Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2286

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 17 1961

Alle assurantin

R. MEES & ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE

MAKELAARS

112

Beleggingen en ‘-ermogensbeheer

HERSTELBANK

Bij de
Maatschappij tot Financiering

van het Nationaal Herstel
N.V.

bestaat de mogelijkheid tot plaatsing van

JONGE ECONOMEN

N.V. Slavenburg’s Bank

LW4

op haar afdelingen Financieringen en Research.

Ook degenen die binnenkort hun doctoraal examen hopen
af te leggen c.q. baccalaurei kunnen solliciteren.

Schriftelijke sollicitaties te richten tot de afdeling

Secretariaat, Willem Frederiklaan
5,
‘s-Gravenhage.

MET INGANG VAN 15 MEI 1961 OOK

GEVESTIGD TE

EINDHOVEN

DOMMELSTRAAT 6 – TELEF. (04900) 6 32 33 – 6 3234

K.C.SLIJK

Schiedamsevest 44 d

Rotterdam-1
Tel.O1O -11 9111(2 lijnen)

t…#’keIaars In onroerende goederen.

Vertrouwensopdrachten.

tJ

dminlstratles voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)

t…emIddeIIng bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontale
verkoop). Specialisten sedert 1951.

E C 0 NO MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedi’orn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010
of
01800) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck,
Zwijnaardse
Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan hei Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties:.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn, te!. (010
of
01800) 693 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
1.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

• TAXATI ES
bij aan- en verkoop,

voor .successleaangiften, enz.


HYPOTHEKEN

GRATIS
op aanvraag beschikbaar:

“M.AJ; n.v..NIeuws”

ons maandblad, waarin
regelmatig
aantrekkelijke
aanbiedingen ycill•dlg

omschreven
worden opgenom.n.

514

17-5-196 1

Markante kenmerken van de verkeerssector.

,,De dienstenexport in het algemeen en die door de

verkeerssector in het bijzonder vormt alzo een onmisbare

pijler voor de ontwikkeling van de nationale economie,

waarvan de betekenis in belangrijke mate uitgaat boven

de existentie van die sector zonder meer als onderdeel

van de nationale ec6nomie”.

Neen, dit is geen weergave van een chauvinistische

declamatie tijdens een verkeerscongres, doch van een con-

statering in een studie door het C.B.S.
1),
Deze studie be-

staat uit vier delen, waarvan er reeds drie verschenen zijn,

ni. ,,De produktiestructuur van de verkeerssector in 1956″,

,,De verkeerssector en het buitenland” en ,,De produktie-
waarde”. Het gehanteerde begrip ,,verkeerssector” omvat

alle ondernemingen op het gebied van het personen- en

goederenvervoer, met uitzondering echter van het eigen

vervoer met vrachtauto, doch inclusief de P.T.T. als

onderneming op het-gebied van het berichtenverkeer.

De, welhaast als lyrisch te omschrijven, waardering in

bovenstaand citaat berust op de strategische betekenis voor

de betalingsbalanspositie. Eén beschouwing van de tien

jaren in de periode 1948-1957 leert namelijk dat het voort-

durend groeiende uitvoersaldo van de dienstensector een

tegenwicht heeft gevormd t.o.v. het structurele tekort op

de goederenbalans. Met resp. f. 9,4 mrd. en f. 4,6 mrd.

hadden de uitvoeroverschotten in de verkeerssector en

in de- overige dienstenverlenende sectoren een evenwicht-

herstellend effect tegenover het uitvoertekort van f; 17,5

mrd. in de goederensfeer.

Gezien de verwachte ontwikkeling in de goederensector

meent het C.B.S. dat het gunstige saldo van de diensten-

sectoren in deze constellatie een noodzakelijk sluitstuk zal

moeten blijven vormen. Het wil ons voorkomen dat deze –
visie een opmerkenswaardig licht’ werpt op de revaluatie

van onze valuta, door welke manipulatie de verkeerssector

in het uitoefenen van zijn strategische functie bepaald
niet wordt versterkt.

Het exportintensief karakter van de verkeerssector blijkt

uit de aanzienlijke mate waarmede het aandeel van deze

sector in de nationale uitvoer van goederen en diensten
(21 pCt.) de bijdrage in de nationale produktie (8 pCt.)
overtreft
2).
Van de negen bedrijfsklassen waarin de Neder-

landse vokshuishouding in deze studie is verdeeld, heeft

,,Maandstatistjek van verkeer en vervoer”, februari, maart
en april 1961, 40, 41 en 33 blz., f. 2,62 per deel. Verkrijgbaar
bij Uitgeversmaatschappjj W. de Haan N.V., Zinzendorflaan 3,
Zeist en de boekhandel.

Tenzij anders vermeld, betreffen cre cijfers in dit artikel
het jaar
1956.

het verkeer dan ook het hoogste uitvoerpercentage. Uit

een oogpunt van de absolute omvang van de export wordt

de tweede plaats met f. 3.082 mln, ingenomen na de be-

drijfsklasse landbouw en overige industrie (f. 4.888 hiln.).

Het domineren van de uitvoer in de afzetstructuu van

deze sector blijkt uit de volgende percentages: uitvoer: 58;

levering aan Nederlandse bedrijven: 30; consumptie ge-

zinshuishoudingen: 9; consumptie Overheid: 2 en t.b.v.

investeringen: 1. De rol van de zee- en luchtvaart komt
tot uiting met het aandeel van 85 pCt.
(1957)
in de uit-

voer ‘an de verkeerssector als geheel.

Een andere markante eigenschap is het sterk veredelende

karakter. immers, terwijl ca. 25 pCt. van de totale pro-
duktiekosten door de invoer in beslag wordt genomen,

gaat van het eindprodukt meet dan de helft naar het

buitenland. Hieruit blijkt tevens dat de revaluatie in deze
sector in een flinke ,,afkoeling” kan resulteren.

De kostenstructuur wordt gekarakteriseerd door kapi-
taalintensiteit, een hoge invoerquote en een betrekkelijk

geringe afname van goederen en diensten van Nederlandse

bedrijven. Deze aankoop beloôpt 21 pCt. van de totale

kosten, terwijl het gemiddelde percentage hiervan bij de

negen bedrjfsklassen 38 bedraagt. Gerelateerd aan de

primaire kosten (de kosten exclusief de afname van Neder-
landse bedrijven) levert een vergelijking met de gemiddelde

percentages van de negen bedrijfsklassen (tussen haakjes

vermeld) het volgende beeld: afschrijvingen 15 (7); invoer-

quote 32 (29); lonen en sociale lasten 33(29); overige in-

kmens 18 (27) en indirecte belastingsubsidies 2 (8). De

lage rentabiliteit wordt weerspiegeld door de post ,,overige
inkomens” (waaronder de winsten), hetgeen nauw samen-

hangt met het grote aandeel der afschrijvingen en de hieruit

voortvloeiende speciale problemen voor de prijsvorming.

Minder gunstige ontwikkelingen zijn de sterke procen-

tuele teruggang van het aandeel van de Nederlandse ver-

voerders in dé nationale invoer uit niet aangrenzende

landen (een daling van 12 pCt. in 1948 tot 19 pCt. in
1959)

en de terugslag op de zeevrachtenmarkt sinds 1957. De

vrachtenontvangsten (excl. kust- en tankvaart) daalden

namelijk van f. 2.004 mln, in 1957 tot f.
1.590
mln.
(1958)

en f.
1.569
mln.
(1959).

In dit bestek kan van de besproken gepubliceerde drie

delen van de studie slechts een beknopte weergave worden

gegeven. De lezing van deze C.B.S.-publikaties, waarin oa.
door de gecumuleerde beschouwingswijze de verwevenheid

van het verkeer met de andere bedrijfsklassen wordt bloot-

gelegd, wordt derhalve aanbevolen aan degenen, die zich

een nauwkeurig beeld van de verkeerssector willen vormen.

Markante kenmerken van de verkeerssector …..

Analyse van baten van het toerisme, door Drs. M.

C. Verburg

…………………………..

Het economisch onderwijs in Oost en West,
door

Drs. W. Langeveld …………………….

Nieuwe belastingvoorstellen in Engeland,
door Dr.

J. H. Christiaanse

……………………..

Bedrijfseconomische notities:

Over de equivalentie van machines en voor-

raden, door J. G. Noist Trenité ………….

Blz.

Blz.

515 Ingezonden stuk:

De inkomensverdeling in een aantal bedrijfstak-

516

ken 1948-1957, door Drs. B. Broere met een

naschrift van J. Mühler ……………….
527

520
Boekbespreking:

523

W. H. Newman: Bewuste bedrijfsvoering. De

processen van bedrijfsleiding, bespr. door Drs.

P. van Zuuren ………………………
528
526
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
529

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIII: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. ,J. Vlerick.

17-5-1961

.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

515

In opdracht van de Kamer van Koophandel voor de

Zeeuwse eilanden heeft het Economisch Technologisch

Instituut voor Zeeland een rapport samengesteld met

als titel: ,,Het toerisme in Zeeland en zijn economische

betekenis; 1958 tot
en
met 1960″. Hierin komt een

baten-analyse voor, waaraan dë schrIjver in dit artikel

nadere beschouwingen
w:,dt.
Het rendement van inves-
teringen in de recreatiesector is nog altijd sterk onder-

schat. Dit geldt zowel voor afzonderlijke recreatie-

projecten als voor recreatie-onderdelen van ,,multiple

purp6se”-projecten als het’deltaplan. Bovendien is een

inzicht nodig omdat kleine gemeenten niet voldoende

draagkracht hebben om plannen uit te voeren en dus

bijstand van het Rijk behoeven. Overheidsinvesteringen

in de recreatie-objecten in Zeeland ten bedrage van

f. 50 mln, zouden verantwoord
zijn. De
regionale eco-

nontie dient haar onderzoek te verfijnen. Het rapport

bevat daartoe de nodige voorstellen.

Analyse van baten

van het

toerisme

Markt- en rekenprjzen.

De ‘waarde van stukken grond die ten algemenen nutte

worden gebruikt ismoeilijk te benaderen. Zij hebben’geen

marktprijs, oals die minder of meer gereguleerd, voor

particuliere percelen gelden. In de recreatiesector geldt

dit voor stranden, bossen, wateren, parken, wegen, paden

en de algemene voorzieningen die hen voor gebruik ge-

schikt maken, zoals duinovergangen, aanlegsteigers en

openbare nutsvoorzieningen. De noodzaak van een fictieve

waardebepaling van dergelijke gronden en hun aankleding

ontstaat, waar hun gebruik zich niet leent tot toerekening

aan individuen. Per definitie zijn hiervan uitgezonderd die
alg&mene voorzieningen die wel aan bepaalde gebruiker

zijn toe te rekenen, zoals rioleringen, openbare nuts-

voorzieningen of ontsluitingen van bungalowparken of

kampeerterremen. In dit geval worden de kosten gein-

corporeerd in de te verhuren of te verkopen percelen en

op deze wijze wordt het stelsel van volledige mededinging

in tact gelaten. Collectieve recreatievoorzieningen die

groepswensen bevredigen en zulke die een nevengevolg

zijn van omvngrjke openbare werken – zoals het delta-

plan – en waarvan de produktie complementair is aan
andere gevolgen, zijn niet onderhevig aan het markt-

mechanisme.

Ter ve’rkrijging van een inzicht in de rentabiliteit van

collectieve programma’s is het nodig zich te verdiepen in
de baten die zij nochtans opleveren. Wanneer dit niet ge-

beurt ontstaat het gevaar van over- of onderinvesteringen.

In de recreatiesector bijv. wordt het nut van algemene

investeringen sterk onderschat. Door het zoeken naar

investeringscriteria wordt hieraan tegemoet gekomen; op
fictieve wijze wordt het marktmechanisme nagebootst en

het allocatieprobleem gesteld. Ons doel dient dus twee-

ledig te zijn:
het vaststellen van rekenprjzen voor specifiek alge-

mene recreatievoorzieningen;

het meten van onderdelen van multipele ontwikkelings-

projecten tenemde aan die onderdelen de hun toe-

komende plaats te geven.

Investeringscriteria.

Het werken met rekenprijzen heeft uiteraard iets wille-

516

keurigs. Dit geldt evenwel ‘ook voor andere sectoren. In
een veelomvattend rivierbekkenproject als het deltaplan
bijv. zijn ook de veiligheidswaarde, de betekenis van de

verkeersverbeteringen en die van een zoetwaterbekken of
landwinst alleen globaal te benaderen. Zo hangt de veilig-

heidswaarde af van de veronderstellingen,die men maakt

ten aanzien van de waarschijnlijkheid van een herhaling

van een watersnood en van de oppervlakte en de

aard van het toekomstig rampgebied. Toepassing van

rekenprijzen binnen de recreatiesector zelf is nog minder

bezwaarlijk, omdat analoge berekeningen worden opge-

steld voor verschillende recreatiegebiçden. Is dus de abso-

lute waarde van onie calculaties ten opzichte van andere

sectoren vrij globaal, de relatieve waarde binnen de eigen

sector kan tamelijk nauwkeurig zijn. In het eerste geval

kan (en zâl) er aanleiding zijn om de investeringsfondsen

ten behoeve van de recreatie te vergroten, in het tweede

geval zal er sprake kunnen zijn van een verschuiving tussen

verschillende recreatie-objecten. Waar de fondsen waaruit

de financiering plaatsvindt zo zeer uiteenlopen – onze

grootste gemeenten liggen in dit opzicht voor op vele pro-

vincies en talloze kleine gemeenten met grote mogelijk-

heden – is voor dit laatste vraagstuk aandacht wel vereist.

Ten overvloede zij gesteld dat het niet in onze bedoeling

ligt te beweren dat alleen economische waarden uitsluitsel

over de richting van de investeringen moeten geven. Re-

creatieprojecten hebben ook een maatschappelijke bete-

kenis; de aspecten van de volksgezondheid en van een

evenwichtige regionale expansie zijn in het geding. De

economie verschaft slechts een algemene noemer, waar-

tegenover het beleid die andere – nog altijd tamelijk

onbekende – factoren in de weegschaal zal leggen. Op

deze wijze kan een minder rendabel project voorrang ver-

krijgen. Tot de niet-economische criteria behoort ook het

overbezet raken van zekere recreatiegebieden, zodat zij

hun functie niet goed meer vervullen. Het is ongetwijfeld –

om deze reden dat de rijksoverheid geen steun verschaft

aan recreatie-objecten in niet-probleemgebieden.

Recreatiepost op ,,deltabalans”.

en zeer globale benadeiing van recreatiewaarden’ treft
men aan op de economische balans die de deltacommissie

17-5-1961

•1

voor het deltaplan heeft opgesteld. Een beredenering van

deze post is gemaakt door het lid van deze cpmmissie

Prof. Dr. J. Tinbergen (in ,,Het deltaplan, afdamming

der zee-armen”, uitgave van de Ned. Mij. voor Nijverheid

en Handel, 1954, blz. 37 en 38). Deze balans vormde een

vrij ondergeschikt argument in het pleidooi pro en contra

het deltaplan en kon dus zeer summier worden gehouden.

Het ging imnleis om de vraag, of voor de veiligheid niet

al te grote offers moesten worden gebracht, quod non!

Gesteld werd dat de Zeeuwse kust en het deltameer

vooral door de verkeersverbeteringen sterk in recreatieve

betekenis zullen tcënc men. Het percentage van de vakantie-

gangers dat de Zeeuwse kust omstreeks 1954 aantrok

(1,3 pCt.) werd geacht in 1973 tot 2 â 2,5 pCt. te zijn opge-

lopen. Wanneer dan Nederland 12,4 mln, inwoners telt

en 75 pCt. daarvan vakantie neemt met een intensiteit

van 1,2 vakanties per persoon en een gemiddelde lengte

van 6 â 8 dagen zou Zeeland uit dezen hoofde aan 1/
4
mln.

overnachtingen komen. Het bezoek uit België – grote

verwachtingen omtrent het Duitse bezoek dat in 1960

bijna
1
/
2
mln, overnachtingen besloeg bestonden er toen

nog niet – zou oplopen tot
1/4
mln. De 2 mln, overnach-

tingen in 1973 (in 1960 waren het er al 1,7 mln., ongeacht

dë 1,2 mln. dagtoeristen; in totaal dus bijna 3 mln, over-

nachting-equivalenten) zouden f. 121/
4
mln, per jaar op-

leveren, of wel een vermeerdeiing in twintig jaar van

f
51/2
mln, per jaar. De zeilsport werd geacht een koop-

kracht van f. 2 mln, te vertegenwoordigen. Daarbij werd

gevoegd een bedrag voor Goeree-Overflakkee van f. 2
1
/
2

mln., waardoor de totale koopkracht van toeristen in het

deltagebied zou komen op f. 10 mln., dat is een gekapita-

liseerd bedrag van f. 250 mln. Ondanks dé toeristische
overbevolking op vele plaatsen elders werd hierop een
aftrek voor verschuivingen toegepast, zodat een netto-

voordeel in de.recreatiesector van f. 100 mln, op de delta-
balans zou resteren.

Recente berekeningen voor 1959 – mede door mede-

werking van de banken – hebben uitgewezen dat alleen

in Zeeland f. 42mln. door toeristen werd be’steed, waarvan

ongeveer f. 12 mln, door meerdaagse en f. 30 mln. door

dagtoeristen (in sterke mate Belgische kooptoeristen). In

vijf tot zeven jaar wordt op een verdubbeling van het

meerdaagse toerisme gerekend, omstreeks 1973 ‘wellicht

op een verviervoudiging, wat bij een stabiel kooptoerisme

en een verdubbeld dagtoerisme alleen voor Zeeland al

ten minste een jaarlijkse koopkrachtinjectie in en na

1973 van f. 90 mln. oplevert’ De zeilsport is hier nog

niet bij gerekend, evenmin als de recreatie op Goeree-

Overflakkee. Deze tendenties leveren onder toepassing

van de verschuivingscoöfficiënt in totaal het tienvoudige
op van de f. 100 mln. die op de balans voor het deltaplan

paraisseert. Wij zijn dan nog vijf jaar verwijderd van de

laatste afsluiting, die van de Oosterschelde. Het wat ima-

ginaire tekort dat de deltabalans vertoont (ruwweg f. 500,

mln. â f. 700 mln.) zou daarmee in een overschot van ten

minste f. 300 mln, omslaan. Overigens is strikt genomen

deze post vooral voor Zeeland niet aan het deltaplan toe

te rekenen; zonder afsluiting tekent de ontwikkeling zich

oök al af. De berekening geeft wel een inzicht in de moge-

lijkheden tot ,,valorisatie” van het deltameer. Met name

in de Grevelingen is er na 1970 een snelle en geheel nieuwe

ontwikkeling te wachten. De Oosteischelde komt pas tien

jaar later aan de orde.

Nadere analyse
van de
baten in de Verenigde Staten.

In de Senaat van de Verenigde Staten bleek behoefte

17-5-1.961

te bestaan de recreatieve waarden bij de uitvoering van

grote projecten te incorporeren. Het ontbreken van schat-

tingen op dit punt, zo was het motief, heeft in de praktijk

geleid tot het overbevolken van recreatietereinen en zelfs
tot het geheel verwerpen van projecten die ogenschijnlijk

niet rendabel waren
1),
De National Park Service heeft

aan dergelijke calculaties een uitgesproken behoefte.

Een methode die niet bevredigt is de benadering op

— basis van de toeristische uitgaven (,,expenditure

approach”)
2
). Studie van enige voorbeelden levert repre-

sentatieve toeristische uitgaven per hoofd en per dag op

en deze zouden maatstaf moeten zijn voor de rentabiliteit

van investeringen. Er zijn aan deze methode bezwaren

verbonden. Vele toeristische uitgaven zijn als normale uit-

gaven te beschouwen, die met recreatie niet van doen

hebben, zoals het nuttigen van voedsel. Deze uitgaven

behoren niet onder het hoofd recreatie.

Een tweede verwerpelijke methode gaat voor de bere-

kening van de baten van.de recreatie uit van de kosten

van installatie. Het Bureau of Reclamation en de National

Park Service in de Verenigde Staten passen haar toe op

,multiple purpose”-projecten. Deze cirkelredenening –

en petitio principii – die werkt met een constante relatie

tussen kosten en baten (buy, in de verhouding 1 op 2)

leidt tot rentabiliteit a priori van elk project en geeft geen
basis vöor een programma van prioriteiten.

Het consumentensurplus als basis.

H. Hotelling kwam op de gedachte rond een recreatie-

terrein onregelmatige kringen te trekken die de reiskosten
per persoon in zones aangeven. De bezoekers van de verst
verwijderde zone vormen voor de berekening de basislijn.

Dooi vergelijking met deze reiskosten krijgen de dichterbij

liggende zones een differentiële waarde. De zone-waarden

worden vermenigvuldigd met het aantal potentiële ge-

bruikers. Het evidente van deze methode blijkt wanneer

de
prijzen
van recreatiegronden worden opgedreven door

verkeersverbeteringen en stadsuitbreidingen in hun nabij-

heid, zoals recentelijk uit de grondspeculaties in Zeelan1

bleek. De verschillende zones verkrijgen, dan een groter

effect.

Trice en Wood
3)
zetten de gevonden waarden in een

grafiek uit met op de x -as de reiskosten per bezoeker
en op de y-as het aantal bezoekersdagen. De basislijn

leggen zij op de 90ste percentiel, die bij enkele objecten

een marktwaarde per bezoekersdag van ongeveer $ 3 op-

levert. Als gemiddelde wordt de mediaan-waarde genomen

die ongeveer op $ 1 neerkomt. Het verschil van $ 2 –

dat ongeveer een kwart van de eigenlijke toeristische uit-

gaven per dag bedraagt en dus niet als overdreven wordt

beschouwd – wordt genomen als de gemiddelde recreatie-
waarde per bezoekersdag of oyernachting. Het is de aldus

gevonden primaire waarde van een recreatie-object die

gesteld moet worden tegenover de waarde van concur-

rerend land- en watergebruik in rivierbekkenprojecten.

Baten-analyse voor Nederland.

Wij passen een analyse van recreatieve baten toe op

United States Senate,
Ei’aluation
of
.Recreational Benefils from Reservoirs.
Hearings before a Subcomrnittee of the Commit-
tee on Public Works, Washington
D.C., 1957.
Wij treffen haar aan bij R.F. Wallace,
.’ln Eva!uation
of
Wildlife Resourc& in the State
of
Washington,
Washington,
1956.

.
1) A. H. Trice and S. E. Wood,
Measurenent
of
Recrettion
Benefits,
Land Economics, augustus
1958,
blz.
195-207.

517

met n aandeel


Vereenigd Bezit van 1894′

hebt iJ 200 ijzers in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

, aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over ca. 200 fondsen beperkt

het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit

in waarde. vermeerdert,

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENJGD
BEZIT
VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WE,STERSINGEL 84, ROTTERDAM –

(adv.)

bestaande en nieuwe stranden en nieuwe zeilspôrtgebieden

in Zeeland. In een probleemgebied is dit het meest urgnt,

omdat daar rij ksgelden voor ter beschikking staan en de

regionale expansie ermee is gediend. De kleinere gemeen-

schappen beschikken, in tegenstelling tot de grote steden,

niet over voldoende draagkracht om de ontwikkeling ter

hand te nemen.
De methode van Trice and Wood is in principe ook in

Nederland toepasselijk. In verband met de geringe afstand-

den binnen ons land, waardoor het buitenlandse toerisme

belangrijk is, moeten er correcties worden aangebracht.

Wij nemen bovendien alleen het meerdaagse toerisme in

beschouwing omdat hiervan nauwkeurige tellingen bekend
zijn (de gastenstatistiek der Noordzeèbadplaatsen) en voor
deze sector grote investeringen nodig zijn.

De uitgaven van meerdaagse buitenlandse toeristen zijn

vbor onze nationale economie grotendeels netto-baten voor

werkgelegenheid en uit financieel oogpunt. Aftrekposten

worden gevormd door de importquote voor de gebruikte

goederen en reiskosten; zij worden gesteld op 10 pCt.

In negen Zeeuwse badpiaatsen waar de gastenstatistiek

wordt verzorgd (zij tellen
55
pCt. van het aantal over

nachtingen in Zeeland) en wel op Schouwen-Duiveland

en Walcheren, werden in 1959 van buitenlanders 104.000

overnachtingen op kampeerterreinen en 192.000 in andere

logiesgelegenheden geteld. Hun uitgaven zijn per etmaal

gesteld op resp. f.
5
en f. 10, zodat zij gezamenlijk f. 2
1
/
2
niln.

opbrengen. De variabele reiskosten per auto, bus, trein of

scooter worden gesteld op twee cent per persoon per kilo-

meter. De afstand vice versa wordt voor de Duitsers ge-

middeld gesteld op 650 km, voor de overige buitenlanders,

voornamelijk Belgen, op 250 km. Voor 20.200 Duitsers

en 5.500 overige buitenlanders levert dit een totaal bedrag

op van f. 0,3 mln. De bestedingen voor reis- en verblijf-
kosten van buitenlanders kunnen dus gesteld worden op

f. 2,8 mln. Na de correctie van 10 pCt. voor de nodige

import resteert dan een bedrag van f. 2
1
/
2
mln., dat de netto

en additionele baten aangeeft die uit hoofde van het meer-

daagse toerisme van buitenlanders aan de negen getelde

badplaatsen kan worden toegerekend.
Voor het meerdaagse toerisme van Nederlanders geldt
een andere redenering, Op het eerste gezicht kunnen ook

hun, bestedingen voor de reis en het verblijf in rekening
worden gebracht-, eveneens onder aftrek van de import-

quote. Bij nader inzien blijken hierop nadere. correcties

noodzakelijk. De toerist zou wanneer hij was thuisgebleven
eveneens in zijn levensonderhoud hebben moeten voorzien.

Het hiervoor nodige bedrag wordt nu niet bij de plaat-

selijke middenstander maar in de toeristenplaats besteed.

Dit geeft slechts aanleiding tot een verplaatsing van de

bestedingen en daarmee van inkomens en werkgelegenheid.

Bovendien behoort dit bedrag niet tot de offers die de

toerist zich getroost om zich te recreëren. Wij stellen deze

aftrekpost voor de betrokken bevolkingsgroep op f. 2 per

persoon per etmaal. In dit opzicht worden onze bereke-

ningen enigszins geminoreerd, aangezien de redenering kan

worden gevolgd dat wanneer de Overheid geen nieuwe

recreatiemogelijkheden schept, vele Nederlanders op den

duur gedwongen zullen worden in het buitenland hun

vakantie door te brengen. In dat geval gaat het volledige

uit te geven ledrag voor ons land verloren. Gezien de

hoge kosten van levensonderhoud in het buitenland zou

dit bedrag nog hoger zijn. Daar staat tegenover dat dan

de Overheid evenmin investeringen behoeft te doen. Voor

239.000 overnachtingen van kampeerders en 288.000 van

degenen die verblijven in de overige logiesruimten en resp.

tegen f. 3 en f. 8 per persoon per etmaal en 10 pCt. import-

quote levert de nettoverbljfrekening f. 2,8 mln, op.

Een tweede complicatie wordt gevormd door het verschil

in reiskosten vanuit de verschillende delen van ons land

naar Zeeland. De Rotterdammer staat hier voor minder

uitgaven dan de Groninger. Het is verantwoord voor alle

bezoekers de reiskosten in rekening te brengen die de

verste groep bezoekers zich moet getroosten, mits deze

groep nog significant is. Daar de afstanden in ons land

klein zijn en steeds geringer betekenis krijgen nemen wij

hiervoor de afstand van de stad Groningen als middelpunt

van de gelijknamige provincie naar Middelburg (750 km

v.v.) als normatief. Wij nemen aan dat voor toeristen de

recreatiewaarde van hun vakantiereis juist opweegt tegen

de reis- en verblijfkosten die Groningers moeten maken.

Gezien het aantal Groningers dat in 1959 aan Zeeland

een meerdaags bezoek bracht (360) mogen wij aannemen

dat, zo Nederland uitgestrekter ware, er van grotere af-
stand geen.significante groep naar Zeeland zou komen.

Degenen nu die op kortere afstand van de Zeeuwse kust

wonen, genieten bij een toeristisch verblijf alhier, dezelfde

bevrediging als de verst verwijderden. Alleen behô&en

518

17-5-1961

zij hiervoor slechts gedeeltelijk te betalen. Hët voordelige

verschil is een benadering van het zgn. consumentensur-

plus; het bestaat uit een psychisch inkomen. De totale

psychische bevrediging die het meerdaagse bezoek van

Nederlanders aan de negen badplaatsen (45.100) oplevert

– een vage indicatie van het belang van de volksgezond-

heid bij de recreatie in deze p’rovincie – kan op deze wijze

worden berekend. Bij een variabele kilometerprijs van twee

cent per persoon geeft dit een bedrag van f. 600.000 (met

inachtneming van de importquote). Het excedent boven

de reële reiskosten is te beschouwen als een nadere indi-

catie van de relatieve waarde van de Zeeuwse recreatie-

objecten. De grootte hiervan neemt toe naarmate door

uitbreiding .van het inwonertal in de omgeving en door de

toenemende verkeersverbeteingen en motorisering deze

recreatie-objecten meer in trek komen. In dit geval wordt

de gravitatie, het potentieel van die objecten groter, een
verschijnsel dat zich via de vraagfuncties ook in andere

sectoren – bijv. bij bouwgrond – uit in een stijging van

de marktwaarden. De grondspeculaties die de laatste jaren

in Zeeland plaatsvinden zijn illustratief.

Een derde factor betreft de bestedingen in de midden-

standssector. De reeds berekende uitgaven in deze sector

hebben een echo-effect (lokale ,,multiplier”), die zij elders

evenwel ook gehad zouden hebben. Als zodanig leveren

zij, geen extra recreatiebaten op. Daar staat tegenover dat

in de meeste gevallen – en zeker in Zeeland – de beste-

dingen worden gedaan in een probleeingebied. Zij hebben

daar een grotere marginale waarde. In de industriële sector

kent de Regering om deze reden een zekere geldelijke

waarde toe, die bij de aanleg van industrieterreinen op

50 pCt. (subsidie aan de te vestigen bedrijven) is gesteld.
Het lijkt dan ook consequenter de uitwerking hiervati aan
de kostenzijde van de op te stellen balans op te nemen, in
plaats van de baten ermee te verhogen.

De nationaal-economische waarde in 1959 van ‘de

Zeeuwse recreatie-objecten die meerdaags bezoek trokken

kan als volgt worden samengevat:

ssetto-deviezeneffect

………………………………
f.
2,5 mln.
netto-verblijfsrekening van Nederlanders
………………
..
2,8
mln.
reiskosten op basis van de marginale afstand (dus inclusief
consumentensurplus) voor Nederlanders

…….. . ……. ..
0,6 mln.

Totale netto-recreatiewaarde

……………………..
f.
5,9 mln

Dit keng&al kan worden toegepast op de te verwachten

toeneming van het aantal overnachtingen. Gaan wij uit

van dé voorzichtige veronderstelling van een verdubbeling

van dit aantal in de badplaatsen op
Walcheren
in tien

jaar, dan betekent dit een jaarlijkse groei van 90.000, dat
is 60 pCt. van de gemiddelde groei in de laatste drie jaar
die in totaal 450.000 bedroeg. Aannemende dat het geo-

grafisch patroon van de ‘ierkomst der bezoekers ongeveer

gelijk zal blijven dan zal er elk jaar een netto-toeneming

van het recreatie-inkomen zijn van bijna f. 600.000. Dit

geeft een rekenkundige reeks met f. 600.000 als eerste en

f. 6,0 mln, als tiende term en een reden van’ f. 600.000

en vervolgens steeds f. 6,0 mln. Op basis van een percen-

tage van 7 voor rente, afschrijving en onderhoud geeft

dit een contante waarde van f. 65 mln. Investeringen ten

bedrage van f. 65 mln, zijn dus met het oog op de geschetste

verwachtingen geoorloofd. Dit betekent over tien jaar uit•

gestrekt eenjaarlijkse investering van telkens bijna f. 9 mln.

In deze bedragen zijn ook de investeringen van particulieren

besloten. Gesteld dat een, overnachting gemiddeld f. 3,50

moet opbrengen (kamperen f. 1, hotel f. 6, overige

vormen f. 4) dan is per overnachting een investering ver-

antwoord van ongeveer f. 50 (f. 3,50 : 0,07). Voor 90.000

17-5-1961

overnachtingen – het jaarlijks verwachte accres – is dit

f. 4,5 mln.; voor tien jaar is dit f. 45 mln, met een contante

waarde van f. 34 mln. Daar het totale bedrag op f. 65 mln.

werd vastgesteld, blijft er voor de Overheid een te recht-

‘vaardigen investering van f. 31 mln, contante waarde of

telkens f. 4,1 min, per jaar over. Het is in de kustbad-

plaatsen niet noodzakelijk zulke hoge bedragen als bere-

kend werden door de Overheid te doen investeren. Zij

geven veeleer de grote, vaak onderschatte waarden van

de recreatie aan. Het rendement hiervan is van maat-
schappelijke aard; het draagt in belangrijke mate een

psychisch karakter en vloeit aan de burgers toe. Uit dien

hoofde is een geringe retributie redelijk. Voor elk dubbeltje

logeerbelasting per nacht beloopt de contante waarde van

het totaal in onze berekening ongeveer f. 1 mln.

Voor de andere recreatiegebieden zijn soortgelijke be-

rekeningen mogelijk. Wanneer de kust van
Schouwen
in

tien jaar haar bezoek (bijna 300.000 overnachtingen) ver-

driedubbeld zou zien is de contante waarde van het ver-

antwoorde investeringsbedrag zowel voor de Overheid als

de particulieren f. 22 mln. Voor de kust van
Zeeuwsch-

Vlaanderen
geldt bij een verdubbeling van het aantal

overnachtingen (thans 400.000) een bedrag van f. 15 mln.

Een berekening voor een toekomstig watersportcentrum

als het
Veerse Meer
is evenens mogelijk. Er wordt ge-

rekend op twee boten per ha of in totaal 4.000 boten.

Dit geeft voor een aantal overnachtingen van 100.000,
bijv. te bereiken in tien jaar, een rendabele investering

ter hoogte van ongeveer f. 10 mln, met een contante

waarde van bijna f. 8 mln. De hiertoe nodige accommo-

daties zijn, anders dan bij de strandrecreatie, overwegend

ten algemenen nutte, zodat dit bedrag voornamelijk uit

de overheidssector moet komen. Het hier besproken pro-

ject verdient prioriteit om verschillende redenen. Het vergt

een betrekkelijk gering bedrag. De gemeenten rond het

Veerse Meer hebben een te gering inwonertal om een

grootscheepse aanpak te verzorgen. De kustbadpiaatsen

kennen reeds een omvangrijk toeristenleven. Investeringen

van de hiervoor berekende omvang zijn hier niet nodig.

Tenslotte voegt het Veerse Meer een geheel nieuW element

toe aan het recreatieleven in Zeeland. De hierin besloten

compensatie voor Veere, dat in april 1961 zijn visserij door

de Veerse dam zag afgesloten en verdrevên, verdient daar-

naast nog vermelding.

Conclusie.

Een voorzichtigheidshalve in de komende tien jaar ver-

onderstelde verdubbeling van het toerisme in Zeeland

maakt investeringen door particulieren en Overheid ten

bedrage van bijna f. 110 mln. (contante waarde) verant-

woord, waarvan bijna de helft door de Overheid. In wer-

kelijkheid zal met een veel kleiner bedrag kunnen worden

volstaan. De genoemde bedragen bedoelen aan te geven

dat het rendement van investeringen in de recreatiesector

zeer hoog aangeslagen kan worden. Bovendien garan-

deren deze investeringen een ordelijke ontwikkeling in ge-

bieden waar
nu nog
voldoende ruimte is. Deze bedragen

zijn te vergelijken met de f. 90 mln. die Rotterdam voor
de recreatie heeft uitgetrokken in een tienjarenplan. Ter

verfijning van de berekeningen heeft het Economisch Tech-

nologisch Instituut voor Zeeland in zijn in opdracht van de

Kamer van Koophandel voor de Zeeuwse eilanden gemaak-

te rapport over ,,Het toerisme in Zeeland en zijn econo-

mische betekenis; 1958 tot en’ met 1960″, een programma

van regionaal onderzoek voor het toerisme opgesteld.

,Middelburg.

Drs M. C. VERBURG.

519

Schrijver betoogt dat, naar mate de strijd tussen de
Westerse en de communistische landen zich meer toe-
spitst op economisch en technisch terrein, het
des te
noodzakelijker is de jeugd inzicht te verschaffen in de
verschillen tussen de structuur van hun
maatschappij.
organisaties. De leerlingen moeten kritisch leren denken,
zowel over het communistisch als over het Westers
produktiesysteem; zij moeten gaan begrijpen tot welke
consequenties beide voeren. De betekenis van de arbeids-
verdeling, de vrije goederenruil, de wet van vraag en
aanbod en het prijsmechanisme als regulator van de produktie zijn zeer geschikte onderwerpen voor een
vergelijking met de centraal gestuurde produktie in de
Soet-Unie. De samenwerking in West-Europa kan
goed worden vergeleken met die tussen de Sowjet-Unie
en de satellieten, juist om de verschillen in politicis
te accentueren. Hierbij doet zich ook de gelegenheid
voor te wijzen op de noodzaak van het brengen van
offers, op de gevaren van een autarkisch streven en op
het nut van een vrij personen- en goederenverkeer. Naar
schrijvers mening wordt aan deze zaken nog te weinig
aandacht geschonken.

Het

economisch onderwijs

in

Oost en West

• De betekenis van het onderwijs wordt in onze tijd steeds

groter. Niet alleen omdat de in onze maatschappij nood-

zakelijke vorming en ontwikkeling bij lange na niet meer

door dé meeste ouders gegeven kan worden, maar ook

omdat de school steeds meer taken toe worden gedacht,

die vroeger geheel buiten haar terrein lagen. Ook wordt

de maatschappelijke behoefte voortdurend groter aan meer

en beter geschoolden, die kennis van zaken paren aan de

wil
tot bet dragen van
verantwoordelijkheid,
die initiatief

ontplooien en met inzicht en overleg hun werk doen. Men

vraagt niet alleen naar kennis en vaardigheden, doch ook

naar persoonlijkheden, die leiding kunnen geven, om kun-

nen gaan met mensen en gevoel hebben voor de alge-

mene mâatschappelijke ‘problematiek. In feite draagt alle

onderwijs, ook in de huidige vorm, bij tot de opvoeding

van de persoonlijkheid. Het vak economie maakt daarop,

naar wij aannemen, geen uitzondering. Hoe deze vorming

– zoals die door het gehele onderwijs – precies geschiedt
en met welke resultaten, is zonder een diepgaand onder-

zoek, dat jaren vergt, niet exact vast te stellen.

Het zou zeker de moeite lonen na te gaan, of wij, ge-

meten aan bepaalde doelstellingen bij de vorming en de

kennisoverdracht, ook werkelijk bereiken wat wij willen.

Wat dit betreft staat de onderwijsresearch echter nog in

de kinderschoenen., Het lijkt ons niet twijfelachtig, dat er

in onze tijd behoefte aan dit speurwerk is wat betreft het

e’conomisch onderwijs, omdat men zich in deze tijd sterker

dan in voorgaande perioden richt op produktie en con-

sumptie. Deze stimuleren elkaar wederzijds, waardoor de

behoeften weer toenemen en die daarom in het gehele com-

plex van waarden een te zwaar accent dreigen te krijgen.

I4et is wellicht juist de taak van de docent in de staat-

huishoudkunde om op de consumptie te wijzen, niet als

een op zichzelf staand doel,, maar als voorwaarde tot het
bereiken van andere, als men wil hogere, doeleinden. Zo
zou hij misschien ookmoeten aangeven, dat de produktie

moet dienen, in plaats van overheersen. Net
zo min als

het technisch produktieproces de arbeidende mens an

zich ondergeschikt mag maken, mag hét produceren ,,an
sich” als alleen-zaligmakend doel voor de’ gemeenschap
worden afgeschilderd. Produceren om het produceren is

misschien een heelijk tijdverdrijf voor de uitsluitend in

termen van statistieken denkende manager, het is alleen al

om zijn barre eenzijdigheid onmenselijk. Mogelijk is het
te veel gevergd om de econoom pur sang ook het econo-

misch ‘motief te latén relativeren; waarschijnlijk kan hij

dat wel als hét om de consumptie gaat en met name om

de ,,conspicuous consumption” die in een ,,affluent society”

tot de zin van het bestaan dreigt te worden verheven.

In de ideologie van het communisme wordt de produktie

als centrale doelstelling voor het gehele maatschappelijk

streven gesteld; zij wordt belichaamd in het vijf- of zeven-

j arenplan waaraan alles en iedereen ondergeschikt wordt

gemaakt. Dit vereenvoudigt de taak van de Sowjet-opvoe-

der aanmerkelijk. Immers, de produktie is een nationale

zaak (weliswaar tenslotte toch weer als middel tot het

in de verre toekomst te verwezenlijken doel van de zuiver

communistische samenleving), die ook door de jongeren

moet worden gediend. Dientengevolge kan hij de jeugd

een perspectief geven voor de toekomst en haar haar plaats

in de maatschappij vrij gemakkelijk
aanwijzen,
die nu

het bestaan al zinvol kan maken. In onze cultuur is dat

enigszins anders. Jonge mensen zijn wat de produktie

aangaat niet nodig en het lijkt er soms op, of zij er vrij

regelmatig aan worden herinnerd, dat dit voorlopig ook

nog niet het geval zal zijn, vooral als zij voortgezet onder-

wijs genieten. De nadruk valt bij ons eerder op het plezier

maken dan op het vervullen van een voor de gemeenschap

nuttige functie. Mét andere ‘oorden, de consumptieve

functie krijgt in het Westen dikwijls de voorkeur, althans

wat de schoolgaande jeugd betreft.

Mede door de jeugd op het betrekkelijke van produktie

en consumptie te wijzen – en de docent schept daarmee

een gezond tegenwicht tegen overschatting der betekenis

van het eigen vak – treedt hij vormend op. Men kan zich
zlfs afvragen, of het. onderwijs zich zou moeten richten

op het ,,leren consumeren”; zeker zou daarvoor ook in

de economieles plaats moeten zijn, bijv. wanneer men

enige lessen besteedt aan het economisch handelen
van
de

huisvrouw. – –

Hoewel dit alles van veel belang is, wordt naar onze

mening daarmee toch niet de essentie van ‘de vorming

in het economisch onderwijs voor het huidig tijdsgewricht
geraakt. Die kern, staat wel in direct verband met de reéds

520 .

‘ .

17–1961

aangestipte tegenstelling in doeleinden en methoden vatt

Oost en West. Naarmate de strijd tussen de Westerse en

de communistische landen zich meer toespitst op econo-

misch en technisch terrein, lijkt het ons des te noodza-

kelijker •om de jeugd een zo zuiver mogelijk inzicht te

geven in het wezert en de structuur van onze maatschappij,

niet in de vorm van verheerlijking, maar doör eerlijke

zakelijke voorlichting, met de mogelijkheid van kritiek

daarop door de leerlingen. Als de, Staatssecretaris van

Algemene Zaken, Drs. W. K. N. Schmelzer, zegt dat de’

Nederlanders zich zo weinig bewust zijn van de vrije

ondernemingsgewijze produktie
1),
dan zouden wij willén

opmerken, dat het economisch onderwijs in eerste instantie

in aanmerking komt om in deze leemte te voorzien.

Het is onzes inziens uiterst belangrijk dat de jeugd weet

hoe ons prod ukt iesysteem functioneert en waarom dat zo

is, welke voordelen ons dat geeft – maar ook welke na-

delen – in vergelijking met de planeconomie van de com-

munistische wereld. Dat men zich daartoe op de hoogte

zal moeten stellen van het communistische produktie-

systeem en de wijzigingen die daarin in de loop der jaren

zijn aangebracht, ligt voor de hand. Er zijn voldoende

wetenschappelijke bronnen. Het zou onjuist zijn, de pres-

taties van de communistische produktiewijze te kleineren,

maar wel behoort men alle aandacht te schenken. aan

moeilijkheden, waarmee men in een planecônomie nood-

zakelijk wordt geconfronteerd, met namé in de landbouw.

Het belangrijkste van alles lijkt ons echter, dat men
aantoont waarom een volkomen door de staat geleide

produktie – een systeem dat de individuele vrijheid tot

economisch handelen in de produktie dus bijna geheel

beknot, en wat de consumptie aangaat aanmerkelijk be-

perkt – ook tot vrijheidsbeperking in het politieke en

persoonlijke vlak
moet
leiden. Zo redenerend bereikt men
het wezen van de totalitaire maatschappij, dat scherp con-

trasteert met de essentie van de democratische, waarin

de vrije ondernemingsgewijze produktie bestaat. Dat ook

in deze laatste allerlei, de persoonlijke vrijheid van han-

delen beperkende krachten werken, wie zal het ontkennen;

en zij komen daarom juist ook voor behandeling in de

les in aanmerking.

Een fraai aspect van een dergelijke behandelingswijze

is, dat inzicht in de structuur van twee verschillende maat-

schapp ij -organ isat ies kan worden verschaft. Tevens wordt

een stuk actualiteit besproken en krijgt de leerling meer

gevoel voor een der belangrijkste strijdpunten in de koude

oorlog. Hij leert inzien dat het gaat om ideologische èn

organisatorische vraagstukken waarvan de oplossing in

de ene .of de andere zin een grote, tot in zijn persoonlijk

leven reikende, draagwijdte heeft.

Dat men daarbij ook komt op het probleem van de

keuze tussen waarden van verschillend gehalte, bijv. tussen

persoonlijke vrijheid en sociale verantwoordelijkheid, en

dat de politieke keuze moeilijk en tenslotte subjectief is,

mag ons er niet van weerhouden haar tebestuderen. Deze

keuzen doen zich in onze maatschappij bij herhaling voor,

met name bijv. bij de invoering van iedere sociale wet, in

de conjunctuurbeheersing, bij alle verdelingsvraagstukken,

in het loon- en prijsbeleid enz.

Getracht moet worden belangstelling voor en inzicht

in ons economisch systeem te kweken, voor de gesloten-

heid daarvan, zowel als voor de gebreken in de wijze van

1)
Lezing gehouden op 18 januari 1961 voor de afdeling
Amsterdam van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel over ,,Yraagstukken van medezeggenschap in
onderneming en bedrijfstak”.

functioneren en de pogingen die worden gewaagd om

deze te doen verdwijnen. De ecoriomieles zal wellicht

s:herper gericht moeten worden op een behandeling van

fundamentele principes dan op feiten en sommen.

In West-Duitsland is men zich van de betekenis van een

en ander, naar wij menen, misschien bekr bewust dan

bij ons. Zo onderzoekt het Walter Euôken-Institut te

Freiburg in hoeverre schoolboeken voor economie in de

Bondsrepubliek op deze punten aan de eisen voldoen. Voor

zover ons bekend, heeft men zich daarmee in Nederland

nog niet intensief bezig gehouden.

In de communistische landen ziet men de betekenis van

het onderwijs
.
voor de- ,,ideologische vorming” zeer goed.

Zo lezen wij bijv. in de adviezen voor de samenstelling

van de leerstof voor aardrjkskunde voor het vijfde school-

jaar
195
1/52 in Oost-Duitsland: ,,Auf die ganz verschieden-

artig verlaufende Entwicklung in Ost- und Westdeutsch-

land muss ausführlich eingegangen werden. Die zer-

störenden Einfiusse der kapitalistischen Machte, weiche

die Entwicklung der nationalen Kultur hemmen, müssen

völlig klargestellt, der Kampf gegen sie als eine unserer

wichtigsten Aufgaben propagier.t werden”.

Daaruit volgt dat het ook de leraar niet meer alleen

mag gaan om de wetenschappelijke vorming van zijn leer-

lingen, maar dat opvoeding tot strijdbare communisten

voorop dient te staan. Dat de basis voor
alle
wetenschaps-

beoefening het dialectisch-materialisme is, is algemeen be-

kend. Ook het onderwijs is weer een toepassing van deze

opvattingen, zowel op het specifieke vakgebied, als wat

betreft de pedagogiek, zoals ook uit het volgende citaat

blijkt: ,,Die ökonomische Geographie ist eine Geseli-

schaftswissenschaft, die die sozialökonomischen Gesetz-

mâssigkeiten des Standortes der Produktion untersucht.

Sie kann nur auf der Grundlage des dialektischen und

historischen Materialismus wissenschaftlich betrieben wer-

den
……
(Erster Lehrbrief über Geographie vom Deut-

schen Pâdagogischen Zentralinstitut, Berlin 1951).
Volgens Marxistische opvattingen is dë wetenschap ge-

heel ondergeschikt en dienstbaar aan het politieke doel
hetgeen wij bijv. constateren in een uitspraak van Prof.

Sanke, Berlijn, dat ,Iie marxistisch-leninistische ökono-

mische Geographie im Gegensatz zur bürgerlichen Wirt-

schaftsgeographie eine aktive Wissenschaft im Dienste

des gesellschaftlichen Fortschritts ist” (in het voorwoord

bij de veertiende druk van N. Baranskiy: ,,Die ökonomische

Geographie der Sowjetunion”).

Ernst Z. Ichenhiuser stelde in een artikel in ,,Neues
Deutschland’ van 19 december 1957 vast: ,,Es genügt

nicht, dass die Lehrbücher einwandfrei sind in bezug auf

die fachwissenschaftlichen Ansprüche….; sie sollen von

der ersten bis zu der letzten Zeile der sozialistischen

Erziehung unserer Jugend dienen…. Lehrbücher, die im

sozialistischen Geist erziehen sollen, mUssen durch ihren

Inhalt und durch ihre Gestaltung parteilich wirken, dürfen

sich nicht scheuen,’die Klassenkonflikte, die im Leben

ausgetragen werden, wahrheitsgemiss zu schildern und die
Jugend an diesem Kampf teilnemen zu lassen
……

Uit de volgende twee citaten – met talloze andere aan

te vullen – uit een Oostduits aardrijkskundeboekje valt

goed op te maken hoe deze pedagogische politiek in con-

creto doorwerkt. Zij werden ontleend aan het boèkje:

,,Die Deutsche Bundesrepublik”, samengesteld naar een

manuscript van Oito Kase en bewerkt door Kurt Patzwall,

1958,
Leipzig (bestelnummer 04519-1).

Uit het hoofdstuk ,,Panzer und Erdöl in den Heidi-

und Moorgebieten Niedersachsens” vindt men een para-

17-5-1961

.

.

521

1

graaf ,,Grosse Erdölgesellschaften verdienen am west-

deutschen Erdöl”. Over de Westduitse oliebronnen wordt

dan gezegd: ,,Viele dieser Ölquellen und die meisten

Verarbeitungsanlagen gehören grossen kapitalistischen

Geseilschaften. Ihre westdeutschen, amerikanischen und

britischen Eigentümer verdienen an ieder Tonne Erdöl

ein Vielfaches von dem, was die Erdölarbeiter als Lohn

für die Förderung erhalten. So werden die westdeutschen

Arbeiter von den Kapitalisten ausgebeutet”.

In de paragraaf: ,,Die gesellschaftlichen Verhaitnisse

in den beiden deutschen Staaten”, lezen wij: ,,In unserer

Deutschen Demokratischen Republik befinden sich alle

wichtigen Fabriken in der Hand des Volkes. Auf dem

Lande sind die Grossgrundbesitzer (Junker) dutch die

Bodenreform enteignet und davongejagt worden. Ein Teil

des Bodens wird durch volkseigene Güter bewirtschaftet.

Von Tag zu Tag wchst die Zahl der Bauern, die sich zu

landwirtschaftlichen Produktionsgenossenschaften – zu-

sammenschlïessen. In Westdeutschland sind dagegen

wenige Grosskapitalisten und Unternehmer noch immer

die Eigentümer der Fabriken. Nach wie vor gehört Gross-

grundbesitzern und Grossbauern der überwiegende Teil

des Boderis. Millionen Werktiltige Westdeutschlands

arbeiten in den Betrieben der Unternehmer und auf den

Feldern der Grossgrundbesitzer und Grossbauern und

v.ermehren deren Reichtum. Die Werktatigen werden von

den Kapitalisten von Jahr zu Jahr stârker ausgebeutet”.

Het orthodox Marxisme in volle glorie! Men houde

hierbij in het oog, dat dit boekje bestemd is voor de vijfde

klas, dus voor kinderen van elf â twaalf jaar. Het is van

hieruit niet na te gaan hoe groot de invloed van dit soôrt

,,onderwijs” is, maar jarenlange uniforme indoctrinatie

met op den duur wel enig effect sorteren.

Dat de leraar zich in zijn lessen niet – zoals bij ons nog

altijd terecht geëist wordt – tot het objectief vaststelbare

zal beperken voor zover het om feiten gaat, blijkt wel heel

duidelijk uit het volgende: ;,Die Stoffauswahi fordert eine

Parteiergreifung des Lehrers für ‘die Interessen der Ar-

beiterklasse und für den Fortschritt” (in een bespreking

van het nieuwe aardrjkskundeplan in de ,,Deutsche

Lehrerzeitung”, september 1958). Bovendien wordt nog

extra aandacht aan de ideologische scholing en betrouw-

baarheid van de docenten besteed. Zelfs mag men wel

oncluderen dat vooral agitatorische gaven bij leraren zeer
op prijs worden gesteld, immers wat de maandelijkse extra

toelagen betreft, die docenten in de D.D.R. ontvangen,

kunnen zij in de eerstvolgende hogere groep worden inge-
deeld, wanneer zij voldoen aan de volgende voorwaarden:
,,Stândige systematische Weiterbilding duch Teilnahme
an Kursen oder Lehrgângen zum Erwerb weiterer Kennt-

nisse für naturwissenschaftliche Fâcher, polytechnischen

Unterricht usw.; –

ausgezeichnete Unterrichts- und Erziehungserfolge;

aktiver Einsatz für die sozialistische Schule” (Verein-

barung über die Vergütung der Tâtigkeit der Lehrer der

Volksbildung, 21.2.1959, Verfügung und Mitteilung, no.

5/59,
blz. 43).

Hoeveel prijs men in de Oostzone wel stelt op een goede

ideologische scholing ziet men uit de onderwerpen van

de voor alle onderwijskrachten verplichte cursussen die

zij gedurende tien of twintig dagen per jaar dienen te volgen.

Voor het schooljaar
1957/58
werden door het Ministerium

für Volksbildung de volgende voorgesteld:

1. Die ökononiischen Grundlagen der Moral, ihr

Klassencharakter tind der Inhalt dçr wichtigsten Moral-

begriffe in der bürgerlich-kapitalistischen und in der sozia-

‘listischen Geseilschaft (Ehre, Disziplin, Verantwortungs-

bewusstsein, Hass usw.).

Wirksame Formen und Methoden zur Anerziehung

einer sozialistischen Moral und die Erziehung bestimmter

Charaktereigenschaften und Verhaltensweisen bei den

Schülern (Vorbild des Lehrers, Erziehûng dutch die Tat,

Erziehung echter Gefühle usw.).

Die Erziehung zur sozialistischen Einstellung zur

Arbeit (Anweisung zur Durchführung der gesellschafts-

politischen Weiterbildng der Lehrer und Erzieher ab

Schuljahr 1957/58 vom 7. September 1957, Verfügung und

Mitteilung, no. 23/57, blz. 121).

Het lijkt ons voor versteviging van het democratisch

bewustzijn onontbeerlijk, dat ons onderwijs meer aandacht

schenkt-aan actuele economische en sociale vraagstukken.

Uiteraard niet door de communistische methoden na te

volgen en ook met een ander doel, ni. om een echt demo-

cratisch bewustzijn te kweken. Wezenlijk
lijkt
ons, dat wij

de leerlingen kritisch leren denken, zowel over het corn-

munistisch als over het Westers produktiesysteem en hen
doen begrijpen tot welke consequenties beide voeren. De

vraag is alleen, of wij het aandurven de jèugd te laten

relativeren – lstige vragen komen zeker – en of wij

van mening zijn, dat zij daar al rijp voor zijn. In de hoogste

klassen van het hoger onderwijs is toch wel iets mogelijk!

Als men de tegenstelling tussen Oost en West voor een

eerste behandeling van actuele vraagstukken te moeilijk,

of te geladen acht, dan kan men er misschien mee beginnen

enige aandacht te schenken aan de problemen waarvoor de
ontwikkelingslanden worden gesteld. Een vergelijking met

de situatie in Nederland in de l9de eeuw is zeer wel moge-

dijk. Economische groei, de betekenis der concurrentie,

het nut van investeringen en de noodzaak van besparingen

(vrijwillig of gedwongen), crisisverschijnselen, sociale strijd

en de betekenis van vakbonden, zijn voorbeelden van

onderwerpen die geschikt zijn voor een bespreking en

tevens zijn zij van groot belang voor het gebeuren in de

eigen tijd.

Zo zou gevezen kunnen worden op het nut van invoer-

rechten en op de moeilijkheden die ontstaan bij hun af-

schaffing, zoals thans in de E.E.G. het geval is. De bete-

kenis van de arbeidsverdeling, de vrije goederenruil, de

wet van vraag en aanbod en het prijsmechanisme als

regulator van de produktie zijn zeer geschikte onder-

werpen voor een vergelijking met de centraal gestuurde

produktie in de Sowjet-Unie. De samenwerking in West-

Europa kan men goed vergelijken met die tussen de Sowjet-

Unie en de satellieten – juist om de verschillen irT politicis

te accentueren – waar men dan ook een gerede aanleiding

in kan vinden om de moeizaamheid van het democratisch
besluitvormingsproces te belichten. Dan doet zich ook de

gelegenheid voor te wijzen op de noodzaak van het brengen

van offers, op de gevaren van een autarkisch streven en

op het nut van een vrij personen- en goederenverkeer.

Nog te weinig-wordt er, zo menen wij, aan deze zaken

aandacht gegeven. Dit
lijkt
ons riskant en wij onder-

schrijven daarom de volgende woorden van de Franse

socioloog Lucien Romier volledig: ,,De mensen van onze
tijd worden met kennis van allerlei aard volgestopt, maar

iets wezenlijks leren zij niet: de werkwijze en de zin te

begrijpen van het eigen maatschappelijk en economisch

systeem, waarvan zij deel uitmaken en van het functio-

neren waarvan hun levenslot afhangt. Geen cultuur heeft

echter ooit lang kunnen bestaan, als haar innerlijke wetten

niet meer verstaan worden”.

Haarlem.

W. LANGEVELD, pol. soc. drs.

522

.

17-5-1961

Na
een
korte beschouwing over de algemene uit-

gangspunten van het nieuwe Engelse budget, gaat

schrijver in op de verlaging van de surtax en de

verhoging van de profits tax. Deze verschuiving

van de belastingdruk van de natuurlijke personen naar

de vennootschappen moet volgens schrijver als een

uitvloeisel worden gezien van het streven, het initiatief
en de inspanning van bedrijfsdirecteuren, wetenschap-

pelijke onderzoekers, topambtenaren e.d. te vergroten

‘en niet door te hoge fiscale lasten te ,,straffen”. Dé

verlaging van de surtax komt alleen ten goede aan

de genieters van ‘arbeidsinkomen. Uit
deze
bepérking

en uit de compensatie in de sfeer van de profits tax


vôor
verhoging van de profits tax was overigens

geen directe economische reden, maar zij was nood-

zakelijk om de verlaging van de surtax budgettair te

dekken – blijkt
een
duidelijke achtersteffing van het

,investment income”.

Nieuwe

belastingvoorstellen

S

in
Engeland

(

Inleiding.

In Engeland wordt de nieuwe begroting, waarvan de
belastingvoorstellen een zeer belangrijk onderdeel uit-

maken, elk jaar in het midden van april ingediend. Deze

indiening gaat gepaard met een zeer uitvoerige rede in het

Lagerhuis van de Chancellor of the Exchequer, waarin

een economische en budgettaire terugblik op het verstreken

jaar wordt geworpen, de uitgangspunten’van de nieuwe

begroting worden vermeld en ‘de nieuwe beiastingmaat-
regelen worden bekend gemaakt. De in de belastingwet-

geving noodzakelijk geachte wijzigingen worden in Enge-

land namelijk eens per jaar gebundeld en als één pakket

aan het Parlement aangeboden. Tussentijdse wijzigingen

iijn in het algemeen niet mogelijk. De Budget Speech is

dit jaar uitgesproken door de huidige bewindsman van de

Treasury, Mr. Selwyn Lloyd
1).

Het nieuwe budget is in verschillende opzichten interes-

santer en ook verrassender dan die van de laatste jaren.

De twee belangrijkste kenmerken zijn:

verschuiving van de belastingdruk van de natuurlijke

personen naar de vennootschappen;

toenemende betekenis van de belastingpolitiek als in-

strument van de algemene economische politiek (minder

accent op rentepolitiek, afbetalingsrestricties e.d.).

Ad a. wordt vooral bereikt door een zeer forse en boven

de verwachtingen uitgaande verlaging van de surtax

voôr de inkomens uit arbeid
en een verhoging van de

profits tax van 12
1
/
2
pCt. op 15 pCt.
Ad b. manifesteert zich in twee nieuwe bevoegdheden

voor de Treasury: enerzijds de
moge!jjkheid
om een pay-roll

tax in te voeren over de ddor de werkgevers uitbetaalde

lonen, anderzijds de
mogelijkheid
de purchase tax en

de accijnzen met maximaal 10 pCt. te verhogen of te ver

lagen (marge dus 20 pCt.). Beide ,,powers”, welke worden

aangediend als ,,economic regulators”, geven Selwyn Lloyd

inderdaad een aanzienlijke speelruimte om de ontwikkeling

van Engelands economie te beïnvloeden. Het gaat hier

om een belangrijke ontwikkeling in de belastingpolitiek,

waar wij in Nederland op het terrein van de inkomsten-

‘) Volledige tekst o.a. in ,,TheTimes” van 18april jI.

belasting thans ook niet meer geheel vreemd tegenover

staan
2).

Naast deze wijzigingen brengt het budget o.a. nog ver-

zwaringen ‘voor zware oliën, T.V.-advertenties en car-

licences (motorrijtuigenbelasting).

Niet onbelangrijk zijn ook de verlichtingen vooi de

overzeese winsten, m.n. voor het geval deze worden

behaald in een ontwikkelingsland, waar zgn. ,,pioneer

industries concessions” bestaan
3).
Ook zonder dat wer-

kelijk in het ontwikkelingsland belasting is betaald, is

voortaan een belastingreductie (de zgn. ,,credit”) in Enge-

land mogelijk. De Verenigde Staten hebben reeds eerder

deze mogelijkheid geschapen om stimulerende maatregelen

in het ontwikkelingsland niet te frustreren.

Tenslotte is Mr. Lloyds rede ook belangwekkend voor

hetgeen hij afwijst (o.a. een capital gains tax en een

algemene sales-tax) en voor hetgeen hij overweegt voor

de toekomst (invoering ,van een afzonderlijke ven noot-

schapsbelasting naast de inkomstenbelasting).

In dit artikel zullen wij alléen ingaan op de verlaging

van- de surtax en de verhoging van de profits tax,

welke volgens ,,The Economist” van 22 april jl. een be-

voordeling van de manager boven de ,investor, betekenen.
Vooraf gaat nog een korte beschouwing over de algemene

uitgangspunten van het nieuwe Engelse budget.

Uitgangspunten van het
nieuwe budget.

In de Budget Speech wordt, na een uitvoerige budget-

taire en economische analyse, het jaar 1960 als volgt ge-

typeerd:

,,Summing up, T would say on the good side that generally
1960 was a year of very full activity: a year of rapidly rising
real personal income, of high saving, and of rising investment.
But the other side of the medal was the dangerously high
pressure of demand on productive resources, the signs of a
return of increasing costs and prices, the failure of our exports
to increase sufficiently, and the consequent serious weakness

Aangezien tussen twee begrotingen in het algemeen geen
nieuwe belastingvoorstellen kunnen worden ingediend, zijn deze
bevoegdheden in Engeland eerder nodig dan in Nederland.
Ook zal voortaan belastingreductie mogelijk zijn voor in
het buitenland betaalde provinciale en lokale belastingen naar
de winst.

17-5-1961

523

(adv.)

in our balance of payments. It cannot be denied it was a year
of widespread prosperity. Equally it cannot be disputed that that
prosperity did not rest on a sufflciently secure foundation”.

Het algemene doel van het budget voor het jaar 196 1/

1962 luidt mede in verband hiermede (cursivering van

ons): –

,,The rise in personal consumption must be restrained. T would
hope that as in 1960 increased saving would play an important
part in this. Nevertheless 1 am sure the broad effect of the Budget
must counter infiation; there must be a larger surplus above-
the-line than last year and a smaller overall deficit. All existing
encouragements to investment must be maintained. Room must
be left for increased exports.
T must consider
whether exisling methods
of
regulating the
economy can be improved upon. 1
must also consider whether
any additional incentive to effort and initiative can be pro vided.
Above all, in everything T do T must have in mmd the mainte-
nance of confidence in the £ sterling both at home and abroad”.

De verlaging van de surtax, welke alleen van belang

is voor de hogere inkomensgroepen, moet als een uitvloeisel

worden gezien van het streven het initiatief en de inspanning

van de bedrijfsleiders e.d. te vergroten en niet door te

hoge fiscale lasten te ,,straffen”. Evenzo moet de invoering

van de twee nieuwe instrumenten (pay-roll tax
4)
en

Vrije marges bij de purchase tax en accijnzen) gezien

worden als een verbetering van de ,,existing methods of

regulating the economy”.

Duidelijk blijkt uit de Budget Speech, dat ook in Enge-

land de prioriteitengedachte in het kader van een meer-

jarige prognose veld heeft gewonnen.

De verlaging van de surtax.

In Engeland valt de inkomstenbelasting in eerste instantie

uiteen in twee afzonderlijke belastingen: de income tax

en de surtax.

a. De opbouw van de incorne lax.
De income tax

bestaat uit een aantal analytische heffingen. Veelal vindt

heffing bij de bron plaats, oa. ook voorhuren en inte-

resten e.d. Er is één uniform tarief, de zgn. standard rate.

Het effectieve, progressieve tarief wordt verkregen door

vaste aftrekbedragen van het inkomen voor het gehuwd

zijn, kinderen, arbeidsinkomen e.d.

Het verloop sinds de laatste wereldoorlog van de

standard rate (tevens maximaal marginaal percentage

voor de income tax) blijkt uit onderstaand staatje:

1946/1947

…………………………….
45

pCt.
1951/1952

…………………………….
47,5

pCt.(Korea)
195311954

…………………………….
45

pCt.
1955/1956

…………………………….
42,5

pCt. (verkiezingen!)
1959/1960

…………………………….
38,75 pCt.

Zeker zo belangrijk als het verloop van de standard
rate zijn echter de in de loop van de tijd aangebrachte

veranderingen in de personal and earned income allow

4)
De pay-roll tax kan men in zekere zin vergelijken met
de hier te lande bestaan hebbende verevëningsheffing. Het tarief
kan maximaal £ 10 per werknemer per jaar, d.i. 4 shilling per
• week zijn. Opbrengst maximaal £ 200 mln. Uiteraard begunstigt
deze belastingkapitaalintensieve bedrijven, zodat de fabrikanten
van rekenmachines e.d. wel in hun handen zullen wrijven.
Overigens is het algemeen economisch effect van deze heffing
nog
Vrij
onzeker. Dç belasting zal eventueel worden ingevorderd
via het apparaat van
,
de ,,National Insurance”.

524

aîces en de invoering van nieuwe ,,allowances”. Wij kun-

nen hier nu niet op ingaan. Slechts zij vermeld, dat de

grootte van de kinderaftrek niet toeneemt bij een groeiende

kinderschare of een groter inkomen, maar alleen afhan-

kelijk is van de leeftijd. Deze bedragen zijn thans:

kinderen < 12 jaar

. £ 100

>12

>l7jaar

£150.

Ook het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden

wordt bereikt via een vaste aftrek: Inkomen uit arbeid

wordt belangrijk lager belast dan inkomen uit andere

bronnen.

b. De opbouw van de sur/ax.
De surtax is een syn-

thetische heffing, welke eerst wordt geheven bij een in-
komen boven £ 2.000. Het tarief is gestaffeld. Het mar-

ginale percentage loopt van 10 (bij een inkomen tussen

£ 2.000 en £ 2.500) tot 50 (bij inkomens boven £ 15.000).

Tezamen met de income tax nadert het maximale mar-

ginale percentage in Engeland derhalve de 88/
4
(50 + 38/
4
).
Dit is nog iets lager dan in de Verenigde Staten, waar het

maxinialé marginale percentage 91 is
5).

De vrijstelling aan de voet van £ 2.000 bestaat reeds

sinds 1920! Evenwel is na de oorlog hierin indirect ver-

andering gekomen doordat de personal allowances (ge-

huwde status, kinderen) van de income tax ook van

toepassing zijn verklaard op de surtax, waardoor voor

bijv. een èchtpaar met twee kinderen de grens thans in
feite ligt bij £ 2.300. De earned income allowance van

de income tax gold tot nu toe daarentegen niet voor de

surtax. Voor deze belasting was er tot nu toe dus geen

verschil tussen earned income en investment income.

Tegen het feit, dat de £ 2.000 niet werd aangepast aan

de stijging van de kosten van levensonderhoud is reeds

lang verzet aangetekend. Nog onlangs wijdde ,,The Econo-

mist” een uitvoerig artikel aan deze grens onder de titel

,,Down with Surtax?”
6)
Daarin werden zeer interessante

gegevens verstrekt over de ,,relative impoverishment of the

rich since 1938″, blijkend uit de verhouding tussen de

stijging van de kosten van levensonderhoud en de stijging

van inkomens na aftrek van de belasting. Stellig is een
vergroting van de belastingvrije voet van de surtax tot

nu toe mede tegengehouden doordat zij, die onder de

surtax vallen, een relatief klein aantal vormen van de

inkomenstrekkers. De laatst bekende gegevens betreffen

1959. Toen waren er 465.000 ,,surtax-payers”, d.i. slechts

ca. 2 pCt. van het totale aantal inkomensgenieters. Een

verbetering voor deze groep is dus enerzijds
bijna
altijd

onpopulair bij brede lagen van de bevolking, maar ander

zijds budgettair nooit een grote ingreep. Algehele afschaf-

fing van de surtax zou slechts £ 200 mln, kosten op een

budget van ongeveer £ 6 mrd.! Selwyn Lloyd heeft thans
de moed gehad de £ 2.000 belangrijk op te hogen, zij het

alleen voor het earned income.
Alvorens op de omvang van deze verbetering iets nader

in tegaan, eerst nog een globaal overzicht van de verdeling

van de totale opbrengst van income tax en surtax

Absoluut gezien kan in de Verenigde Staten de inkomsten-
belasting echter de 87 pCt. niet overschrijden.
In het nummer van 14januari 1961.

17-5-1961

35

30

2

20

‘5

5

over de verschillende inkomensgroepen (voor het jaar

1958/1959)
7).

Aa
T’
tallen

Belastingop-
Inkomensgroep

brengst in pCt.
in £

per SO
nen

van totale be-
X
1.000

lastingopbrensgt

180- 499

…………………7.833

7

500- 999

………………..

10.720

32,2

1.000-1.499

…………………
.
1.550

12,9

1.500-1.999

…………………
.
353

7,1

2.000-4.999

…………………
.
365

19,2

5.000-9.999

…………………
.
59

10,8

10.000 en hoger
……………….
.
16

10,8

totaal
…………………..
20.896

100

Men ziet hoe belangrijk met name de groep is tussen de

500 en de £ 1.500. Een zelfs geringe verlaging voor deze

groep zou reeds een groöt budgettair offer hebben be-

tekend.

c. De aangekondigde verlaging van de surtax.
De ver-

laging wordt geraliseerd via twee wegen:

verhoging van de belastingvrije voet voor earned

income van £ 2,000 tot £ 4.000;

toepassing van de zgn. earned income allowances

van de income tax op de surtax.

7)
Ontleend aan ,,The Financial Times” van 26 januari 1961.

Het gezamenlijk effect van 1. en 2. is, dat de ,,surtax”

voortaan voor arbeidsinkomen eerst boven de £ 5.000

begint.

De uitwerking is vrij gecompliceerd, met name indien er

naast inkomen uit arbeid ook nog inkomen uit andere
bronnen bestaat. Wij kunnen dit hier gevoeglijk laten

rusten en naar het resultaat verwijzen, dat duidelijk blijkt

uit onderstaande grafiek.
Men ziet dat de huidige verlaging voor de hogere inko-

mensgroepen bepaald spectaculair is te noemen. Tevens

hebben wij de effectieve progressielijnen getrokken van

enkele verstreken jaren om een beeld te geven van de

successievelijke verlagingen van de inkorpstenbelasting

(income tax en surtax tezamen) in Engeland.

De verlaging kost voor het jaar 1962/63 £
58
mln. en
voor 1963/64 e.v. £ 83 mln. Zij geldt in hoofdzaak voor

het eerst vobr de belasting, die betaald moet worden in

1963; ca. 150.000 personen vallen voortaan niet meer onder

de surtax (cl.i. ongeveer
1/3
van het totaal).

De verlaging van de surtax komt – het zij nogmaals

gezegd – alleen ten goede aan de genieters van arbeids-

inkomen. Uit deze beperking tot het earned income en

de compensatie, welke is gezocht in de sfeer van de profits

tax, blijkt een duidelijke achterstelling van het investment

rBt1intdrog in pCL


v4h hek inkomen

50_

45-

50

40

Br,.,to

inkom,

n

I7-54961

5.

income. Mogelijk was dit ook nodig om de verlaging

politiek haalbaar te maken. Hoe dit zij, Engeland heeft

een belangrijke stap gezet op de weg naar grotere fiscale

waardering voor het voor ‘s lands economie zo uiterst

belangrijke werk van bedrijfsdirecteuren, wetenschappelijke

onderzoekers, topambtenaren e.d. Dit moge ook nog blij-
ken uit de volgende woorden van Selwyn Lloyd:

,,Nevertheless, T consider that there is force in the arguments
against the present level of surtax. In the modern world the work
of the manager, the scientist, the teçhnologist, is of increasing
importance, not only to hiniself but to the community. In other
countries there are much higher rewards for individual effort
and skifl. Therefore T want to do what T can to ensure that the
present incidence of surtax does not act as a disincetive to
those who have positions of responsibility in our industries and
elsewhere in our national life”.

De verhoging van de profits tax.

De profits tax wordt vân de onderne?ningswinst ge-

heven naast de income tax. Het tarief was het vorige jaar
gebracht van 10 pCt. op 12/
2
pCt. en wordt thans opnieuw
verhoogd met 2
1
/
2
punt. Het tarief wordt dus 15 pCt.
Deze verhoging heeft geen directe economische reden,

maar vindt haar verklaring in de noodzaak de verlaging

van de surtax budgettair te dekken Thans bedraagt

de druk van de income tax plus surtax globa1 ge-

sproken 51/
4
pCt. Dit wordt
533/4
pCt. De nettowinst
wor’dt globaal 5,13 pCt. lager. Dit zal, uiteraard enig

gevolg hebben voor de dividenduitkeringen van de grote

Britse concerns. –

voorburg.

Dr. J. H. CHRJSTL&ANSE.

Over de equivalentie van machines en voorradeû

Wie spreekt over

alternatieven, veronderstelt bewust

of onbewust equivalenties. Immers, slechts het gelijke in
het andere maakt het vergelijkbaar. Zo vergeleken wij in

,,E.-S.B.” van 8 februari 1961 arbeid en kapitaal uit hoofde

van beider potentie tot het terugwinnen van-geïnvesteerd

vermogen binnen een gestelde tijd. Hoe meer alternatieven

de ondernemer als keuzemateriaal ter beschikking heeft

des te selectiever kan hij tewerk gaan, des te beter kan zijn

keuze zijn. Het is daarom een bedrjfseconomisch belang

equivalenties te onderkennen. Zij gaan echter in zeer

verschillende jurkjes gekleed. Hoe meer het onderscheid
domineert des te moeilijker is het de gelijkheid te onder-

kennen en omgekeerd. Dit heeft zijn charme.

De equivalentie van een machine en de grondstof die
hij verwerkt bestaat o.a. hieruit, dat zij beide onverbre-

kelijk en gelijktijdig benodigd zijn om het produkt te

kunnen maken, dat beide van materiële aard zijn en in-

vestering vergen. In de bedrijfsboekhouding maakt men

echter streng onderscheid tussen produktiemiddel en

grondstof. Dit kan ertoe leiden, dat men hun bedrijfs-

huishoudkundige equivalentie over het hoofd ziet.

Een tussenpositie bezetten, in economisch opzicht, de

reserveonderdelen voor de produktiemachines. Met de

grondstoffen hebben de onderdelen gemeen, dat het aan-

houden van een zekere voorraad ervan voor een onge-

stoorde produktiegang noodzakelijk is. Met de machine

hebben zij gemeen dat zij er na de voorraadfase deel van
zullen uitmaken. Economisch gezien verdwijnen, zij met

de grondstoffen in het produkt. De stroom van reserve-

onderdelen van leverancier via fabrieksvoorraad naar de
machine waar zij verslijten, is evenredig aan de snelheid

van de produktiestroorn, maar in het algemeen veel trager.

Een tussenpositie bezet ook het deel van de grondstoffen,

dat voortdurend de produktiemachine nabij moet zijn

(in plaats en/of tijd), willen geen ongewnste stagnaties

van de normale produktiegang optreden. Dit noemt men

dan ook de ijzeren
vorraad.
Deze onderscheidt zich

economisch in niets van een machine-onderdeel. Het feit

1at de overgang van de functie losse grondstof naar de

functie produktiemiddel niet geopenbaârd wordt’ door
fysieke kenmerken, kan het juiste inzicht gemakkelijk

vertroebelen.

Dit stuk speelt ook in fiscalibus, waar t.a.v. de’balans-

waardering een grens tussen vaste activa en losse voor

raden is getrokken, die aan Prof. Dr. F. L. van Muis-

winkel, in ,,De Naamloze Vennootschap” van 2 februari

1961, de volgende verzuchting ontlokte:

,,De nederlandse fiscus verwerpt de vervangingswaardeleer
ten aanzien van duurzame activa, doch accepteert deze leer
stilzwijgend voor de zgn. deelbare voorraden, aangezien deze
leer tot dezelfde uitkomsten leidt als het ijzeren voorraad-
stelsel”.

Wanneer men echter in de onderneming de consequente

visie accepteert, dat de produktiemachines met hun ijzeren

voorraad aan grondstoffen en hun ijzeren voorraad aan

onderdelen tezamen geheel als vast activum aangemerkt
moeten worden, kan en moet men daarmee in het beleid

ook rekening houden.

Een klein voorbeeld.

In een fabriek met veel transportbanden, die aan de

keereinden worden geleid, deels ook aangedreven, door

cylindrische trommels, deed zich de noodzaak voor om,

ter voorkoming van bedrjfsstagnatie, een voorraad van

deze trommels aan te houden als reserve. Deze voorraad
was aanzienlijk omdat de aslengten van de diverse trom-

mels van het transportsysteem uiteen liepen. De voorraad

zou een trommel per transportbreedte en per aslengte

moe’ten bedragen.

Uit de bedrijfsideeënbus kwam het voorstel om in

plaats van’ de normale trommels met doorlopende as,

trommels in voorraad te nemen, voorzien van losse as-

tappen van verschifiende lengtemaat, die met pasbouten

aan de trommels bevestigd kunnen worden. Aldus kon

het aantal reservetrommels beperkt worden tot het aantal

bandbreedten, terwijl een aantal astappen voor denodige

variabiiteit zorgde. Dit bespaarde f. 15.000 aan inves-

tering in trommels.

Nu was er tussen enkele bedrijfsingenieurs een klein

verschil van mening over de
,
vraag, of hier nu in feite

f. 15.000 werd bespaard of, omdat het een voorraad be-

trof, slechts het renteverlies over dit bedrag. In beide

gevallen de bpslagkosten. De laatste mening (alleeh de

rente) werd als volgt gemotiveerd: het aantaltrommels

dat verbruikt wordt is door deze voorraadverkleining niet

verminderd.

526

17-5-1961′

(advertentie)

In het licht van het voorgaande zal het evenwel duidelijk

zijn dat inderdaad de f. 15.000 (en dus ook de rente daar-

van) wordt bespaard en niet slechts de rente alleen. Im-

mers, de reservetrommels-in-voorraad vormen één geheel

met de machine (in dit geval het transportbandensysteem);

zolang de machine bestaat zijn zij gebonden en als de

machine ophoudt als produktiemiddel te bestaan blijft

ook van de reservevoorraad slechts de residuwaarde over.

Een (in dubbele zin) ijzeren voorraad onderdelen, zoals
waarvan hierboven sprake was, moet qua investering ge-

lijk worden gesteld aan het produktiemid4el waar zij bij

hoort. Ziet men kans om door een technische wijziging

deze voorraad blijvend te verkleinen dan is sprake van

een wezenlijke desinvestering. Hetzelfde geldt in een

,,going concern” voor een technische wijziging, waardoor

de ijzeren voorraad grondstoffen kleiner kan worden.

– Wanneer afgewogen moet worden welke bedragen aan

een technisëheof organisatorische voorziening ter voor-

raadbeperking ten laste gelegd mogen worden, en

– bij de keuze van nieuwe pioduktiemiddelen, en

– bij de liquiditeitsbewaking, en

– bij toepassing van het ijzeren voorraadstelsel, en

– bij het voeren van een conjuncturele voorraadpolitiek,

is een juist inzicht in de equivâlentie van machines en

voorraden van praktisch belang.

Velsen-Noord.

J. Q. NOLST TRENITÉ.


INGEZONDEN STUK

De inkomensverdeling in een aantal

bedrijfstakken 1948-1957
Drs. B. Broere te Utrecht schrijft ons:

De onderstaande opmerkingen over het artikel onder

bovenstaande titel van de heer J. Müller in ,,E.-S.B.” van

5
april 1961, hebben enerzijds ten doel het geconstateerde
verloop van de inkomens in de landbouw te relativeren en

anderzijds erop te wijzen dat de absolute hoogte van de

gegevens over het totaal inkomen en inkomen per zelf-

standige. en werknemer met name in de landbouw, niet

juist is.

In de eerste plaats duidt de heer Müller de netto toe-

gevoegde waarde tegen factorkosten aan als het totaal

inkomen. Dit is juist voor zover wordt aangegeven welk

inkomen in een bepaalde bedrijfstak gevormd wordt, maar

het geeft niet aan, welk inkomen ten goede komt aan die

bedrijfstak. Uitgaande van de bedrijfstak landbouw blijkt,

dat een gedeelte van de netto toegevoegde waarde ten

goede komt aan de grondeigenaren
(50
pCt. van de land-

bouwgrond wordt gepacht) en een ander gedeelte aan

degenen die kapitaal ter beschikking hebben gesteld aan

de landbouw.

Het genoemde bedrag van het totaal inkomen in de

landbouw geeft dus niet aan wat ten goedè komt aan de

beroepsbevolking in de landbouw uit hoofde van hun•

werkzaamheid in de landbouw, inclusief de beloning voor

grond en kapitaal in eigendom en aangewend in eigen

bedrijf.

In de tweede plaats worden gegevens vermeld over de

beroepsbevolking en het aantal zelfstandigen en werk-

nemers. Bij nader inzien blijken deze cijfers voör de

landbouw betrekking te hebben op het aantal arbeidsjaar-
eenheden (,,Statistiek arbeidskrachten in de lând- en tuin-

bouw”, december 1956, uitgave van het C.B.S.) en voor de

overige bedrijfstakken op het aantal manjaren. In dit ver-

band dient vermeld te worden dat het C.B.S. onder de be-

naming ,,arbeidsjaareenheden” en ,,manjaren” dezelfde

aantallen vermeldt voor de landbouw.

Het is echter onjuist het begrip ,,arbeidsjaareenheden”
en ,,manjaren” te vereenzelvigen en het is tevens onjuist

één van beide begrippen gelijk te stellen met het aantal

personen. Het aantal manjaren wordt bepaald door het

aantal gewerkte dagen, onafhankelijk van het feit of het

werk verricht wordt door jeugdigen, vrouwen of vol-

wassen mannen. Bij de berekening van het antal arbeids-

jaareenheden wordt via een bepaalde rekentechniek de

arbeid van vrouwen en jeugdigen gewaardeerd op een

bepaald percentage van de arbeid van een volwassen

mannelijke arbeidskracht, zonder dat deze omrekenings-

percentages overeenkomen met de beloning van vrouwen
en jeugdigen in verhouding tot een volwassen mannelijke

arbeidskracht.

Daarbij komt dat met name in de landbouw de werk-

loosheid in bepaalde •perioden van het jaar belangrijk

is. Deze werkloosheidsperioden worden niet meegeteld in

het aantal arbeidsjaareenhederi, terwijl dç werkloosheid-

en wachtgelduitkeringen in die perioden voor een groot

gedeelte afkomstig zijn uit de sociale lasten, vermeld onder

de bedragen voor lonen, salarissen en sociale lasten. Dit

alles maakt dat het inkomen per arbeidsjaareenheid be-

langrijk kan verschillen van het inkomen per manjaar en

per werkgever resp. werknemer.

Vill

Een derde punt betreft de vergelïjkbaarheid van de

gegevens over het inkomen en het aantal personen. Zo

blijkt dat in de bedrijfstak landbouw, bosbouw en Visserij,

bij de telling van het aantal arbeidskrachten, de kleinste

bedrijven buiten beschouwing zijn gelaten (,,Statistiek ar-

beidskrachten in land- en tuinbouw”, december 1956),

terwijl het inkomen van deze bedrijven wel is meegeteld.

Daarnaast heeft de post ,,totaal inkomen” in de land-

bouw, niet betrekking op dezelfde sectoren van de

landbouw als de telling van het aantal arbeidsjaareen-

heden. Bij de post ,,totaal inkomen” zijn bijv, wel begrepen

17-5-1961

527

de sectoren bosbouw, griend- en rietcultuur. Deze sectoren

zijn echter niet opgenomen in de telling van het aantal

arbeidsjaareenheden.

Een vierde punt waarop gewezen dient te worden is,

dat in het artikel van de beer Müller onder de bedrijfstak

,,bouwnijverheid” niet alleen die sectoren van het bedrijfs-

leven vallen, die men er in het spraakgebruik toe rekent.

Onder het hier gehanteerde begrip vallen ook de cultuur-

technische werken. De arbeiders werkzaam op deze

objecten verdienden in de periode 1948-1957 een relatief

laag inkomen, waardoor het gemiddelde inkomen in de

bouwnijverheid wordt ,,gedrukt”.

NASCHRIFT

Er zijn onvoldoende statistische gegevens beschikbaar

om een volledig gewogen ontwikkeling’ van de inkomens-

verdeling per bedrijfsklase te geven. Men moet dus vol-

staan met de verdeling van de toegevoegde waarde tegen

factorkosten in een loonkostendeel en een deel ,,overige

inkomens”. De kritiek van de heer Broere kan gegeven

worden voor elk der door mij behandelde bedrijfsklassen.

De vraag is dan: wordèn de kwantitatieve verhoudingen
– en daarmede de ontwikkeling van de trend – in belang-
rijke mate beïnvloed? Zolang hierover, ook van de zijde

der critici, geen cijfers verschijnefi, houd ik het op de door

mij geschetste trendbeweging, nI. een wijziging in de pri-

maire inkomensverdeling ten gunste van de zelfstandige

beroepsbevolking.

Amsterdam.

JAN MÜLLER.

Williatn H. Newma, : Bewuste Bedrijfsvoering.
De processen

van bedrijfsleiding. G. J. A. Ruys Uitgeversmaat-

schappij N.V., Bussum 1960, 508 blz.

,,Administrative action”, zo luidt de oorspronkelijke

titel van dit uit het Amerikaans vertaalde boek. Het is

een omvangrijk geheel geworden, dat veelal meer in de

breedte dan in de diepte gaat. Toch beoogt dit boek geen

algemeen leerboek te zijn op het gebied der organisatie,

want daarvoor zijn de accenten wel wat te speciaal gelegd

en beperkt de stof zich tot het organiseren en het leiding

geven. De typische ,,management”-problematiek dus,

waarover reeds menig werk is verschenen en waarover

nog vele boeken te verwachten zijn.

Opvallend is dat het eerste deel van het werk geheel is
gewijd aan de planning. De inhoud van het begrip ,,plan-

ning” •heeft, althans in het bedrijfsleven, een snelle ver-

ruiming doorgemaakt. Was planning tot voor kort niet

veel meer dan orderplanning, machine- of capaciteits-

planning, waarbij het planbord een bekend hulpmiddel

was; tegenwoordig begint de planning bij de doelstelling
van de onderneming en is in het gehele bedrijfsgebeuren

geïntegreerd. –

Terecht wordt in het eerste deel van het boek gesteld

dat het maken van plannen alleen dân mogelijk is wanneer

men zich een doel stelt, iets wat in tal van ondernemingen

eigenlijk nog helemaal niet gebeurt. De planning wordt

gezien als de eerste -fase in het leiding geven, een stelling

W

Vol


U8
$41
11

IRI
-Itl
l

10
1
-l
effi
nt
NTERUNIE”

ZORGT VOOR.

EEN AANTREKKELIJKE

RISICOSPREIDING
Vraag Uw bank of

commissionair nadere

gegevens over

ap
NTERUNIE
1
:S
a
1

(advertentie)

die wij ook reeds tegenkomen in de dissertatie van Van

Maanen
1),
ook al spreekt deze laatste van ,,voorberei-

ding”. De trias politica, die Montesquieu voor het over

heidsbeheer bedacht, vindt zijn neerslag evenzeer in het

beheer van de onderneming. Sprak Van Maanen van voor-

bereiding, uitvoering en controle (wetgevende, uitvoerende

en rechtsprekende macht), zo spreekt Newman van plan-

ning, organisatie, verwerven van middelen, dirigeren en

actiebeheersing, waarna de kringloop van het leidinggeven

wordt gesloten. Men zou de planning en de Organisatie

(althans het organiseren van de organisatie) als
.
wetgevend

kunnen zien, de tot stand gebrachte organisatie, het ver-

werven van de middelen en het dirigeren als de uitvoerende

macht en de actiebeheersing (waaronder controle, correc-

tieve acties, budgettering enz.) als de rechtsprekende of

beoordelende macht.

Zoals reeds aangeduid, handelt het tweede deel van het

boek over de organisatie. Daarbij worden vraagstukken

aangeroerd als de afdelingsvorniing, het gebruik van hulp-

diensten, de verhouding lijn-staf, centralisatie of decen-

tralisatie, het gebruik van commissies, – de topleiding, de
spanwijdte van het gezag en de organisatiestructuur. Wij

tekenen daarbij aan dat het boek betrekking heeft op

Amerikaanse toestanden. Dit komt onder andere tot

uiting in een analyse van de functie van de hoogste leiding

van de onderneming. Hoewel een raad van commissa-

rissen in Nederland heel iets anders is dan een ,,board

of directors” in de Verenigde Staten, is het toch merk-

waardig te-constateren dat deze colleges naar elkaar toe-

groeien.

Betrekkelijk bescheiden is het derde deel van het boek,
handelend over het leidinggevende personeel. Niet alleen

het aantal leidinggevende functionarissen in een organi-

satie en de selectie en beoordeling van het hogere perso

neel worden hier besproken, maar ook hun salariëring.

Over dit laatste onderwerp is onlangs in de organisatie-

literatuur heel wat te doen geweest en het is aardig te

weten dat ook Newman de opbouw van een gezonde en

evenwichtige salarisstructuur in de onderneming voorstaat.

Het vierde deel van het boek gaat over het dirigeren
er( het coördineren. Onder dirigeren verstaat Newman

het leidinggeven maar dan toegespitst op de dagelijkse

verhouding tussen chef en direct ondergeschikten. Hierbij

hebben de vertalers van het boek moeilijkheden ontmoet

met het Amerikaanse woordgebruik, hetgeen ook blijkt

‘)
Dr. R. van Maanen: Hoofdlijnen der Industriële Orga-
nisatieleer. Alphen aan den Rijn 1958, blz. 24 e.v.

17-5-1-961

uit een erratum voor de titel van dit deel. Oorspronkelijk
hebben zij de titel ,,supervision” vertaald door het lelijke

Nederlandse woord ,,leidinggeving”, doch later zijn zij

daarop teruggekomen en spreken liever van ,,dirigeren”.

Indien zij de kringloop van het organ i satieproces van
Van Maanen voor ogen zouden hebben gehad, zouden

zij zonder bezwaar van ;,uitvoering” hebben kunnen

spreken.

In het laatste deel van het werk wordt geschreven over

de beheersing en de controle van de processen die zich

in de onderneming afspelen. De vertalers hebben hier

hun toèvlucht genomen tot het Nederlandse woord

,,actiebeheersing”. Hoewel ,,control” meer betekent dan
het Nederlandsé controleren, zouden wij toch in dit ver-

band van ,,controle” willen spreken. Immers, de lezer

van het boek zal begrijpen dat hier niet alleen wordt
bedoeld de controle in de engere zin van het woord,

maar ook
bijv:
het nemen van correctieve maatregelen,
indien de uitvoering afwijkt van het vroeger opgestelde

plan.

Wat wij in dit boek hebben gemist, is een zekere mate

van puntigh.eid in de behandeling van de stof, waardoor

het geheel minder wijdlopig zou hebben aangedaan. De

vertalers, Drs. J. G. Appelboom en H. W. Odijk, hebben

kennelijk met de materie geworsteld en het is.hun niet

kwalijk te nemen dat zij zo nu en dan misgrepen hebben

gedaan. Hier en daar hebben de vertalers verklaringen

moeten inlassen om hun Nederlandse woordgebruik te

rechtvaardigen, iets wat zeker eerlijk is, doch niet overal

even verhelderend werkt. Te loven is dat zij, behalve d

Amerikaanse literatuurverwijzingen, ook een aantal goede

Nederlandse publikaties hebben genoemd, die over de

in de verschillende hoofdstukken genoemde onderwerpen

handelen.

Den Hzag.

P. VAN ZUUREN.

Celdmarkt

Dank zij de storting ten bedrage van f. 170,6 mln. op

de toegewezen schatkistbiljetten, een beperkte afgifte van

papier over de toonbank en een wat gunstiger beloop van

lopende inkomsten en uitgaven, kon het saldo van het

Rijk op 8 mei wederom tot f. 310 mln, stijgen. De tender

van 10 mei heeft f. 127 mln, opgeleverd (f. 107 mln. 12- en

f. 20 mln. 3-maands papier). Hoewel de kassaldi der banken

nog ruim boven de verplichte reserve lagen, moest de

Agent een kleine discontostijging voor het 12-mands

papier, ni. tot 1/
4
pCt., accepteren.

Inmiddels is het Rijk druk doende buitenlandse schuld

af te lossen. In januari werd f. 207 mln, afgelost op de

voormalige E.B.U.-schuld aan Duitsland, 1 april volgde
de destijds in Zwitserland opgenomen staatslening 1950

van Zw.fr. 50 mln. (f.
43,45
mln.) en 30 april de lening

Export-Importbank II ($ 16,6 mln. = f. 63,3 mln.) en

die van de War Assets Administration van ca. $ 91.000

(= f. 345.000). Intussen is ook de aangekondigde af

lossing van de E.C.A.-lening 1950 ad $ 3,7 mln. (f. -14,1

mln.) en de M.S.A.-lening van $
15,9
mln. (f. 60,4 mln.)

gerealiseerd. In.totaal is in 1961 tot nu toe f. 388,5 mln.,

grotendeels vervroegd, afgelost.

Voor een’ belangrijk deel heeft dè.aflossing.plaats.ge
1
.

vonden uit het liquiditeitsoverschot, dat in 1960 ontstond

en dat voor een deel, naar schatting f. 300 mln., zijn

neerslag had gevonden in een valutategoed bij De Neder-

landsche Bank. Monetair betekent dit, dat de drain’ering

van de geldmarkt in het vorige jaar reeds heeft plaats

gehad, iil. in de vorm van een accumulatie van de ver-

schillende saldi van de Staat bij De Nederlandsche Bank.
De feitelijke aflossingen, voor zover ‘uit deze saldi geput,

hebben thans geen gevolgen voor de markt. Wel is een

belangrijk stuk liquiditeit van het Rijk thans definitief

verdwenen. Lopende uitgaven en aflossingen moeten verder

uit lopende inkomsten resp. plaatsing van vlottende of

vaste schuld worden geflnncierd.

Kapitaalmarkt.

– ]5e hierboven besproken aflossingen zijn uit de aard

der zaak kapitaalmarkttransacties. Omdat de schuldeisers

niet-ingézetenen zijn, wordt de binnenlandse kapitaal-

markt niet rechtstreeks beïnvloed. De aflossingen vergen

vanzelfsprekend buitenlandse valuta, zodat zij als een

niet-onbelangrijke post zullen verschijnen op de kapitaal-

rekening van de betalingsbalans waar zij een tegenwicht
vormen tegen de kapitaalimport uit hoofde van effecten-

verkopen..

De besparingen in ons land blijven onveranderd hoog.

De cijfers van het eerste kwartaal 1961 brengen aan het

licht, dat R.P.S., algemene spaarbanken en boerenleen-

banken een positief spaarverschil hebben behaald van

f. 314 mln. Ter vergelijking diene, dat het eerste halfjaar

1960 f. 405 mln, en het tweede halfjaar van hetzelfde jaar

f. 437 mln, opleverde. Het spaartegoed van de diie cate-

gorieën spaarbanken heeft door de vooruitgang in de

eerste drie maânden van het lopende jaar, overigens zonder

festiviteiten, de f. 10 mrd. overschreden!

Vermeldenswaard is voorts de geboorte van een instituut
voor kredietrisicoverzekering bij de Coöperatieve Centrale

Boerenleenbank te Eindhoven, waardoor de basis voor de

voorschotverlening is-versterkt.

lndexcijfers aandelen
29 dec.
4 mei
12 mci
(1953
=
100)
1960
1961
1961
Algemeen

……………….
395 473
465

Intern, concerns

………….
564
661
648

Industrie

………………..
329
430
425

Scheepvaart

…………….
176

196
198

Banken

………………..
220
241
244

Handel enz

.
…………….
149
183
180

Bron:
A.N.P. – CBS., Prijscourant

Aandelenkoersen

29
dec. 1960
Kon. Petroleum

………….
f. 123,10
f. 151,10 f. 150

Philips
G.B
……………..
..
1.I83’/
1.1774


1.136
Unilever

……………….
785
876
8724
Hoogovens, n.r.c .

………..
789

1.132
1.120
A.K.0.

………………..
486 ‘/
502
503
3
1
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c .

….
1.035

1.400
1.435
Zwanenberg.Organon

……..
870
1.170
1.1514

Rotterd. Droogdok

……….
467
570
577
Robeco

…………………
f. 237 f. 255
f. 253,50
Amsterd. Bank

…………..
392 395
397

New lork.


Dow Jones Industrials
616
692
688

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

……….
4,20
3,91
3,88
Aand.: internationalen a)
2,80 2,55
lokalen a)
…………
3,38
3,12
Disconto driemaands schatkist-

papier

……………….
1,50
‘I'”I

‘a)
B,in:
Veertjeinjs be’iirsoverzicht ‘Amtardanischi’ Èank.
C. D. JONGMAN.

17-5-1961

.

529

BULL: 66k voor de automatisering
van kleine en middelgrote bedrij-
ven!
De
BULL SERIE
300
maakt klein
beginnen mogelijk! De functies: lezen,
programmeren, rekenen, afdrukken en
ponsen kunnen zonder enige moeite
worden uitgebreid. Zo groeit de
BULL
SERIE 300
mèt Uw. bedrijf; zé kunt U door• geleidelijke aanpassing komen
tot een integraal informatieverwerkend
systeem! –

Chemische industrie… de slagadeir der vooruitgang!
-Operational research en dataprocessing vereenvoudi-
gen en leiden gecompliceerde produktieprocessen.
Elektronische apparatuur stelt de mens in staat tot
wetenschappelijk verantwoord beheer. Vindingen,
vandaag nog bruisend in reage’erbuizen, nog slechts
een droge mathematische formule, zijn morgen reeds
nieuwe h’eilzame geneesmiddelen, sterker plastics,
krachtiger brandstoffen. Snelle feilloze verwerking.
van, ontelbare produktie-gegevens doet de polssiag.
van deze tijd krachtiger, kloppen… Bull verricht ook
hier zijn onmisbare taak! – –

Administratie- en Statlstiekmachine MIJ., N.V.
Vliegtuigsiraat 26, Amsterdam-W. – Tel. (020) 18 6555

530

. –

,

.

17-5-1961

4tt4
SVERZEKE
41

.

.I

z

.

II LI VI

t t V1N V t Rit U tIN
r

IAt.4NK SC%IIIA

Zoekt u betroüwbare en energieke kracht

voor fin.-economische afdeling of secretariaat,
of als assistent van de Directie?

Goed orgaisator, 34 jaar, representatief, bereisd,
doorzettingsvermogen, middelbare opleiding, wil gaarne
met u in contact treden; liefst Rotterdam of omgeving.
Eventueel spoedig beschikbaar.

Brie een onder no. E.-S.B. 20-1, Postbus 42, Schiedam.

Leeft met Uw tijd mee!

r rn
Leest de

Bestuur
Nederlandse natio’iiale
organÏsatie, actie

yoerende voor internationale huipverleningsdoel-

einden, vaagt

ALGEMEEN

DIRECTEUR

*

Gezocht wordt leidinggevende persoonlijk-

heid met organisatorische kwaliteiten, die

in staat is zelfstandig ‘actieplannen te

ontwerpen en uit te voerer en ,contacte,n

te leggen en te onderhouden met maat-

schappelijke organisaties en met publici-

‘ teitsmedia…

*

Brieven onder no. E.S.B. 29-1,postbus 42, Schiedam.

[NMB.BELEGGINGSBOEKjES

vormen voor de zakenman
én
voor de particulier ee’n goede
en veilige belegging van (tijde.
lijk) vrijkomende middelen.

LPERSOONLIJKE LENINGEN

daarentegen bieden een goede mogelijkheid gelden teverkrij.
gen welke nodig zijn voor aan-
schaffingen in de, particuliere
sfeer.

Vraagt Inlichtingen bijeen vande
148 vestigingen in Nederland
van de

.HEDERLANDSÇHE

%5F9
IIIDDEIISTAtIDSBANK N.Y.
‘4.
2

Hoofdkantoor: Amsterdam, Herengracht 580

Efficiency’

besDoedicit uw contacten met aeaadiaden.

.1

indien uw telefoonnummer” in uw annonce moet

worden opgenomen, vermeld dan tevens het
NETNUMMER

17-5-1961

531

[1

BREEDEAND IJMUIDEN

De
Breedband
N.V. te
IJmuiden vraagt voor haar afdeling Administratieve
Organisatie:

een zelfstandig medewerker

wiens taak het inventariseren en analyseren van de bestaande administra-
tieve werkmethoden zal omvatten, alsmede het ontwerpen van werkpre-
gramma’s voor een elektronisch informatieverwerkend systeem;

een medewérker

wiens taak aanvankelijk zal bestaan uit het assisteren bij
de
onder a.
ge-
noemde werkzaamheden en na enige tijd het zelfstandig uitvoeren van deze
werkzaamheden.

Eisen voor a:

H.B.S.- of gelijkwaardige opleiding,

S.P.D., diploma M.O.-Boekhouden of Handeiswetenschappen,

leeftijd 25
.
35 jaar.

Eisen voor b:
Eig.nhandlg

geschreven

sollicitaties

met

beschrij.
H.B.S.- of gelijkwaardige opleiding,
ving van opleiding en ie- diploma M.B.A. én studerend voor S.P.D. of M.O.-Boekhouden,

vensloop worden, vergezeld
van een recente pasfoto en
leeftijd
22

25
jaar.
onder vermelding van ons
nummer ESB 644, Ing..
wacht
bij
do afdeling Per-
In
het algemeen is het voor deze functies noodzakelijk aanleg te hebben
sone.Iszaken Beambten,
voor het oplossen van administratieve en statistische problemen.

Geconsolideerde maandstaat

per 30 april 1961

In millioenen’ guldens

Jaar,

30 apr.f

.Jaa!

30apr.
geleden’ 1961

geleden 1961

/

Debet

Kas, kassiers en
daggeidienlnger1
Ned. schatkistpapier Ander overheidspapier
Wissels
Bankiers In binnen-
en
buitenland
Effecten
en
Syndicaten
Frolongatiën
en
voorschotten
tegen effecten
Debiteüren
Deelnemingen
(mc!.
voorschotten) Gebouwen, safe-Inrichtingen
en Invéntarlssen

‘Credit

Kapitaal.’
144
257
Reservefonds
539
491
3 pCt. Deposito-obligatiën
154′
45
perl962en Leningen Maat-
179
43′
schappij voor Middellang
Crediet
344
367
‘Depôsito’s, op termijn
37
87
Crediteuren
Geaccepteerde wissels
89
115
Overiopende saldi er.
868
1174

andere rekeningen

19 36

P.M.
P.M.

2373
2615

9090
54

.59

78
96
599 ‘ 657
1438 ‘1607
42

.36

72 70

2373
t
2615

-.
MSTERDAMSCHE BANKI

532

1
Ï7-5-1961

Auteur