolatie van de resultten van J. Tinbergen
zou tot de conclusie leiden dat met de groei van de natio-
nale produkten, de internationale handel nog sneller
groeit – dus dat de verhoudingen y een stijgende lijn ver-
tonen. In vele landen (niet in alle) heeft m’en echter het
omgekeerde vastgesteld: sedert het bgin van deze eeuw
zou de invoerquote een dalende lijn vertonen
5).
Een dergelijk evolutie zou een voorspelling bevestigen
C
die indertijd door de Duitse economist Werner Sombart
werd geformuleerd., We werden getroffen door, de
namen van de landen• waar deze dalende tendens het
sterkst uitkomt: de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-
Zeeland, Japan, Nederland – bijna alle landen waar de
bevoIkin snel is gestegen. Daarentegen schijnt er geen
daling te zijn opgetreden in de Scandinavische landen
5)
Zie: K. W. Deutscl- en A. Eckstein: ,,National Industria-
lization and the Declining Share of the International Sector,
1890-1959″ in ,,World Politics”, 13,1961; R. F. Piekars:,,Propor-
tion of Foreign Trade in National Product and Economic
Growth”, aangehaald door S. Kuznets in ,,Economic Growth”,
blz. 101-103; C.P. .Kindleberger: ,,Foreign Trade and the
National Economy”, Yale University Press, 1962, hoofdstuk 11.
E.-S.B. 2-9-1964
waar de bevolkingsgroei tamelijk traag is verlopen. Zou
dat geen verband houden met de invloed van de factor B
in onze regressievergelijking?
Behalve die factor ,,beolking” zou men, zoals vanzelf
spreekt, andere invloeden kunnen bestuderen: in de eerste
plaats de evolutie van het protectionisme. Voorts de rela-
tieve prijs van het vervoer t.o.v. de vervoerde goederen.
Het is niet uitgesloten dat die relatieve prijs is gestegen:
de produktiviteit in deze dienstverlenende sector is namelijk –
de laatste 60 jaren waarschijnlijk minder gestegen dan in
de industrie. Dit zou ook een dalende invoerquote kunnen
verklaren.
Brussel. –
HERBERT GLEJSER.
INGEZÖNDEN STUKKEN
GEZONDHEIDSSTATISTtEKEN’
In een enige tijd geleden in dit tijdsêhrift verschenen
artikel onder de titel ,,Volksgezondheid en getallen”)
breekt de heer A. N. J. Vriens, o.i. terecht, een lans
voor een meer gecoördineerde en meer gesystematiseer-
de verzameling en voor regelmatige publikatie van ge-
gevens op hef gebied van de volksgezondheid, waarbij
hij in het bijzonder de aandacht vestigt op de voor in-
ternationale vergelijking momenteel ontoereikende gege-
vens omtrent de kosten van de gezondheidszorg ini de
verschillende Westerse landen.
Daarnaast pleit de schrijver voor een verbetering van
de kwantitatieve informatie omtrent het v456rkomen en
de geografische spreiding dér ziekten. Dat ook aan de-
ze gegevens – met name aan de kennis der morbidi-
teitspatronen — nog zeer veel ‘ontbreekt, kunnen wij ten
volle onderschrijven.
Ons tot de situatie met bètrekking tot het probleem van
de morbiditeit beperkende zouden wij niettemin willen
opmerken, dat ‘de ontwikkeling van adeuate gezond-
heidsstatistieken in Nederland sinds geruime tijd aanmer-
kelijk meer aandacht heeft dan uit het artikel van de
heé’r Vriens blijkt. Hiérbij doelen wij in de eerste plaats
op de werkzaamheden van de Nationale (fommissie
voor de Gezondheidsstatistieken uit’ de Gezondheids-
•
raad.
.
/ 4
In deze commissie, welke als het contactorgaan met
de Wereidgezondheidsorganisatie op dit gelied moèt
worden beschouwd, is sinds haar instelling in 1951 veel
baanbrekend werk verricht met betrekking tot ‘de door
de heer Vriens terecht voor de nationale en internatio-
nale vergelijkbaarheid fundamenteel genoemde conditie
van standaardisatie van begrippen en classificatiesyste-
men ten behoeve van het morbiditeitsonderzoek. Het
spreekt vanzelf dat bij dit werk, dat zich tot dusverre
om. heeft gericht op de statistiek van oogzieken, op
de verloskunde en perinatale morbiditeit, de geestesziek-
ten en de aandoeningen van hart- en..bloedvaten, rhede
de nodige aandacht is besteed aan de uniformiteit van
de medische registratie.
Naast en ten dele ook op basis van dit moeizame en
tijdrovende grondwerk van de Nationale Commissie
wordt tegenwoordig om. van overheidszijde ook veel ge-
.daan voor de systematische en continue medisch-statisti-
sche berichtgeving. Wanneer men dan ook stelt dat de
activiteiten op het gebied van het vdôrk’omen van ziek-
• 5)
A. N. J. Vrieis: ,,Volksgezondheid en getallen” in
,,E.-S.B.” van 18 maart 1964, blz. 253-255.
783
ten tot op heden nog in hoofdzaak worden verricht door
instituten voor marktonderzoek ten behoeve van de far
–
maceutische industrie, dan is dat voor Nederland niet
alleen onjuist, maar de heer Vriens doet daarmede ook
te kort aan de werkzaamheden van de in 1961 op-
gerichte Afdeling Gezondheidsstatistieken van het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek. Wat de morbiditeit be-
treft kan.in
dit verband gewezen worden op het pro-
ject ziekenhuizen van de Stichting Medische Registra-
tie, waarvan de jaarlijkse bewerking en publikatie in
handen van de Afdeling Gezondheidsstatistieken van het
C.B.S. is gelegd.
Voor dit project, waaraan in 1962 door een 18-tal
ziekenhuizen werd deelgenomen, bestaat een sterk groei-
ende belangstelling. Nog dit jaar kan een eerste publi-
katie met om. uitvoerige gegevens over de klinische
morbiditeit tegemoet worden gezien.
Voorts moet worden opgemerkt dat de gegevens over
het vôôrkomen van ziekten onder de bij de 26 bedrijfs-
verenigingen verzekerde werknemers bereids op de door
de heer Vriens gewenste intensieve en doelmatige wijze
door deze afdeling van het C.B.S. worden bewerkt en
gepubliceerd. Zo verscheen nog zeer onlangs de tweede
jaarpublikatie in de reeks Diagnosestatistiek Bedrijfsver-
enigingen ). Bij de presentatie der gegevens is zoveel
doenlijk rekening gehouden met de aanbevelingen, wel-
ke de Nationale Commissie voor de Gezondheidsstatis-
tieken heeft neergelegd in haar ook internationaal in de
bedrijfsgeneeskundige wereld aanvaarde Normalisatie-
rapport, zodat althans in deze sector van de morbidi-
teitsstatistiek nationale en internationale vergelijkbaar-
heid is gewaarborgd.
Het is hier niet de plaats om meer uitvoerig in te
gaan op de in Nederland thans beschikbare morbiditeits-
statistieken (N.I.P.G., R.G.D., M.G.D., G.G. en G.D.’s
van grote gemeenten, B.G.D.’s, enz.), noch op inciden-
tele onderzoekingen naar het v66rkomen van bepaalde
ziekten (reuma, neurosen, diabetes, multipele scierose’
enz.). –
Hoofdzaak is dat
in
al deze publikaties met kwantita-
tiéve informatie omtrent de volksgezondheid geconfor-
meerd is aan de door de Nationale Commissie opge-
stelde normen.
Met de door ons hiervoor gegeven uiteenzetting heb-
ben wij slechts duidelijk willen maken, dat er ook van
overheidszijde grote activiteiten worden ontwikkeld om
tot een beter inzicht te komen in de gezondheidstoestand
van het Nederlandse volk, waarover wij – zoals de
heer Vriens terecht opmerkt – door middel van de
doodsoorzakenstatistiek onvoldoende zijn geïnformeerd.
Voorts hebben wij gemeend, de misvatting te moeten
wegnemen, dat kwantitatieve onderzoekingen op het ge-
bied van het v66rkomen van) ziekten ook in Nederland
tot op heden nog in hoofdzaak door en ten behoeve van
de farmaceutische industrie worden verricht. Integendeel,
het is juist de Afdeling Gezondheidsstatistieken van het
C.B.S., waartoe deze industrie zich, naast de benutting
van buitenlandse gegevens, mermalen heeft gewend om
zich een oordeel te vormen omtrent de applicatiemoge-
lijkheden en het potentiële afzetgebied voor farmaceuti-
ca.
‘s-Gravenhage. .
Dr. MEINDERT J. W. DE GROOT.
)Diagnose-statistiek bedrijfsverenigingen (omslagleden)
1958; verschenen un 1963.
Diagnose-statistiek bedrijfsverenigingen
(omslagleden)
1959;
verschenen in 1964.
NASCHRIFT
Dr. De Groot heeft in zijn artikel nog eens, de door
mij reeds geuite noodzaak, bevestigd, dat in het kwan-
titatieve vlak van onze gezondheidszorg o.a. op het ge-
bied der morbiditeitsstatistieken nog wel het een en
ander dient te gebeuren. Zijn kritiek richt zich in hoofd-
zaak op twee punten in mijn betoog, nI.:
De particuliere niarktonderzoekinstituten en het
belang van de farmaceutische industrie ‘voor dit soort
gegevens, zouden te sterk naar voren zijn gebracht.
Te weinig werd door mij naar voren gebracht het
zeer zeker waardevolle en baanbrekende werk, hetwelk
door de Nationale Commissie voor de Gezondheidssta-
tistieken uit de Gezondheidsraad en de afdeling Ge-
zondheidsstatistieken van het C.B.S op dit gebied reeds
werd en wordt gedaan.
Wat het eerste punt betreft wil ik er nog eens op
attenderen, dat ik speciaal gewezen heb op de situatie
buiten
Nederland. In een aantal Westeuropese landen en
Noord-Amerika hebben o.a de door mij genoemde
marktonderzoekinstituten op dit terrein reeds een aan-
zienlijke perfectie bereikt zowel wat betreft de morbi-
diteitsstatistieken als het verbruik van geneesmiddelen.
Het is inderdaad de farmaceutische industrie, welke van
deze (tamelijk kostbare) informâtie in hoofdzaak ge-
bruikniaakt. Ik wil hier echter uitdrukkelijk stellen, dat
het mij, gezien de Nederlandse verhoudingen, uitermate
gewenst vocrkomt indien in ons land dit soort zaken
enigszins anders geregeld zou worden dan in het buiten-
land. Een samenwerking op dit gebied tussen bijv. over-
heid, volksgezondheidsinstanties, ziekenfondsen, artsen,
bedrijfsleven enz. zou voor alle betrokkenen de meest
gunstige oplossing zijn. Een bestaand orgaan zoals de
Nationale Commissie voor de Gezondheidsstatistieken is
in dezen zeer zeker de aangewezen instantie om hierin
coördinerend op te treden.
Ten aanzien van het tweede punt zou ik willen op-
merken, dat ik inderdaad niet met name de afdeling
Gezondheidsstatistieken van het C.B.S. heb genoemd.
Dit geldt echter ook voor een aantal andere instanties,
/ welke Dr. De Groot noemt, zoals N.I.P.G., R.G.D.,
1
M.G.D. etc., zij het dan ook dat het samenstellen van
statistieken voor deze diensten slechts een nevenactivi-
teit betekent. Het leek mij beter geen opsomming te ge-
ven van instanties, welke op dit terrein reeds werk-
zaam zijn, maar er juist op te wijzen hoe gewenst het is
om voort te gaan met het brengen van de nodige’syste-
matiek, coördinatie etc. in al deze activiteiten.
Dr. De Groot noemt in zijn betoog o.a. de Diagnose-
statistiek bedrijfsverenigingen, welke inderdaad een be-
langrijke en waardev
p
lle stap in de goede richting is,
maar deze kan pas enige jaren nâdat de diagnose ge-
steld is verschijnen. Dein mijn artikel genoemde markt-
onderzoekinstituten (er zijn er meer dan door mij ge-
noemd!) brengen dergelijke gegevens binneii enkele
maanden na de diagnosestelling van de artsen, zodat
men hierdoor vrijwel ,,up to date” is.
In het betoog van Dr. De Groot en ondergetekende
wordt door ons beiden de noodzaak naar voren ge-
bracht om, in het belang der volksgezondheid, zowel
kwantiteit maar vooral de kwaliteit der gegevens op te
voeren. Ook de financiële consequenties van de gezond-
heidszorg maken het wenselijk om tot een beter inzicht
in deze materie te komen. De opvattingen van Dr. De
784
,
E.-S.B. 2-9-1964
Groot en mijzelf deviëren slechts op mi. ondergeschik-
te punten, welke naar ik hoop hiermede zijn opgeheven.
Rest mij nog te vermelden dat ik Dr. De Grooten daar-
mede de afdeling Gezondheidsstatistieken van het
C.B.S. erkentelijk ben voor de intensieve en positieve
aandacht, welke zij aan mijn artikel hebben gewijd.
Amsterdam.
A. N. 1. VRIENS.
,,WAARHEEN MET ONS STEDELIJK VERKEER?”
Onder bovenstaande titel verscheen in ,,E.-S.B.” van
29 juli 1964 een beschouwing van Drs. R. Bakker. Vooral
als oud-Rotterdammer, tt voor enige jaren medeverant-
woordelijk voor de goede gang van zaken in het verkeer,
meen ik daarop kort te moeten reageren. Dwars zit mij
in de eerste plaats de aanhaling van Wilfred Owen: ,,The
traffic engineer who tries to accomodate the private auto-
mobile is doomed to inevitable failure…. the better he
does his job the greater will be his failure’. Owen heeft
m.i. een van de beste werken geschreven over ,,urban
transportation” en zijn beschouwingen en conclusies van
1956 zijn ook voor Europa van grote betekenis, gezien de
Amerikaanse ervaringen waarvan wij heel veel kunnen leren,
zowel in positieve als negatieve zin. Deze aangehaalde
uitspraak is echter niet van Owen maar van Walter Blucher
zoals op blz. 28 van Owens boek duidelijk blijkt. Zijn
eigen mening is een geheel andere, het best weergegeven
op blz. 138 e.v. en in de slotbeschouwingen van ,,The
Metropolitan Transportation Problem”.
Evenals in ons land bestaat er ook in de Verenigde
Staten nog een groot verschil van mening tussen de diverse
deskuhdigen, deskundig dan meestal meer in het bijzonder
op een bepaald gebied van verkeer, vervoer stadsplanning
enz. Daarom is het betrekkelijk eenvoudig met ,,aan-
halingen” uit Amerikaanse werken volkomen tegenstrjdige
conclusies naar voren te brengen. Een ieder kan hier voor
zijn gehbor te kust en te keur gaan. In het begin van zijn
artikel maakt Drs.Bakker m.i. deze fout door te stellen:
,,Zo langzamerhand komt men daar tot de overtuiging
dat alleen massaal openbaar personenvervoer met rail-
voertuigen een min of meer afdoende oplossing zal kunnen
brengen… . “. Voor bepaalde steden (New York bijv.) is
dit zeker juist, maar dit is niet de oplossing van hèt vraag-
stuk maar van een vraagstuk en wel van een nogal uit-
zonderlijk geval.
Dat men zich op dit gebied- als niet-verkeersdeskundige
op glad ijs beweegt blijkt verder uit diverse voorbeelden
van verbeteringen die Drs. Bakker voorstelt voor Rotter
–
dam. Iedereen die in de praktijk met deze vraagstukken
te maken heeft, ziet onmiddellijk dat de belangrijkste van
zijn voorstellen eenvoudig onmogelijk in de praktijk zijn
toe te passen. De meeste zijn ook al herhaaldelijk naar
voren gebracht door goedwillende burgers die het ei van
Columbus menen te hebben gevonden. Mag ik een paar
voorstellen noemen? Het omleggen van vrachtautoverkeer
over de Willemsbrug en van personenauto’s door de
Maastunnel. Dit zou zeker voor het vitale vrachtgoederen-
vervoer een zeer kostbare zaak worden, nog afgezien van
allerlei verkeerstechnische bezwaren, verbonden aan
langere ritten voor beide categorieën voertuigen met
passeren van extra kruispunten. Het voorstel om de brug-
gen over de Spoorweg- en Binnenhaven
te
openen als de
spoorbrug over de Koningshaven wordt geopend zal zeker
iedere scheepvaartman doen griezelen, het zou de eerste
de beste keer al frontpaginanieuws worden. Ook de
kwestie van openen en sluiten van de bruggen op de
Rechter Maasoever is een’ volkomen uitgezoôhte zaak
waar vrijwel niets meer uit te halen is en waarvoor de door
Drs. Bakker voorgestelde wijzigingen slechts tot meer
chaotische toestanden kunnen leiden, vooral voor het
openbaar railvervoer! Te weinig ook heeft hij hier oog
voor het zeer belangrijke scheepvaartverkeer dat via de
Parksluizen komt en gaat en…. verder moet.
Een ander punt waar slechts ,,theoretische winst” is te
behalen is het voorrang geven op kruispunten en elders
aan tram en bus. Wanneer dit verkeer niet is gescheiden
van de rest is er in onze ,,tramsteden” geen eer aan te
behalen en ook de bestwillende automobilist raakt ver-
strikt in de perikelen van art. 25 W.V.R.
Ik heb alle eerbied voor de kennis welke Drs. Bakker
zich op het gebied van verkeer en vervoer heeft eigen ge-
maakt en kan vele andere van zijn ideeën waarderen
maar zijn visie is m.i. te beperkt om een antwoord te
suggereren op ,,Waarheen met ons stedelijk verkeer?”.
Tot slot wil ik graag nog opmerken dat ik behoor tot
hen die menen dat het mogelij.k is de bestaande steden
redelijk aan te passen aan het gemotoriseerde verkeer.
In die zin dan, dat zowel voor een goed openbaar vervoers-
net moet worden gezorgd als ook voor deprivé-automobilist
en uiteraard het autogoederenvervoer. Iedereen begrijpt
dat men zich beperkingen moet opleggen maar het is ‘een
hersenschim te menen dat men het gebruik van de privé-
automobiel als stadsvervoermiddel naar het tweede of
derde plan kan verwijzen. Dit is slechts het geval in mil-
joenensteden die ontstonden door het railmassavervoer,
doch dit”zijn uitzonderingen. In de meeste Westeuropese,
ook Nederlandse, steden zal zeker worden gestreefd naar
een oplossing waarbij er een min of meer vrije keus zal
blijven tussen privé of openbaar vervoer. Dat hoortnu
eenmaal bij een wijze van leven die wij ons – nolens volens
vaak – hebben aangemeten. De
strijd
tegen de televisie en
de auto is bij voorbaat verloren. –
ik raad belangstellenden zeer aan het boek van Wilfred
Owen te bestuderen: ,,The Metropolitan Transportation
Problem” (The Brookings Institution, Washington DC
1956).
Groningen.
K. J. MULLER.
Hdôfdcommissarjs van Politie.
NASCHRIFT
Wat betreft de opmerking van de heer Müller over het
citaat, moetik bekennen dat hij gelijkheeft. Men gelieve dus
i.p.v. W. Owen te lezen: W. Blueher; hetgeen overigens
geen afbreuk doet aan het betoog. Of een bepaald citaat
wel of, niet representatief is, is niet nauwkeurig vast te
stellen; persoonlijk inzicht speelt daarbij dus een rol.
De scheiding van taken tussen Willemsbrug en Maas-
tinnel kan er m.i. toe leiden dat het vrachtautoverkeer en
het openbaar vèrvoer vrijwel steeds zonder belemmeringen
de rivier kan kruisen. Dit voordeel ‘acht ik z6 groot dat
eventuele nadelen hierdoôr zullen worden overtroffen. De
afstand tussen Droogleever Fortuynplein en Stadion
Feijenoord is via Westzeedijk – Boompjes – Maasbruggen –
Oranjeboomstraat even lang als de route via Maastunnel –
Pleinweg – Strevelsweg; het aantal kruispunten ontloopt
E.-S.B. 2-9-1964 ‘
.
.
785
lkâar weinig. Langere routes ontstaan alleen voor vracht-
autoverkeer tussen westelijk ter weerszijden van de rivier
gelegen punten en voor personenautoverkeer tussen ooste-
lijk gelegen punten -op verschillende Maasoevers; ik meen
dat in het totale verkeerspairoon dit geen belangrijke
stromen zijn.. Enkele kilometers omrijden brengt voor een
vrachtauto uiteraard extra kosten met zich mee, doch het
wachten met stationair draaiende motor in een file, het
telkens enkele meters optrekken en het in de eerste ver-
snelling door de tunnel kruipen zal echter in vele gevallen
duurder zijn. Het tijdverlies laat ik dan nog buiten be-
schouwing.
Het grote belang van het scheepvaartverkeer wordt door
mij geenszins onderschat, integendeel. Maar ik heb wel
gepleit voor een redelijke afweging van belangen, hetgeen
betekent dat het scheepvaartverkeer ook wel eens moet
wachten. Overigens heeft het weinig zin de bruggen over
Coolhaven en Delfshavense Schie.tijdens de spitsuren te
openen voor schepen die ,,verderop” moeten en dan bij
het Aelbrechtsplein toch moeten wachten voor een brug
die alleen geopend wordt wanneer het de spoorwegen past.
Dat, vooral voor het railvervoer, de toestanden chaotisch;r
zullen worden dan ze nu al zijn, vermag ik niet in te zien.
Er zijn vele punten waar nu regelmatig auto’s het tram-
verkeer belemmeren, maar waar met weinig moeite ook
naast tramrails gereden en opgesteld kan worden zonder
rioemenswaardig tijdverlies voor de auto’s. Men vergeet
m.i. veelal dat één volbezette tram of bus ongeveer 100
reizigers vervoert (tram met aanhangwagen ca. 200), dit
komt overeen met het aantal inzittenden van ca.
65
resp.
130 personenauto’s! Hoewel het soms moeilijk is art.
25
W.V.R. (trambaan vrijlaten) na te leven, moet men daar
toch wel naar blijven streven en mag de politie de wegge-
bruikers niet tot overtredingen dwingen indien dat ver-‘
meden kan worden. –
Ondergetekende behoort tot degenen, die van, mening
zijn, dat de meeste steden door een veelheid van ,,kleine
maatregelen” weliswaar nog een heel eind aan het verkeer
kunnen worden aangepast, doch dat het binnen afzienbare
tijd onvermijdelijk zal zijn om ,,het verkeer aan de steden
aan tè passen”. Ik moge in dit verband wijzen op een binnen-
kort in ,,E.-S.B.” te publiceren artikel over de groei van.
het aantal personenauto’s in Nederland en de daaromtrent
gemaakte prognoses. Maar ik herhaal mijn voorstel: laat
men voor beide uitersten verkeersplannen opstellen (met
kostenbegrotingen!).
Ook mijnerzijds een lectuursuggestie: ,,Traffic in Towns”
(het Buchanan report) – Penguin S 228, £ 0.10.6
1).
Rotterdam.
–
Drs. R. BAKKER.
1)
Hiervan verschijnt binnenkort in dit blad een boek-
bespreking (Red. ,,E.-S.B.”).
–
BOEKBËSPREk’INGÉN
5
J. R. Hicks: The Theory of Wages.
Macmillan & Co Ltd.,
Londen 1963, 338 blz.,
.35
sh.
Dit is de tweede editie van een boek dat zijn eerste
uitgave in het jaar 1932 beleefde. Sommige passages
daarvan zijn sindsdien vele malen geciteerd, zodat de
auteur een herdruk verantwoord achtte, hoewel hij zich
thans, gezien zijn toegevoegd commentaar, grotendeels
van de inhoud van zijn dertig jaren geleden geconcipi-
eerde theorie distantieert. Het was een nadere uitwer-
kin’g van de grensproduktiviteitstheorie met betrekking –
iot de loonvorming.
Behalve een uitermate lezenswaardig commentaar
van de schrijver op zijn boek, waarin men als het
ware de geschiedenis van de economische weten-
Schap in de laatste drie decennia in de vorm van
een meer persoonlijk getinte geschiedenis van ‘s auteurs
wetenschappelijke leven kan vinden, worden nog een
drietal andere artikelen in de huidige uitgave afgedrukt.
In de eerste plaats de scherpe boekrecensie van G. F.
Shove van 1933; voorts twee bijdragen van de schrijver
over de ondérhavige problematiek: ,,Wages and Interest:
The Dynamic Problem” (1935); en ,,Distribution and
Economic Progress: A Revised Version’ (1936).
Als ik het’ wel heb zijn er-vier kernvraagstukken in de
theorie van de loonvorming:
de statische en dynamische allocatieleer, die tracht
te verklaren hoe de verschillènde soorten arbeid
– over de verschillende bedrijfstakken worden ver-
deeld;
de statische en dynamische groeitheorie, die ver-
schillende èvenwichtig groeiende volkshuishoudin-
gen tracht te vergelijken resp. het aanpassingspro-
ces naar een evenwichtige groei- tracht te verkla-
ren;
de conjunctuurtheorie, die de afwijkingen van het
structurele pad van lonen en werkgelegenheid on-
der invloed van de speciale onzekerheden van een
geidgebruikende volksh uishouding tracht te analy-
seren;
/
de theorie van het onderhandelingsproces, welke;
m.n. conflictsituaties tracht te verklaren.
Voor al deze, problemen – met uitzondering wellicht
van de conjuncturele – vindt men in het onderhavige
boek aanknopingspunten doch geen enkel vraagstuk
wordt voldoende uitgewerkt om het als leerstof te
kunnen gebruiken. Daarentegen worden er in over-
vloedige mate stimulitnsen gegeven om nog eens diep na
te denken over wat we nu eigenlijk over de loonvorming
kunnen poneren.
Proefschriftonderwerpen terzake vindt men er dus
nog bij de vleet. Dat is al zoveel dat men het boek al-
leszins kan aanbevelen voor degenen die neiging in deze
richting vertonen. Maar men zij op zijn hoede: zelfs
Hicks geeft mijn inziens niet altijd de goede weg aan
om tot de oplossing van een bepaald probleem te komen.
Met name zijn manier om de grensproduktiviteits-
theorie- te hanteren voor de verklaring van de situa-
ties bij evenwichtige groei, ook in geval van mono-
polistische concurrentie lijkt mij uitermate gekunsteld.
Meh begrijpe mij goed: ook ik zou de grensprodukti-
viteitstheorie ter verklaring van het reële loonpeil wil-
len handhaven, echtei bij monopolistische concurren-
tie heeft de reële grensopbrengst van arbeid een andere
waarde -dan bij volledige mededinging en dit dient de
loontheorie duidelijk te maken. Een ander voorbeeld
van een mijns inziens onjuiste suggestie van de auteur
is die, dat de magneetwerking van loonsverhogingen bij.
de koplopers in geval van volledige werkgelegenheid
.nog wel mee zal vallen. Wij hebben ondertussen wel an-
ders geleerd! Hoe dit ook zijn moge, voor vergevorder-
den in de economische wetenschap is dit boek met zijn
commentaar uiterst lezenswaardig.
Tilburg.
D. SCHOUTEN.
786
.
.
/ E.-S.B. 2.9-1964
Prof. Dr. J. Wemeisfelder: ,,Onaardige Economie”.
(Iets over het ontstaan, bestaan en voortbestaan van
ficties in het maatschappelijk bestel).
Uitg. De Bus-
sy, Amsterdam 1964, 207 blz., f. 5,90.
Er zal zeker veel onaardigs over ,,Onaardige Econo-
mie” gezegd worden. Heilige huisjes worden dikwijls
bewoond door giftige slangen en zo mogelijk nog venij-
niger hogepriesters. De felle verdediging moet dan de
leegte maskeren en de loze fundamenten aan het oog
onttreken. Wemeisfelder heeft zich met ware doodsver
–
achting tot doel gesteld een hele wijk van dergelijke pan-
den te saneren. Men kan slechts hopen dat hij bij zijn
vroegere escapades voldoende resistentie heeft bereikt
om de ongetwijfeld komende beten van de bewoners te
kunnen doorstaan.
En misschien is deze massale aanval minder gevaar-
lijk dan de beperkte. Men kan de sloper niet langer van
discriminatie en willekeur betichten, vooral nu hij ook
de eigen woning niet ontziet. Via vakbond en politiek
graaft de Eindhoveiise bulldozer zich een weg door het
parlement en de ambtenarij, om ten slotte ook het pro-
fessoraat en de economie onder de moker te nemen.
De toeschouwér raakt onherroepelijk gefascineerd
door een dergelijk groot sloperskarwei. Bovendienweet
de architect in enkele grote lijnen de blauwdruk van het
project te verhlderen, zijn betoog doorwevend met hu-
mor over de bestaande structuur. Uw verslaggvèr heeft
het gehele schouwspel van begin tot einde zonder onder-
breking gadegeslagen, steeds geboeid, dikwijls met bij-
val over de ruimte die werd gemaakt waar kennelijk
nog slechts façaden stonden, soms met afkeuring wan-
neer door tè grove slagen gehele gebouwen werden om-
getrokken, die slechts ten dele bouwvallig waren, en
fraaie geveltjes werden weggemaaid. –
Dat laatste is jammer, maar misschien onvermijdelijk
in een project dat qua opzet en bedoeling een brede
zwaai heeft. Maar er is iets anders dat de toeschouwer
ten slotte toch met een onbevredigd gevoel achterlaat,
wanneer de laatste muren zijn gevallen. Het project is
op een vreemd punt afgebroken. Er is veel gesloopt
maar toh is daardoor weinig ruimte geschapen, want
het puin is blijven liggen. Er zijn enkele doorzichten
ontstaan, die tevoren geblokkeerd waren en er zijn hier
en daar voorlopige fuodamenten gelegd voor nieuwe ge-
bouwen, maar de eindindruk is toch wat troosteloos. –
Men kan zich achteraf dan ook moeilijk aan de vraag
onttrekken of de heilige huisjes, zelfs âls zij slechts fa-
çades waren en niets dan ficties herbergden, werke-
lijk allemaal zo nodig moesten worden gesloopt. Onze
hele maatschappij berust op ficties en conventies; zo-
lang men daarvoor niets in de plaats stelt kan het ge-
vaarlijk zijn deze te ondermijnen, ook al is dat op zich-
zelf een zeer bevredigende en soms amusante bezigheid,
zowel yoor de sloper als voor de toeschouwers.
• Misschien is deze kritiek unfair, omdat het bestek
niet anders dan loperswerkzaamheden vermeldt. Maar
als ik de keuze had – en dé betiteling van dit project
lokt vergelijking uit –. dan zou ik mij bij voorkeur ves-
tigen in een wijk, waar de architect evenmin heeft ge-
schroomd om te slopen, doch waar hij het puin, heeft
gebruikt om ,,het aardige van de economie” op te bou-
wen.
De Bilt.
C.
J. OORT
IE.-S.B. 2-9-1964
Geidmarkt.
De situatie op de geidmarkt is van oudsher de resultante
van een drietal krachten, nI. het verloop van (a) de bank-
biljettencirculatie, de ontwikkeling van (b) het tegoed van
de schatkist bij de Centrale Bank en de mutaties in (c) de
goud- en deviezenreservès. Een stijging van (a) en (b) en
een daling van (c) wijzen op een verkrapping van de geld-
markt en omgekeerd. In het kader van de moderne mone-
taire politiek is daar nog een vierde factor bijgekomen, nI.
het verloop van de bèdragen, die door de bauken als straf-
deposito moeten worden aangehouden. (In het zelfde vlak
ligt de verplichte kasreserve, doch deze staat reeds geruime
tijd op non-actief).
In de week van 17 t/m 24 augustus bleven de goud- en
deviezenreserves nagenoeg ongewijzigd, daalde het tegoed
van het Rijk met f. 103 mln. en steeg de bankbiljetten-
circulatie met f. 57 mln. Voorts was van belang, dat het
gemiddeld als strafdeposito aan te houden bedrag slechts
in bescheiden mate werd verhoogd, ni. van f. 165 mln.
voor de periode medio juli tot medio augustus tot f. 176
mln, voor de periode medio augustus tot medio september.
Deze mutaties wezen per saldo in de richting van’ een ver-
ruiming van de geldmarkt en daar was dan ook inderdaad
sprake van. De Agent \van het Ministerie van Financiën
slaagde er in de genoemde periode in voor een bedrag van
rond f. 50 mln. jaarspromessen over de toonbank te slijten
tegen een disconto van 41/4 pCt. Op 27 augustus kon de
Agent tot verlaging van dit tarief ,tot 4
1
/
8
pCt. overgaan
ën voorts de afgifte openstellen van driejaarspapier tegen
een rente van
4
+ pCt.
Kapitaalmarkt.
In vele landen spreekt een rente van 6 pCt. allerminst
tot de verbeelding. Zo schommelt de rente op eerste rangs
langlopende obligaties in West-Duitsland al sinds jaar en
dag rond de 6 pCt. Soms ziet het er even naar uit, dat de
geidgevers genoegen gaan nemen met
5,5
pCt. doch spoedig
blijkt dan, dat degenen, die zo onvoorzichtig zijn te denken,
dat tegen deze – naar Westduitse begrippen – lage rente-
vergoeding geld kan worden aangetrokken, van een koude
kermis thuis komen. De natuurlijke rente – wat dat dan
ook moge zijn – schijnt bij onze Oosterburen nu eenmaal
op 6 pCt. te liggen.
In Nederland blaast men ook op dit gebied minder hoog
van de toren. In ons land zijn geldgevers in het algemeen
al dik tevreden met 4 â
4+
pCt. Een rente van 6 pCt.
oefent dientengevolge een magische aantrekkingskraçht uit
en inspireert – wat men in bankkringen pleegt aan te
duiden als particulieren – tot een naarstig zoeken in hoeken
en gaten naar nog braak liggende gelden met het oogmerk
deze spoorslags voor belegging aan te wenden.
In het licht van het voorgaande is het niet verwonderlijk,
dat de uitgifte van een 6 pCt.-25 jarige obligatielening
door de N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits-Maat-
schappij, waarop de inschrijving op 26 augustus open
stond, een zeer groot succes werd. Een attractie van deze
lening btaat ook hierin, dat vôôr 15 september 1974
vervroegde aflossing niet is toegestaan. Met ingang van
deze datum is dat gedurende
5
jaar slechts gepermitteerd
â 1011 pCt. en daarna â 101 pCt. De geldgever is derhalve
gedurendeeen redelijk lange periode verzekerd van een
787
F
C.
1. 163,70
f. 151,70 f. 143,90
280
4594
597
832k –
762 927
f. 233
f. 162,60 f. 152,90
f. 146
285
4594
607 870
7554.
9204.
f. 233
hoge rentevergoeding al moet er volledigheidshalve op
worden gewezen, dat in de periode 1970 t/m 1989 de nor-
male aflossing â pari in gelijke jaarlijkse termijnen plaats
vindt. Behoort men tot de notbire pechvogels, dan moet men
derhalve rekening houden met uitloting over 6 jaar.
De Nationale Investeringsbank stelt op 1 september
eveneens de inschrijving open op een 6 pCt.-25 jarige
obligatielening. In dit geval is met de lening een bedrag
van f. 50 mln, gemoeid, terwijl die van de P.G.E.M. slechts
f.
15 mln, betrof, waarvan bovendien van te voren reeds
f.
5
mln. op inschrjvingsvoorwaarden was geplaatst.
Nochtans behoeft men er niet aan te twijfelen, dat ook
deze grotere lening zal kunnen worden bijgeschreven in de
annalen, waarin de geslaagde emissies worden geregistreerd.
Het is bekend, dat vraag en aanbod elkaar op de kapitaal-
markt in zeer belangrijke, mate buiten de beurs om weten
te vinden. De onderhandse markt heeft in de na-oorlogse
periode een grote vlucht genomen. Het voordeel voor geld-
gevers en geldnemers van deze markt bestaat – naast de
kostenbesparing, die daaraan is verbonden – vooral hierin,
dat in onderling overleg de voorvaaÈden van de betreffende
lening kunnen worden vastgesteld en dat derhalve met
bijzondere wensen en verlangens kan worden rekening
gehouden. Geen confectie dus maar echt maatwerk.
Van deze na-oorlogse ontwikkeling vormt de gereglemen
teerde verhandeling van onderhandse leningen, waartoe
binnenkort zal worden overgegaan, het logisch en onont-
koombaar sluitstuk. De onderhandse kapitaalmarkt zal
hierdoor een nieuwe stimulans krijgen, doch het spreekt
vanzelf, dat men op de Amsterdamse effectenbeurs daar-
voor minder warm loopt.
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
is in de economische sector van de
Financieel-Economische Afdeling
een vacature voor een
ECONOOM
De werkkring omvat het volgen van en rap-
porteren over verschillende aspecten van de
economische ontwikkeling in binnen- en buiten-
land, speciaal inzake monetaire en financiële
problemen, zulks ten behoeve van de interne
en externe berichtgeving.
Vereisten: . –
Economische opleiding. Goede stijl.
Leeftijd ongever 25 tot 35 jaar.
Ervaring in een vergelijkbare functie kan tot
aanbeveling strekken, maar is niet vereist.
Sollicitaties, waarover geen contacten met
derden zullen worden opgenomen zonder
voorafgaande machtiging, te richten aan Afde-
ling Personeelszaken, Blaak 10, Rotterdam.
Indexeijfers aandelen.
30 dec.
(1953 – 100)
1963
Algemeen
………………..
392
Intern, concerns
……………
548
Industrie
………………
341
Scheepvaart
…………….
153
Banken
…………………
232
Handel cce. …………….
165
H. & L.
1964
419— 394
598 – 553 357 – 327
161-133
249 —223
175— 156
21 aug.
28 aug.
1964
1964
402
404
573
577
341
344
139
140
229 •
230
163
163
N
lfo
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50 a)
PhiIipsG.B.
…………….
f. 148,30 Unilever
……………….
f. 138,90
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
A.K.0
………………….
526
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644.
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
775
Nationale-Nederlanden, c ..,
870
Zwanenberg-Organon
……..
900
Robeco
…………………
f. 227
New York.
Dow Jones Industrials
……..
760
839
839
Rentestand.
1.
Langl. staatsobl. b)
4.71
5,32
5,28
Aand.: internationalen b)
……
3,15c)
3,36
lokalen b)
………..
3,66c)
3,63
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
2j
31
±
3
4.
-6
/8
Advertentie-afd.
–
Postbus 42
–
Schiedam
B
ehoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te shakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante seç-
toren.
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
A. wOUDI-W1ZEN.
788
E.-S.B. 2-9-1964
NPAS
Op de economische afdeling van ons hoofdkantoor
hebben wij plaats voor een
econoom
(econ. drs.)
die in samenwerking met anderen tot taak zal krijgen
om voorlichting te geven over actuele economische
vraagstukken, zowel aon de bedrijfsleiding als aan onze
bankcliënten. Deze vraagstukken omvatten in beginsel
alle bedrijfs- en sociaal-economische facetten van het
midden- en kleinbedrijf, zodat zeer uiteenlopende studies
moeten worden gemaakt
Hoewel docjmentatie-materiaal ter beschikking staat,
zal het in de meeste gevallen nodig zijn de studies mede te baseren op eigen research (w.o. enquêtes).
De econoom die in deze werkkring wil slagen moet
*
een brede interessesfeer hebben.
*
over de geaardheid en het vermogen beschikken om een onderwerp flink diepgaand teanalyseren.
*
zo kunnen schrijven, dat ook voor niet economisch geschoolde lezers een begrijpelijk en prettig
leesbaar verhaal ontstaat.
Vanzelfsprekend geven wij de voorkeur aan iemand,
die in de praktijk reeds heeft bewezen in soortgelijk
werk tot goede prestaties te kunnen komen.
Wij zijn ons bewust, dat het om een veelzijdige en der-
halve ook een veeleisende functie gaat, waarbij een
hiermee in overeenstemming zijnde honorering past.
Geïnteresseerden kunnen (uiteraard strikt vertrouwelijk)
schriftelijk contact opnemen met de afdeling Personeels-
zaken van de
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBÂNK N.V.
Herengracht 580 te Amsterdam.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING
E.-S.B.,
POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 60260
E.-S.B. 2-9-1964
789
HET GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE
adviseert, industriële e.a. bedrijven en instellingen, op de gebieden van
bedrijfsorganisatie en -ekonomie, bedrijfspsychologie en bedrijfsoplel.
dingen. Het streeft daarbij naar een interdisciplinaire benadering van
velerlei ,,arbeidsvraagstukken” in de ruimste zin van het woord. Onze
AFDELING ORGANISATIE
(leden van de Orde van Organisatie-adviseurs) – die
zich vooral bezig houdt met de struktuur van de
personele organisatie, efficiency-onderzoek, personeels-
vraagstukken en loon- en salarisbeleid –
wenst over te gaan tot de aanstelling van een
jong
academimcus
KWANTITÈIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
790
Aanvankelijk zal hij worden ingeschakeld bij het af-
nemen van interviews en het opstellen van funktie-
beschrijvingen, en bij de verzameling en uitwerking van
gegevens uit algemene doorlichtingen en research-
projekten.
Wij stellen ons voor hem in dit werk een intensieve
praktische vorming te geven, waardoor hij kan uit-
groeien tot een allround medewerker op het gebied
–
van de bedrijfsorganisatie.
Voor deze funktie eisen wij een voltooid6 akademische, bij voor-
keur ekonomische, studie. Enige bedrijfservaring strekt tot aan-
beveling. Wij zoeken naar een inventieve jonge man, die scherp
kan formuleren, met begrip voor perfektie en een uitgesproken
lielangstelling voor het grensgebied tussen bedrijfsekonomie en
sociale psychologie. Leeftijd 25 â 30 jaar.
Sollicitaties, gaarne voorzien van een recente foto, kunnen worden ge-
richt aan opderstaand adres, t.a.v. Drs. R. Segers, die eventueel ook
nadere inlichtingen kan verstrekken.
G.IT.P., Berg en Dalseweg 127, Nijmegen. Tel. 08800-33541.
j
3(et
kostbaarste dat een tijdschrift bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als n-
4
ium voor het oproepen
van 1iinctionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven naielijk dat een
oproep in ,,E.-S.B” geplaatst,
een prima selectie’van het
aantal reacties betekent, het-
geen
,
een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”. –
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelsannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E-SB” als medium in
te schakelen. –
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
•
–
E.-S.B.
2-9-1964