fl
t!i
o
aoux
0
–
–
46e JAARGANG
–
22 MAART1961
–
No. 2278
PROOST & BRANDT NV
Rusland 26
Amsterdam
zoekt voor de
Popiergroothandel
een
EKWAAI INKOPER
Het betreft een beleidsfunctie, waarbij aan de
betrokkene hoge eisen worden gesteld ten aan-
zien van
Branche-ervaring
O Internationale handeisroutine
•
Leidinggevend vermogen
Slechts zij, die als zodanig op een beduidende
staat van dienst kunnen bogen, worden uitge-
nodigd te solliciteren.
XI
x
x
Adviezen
bij de keuze
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES
&
ZOONEN
B.OTrEKDAM
..
K.C.SLIJK
Schtedamsey.,t
44 d
.
Rott.rdam.1
Tei.010.11 9111(2 lijnen)
i_’É
‘
icéiaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
-J’minIstratIes voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
LemIddeIlng bij aan- en verkoop
van appartementen (horixontalé
verkoop). Specialisten sedert 1951.
• TAXATIES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
“lvf.A.B; n.v..Nieuws” – ons
maandblad,
waarin
regelmalig aan
frekkelijke
aanbiedingen volledig
omschreven
worden opgenomen.
Eigenhandig (niet met bolipoint)
geschreven brieven met uitvoe-
rige inlichtingen omtrent theo-
retische scholing,’practische ervaring en persoon-
lijke omstandigheden te richten dn de afdeling
Personeelzaken.
E C 0 N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter
de
Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of
01800) 380 40. Giro 8408.
Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque
de
Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgie: Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.
Abonnementsprijs:
franco per
Post, voor
Nederland en de
Overzeese Rfjksdelen (
per
zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— pei
jaar (België en
Luxemburg
B.fr.
400)
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
dt.
Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Postkantoor
Wesizeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties:
Alle
correspondentie
betreffende advertenties
te richten aan de N.
V.
Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A.
M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefo,n
693
00,toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven
op aan-
vraag.,
Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschlkbare krachten”
f
0,72 pnr mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen ie weigeren.
298
22-3-1961
‘1
Het stakingsklimaat
It
Zoals de lezers zich herinneren hebben A. M. Ross en
P. T. Hartman in een studie, die in hoofdzaak betrekking
heeft op de periode 1900/1956, twaalf landen verdeeld
over vier stakingspatronen
1)•
in zo’n patroon zijn de
frequentie en de duur van de stakingen in verband ge-
bracht met een aantal factoren, w.o. de organisatorische
stabiliteit, de strijd om het leiderschap in en tussen de
arbeidersbeweging(en), de verhouding tussen werkgevers en
werknemers, de politieke partijen en de houding van de
Overheid.
Het
lijkt
belangwekkend met de bovengenoemde auteurs
deze stakingsbeïnvioedende factoren nader te bezien. Er
zijn méér factoren, die van betekenis zijn voor het stakings-
klimaat. De auteurs hebben zich echter beperkt tot de
mogelijkheid van internationale vergelijking en het be-
schikbaar zijn van voldoende gegevens, overigens zonder
naar een rigoureuze exactheid te streven.
De bestaansduur van een arbeidersbeweging kan een
belangrijke graadmeter van de mogelijkheid van econo-
mische conflicten zijn. Immers, vele vakbewegingen hebben
zich van een beginperiode van strijd om bestaan, erkenning
en integratie in de volkshuishoudïng ontwikkeld naa’r de
fase van het realiseren van deze doelstellingen. Ingrijpende
veranderingen in het ledental kunnen echter nieuwe con-
flicten om de trouw van de arbeiders en om erkenning
veroorzaken.
Een grotere agressiviteit op het stakingsfront is te ver-
wachten wanneer vakbewegingsleiders zich moeten ver-
dedigen fegen concurrenten in de lagere geledingen. Deze
concurrenten trachten immers aan te tonen dat de leden
worden ,,verkocht” door vermoeide, onverschillige of cor-
rupte ,,bonzen”. Een scherpe rivaliteit tussen verschillende
vakbewegingen vormt eveneens een potentiële bron van
stakingen.
In het stadium van de opkomst van de vakbeweging
trachten de werkgevers hun traditionele autoriteit te
handhaven. Deze fase eindigt met het bereiken van een
redelijk evenwicht van macht en rechten, waarna de bedrijfs-
conflicten hoofdzakelijk een economisch karakter ver-
krijgen. In een aantal landen echter heeft de. evolutie
van de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers bij-
gedragen tot een sterke vermindering van de stakings-
activiteit.
Het is niet onbekend dat communistische invloed het
1)
Zie ,,Stakingspatronen” in ,,E..S.B.” van 15 maart 1961
Blz.
Het stakingsklimaat,
door Drs. M. Hart …….
299
Revaluatie. De wisselkoers als instrument van
structuurpolitiek,
door Prof. Dr. H. J. Witteveen
300
De bevordering van de industriële ontwikkeling in
‘België,
door Drs. J. Balen ………………
305
Bedrijfsvergelijking gemeentelijke vervoerbedrij-
ven?,
door de gemeentelijke vervoerbedrijven te
Amsterdam, Rotterdam en Den Haag ………
308
Arbeidstijdverkorting in de detailhandel,
door
ontstaan van stakingen met een agitatiekarakter bevordert.
Overigens is dit afhankelijk van o’.a. de partijstrategie en
van de ledensamenstelling.
In overeenstemming met de ervaring en de opinie van
velen in ons land stellen de auteurs dat collectieve onder-
handelingen op landelijk niveau door toporganen van
werkgevers en werknemers, die de arbeidsmarkt als een
geheel reguleren, het meest gunstige klimaat voor het weg-
ebben van de stakingsactiviteit scheppen. Het voeren van
onderhandelingen door werkgevers in organisatieverband
begunstigt de arbeidsvrede. Bekwame verenigingsfunc-
tionarissen voorkomen primitieve, emotionele werkgevers-
reacties en de vrees voor concurrentienadelen verdwijnt.
Evenmin onplausibel is de mening van Ross en Hartman
dat politieke arbeiderspartijen, resp. aan de arbeiders ver
–
wante partijen, hebben bijgedragen tot het verminderen
van het aantal stakingen. De staatsmacht rjkt nu eenmaal.
verder dan het middel van collectieve onderhandelingen;
bovendien is politieke actie een meer waardig en respec-
tabel middel dan staken. De nadelige electorale gevolgen
bij de middengroepen van stakingen is een andere
politieke factor van betekenis. Naast voldoende beïn-
vloeding van de vakbeweging door de partij, moeten
er echter redelijke politieke perspectieven zijn.
Wat de rol van de Overheid betreft, wordt opgemerkt
dat grotere activiteit als ondernemer, macrö-economische
planner en toezichthouder op de sociale verhoudingen een
stakingsverminderend effect heeft.
Met het bovenstaande zijn tevens een aantal oorzaken
van het wegebben van stakingen in de landen, die tot de
Noordeuropese patronen behoren, vermeld. In mindere
mate geldt dit proces eveneens voor de Verenigde Staten
en Canada. Als een mogelijke andere oorzaak wijden de
auteurs ook aandacht aan een eventuele verminderde
stakingsneiging van de vatcbewegingsleden. Zonder tot een
definitieve uitspraak te komen wordt gewezen op de toe-
name van de middengroepinkomens en, de groei van het
aantal ,,witte boorden”, die eën betrekkelijk geringe sta-
kingsneïging hebben.
Dezetwee artikelen geven slechts een beknopte indruk
van de studie van de auteurs. Hun belangwekkend boek,
dat met een aangenaam kritisch besef van de relativiteit
van verondersteliingen en waarderingen is geschreven en
uitvoerig is gedocumenteerd, wordt dan ook ter lezing
aanbevolen.
Rotterdam.
Drs. M. HART.
,Blz.
Drs. A. C. R. Dreesmann net een naschrift van
Prof Dr. P. L. van der Velden …………..
310
B o e k b e s p r e k i n g e n :
Dragoslav Avramovic (assisted by Ravi Gulhati):
Debt servicing capacity and postwar growth in
international indebtednes en Dragoslav Avra-
movic ad Ravi Gulhati: Debt servicing
problems of low-incorne countries
1956-1958,
bespr. door Drs. E.L. Berg ………………
313
Geld- en kapitaalmarkt,
doôr Dr. C. D. Jongman 314
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers;
3.
Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
.3. J.
Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilniars;
J. van Ticheken; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
2L-3-
1961
A UTEURSREBT
VOORBEHOUDEN
299
‘Ilevaluatie
De wisselkoers als instrument vün
structuurpolitiek
Inleiding.
De revaluatie van de gulde’n, waarvan de Regering na de
Duitse beslissing de noodzaak ,,als door een bliksemstraal
belicht”
11
heeft gezien, is voor onze gehele samenleving
volkomen onverwacht gekomen. De reacties zijn tot nu toe
in het algemeen zeer rustig geweest en veelal niet ongunstig.
Uit het bedrijfsleven kwam echter van enkele kanten kritiek,
buy, van oud-niinister Hofstra in het nummer van vorige
week. De felle toon van deze critici is
waarschijnlijk
ten
dele te verklaren uit het feit, dat met deze revaliiatie een
nieuwe lijn lijkt te zijn ingezet, die duidelijk afwijkt van de
tot nu toe gangbare officiële zienswijze. Deze laatste is het
meest principieel tot uitdrukking gekomen in het Jaarver-
slag van De Nederlandsche Bank over 1954. Nadat gewe-
zen is op de uitspraak van de toenmalige Minister van
Financiën, dat tot een autonome wijziging van de wissel-
koers ,slechts in extreme omstandigheden” zou kunnen
worden overgegaan, wordt daar gesteld, dat men slechts te
kiezen zou hebben tussen fluctuerende of vaste wissel-
koersen en dat men in het laatste geval infiatoire of defla-
toire bewegingen buiten onze grenzen noodgedwongen zou
hebben te volgen
2).
In deze zienswijze valt de huidige
revaluatie stellig niet gemakkelijk te verklaren. Het lijkt
moeilijk van ,,extreme omstandighede’n” te spreken in
een jaar, dat door de Secretaris-Generaal van Economische
Zaken in dit tijdschrift werd ingeleid met de opmerking,
dat de ,,wensdroom der economen, het stabiele èn dyna-
niische optimum” vervuld leek
3
). Het is dan ook zeker
niet onbegrijpelijk, dat men zich afvraagt, waar wij nu
aan toe zijn en of wij niet het internationaal vertrouwen
hebben geschokt.
Als uitgangspunt voor een beschouwing over de reva-
luatie lijkt het daarom nodig om ons allereerst nog eens
duidelijk voor ogen te stellen, wat karakter en bedoeling zijn
van het internationale betalingsstelsel, dat is neergelegd
in de overeenkomst van Bretton Woods, waarbij ok ons
land zich heëft aangesloten. In artikel IV, dat de wissel-
koersen behandelt, gaat deze overeenkomst er inderdaad
van uit, dat de leden-stated met het Internationale Mone-
taire Fonds samenwerken om de stabiliteit yan.de wissel-
koersen te bevorderen (Sec.
4.4.).
Anderzijds echter wordt in
Section
5
de mogelijkheid geopend om in overleg met het
Fonds tot een ordelijke aanpassing van de wisselkoers te
komen, indien dit nodig is om een ,,fundamental disequi-
librium” te herstellen. Onder (f) wordt deze richtlijn duide-
lijk omschreven:
,,The Fund shall concur in a proposed change …. if it is
satisfied that the change is necessary to correct a fundamental
1)
Handelingen Tweede Kamer, blz.
724.
t 2)
Jaarverslag van De Nedetlandsche Bank
1954,
blz 18 en
19.
3)
G. Brouwers: ,,Point counter point” in ,,E.-S.B.” van
4
januari
1961.
Overigen& voegt de heer Brouwers aan de ge-citeerde opmerking zelf onmiddellijk een uiteenzetting toe over
de spanningen, die onder de oppervlakte aan het werk zijn.
disequilibrium. In particular, provided it is so satisfied, it shail
not object to a proposed change because of the domestic social
or political policies of the member proposing the .change”.
Deze formulering
wijst
er onmiskenbaar op, dat het
mogelijk zou zijn de wisselkoers aan te passen bij een door
de interne politiek van een land geschape
p
situatie.
Voor en nadere uitleg van de bedoeling van dit artikel
kunnen wij het beste te rade gaan bij J. M. Keynes enHarry
D. Wlite, die als vertegenwoordigers van de Engelse en
Amerikaanse Regeringen een zeer belangrijk aandeel, in de
besprekiigen van Bretton Woodi hebben gehad. Keynes
heeft in zijn uiteenzetting vân de plannen voor het House
of Lords geen enkele twijfel gelaten over het karakter van
het nieuwe stelsel. Het was, naar zijn mening,. ,,the exact
opposite” van de door hem zo bestreden gouden standaard.
Deze laatste zag hij als
,,a system under which the external value of a national
currency is rigidly tied to a fixed quantity of gold which can
only honorably be broken under
force inajeure;
and it involves
a financial policy wbich compels the internal value of the
domestic currency to ‘conform to this external value as fixed
in terms of gold”
4).
Hiertegenover stelt hij, dat het nieuwe plan
,,provides that its external value should be altered if necessary
so as to conform to whatever
de j’acto
internal value results
from domestic policies, which themselves shail be immune
from criticism by the Fund”.
Ook Harry White heeft de flexibiliteit van de wisselkoers,
die de overeenkomst van Bretton Woods inhoudt, uit-
drukkelijk verdedigd. Hij contrasteert de
stabiliteit
van
wisselkoersen, waarnaar het Internationale Monetaire
Fonds moet streven met
rigiditeit en stelt deze tegenover
elkaar als ,,strength and brittleness”. Hij wijst erop, dat bij
bepaalde structurele verschuivingen een aanpassing van de
wisselkoers het juiste geneesmiddel
kan
zijn
5).
De koerswijziging, die Bretton Woods mogelijk heeft
gemaakt, is intussen in de tot voor kort gangbare opvatting
nog maar nauwelijks overgenomen. De opvatting, dat men
tot koersaanpassing ,,slechts in extreme omstandigheden”
zou mogen overgaan vertoont een grotere
gelijkenis
met
de aanpassing in het stelsel van de gouden standaard dan
met Keynes’ visie op Bretton Woods. Deze interpretatie,
waarmee men in belangrijke mate weer in de ,,old faith”
dreigde terug te vallen, heeft het bezwaar,,dat zij een de-
valuatie desnoods accèptabel kan achten, maar veel
J. M. Keynes: ,,The International Monetary Fund”, toe-spraak voor het House of Lords op
23
mei
1944,
herdrukt in
,,The New Economics”, uitgeg. door S. E. Harriss, btz.
375
en
376.
Keynes sprak hier v66r de eigenlijke bijeenkomst van
Bretton Woods over de plannen, die in hoofdtrekken geheel
klaar waren.
H. D. White: ,,The Monetary Fund: Some ,Criticisms
Examined”, Foreign Affairs, januari
1945,
blz. 199.
300
–
.
22-3-1961
moeilijker tot een revaluatie zal besluiten. Defiatoire
tendenties zal men immers gemakkljker als ,,extreme
omstandigheden” beschouwen dan infiatoire spanningen
6).
Een land; dat een dèrgelijke opvatting zou volgen, zou
onvermijdelijk meer moeten infieren dan andere landen
7).
Nu de beslissing tot revaluatie van mark en gulden de
weg geopend lijkt.te hebben voor een meer consequente en
meer symmetrische toepassing van de gedachten van
Bretton Woods, is het inderdaad van belang om voor de
wisselkoers ,,een nieuwe plaats in de economisch-politieke
voorstellingswereld in Nederland te vinden”, zoals de
redactionele beséhouwing in dit tijdschrift het twee weken
geleden formuleerde.
Het ,,fundamental disequilibrium”.
Om de gevallen af te grenzen, waarin het gebruik van de
wisselkoers als instrument van economische politiek aan-
gewezen kan zijn, zullen wij nadere inhoud moeten geven
aan het begrip vân de fundamentele evenwichtsverstoring,
dat in de overeenkomst van Bretton Woods het beslissende
criterium vormt. De evenwichtsverstoring, waarom het
hier gaat, zal in de eerste plaats de
betalingsbalans
betreffen.
Om ,,fundamenteel” te zijn zal het gebrek aan evenwicht
op de betalingsbalans een meer
blijvend
karakter moeten
hebben en uit
.dieperliggende
oorzaken moeten voortko-
men. Het zal derhalve niet louter een gevolg mogen zijn
van een
lijdelijk
uiteenlopen van de conjunctuur en daar-
mee van de bezettingsgraad der produktiefactoren in ver-
schillende landen. Evenmin zal het m.i. ‘zijn oorzaak slechts
mogen hebben in een
verschil in de mate van bezetting
der
produktiefactoren, ook al zou dat over een reeks jaren
blijven voortbestaan. Een betalingsbalansoverschot, dat
een gevolg zou zijn van een tekortschieten van de binnen-
landse vraag, waardoor onderbezetting optreedt, zal te
genezen zijn door globale maatregelen, die de koopkracht
vergroten en aldus in zekere zin ,,aan de oppervlakte”
kunnen werken. Aanpassing van de wisselkoers zou hier
geen adequaat instrument zijn. Een revaluatie zou immers
wel de betalingsbalans in evenwicht kunnen brengen, maar
zou de werkgelegenheidssituatie nog verslechteren.Geheel
anders komt het te liggen, wanneer een min of meer blijvend
overschot op de betalingsbalans een gevolg is van een
relatief laag kostenpeil.
Dan hebben wij inderdaad te maken
met een fundamentele storing, die diep in het economisch
leven ingrijpt en geleidelijk in het groeiproces doorwerkt.
Door de sterke groei van de uitvoer, die door een laag
kostenpeil in gang wordt gezet, zal een betalingsbalans-
overschot hier niet met onderbezetting, maar juist met
overbezetting der produktiefactoren gepaard gaan. In zulk
‘een situatie zal een aanpassing van de wisselkoers het aan-
gewezen instrument kunnen zijn. Revaluatie kan dan im-
mers zowel het evenwicht op de betalingsbalans als dat op
de arbeidsmarkt meer nabij brengen. Bovendien richt men
zich met dit instrument onmiddellijk op de grondoorzaak
van de evenwichtsstoring: het relatief lage kostenpeil. De
alternatieve methode tot herstel van het betalingsbalans-
evenwicht: opvoering van de binnenlandse vraag, zou
daartegenover in eerste instantie gericht zijn op een hogere
Vergelijk ook ,,Nieuwe wisselkoersen” in ,,E.-S.B.” van
8 maart
1961.
Ik wees hierop al in mijn artikel: ,,Inflatie, revaluatie en
de Millioenennota
1955″
in ,,E.-S.B.” van
29 september
1954,
bezetting. De spanningen op de arbeidsmarkt zouden dus
nog toenemen; en pas indirect, door een infiatoire loon- en
prijsstijging, zou de fundamentele bron van de verstoring
worden aangetast. Samenvattend zou ik dus de fundamen-
tele evenwichtsvet storing willen omschrijven als een
over de gehele conjunctuurcyclus overheersend gebrek aai
evenwicht op de betalitigsbalans, dat niet een tegengestelde
storing op de arbeidsmarkt gepaard gaat:
een betalings-
balansoverschot met tekorten op de arbeidsmarkt en een
betalingsbalanstekort met overschotten op de arbeids-
markt, dus met werkloosheid.
Zulk een fundamentele storing moet het gevolg zijn van
een relatief laag, resp. hoog kostenpeil, wanneer wij dit
zien in betrekking tot alle groei-elementen, die de ontwikke-
ling van de betalingsbalans bepalen. Zo moeten bijv. de
bevolkingsgroei, de mate waai in de vraag naar onze export-
produkten toeneemt, de structureel noodzakelijke kapi-
taaluitvoer en dergelijke factoren meespelen in dit begrip
van het
relatieve
kostenpeil. Een evenwichtig kostenpeil
zou ‘een evenwichtige groei moeten geven, waarbij èn
betalingsbalans èn arbeidsmarkt structureel in evenwicht
zouden blijven. Bij deze begripsbepaling zal een funda-
mentele evenwichtsverstoring in een land steeds haar spie-
gelbeeld moeten vinden in een tegengestelde storing in
andere landen. Een relatief
laag
kostenpeil voor het ene
land impliceert een relatief hoog
peilvoor anderen; een
betalingsbalansoverschot voor de een impliceert een
tekort
voor anderen. Minister Zijlstra heeft de fundamettele
evenwichtsverstoring dan ook zeer treffend vergeleken met
een wippiank, waarop de een noodzakelijk hoog zit, wan-
neer de ander zich omlaag bevindt.
De Nederlandse situatie.
Richten wij nu onze aandacht op de ontwikkeling, die
de Nederlandse economie in de afgelopen jaren te zien heeft
gegeven, dan kunnen wij zender moeite constateren, dat
alle kenmerken van de fundamentele evenwichtsverstoring
in geleidelijk sterkere mate naar voren zijn gekomen. In
de eerste plaats moeten wij dan de ontwikkeling van de
betalingsbalansen
van de
arbeidsmarkt
in onderling ver-
band bezien. Daartoe kunnen wij een vergelijking maken
tussen jaren met een overeenkomstige situatie op de ar-
beidsmarkt:
TABEL 1.
Vergelijking van enkele jaren met gelijke arbeidsmarkt-
situatie
Jaar
Werkloosheids-
percentage
Betalingsbalans-
saldo
(in mln. gid.)
2,3
+
250
2.2
+
1.820
1,6
±
808
1954
…………………
1959
…………………
1,4
+
1.300
1955
…………………
1960
…………………
1,2
–
705
1956
………………..
..
1961
…………………
1,1
+
1.100
Bronnen:
Centraal Economisch Plan 1961; Nationale Rekeningen 1959.
Deze opstelling toont ons op frappante wijze, hoe telkens
in de meer recente jaren bij een vrijwel gelijk werkloosheids-
percentage een belangrijk gunstiger betalingsbalanssaldo
wordt gerealiseerd. Een overeenkomstige conclusie bereiken
wij, wanneer wij jaren vergelijken met een ongeveer even
groot betalingsbalanssaldo:
22-3-1961
.
301
TABEL 2.
Vergelijking van enkele jaren met gelijke betalingsbalans-
situatie
etaiingsbaIans-
1
Werkloosheids-
Jaar.
(in mln. gld.)
saldo
percentage
+
1.755
4,6
+ 1.820
2,2
+ 1.359
3,3
1952
…………………..
1959
…………………..
1953
…………………..
+
1.300
1,4
1960
………………….
1950 en
1951
gem.
……..
.
.-700
3
1956 en 1957 gem
.
–
630
1,4
Bronnen:
Centraal Economisch Plan 1961; Nationale Rekeningen 1959
Ook hier is de conclusie onontkoombaar. Bij een zelfde
betalingsbalanssituatie zijn thans de werkloosheidsper-
centages belangrijk lager, zodat in plaats van overschotten
aanmerkelijke tekorten zijn ontstaan.
Nu wij hier zo duidelijk een
1
groeiende fundamentele
evenwichtsverstoring naar voren zien komen, blijft nog de
vraag of wij ook
aanwijzingen
kuimen krijgen over de ont-
wikkeling van ons
relatieve kostenpeil.
Dit is ëen moeilijker
opgave. Men moet dan immers de
stijging
van de lonen
en van de produktiviteit in ons land en in andere landen
met elkaar
vergelijken.
Door gebrek aan gegevens is een
nauwkeurige becijfering hier onmogelijk. Toch loont het
de moeite om die data, die op korte termijn beschikbaar
zijn, eens op overzichtelijke wijze bijeen te brengen. In
tabel 3 is hiertoe uitgegaan van de verdiende uurlonen in
de industrie, die voor vele landen in het jaarboek van het
Internationale Arbeidsbureau zijn verzameld. Uit ver-
spreide bronnen zijh daaraan schattingen t.a.v. de sociale
lasten toegevoegd. Voor de produktiviteit moest uitgegaan
worden van berekeningen voor het nationaal produkt
als geheel. Dit lijkt geen al te groot bezwaar, daar wij waar-
schijnlijk mogen aannemen, dat de bewegingen van de
industriële lonen niet sterk van het algemene loonniveau
zullen
afwijken.
Een ruwe indicatie van de belangrijkste
ontwikkelingslijnen lijkt daarom wel uit deze gegevens te
mogen worden afgeleid.
In kolom (6) van deze tabel zien wij, dat in de periode
van 1950 tot 1959 de arbeidskosten in Duitsland en in
Nederland met resp. 10 pCt. en 24 pCt. duidelijk minder
gestegen zijn. dan in Frankrijk, Amerika en Engelaiid,
waar de stijging resp. 34 pCt., 34 pCt. en 45 pCt. bedroeg.
Het is interessant om de oorzaak daarvan vast te stellen.
Deze ligt namelijk niet in een geringere loonstijging. De
lonen stegen in Nederland en in Duitsland meer — en voor
Duitsland zelfs aanzienlijk meer – dan in Amerika en
Engeland. Dit is echter overgecompenseerd door de
be-
langrijk sterkere stijging van de produktiviteit.
Het is voor-
namelijk dit verschil in groeitempo, dat voor de toenemende
divergenties in het kostenpeil verantwoordelijk is.
Het
cijfer
voor België is op het eerste gezicht verrassend.
De arbeidskosten zouden hier sinds 1951 het minste geste-
gen zijn van alle onderzochte landen. Hier blijkt, dat wij de
situatie pas in een juist jerspectief kunnen zien, wanneer
wij ook de ontwikkeling in de voorafgaande periode in
ogenschouw nemen. De gegevens over de periode van 1938°
tot
1950,
die de tabel geeft, moeten wij stellig met nog meer
voorbehoud beschouwen dan die voor de recente ontwikke-
ling. Zij tonen echter zo grote verschillen,
°
dat’zij ook bij
een ruime onzekerheidsmarge indïcatief kunnen blijven.
Allereert vinden wij hier een verklaring voor de Belgische
situatie. Ook wanneer wij een zeer hoge schâtting maken
voor de stijging van de produktiviteit, blijft de Be1giche
stijging van de arbeidskosten tot 250 pCt. van die in 1938
ver boven die in alle ander landen, uitgaan. Tegen deze
achtergrond kunnen wij de relatief zeer geringe stijging van
de arbeidskosten in de recente jaren zien als een correctie,
TABEL 3 ‘).
Verdiende lonen per
Wisselkoers
verdiende lonen in
Gemiddelde arbeids-
Arbeidskosten per eenheid pro-
uur in de industrie,
in doltarcents
dollarcents
produktiviteit
dukt in dollarcents
md.
sociale lasten
(2) x (3)
(4)
:
(5)
Land
1950
1
1959
1950
1
1959
1950
1959
1950
1
1959
1950
,
1959
1
1959.
1938
100
1950 = 100
1938 = 100
1950
100
1938
100
1950 = 100
1938
=
100
1950 = 100
1938
=
100
11950
=
100
1938
=
100
(t)
(2)
(3)
(4)
.
(5) (6)
Verenigde
Staten
243a)
162
100
100
243′
162 135
‘121
180
134 241
Verenigd
Koninkrijk
278
167
57,5
100
159 167
112
115
142
145
206
West-
Duitsland
187
203
59
100
III
203
82
185
136
110
150
Frankrijk
–
274
—
71
—
194
–
145
–
134
—
Nederland
265
173
48
100 127
173 112 140 113
.124
141
België
195111938
195711951
195111938
195711951
195111938
1957/ 1951
195111938
195711951
195011938
195711951 195711938 522
134
59
100
310
134
124b)
129
250
104
260
Voor 1938 was geen
cijfer
beschikbaar tav. de sociale tasten; terug-extrapoterend vanaf de na-oorlogse’ cijfers zijn deze lasten’ op 10 pCt. geschat.
Voor de produktiviteitsstijging van 19381951 in België zijn geen gegevens ter beschikking. Om desondanks een globale indruk te krijgen, is aange-nomen, dat de stijging over deze periode tussen die voor Engeland en voor de Verenigde Staten in ligt. Dit lijkt een zeer hoge schatting; desondanks
zouden de arbeidskosten in België dan nog meer gestegen zijn dan in een der andere landen.
Bronnen:
Verdiende lonen en sociale lasten:
,,Year Book of Labour Statistici”, 1960;
,,General Statistici”, O.E.E.C. Statistical Bulletin 1961, No. 1; ,,L’évolution
des charges sociales et des coûts de main-d’oeuvre en Europe occidentale et
aux Etats Unis”, Etudes et Conjoncture, No. 8, Août 1957.
Voor België:
,,lndustrie”, Revue de la Fédération des industries Belges,
décembre 1960.
Voor Nederla,id:
Statistiek der lonen; gegevens van het
C.B.S.
Produktiviteit:
De indices zijn berekend door het bruto nationaal produkt in constante
prijzen te delen door de totale werkende beroepsbevolking maat het gemid-
deld, aantal gewerkte arbeidsuren. Hiertoe is uit de volgende statistische
publikaties geput:
Verenigde State,i:
Statistical Abstract of the U.S. 1960; Hiatorical Sta-
tistics of the U.S. Colonial Times, 1957.
Verenigd Koninkrijk:
General Abstracts of Statistics 1960.
West-Duitsland:
Statistisches Jahrbucls für die Bundesrepublik Deutsch-
land 1959.
Frankrijk:
Annuaire Statistique de la France 1959; Year Book of National
Account Statistics 1959.
Nederland:
60 jaren statistiek in tijdreeksen; Centraal Economisch Plan 1961.
België:
Statistisch Jaarboek voor België en Belgisch Kongo 1959; O.E.E.C.
Statistical Bulletin 1959, No. 1; De Belgische Economie in 1954,
1956
en
1959, Ministerie van Economische zaken.
Gegevens Omtrent de arbeidsduur zijn voorts voor de meeste landen ontleend
aan het Year Book of Labour Statistici.
De produktiviteitastijging van 1938 tot 1950 voor Engeland en Duitsland is
benaderd met behulp van de gegevens omtrent het gemiddeld netto nationaal
produkt (in constante prijzen) per hoofd van de bevolking, die berekend zijn
in Statistische en Econometrische Onderzoekingen”, 4e kwartaal 1957.
8)
De gegevens, waarop deze tabel berust, zijn voor mij samengebracht door Mevr. B. G. Zandstra-Andela, ec. dra. en
de heer J. E. Parker, ec. ‘ drs., wetenschappelijk ambtenaren van de Nederlandsche Economische Hoogeschool.
302
22-3-1961
die België geleidelijk meer in de lijn brengt; al blijft het
niveau, in verhouding tot 1938 nog hoger dan in een van de
andére onderzochte landen, inclusief de, Verenigde Staten.
Vervolgens wijzen de cijfers voor 1950/1938 erop,. dt
Engeland efi Duitsland’ na de devaluatie in 1949 in een
ongevèer gelijke positie zouden zijn gekomen als voor de
oorlog; in vergelijking tot de Verenigde Staten hadden deze
landen door ae devaluaties een zekere voorsprong verkre-
gen.’Nede.’land lagin 1950 op éen niveau van 113 relatief
nog.aanzienlijk lager dan Engeland en Duitsland op resp.
142 en 136. De oorzaak’daarvan blijkt niet te liggen in een
geringere loonstijging, maar in het feit, dat de devaluaties
in deze periode nog aanzienlijk verder zijn gegâan dan voor
deze andere landen: de gulden was tot 48 pCt. van de
dollarwaarde, van 1938 teruggebracht, tegen
57,5
pÇt.
en
59
pCt. resp. voor Engeland en Duitsland. Hieraan ligt
het, dat Nederland id
1959
in verhouding tot 1938 nog
1a’gr lag dan Duitsland, nI. op 141 tegen 150 voor Duit-
land en2O6voor Engeland.
Zo vindt het bestaan van een fundamentele evenwichts-
ve’rstbring een overtuigende bevestiging in de ontwikkeling
van,het relatieve kostenpeil. Niet alleen
blijken
de arbeids-
kosten in, de ladtste tien jaren minder te zijn gestegen dan.
ih, de’ Verenigde Staten, Engeland en, Frankrijk, maar
bovendien was,in 1950 al een niet te verwaarlozen relatieve
vo6rsprong bereikt door aanzienlijk verdergaande deva-
luaties van de gulden. De betekes van deze voorsprong
is natuurlijk moeilijkér te schatten, omdat wij niet weten
in hoeverre dé verhoudingen in het basisjaar 1938 evenwich-
tig waren en evenmin in hoeverre wijzigingen in de groei-
fatoren voor de internationale’ handel Van ons land, zijn
opgetreden. Maar het lijkt toch zeer wel mogelijk, ,dat in
1950 al, eed reële kostenvoorsprông aanwezig was, die in
de loop van de volgende jaren geleidelijk in onze eçonomie
is gaan doorwerkeh. ..
Na deze uitvoerige uiteenzetting lijkt het mij nauwelijks
nodig nader in te gtan op het ook door de heer Hofstra
gebruikte tegenargume,nt van de betalingsbalanstekorten
in
1956
en
1957.
Tijdelijke tekortenten gevolge .van een
overspannen hoogconjunctuur zullen ‘ook bij de sterkste
fundamentele verstoring kurïnen voorkomen. Wanneer de
binnenlandse vraag de ‘produktiemogelijkheden gaat over-
treffen, moet immers een betalingsbalanstekort ontstaan,
al is de vraag naar onze exportprodukten nog zo groot.
Er doet zich dan een situatie voor, waarin aan de export-
vraag eenvoudigniet meer kan worden voldaan.
De conclusie kan derhale zijn, dat de Nederlandse eco-
nomiè’ inderdaad een duidelijke fundamentele evenwichts-
verstoring vertoonde. De Duitse revaluatie was daarom in
wezen slechts een aanleiding, die de noodzaak van een
aanpassing nog .vergrootte en de beslissing psychologisch
gemakkelijker maakte. Internationaal lag het volgen van
Duitsland, dat in eeii overeenkomstige positie verkeerde,
ook meerin de lijn dan een on.fhankeIjke beslissing.
Conjuncturele aspecten.
Wij moeten een revalutie derhalve in de eerste plaats
zien als een
structurele maatregel.
Alleen een’ structurele
evenwichtsverstoring zal een
,
motief tot revaluatie mogen
vormen. Het doel moet liggen in het corrigeren van diver-
genties in het relatieve kostenpeil. ,Een revaluatie werkt
anderzijds vooral ook door in de ontwikkeling op 1angere
termijn.
Dit alles neemt intussen’ niet weg, dat een aanpassing van
de wise1koers ook belangrijke
conjuncturele gevolgen zal
hebben. Bij een revaluatie zullen deze in de eerste plaats
22-3-196 1
bestaan in een gringere toeneming van de uitvoer. Daar-
door zullen ook de investeringen kunnen afnemen. Ander-
zijds zal ten gevolge van de lagere invoerprjzen een zekere
stijging van het consumptievolume kunnen ontstaan. Deze
extra-vraag zal echter vooral op invoerprodukten zijn ge-
richt en zich pas geleidelijk realiseren. Al met al zullen’
derhalvë zowel de overschotten op de betalingsbalans als
de tekorten op de arbeidsmarkt worden tegengegaan. Uit
conjunctuurpolitiek oogpunt zal het daarom gewenst zijn
een revaluatie, die uit structurele overwegingen noodzake-
lijk is op het
juiste moment
in de conjunctuurcyclus door
te voeren. ,Het beste zal zulk een aanpassing van de wissel-
koers in het begin van een expansieproces kunnen plaats-
vinden. Dan kan deze maatregel bijdragen tot het voor-
komen van te grote conjuncturele spanningen
9).
Dergelijke
conjunctuurpolitieke overwegingen zullen’ intussen op
zichzelf geen voldoende motief voor een revaluatie kunnen
geven.
Ook voor de
internationdle conjunctuur
kan een te juister
tijd doorgevoerde structurele aanpassing van wisselkoersen
van bijzondere betekenis zijn. Bij fundamenteel oneven-
wichtige kostenrelaties zullen immers enerzijds de landen
met een overgewaardeerde valuta gedwongen kunnen wor-
den tot deflatie, terwijl daartegenover de landen, waarvan
de valuta ondergewaardeerd is ôf een internationale op-
pottingshaard zullen worden, ôf een infiatieproces moeten
aanwakkeren, dat tenslotte ook een conjuncturele terug-
slag kan veroorzaken. Door zulke structurele dispropor-
tionaliteiten kunnen cumulatieve storingen ontstaan, die
gevaren voor een neergang in de wereldconjunctuur kunnen
inhouden
10).
Op die wijze is de overwaardering van het
pond na 1925 waarschijnlijk een van de odrzaken geweest
voor het ontstaan van de grote depressie. Hier kunnen
conjuncturele en structurele overwegingen derhalve samen-
gaan. Het is immers de structurele evenwichtsverstoring,
die conjuncturele gevaren oproept.
De omvang der revaluatie.
Wanneer wij dus tot de gevolgtrekking moeten komen,
dat een ernstige fundamentele evenwichtsverstoring aan-
wezig was, dan kan de vraag rijzen, of een revaluatie van
niet meer dan
5
pCt. dan wel in staat zou zijn om het even-
wicht te herstellen. In vergelijking tot de herzieningen van
de wisselkoers, die vroeger wel hebben plaatsgevonden, is
5 pCt. zeker maar een bescheiden percentage. Door som-
mige vöorstanders van de revaluatie in Duitsland schijnt
aan een hoger percentage te zijn gedacht. Ook de in tabel 3
gegeven cijfers over de verschuivingen in de relatieve
kostenniveaus lijken op een grotere ruimte voor een reva-
luatie te wijzen. Toch meen ik, dat voor de voorzichtigheid
van de genomen maatregel veel te zeggen valt. Om te begin-
nen tonen onze cijfers alleen een werkelijk aanzienlijke
ruimte voor revaluatie, wanneer men
1959
vergelijkt met
1938. Die ‘vergelijking blijft echter onzeker. Beperken wij
ons tot de periode van 1950 tot 1959, dan zou ons land
ten opzichte van de Verenigde Staten en Frankrijk slechts
0)
Hierop wees ik ook in mijn preadvies voor de Vereniging
voor Staathuishoudkunde over ,,Het systeem van loonvorining”,
‘s-Gravenhage
1960,
blz.
96.
Duidelijker dan in dit preadvies,
waarin ik mij liet leiden door de huidige situatie in onze econo-
mie,
wil
ik thans stellen, dat ik een koersaanpassing in het
begin van de expansie
alleen
juist acht in het geval, waar een
fundamentele evenwichtsverstoring aanwezig is. Zonder een
derge1ijke verstoring zullen zich in de expansie ook niet zo ge-
makkelijk grote betalingsbalansoverschotten ontwikkelen.
10)
Vergelijk ook mijn beschouwing over de Miljoenennota
1961
in ,,E.-S.B.” van
19
oktober
1960,
blz. 1004 en 1005.
303
een kostenvoorsprong hebben verkregen van 8 pCt. Deze
zou door de huidige revaluatie al grotendeels zijn op-
geheven.
Hierbij komen nog een tweetal overwegingen:
Conjunctureel is deze revaluatie betrekkelijk laat
gekomen. Er zijn nu al sterke spanningen in onze economie
ontstaan, die door de revaluatie niet onmiddellijk kunnen
worden weggenomen en die waarschijnlijk al een verslech-
tering van de betalingsbalans zullen veroorzaken.
Bovendien moet niet worden vergeten, dat belang-
rijke sectoren van het bedrijfsleven op ons relatief lage
kostenpeil zijn ingesteld. Daar, waar de exportmarges klein
zijn, kan een beperkte revaluatie haar uitwerking al zeer
zwaar doen voelen. Voor tal van exporterende bedrijfs-
takken zal het
onmiddellijk
effect van een revaluatie met
5
pCt. overeenkomen met dat van een loonstijging van
10 pCt.
Het lijkt mij daarom zeker, dat een revaluatie van
5
pCt.
al een belangrijke corrigerende werking zal kunnen uit-
oefenen: Achter de mening, dat een aanpassing van de
wissclkoers – indien deze al wordt doorgevoerd – eeh
belangrijk grotere omvang zou moeten hebben, verbergt
zich – als bij de heer Hofstra – de oude opvatting, dat
revaluatie alleen bij ,,extreme omstandigheden” toelaat-
baar zou zijn. De vraag lijkt mij gerechtvaardigd, of.in
het verleden bij aanpassingen onder deze extreme omstan-
digheden niet soms te ruw en te ver is ingegrepen. Voor
voortgaande speculatie en onrust lijkt mij op het ogenblik
dan ook weinig reden. Wel verre van ,,wantrouwen te
wekken over de zorg die Nederland wil besteden aan het
handhaven van de externe waarde van zijn munt”, zoals
de heer Hofstra stelt, lijkt mij deze beperkte en beheerste
revaluatie een bewijs, dat de Nederlandse en Duitse Rege-
ring allerminst lichtvaardig maar integendeel uiterst zorg-
vuldig met de wisselkoers wensen om te gaan.
Revaluatie of loonsverhoging.
Als alternatieve methode om het relatieve kostenpeil
aan te passen kan men tegenover de revaluatie een extra
loonsverhoging stellen, die dan bo”en de
stijging
van de
produktiviteit zou mogen uitgaan. Bij de onderlinge af-
weging van deze twee vormen van aanpassing moeten
wij in de eerste plaats in rekening brengen, dat in een
expansiefase revaluatie uit conjunctuurpolitiek oogpunt te
prefereren is. Terwijl loonsverhoging op korte termijn de
koopkracht verhoogt en aldus de conjuiictuur verder aan-
wakkert, zagen wij hierboven, dat revaluatie conjunctureel
juist remmend zal werken
11).
Daarnaast zullen bij deze
keuze vooral overwegingen van rechtvaardigheid een rol
moeten spelen. Revaluatie zal nadelige effecten hebben
voor het exporterende bedrijfsleven. Daarbij kan men ver-
mogenseffecten en inkomenseffecten onderscheiden. De
vermogenseffecten ontstaan doordat buitenlandse bezit-
tingen en schulden aan het buitenland in guldens minder
waard worden. Ook voorraden van ingevoerde grond-
stoffen en dergelijke zullen in guldenswaarde dalefi. Zo
kan een revaluatie imposante verliezen veroorzaken. Deze
zijn echter uit nationaal-economisch oogpunt ‘meer schijn
dan wezen. In werkelijkheid worden wij immets niet
armer, wanneer wij dezelfde buitenlandse bezittingen tegen
een andere guldenswaarde op onze balans zetten! Zo moet
ook het verlies op de goud- en deviezenvoorraad van
De Nederlandsche Bank als een in hoofdzaak boekhoud-
]1)
Zie noot 10.
304
r
kundigekwéstie worden opgevat. Wij kunnen voor onze
goud- en deviezenvoorraad dezelfde hoeveelheid goederen
invoeren als yé6r de revaluatie.
Privaat-ecdnomisch..kan eén en ander voor afzonderlijke
ecönomische subjeten natuurlijk wel belangrijk nadeel
meebrengen. Van meer blijvende betekenis zijn echter de
inkomenseffecten, die voornamelijk ontstaan voor de ex-
porteurs. ‘Deze vormen stellig een zeer ‘reëel nadel, dat
in sommige bedrijfstakken zWaar kan treffen. Om tot
een evenwichtig oordeel te komen, moeten wij daarbij
echtér enerzijds ovrwegen, dat de vroegere dea1uaties
vele malen grotere voordelen hebben gebracht en ander-
zijds, dat de alternatieve methode van loonstijging uit-
eindelijk een zelfde
l
effect voor de export zu meebrengen.
Het verschil tusseh d twee methoden bestaat in wezen
meer hierin, dat het onvermijdelijke nadeel bij revaluatie
abrupt en bewust’ door een regeringsbesluit wordt toege-
bracht en bijeerloonstijging geleidelijk door de meer
anonieme krachieh op de arbeidsmarkt.
Zwaaider dan dëze op zichzelf stellig bijzonder onaan-
gename gevolgen “oor het exporterende bedrijfsleven moe-
ten dus wegen consecjuenties voor de bevolking als
geheel. Uit het gézichtspunt van de sociale rechtvaardig-
heid moet hier m.i. vôér alles één aspect in rekening wörden
gebracht: de methèdevan extra lcostijging zou opnieuw
een onherstelbaar stuk inflatie e:oorzaken en
op
die
wijze een volstrekt ongerechtvaardigde last leggen op de
,,vergeten groepen”, die in de afgelopen periode al met
een bijna tot regelmaat wordende herhaling in hun reëel
inkomen en vermogen zijn getroffen. Het grote sociale
winstpunt van de revaluatie is, dat deze ons eindelijk een
keer in staat stelt een stukje inflatie buiten onze grenzen te
houden. Juist in het licht van alles wat zich sinds de oorlog
voltrokken heeft, moet het belang van hetvoorkomen van
vérdere inflatie thans m.i. overwegen boven alle tijdelijke
nadélen voor het bedrijfsleven, al aI men dié stellig hier
en daar scherp voelen.
Conclusie.
Concluderende zou ik willen stellen, dat het besluit tot
revaluatie van de gulden in het bijzonder om twee redenen
tdejuiching verdient. ,
In de eerste plaats, omdat hiermee de principiële lijn
weer is opgevat, die in Bretton Woods getrokken ii en die
ons vor ernstige structurele én conjunturele storingen
in de wereldecoîomie k’an behoeden. Dit wekt de hoop,
dat de ,,new page”, die Keynes wilde helpen schrijven
12)
‘en waaraan hij zijn laatste ‘krachten heeft gegeven, thans
werkelijk ial worden gelezen en toegepast.
In de tweede plaats, omdat deze principiële stap een
reële basis schijnt voor de’ srjd tegen de inflatie, die in
hoe langer hoe ruimer kring weerklank begint te krijgen.
Daarbij moet men er m.i.. om verschillende redenen een
bijzondèr respect’ voor hebben, dat de Regering dit zwaâr-
wegende besluit heeft genOmen. Het ging immers om eén
bèslissihg, die door de aard der dingen uitluïtend voor
ha’af verantwoordelijkheid köi kômen, ër die tegen tal
yan directe belangen op korte termijn in, zonder aandrang
van pressiegroepen, maar in het belang van de bevolking
als geheel moest worden doorgezet. Zokân dit besluit
terîslotte
ook
de 1oop doen opkomen,’ dat wij inflatie in
de toekomst althans niet meer âls een
onafwendbare
kracht
zullen behoeven te beschouwen.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. J.
WITrEVEEN.
12)
Op. cit., ,,The New Economics”, blz. 377.
22-3-1961
• ..
Ik bevordering van.
•de industiliële ontwikkeling in België
Algeméen.
. .
In 1953 werden door de Belgische Regering maatregelen
getroffen ter bevordering van de industriële ontwikkeling.
Deze regelingen werden in 1959 herzien, waarbij tevens
aandacht werd geschonken aan de bèstrijding van de
sociale en economische moeilijkfieden in sommige ge-
bieden. .
In het Belgisçh Staatsblad van 29 augustus
1959
ver-
scheen de publikatié van twee wétten, ni. de wet van
17juli 1959 – Wet tot invôering en ordening van maat-
regelen ter bevorderingvan de economische expansie en
de oprichting van nieuwe industrieën, alsmede de wet
van 18 juli 1959 – Wet toj invoering van bijzondere
maatregelen ter bestrijding van de econ’mische en sociale
moeilijkheden in sommige gebieden.
De eerstgenoemde wet i& een algemene wet ter bevor-
dering van de industrie ingeheel België en beoogt steun
van staatswege in de vorm vaiu:
rentevergoeding (goedkoop. krediet);
garanties voor kredietverlening;
stichting of aankoop van gebouwen ten – behoeve
van de industrie;
,.
renteloze voorschotten voor research;
belastingvrijstellingen.
De wet van iS juli 1959 machtigt deRegering voor, zgn.
,ontwikkelingsgewesten” verdergâande steun e verlenen
en wel door:
hogere rentevergoeding;
bijdragen in de kosten van investeringen;
aanleg van industrieterreinen.
Bij Koninklijk Beslüit dd. 17 auiustu 1959 resp. dd.
18 augustus 1959
1)
werd nader aangegeven welke onder-
nemingen krachtens. de wetten van 17 en 18 juli 1959 voor
steun in aanmerking komen en op welke wijze deze steun
kan worden verkrêgen. De voorwaarden zijn zeer ruim
gesteld.
In de Regeringsverklaring van 27 september 1960 deelde
de Belgische Regering mede, dat een eçonomisch vijf-
jarenplan zou worden opgesteld, gericht op de creatie
van 20.000 nieuwe arbeidsplaatsen per jaar, waardoor de
jaarlijkse verhoging ‘van hèt bruto nationaal
produkt
op
ten’ minste 4 pCt. zou komen (d.i: 15 pCt. hoger dan het
na-oorlogse gemiddelde). Voorts zal dit plan gericht zijn
op een heroriëntering van de Belgische economie ten gunste
van sectoren, die zich in structurele expansie bevinden.
In het kader van dit plan zullen op het gebied van de
rechtstreekse hulpverlening een reeks m4atregelen worden
getroffen:
1. de bovengenoemde wetten van 17 eh 18 juli 1959
zullen versterkt en op cép meer selectieve wijze ‘worden
toegepast. De Staat zal voortaan bereid zijh in deze wetten
‘) Opgeuomen in het Belgisch’ Staatsblad dd. 29 augustus
1959.
bedoelde overeenkomsten te sluiten met firma’s, die hun
medewerking verlenen aan de uitvoering van het vijfjaren-
programma. De politiek van regionale expansie zal meer’
gestimuleerd en’ beter gecoördineerd worden;
één nationale en een aantal regioa1e investerings-
naatschappijen zullen worden opgericht, die over ruime
middelen zullen beschikken;
de Regering zal een wetsontwerp indienen betreffende
een programma van openbare werken over een periode
van 15 jaar;
de Regering zal de oprichting bevorderen van weten-
schappelijke en technische onderzoekingscentra belast met,
het vervaardigen van prototypes en het uitwerken van
nieuwe fabricageprocédé’s. Tevens zal de Regering in in-
dustriële kringen initiatieven aanmoedigen op het gebied
van de vestiging en uitrusting van nieuwe bedrijven.
Déze Regeringsverklaring kreeg vorm in het ,,Wets-
ontwerp voor economische expansie, sociale vooruitgang
en finanieel herstel”
2),
dat op 4 november 1960 bij de
volksvertegenwoordiging werd ingediend. Na een reeks
amendementen werd dit ontwerp door de volksvertegen-
woordiging aangenomen, waarna het op 14 februari jI.
als wet werd afgekondigd (Belgisch Staatsbiad N 39, dd.
15 februari 1961).
Een aantal bepalingen van deze wet heeft zonder meer
rechtskracht gekregen. Voor een belangrijk deel krijgt de
wet eerst rechtskracht nadat een aantal uitvoeringsbesluiten
is uitgevaardigd en in werking getreden. Van deze besluiten
is een klein deel reeds afgekondigd en in werking getreden.
Betreffende de meest omstreden hoofdstukken van de wet,
d.a. betreffende belastingverhogïngen, is de uitvaardiging
‘van de uitvoeringsbesluitenuitgesteld tot na de verkiezingen
van de volksvertegenwoordiging op 26 maart a.s.
Met deze wet worden onder Titel 1 – Economische
expansie – ‘enkele wijzigingen aangebracht in de tekst
van de Wet dd. 17 juli 1959 en wel worden enkele maxima
inzake de staatsgaranties verhoogd, terwijl deze wet ook
toepasselijk wordt verklaard in het kader van het vijfjaren-
plan.
Ook in de wet van 18juli1959 worden enkele wijzigingen
aangebracht. De maxima van de staatsgaranties zullen
worden verhoogd, terwijl de artikelen betreffende de ,,Toe-
lagen in kapitaal” gewijzigd worden en wel in die zin, dat
geen absolute maximum-bedragen meer worden genoemd,
doch de
staatsbijdrage
in de kosten van gebouwde on-
roerende goederen zal worden berekend volgens bij Ko-
ninklijk Besluit te bepalen modaliteiten.
Teneinde bijzondere aandacht te besteden aan de pro-
blemen bestaande in de gebieden Borinage en Zuider-
kempen-Hageland waren tot voor enkele maanden voor
deze gebieden ,,Regeringsommissarissen” aangesteld. Na
de wijzigingen in het kabinet Eyskens in september 1960
werd ingesteld het ,,Ministerie voor Economische Co6r
–
2)
Stukken Kamer der Volksvertegenwoordigers’ 619 (1959-
1960), no. 1.
‘ .
‘ •
22-3-1961
;
‘
.
.
‘305
dinatie”, waaronder de diensten vuin de Regeringscommis-
sarissen kwamen te ressorteren, terwijl de functies van
Regeringscommissarissen voor de beide gebieden vervielen.
Het was de bedoeling, dat dit nieuwe Ministerie zich in
het bijzonder
zou bezig houden met de industriële ont-
wikkeling en daarbij als een overkoepelende Organisatie
zou optreden.
Ondernemers, die nieuwe industrieën willen vestigen en
daarbij een beroep op staatssteun willen doen, kunnen
zich tot dit Ministerie wenden, dat – voor zover nodig –
rechtstreeks contact zal opnemen met andere Ministeries,
zodat vermeden wordt, dat de ondernemer zelf zich met
de verschillende Ministeries in verbinding moet stellen en
in ,,red tape” verward raakt. Deze hulp zou zover gaan,
.dat indien bijv. een buitenlandse ondernemer in België
in een ontwikkelingsgebied een bedrijf zou willen vestigen,
door het Ministerie het benodigde personeel wordt bij-
een gezocht, en zonodig herschoold.
Steun, die door de Staat kan worden verleend.
In het onderstaande volgen nadere details omtrent de
steun die van staatswege kan worden verleend.
I. Doeleinden die gesteund worden:
vestiging, uitbreiding, omschakeling of modernisering van
industriële en handwerksondernemingen, die voldoen aan
de volgende hoofdvoorwaarden:
zij moeten van algemeen economisch belang zijn;
het bedrijf moet in België uitgeoefend worden.
Dit algemeen economisch belang wordt aanwezig ge-
acht in geval van:
werkverschaffing, binnen het bestek van de tewerk-
stellingspolitiek;
oprichting van nieuwe industrieën of vervaardiging van
nieuwe produkten;
ontwikkeling van bestaande ondernemingen, die zich
aan nieuwe marktvoorwaarden moeten aanpassen; –
verbetering van de toestand van in depressie verkerende
economische sectoren;
rationeler gebruik van ‘s lands economische hulp-
bronnen;
verbetering van de arbeidsvoorwaarden door opvoering
van de produktiviteit of de rentabiliteit;
kwaliteitsverbetering van de produkten;
inrichting of uitbreiding van researchafdelingen.
De steun in dit kader noemt men de
algemene tegemoet-
koming.
Daarnaast kent de wet van 17 juli
1959
een
bjj-
zondere tegemoetkoming,
indien het een investerings-
jrogramma betreft, poodzakelijk om internationale con-
currentie het hoofd te bieden, of – volgens de recente
wet – indien bovengenoemde doeleinden passen in het
kader van de door het vijfjarenplan van de Regering per
sector bepaalde doelstellingen. Voorts kent de .wet van
17 juli 1959 een
bjjkomende tegemoetkoming
ter aanvulling
van de voorgaande, indien. de Ministerraad deze in ver-
band met de conjuncturele omstandigheden wenselijk acht.
Om in aanmerking te komen voor de
bijzondere steun
voor ontwikkelingsgebieden
krachtens de wet van 18 juli
1959, geldt als aanvullende eis,, dat zij de economische
expansie of omvorming van het gebied begunstigen.
2. Omvaig van de steunverlening.
De omvang van de steun zal in ieder geval afzonderlijk
worden bepaald aan de hand van de volgende maatstaven:
de noodzakelijkheid om de rentabiliteitsvooruit-
zichten, waaryan de realisatie zonder de steun on-
zeker zou zijn, binnen een redelijke trmijn te con-
solideren; –
de eigen verdiensten van het ontwerp uit econo-
misch en sociaal oogpunt;
‘de financiële inspanning van dé aanvrager;
‘voor realisatie van j,rojecten in’ ontwikkelings-
gebieden, de noodzakelijkheid om tijdelijke achter
–
stand in te lopen.
(adverlenhie)
U kunt Uw belegglngsrisico verdelen
over ruim
1.75′
vooraanstaande
Waarom zöudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen.
portefeuille, veilig verdeeld• over ruim 175 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEB,EENIGD
BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
ond.ernémi ngen
WESTBRSINGEL 84.ROTTERDAM
-‘ . •-
,
—
:
306
•:3..1’961
3. Specifieke vormen van steun. –
A.Verlaging van de rentevoet.
De Staat kan daartoe erkende kredietinstellingen toe-
lagen verlenen om deze instellingen in staat te stellen le-
ningen tegen verminderde rentevoet te verstrekken. Deze
vermindering mag echter niet meer bedragen dan:
2 pCt. per jaar in het kader van de algemene hulp-
verlening;
4 pCt. per jaar in het kader der gewestelijke hulpverle-
ning, met dien verstande, dat de verlaagde rentevoet niet
minder dan 1 pCt. per jaar mag bedragen. Indien bij
Koninklijk Besluit een periode tot recessieperiode wordt
verklaard, kan de op deze wijze verlaagde rentevoet zonodig
verder verlaagd worden tot op 3 pCt. resp. 1 pCt. per jaar.
Voorts is een bijzondere vermindering van de rentevoet
mogelijk voor de financiering van een belangrijk’ inves-
teringsprogramma, dat nodig is geworden om de inter-
nationale concurrentie het hoofd te bieden. De vermin–
dering van rente wordt toegestaan voor een periode van
3 jaar mt in bepaalde gevallen een mogelijke verlenging
van 2 jaar in het kader der algemene hulpverlening en
voor 5 jaar met een mogelijke verlenging met 3 jaar in
het kader der gewestelijke hulpverlening.
Het doel van de lening moet zijn, financiering van:
investeringen in grond, gebouwen en uitrusting;
aanvulling van
bedrijfskapitaal
wegens verliezen op
vroegere investeringen van gelijke aard;
financiering van research betreffende nieuwe arti-
kelen of betere fabricagemethoden;
bedrijfskapitaal nodig voor omschakeling van de
activiteiten van de, onderneming.
Staatsgaraiities.
Voor leningen die in het
,
kader van de staatssteun
worden verleend kan de Staat garanties verstrekken voor
de betaling van aflossingen, rente en kosten. Deze garantie
is, in geval de lening
niet is
verstrekt door een openbare
kredietinstelling, beperkt tot 50 pCt. van de som, die nog
moet worden betaald, nadat realisatie van de zekerheden,
die ten behoeve van de kredietgever zijn gesteld, heeft
plaats gevonden.
De Staat mag – volgens de nieuwe wet – niet meer
garanties verstrekken dan tot een totaal van B. fr. 10 mrd.,
eventueel nog te verhogen tot B. fr. 12 mrd., terwijl van
dit bedrag slechts tot B. fr. 2 mrd. garanties mogen worden
verstrekt aan particuliere kredietinstellingen.
Krachtens een wijziging, opgenomen in de nieuwe wet,
zullen – onder door de Koning vast te stellen voorwaarden
– kredietgever en kredietnemer aan de Staat een premie
dienen te betalen ter dekking van het risico van de staats-
garanties. Deze bijdrage is niet verschuldigd op aanvragen
•voor staatsgarantïes, die vôôr 31 januari 1961 bij het
Ministerie van Financiën zijn ingediend.
Het is duidelijk, dat slechts die ondernemingen voor
staatsgaranties in aanmerking kunnen komen, die niet zelf
in staat zijn de nodige zekerheden te verstrekken.
Stichting van industriële gebouwen.
In uitzonderlijke en dringende gevallen kan de Staat
voor zijn rekening gebouwen oprichten of bebouwde of
onbebouwde onoerende goederen verwerven, met het doel
deze te verkopen of te verhuren aan een industrieel of
ambachtsbedrijf, dat vooraf een contract tot- gebruik van
die gebouwen heeft afgesloten met de Staat.
D. Renteloze voorschotten.
Renteloze voorschotten kunnen worden verstrekt ten
belope van 50 pCt. van de uitgaven gedaan voor het
onderzoek naar of de uitwerking van prototypen, nieuwe
produkten of nieuwe fabricageprocédé’s. Deze voorschotten
kunnen worden teruggevorderd zodra het resultaat van
deze onderzoekingen en uitwerkingen hebben geleid tot
een renderende industriële of commerciële exploitatie.
E. Belastingvrijstellingen.
Ondernemingen, die al dan niet met staatssteun inves-
teringen in gebouwde onroerende goederen hebben ver-
richt, genieten vrijstelling van
grondbelasting
gedurende’
5
jaar, ingaande op 1 januari na het jaar van ingebruik-
name, indien de investering heeft plaatsgehad:
in het kader van een investeringsprogramma, nood-
zakelijk om nieuwe verhoudingen in de internatio-
naleconcurrentie het hoofd te bieden of
in het kader van conjuncturele omstandigheden;
in zgn. ontwikkelingsgebieden.
De onder
F
te noemen
bijdragen
in de kosten van
investeringen zijn vrijgesteld van de
bedrjfsbelasting
(even-
tueel van de aanvullende personele belasting). Bij de be-
rekening van de fiscale afschrijvingen dient het bedrag
van de bijdrage van het geïnvesteerde bedrag te worden
afgetrokken.
F. Bijdragen in de kosten van investe-
ringen. –
Krachtens de wet van 18juli1959 kan de Staat in het kader
van de hulpverlening aan ontwikkelingsgebieden bijdragen
in de kosten van investeringen in gebouwen en bedrjfs-
inrichting. In de genoemde wet worden hiervoor bepaaldé
maxima aangegeven. Met de nieuwe wet worden de’ be-
treffende artikelen vervangen door één artikel dat stipu-
leert dat in het kader van het vijfjarenplan de Staat’ bij-
dragen kan verstrekken in de kosten van investering in
gebouwde onroerende goederen. De modaliteiten van de
bijdragen zullen worden bepaald bij Koninklijk Besluit.
G. Aanleg van industrieterreinen.
De Staat kan in de ontwikkelingsgebieden terreinen op-
kopen of onteigenen en deze geschikt maken voor indus-
triële vestiging, door het aanleggen van spoorwegaanslui-
tingen, wegen, kanalen, water-, gas- en ‘elektriciteits-
leidingen ‘e.d. Deze industrieterreinen worden ,,Zoning”
genoemd.
Ontwikkelingsgebieden.
Door de Regering zijn een aantal gemeenten in bepaalde
streken tot zgn. ,,ontwikkelingsgewesten” verklaard. De
streken, waaraan tot dusverre veel aandacht werd besteed,
zijn de Boringe en de daaraan grenzende streek Le Centre,
alsmede de streek Zuiderkempen-Hageland. Voor beide
streken waren tot voor kort Regeringscommissarissen aan-
gesteld. Thans is er, zoals gezegd, een Ministerie voor
Economische Coördinatie onder leiding van Minister A.
Dequae ingesteld, waarbij de diensten van de beide vroe-
gere Regeringscommissarissen zijn ondergebracht.
In een volgend artikel zal op enkele van deze ontwikke-
1 ingsgebieden nader worden teruggekomen. –
Vlaardingen.
Drs. J. BALEN.
22-3-1961
1
307
Bediij fsvergêlijking
gerneéntelijke vervoerbedrijven?
Inleiding.
In ,,E.-S.B.” van 25januari 1961 heeft Drs. A. B. Westra
aan de hand van de jaarstukken 1958 gepoogd een ver-
gelijking te maken tussen vervoersopbrengsten en -kosten
van de gemeentelijke vervoerbedrijven te Amsterdam,
Rotterdam en Den Haag. Indien men een artikel in
,,E.-S.B.” schrijft, wordt daarvan verwacht dat het alles-
zins betrouwbaar is. Dit nu kan niet worden gezegd van
het bovengenoemd artikel, dat getuigt van een niet kritisch
lezen van de jaarverslagen. Bovendien heeft de heer Westra
slechts de jaarverslagen over 1958 ter hand genomen en
niet die over een reeks van jaren om zodoende een inzicht
te
krijgen
in verschillende posten. Het is voor het nagaan
van de gegeven cijfers tenslotte niet aanbevelenswaard met
indexc.ijfers te werken, zonder deze aan te vullen met
absolute gegevens, daar men niet weet wat wel en wat
niet in de cijfers is meegenomen.
Bespreking van de tabellen.
Opbrengsten trambedrijf.
Met een viertal punten karakteriseert de heer Westra
de drie bedrijven:
opbrengst per wagenkilometer, opbrengst
per passagier, passagiers per wagenkilometer en wagen-
kilometers per exploitatielengte.
Het begrip opbrengst per wagenkilometer.
Dit begrip is moeilijk te hanteren door de verschillende
types wagens die binnen een stad en in de verschillende
steden rijden. In de steden rijden enkele motorwagens,
motor- en bijwagens en gelede wagens. Rijdt een motor-
wagen één kilometer dan is één wagenkilometer afgelegd.
Rijdt een motorwagen met één.bijwagen één kilometer
dan zijn twee wagenkilometers afgelegd. Rijdt een gelede
wagen één kilometer dan is één wagenkilometer afgelegd.
Al deze ,,treinen” hebben een verschillende capaciteit en
ook per wagentype verschilt de aangeboden plaatsruimte,
die mede bepalend is voor de opbrengst.
Is door deze factor een juiste vergelijkingsmaatstaf al
uitermate moeilijk geworden, nog een andere factor speelt
een rol. Vergelijkt men twee lijnen, van eenzelfde lengte,
die met gelijke intervallen door volkomen gelijk materieel
worden bediend en steeds dezelfde bezetting hebben, waar-
van de ene lijn ëen typische aanvoerfunctie heeft en de
andere lijn een typische overstapfunctie dan zal de op-
brengst per wagenkilometer bij de eerste lijn, die geen
wisseling van passagiers kent, veel lager zijn dan de op-
brengst per wagenkilometer van de tweede lijn, die een
zeer grote wisseling van passagiers heeft.
Van groot belang is verder of de lengte vn de aanvoer-
lijnen grote verschillen te zien geven, en het type materieel
dat gebruikt wordt. De verschillen in opbrengst per wagen-
kilometer die in de jaarverslagen van Amsterdam (70,9
tot 176,1 ct.) dn Den Haag (52,2 tot 133,7 ct.) per lijn
gegeven zijn (Rotterdarui publiceert deze gegevens niet)
hadden voor de heer Westta een teken aan de wand
moeten zijn, temeer daar de definitie van het begrip wagen-
kilometer en het verschil
in
de wagentypes duidelijk uit
de verslagen
is
te lezen,
Het begrip opbrengst per passagier.
De grootste moeilijkheid schuilt hier in het begrip passa-
gier. Alleen Amsterdam voert het begrip passagier in zijn
statistiek. Den Haag en Rotterdam gebruiken het begrip
reiziger. Op zichzelf lijkt dit geen verschil. In wezen is
het echter een zeer groot verschil. De heer Westra kan uit
• hèt jaarverslag van Amsterdam,
bijlage
2, analyseren dat
een overstapper slechts één keer in de statistiek is opge-
nomen bij het zgn. contante vervoer. Hierbij is uitgegaan
van de stelling dat een persoon die van uitgangspunt tot
eindpunt met de wagens van het vervoerbedrijf rijdt een
passagier blijft, ongeacht of hij/zij zijn it moet onder-
breken. In Den Haag en Rotterdam gaat men uit van de
stelling dat een persoon die van méér dan één lijn gebruik
maakt voor iedere lijn een reiziger is.
Een ander verschil, dat de heer Westra zeker op had
kunnen merken is dat de passagiers in Amsterdam ge-
splitst zijn in alle kaartsoorten. Den Haag geeft een
onderscheiding in de som van coupons en rittenkaarten
aan de ene kant en de som van de overige aan de andere
kant. Rotterdam geeft zijn reizigers niet gesplitst in kaart-
soorten en exclusief abonnementen, schoolkaarten, voor-
uitbetaalde plaatsbewijzen, zomede afgehuurd materieel
(blz. 8). Deze verschillende gegevens maken het glashelder
dat een gelijke basis voor de vergelijking ontbreekt.
Het begrip passagiers per wagenkilonieter.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat deze verge-
ljkingsmaatstaf niet is te hanteren.
Het begrip intensiteit, waarmede het net bereden wordt
(wagenkilo,neters per exploitatiekilometer).
De moeilijkheid met het begrip wagenkilometer is reeds
geschetst. De exploitatiekilometer is door de heer Westra
afgeleid van de exploitatielengte. Op b1z 16 van het
Amsterdamse jaarverslag is de exploitatielengte gedefini-
eerd als lengte heen en terug in kilometers op ultimo
december. Den Haag definieert de exploitatielengte op
blz. 29 als de som der exploitatielengten van alle lijnen
op 31 december, voor iedere lijn genomen de lengte heen
en terug gedeeld door 2,- exclusief rangeer- en verbindings-
sporen. Rotterdam geeft als definitie van exploitatielengte
(blz. 18) voor iedere lijn genomen de lengte heen en terug
gedeeld door 2.
De heen Wëstra heeft de exploitatielengte voor alle drie be-
drijven gedefinieerd geacht als voor Deii Haag en Rotterdam.
Duidelijk is echter dat de door Amsterdam gegeven ex-
ploitatielengte eerst door 2 gedeeld moest worden, zodat
de cijfers niet worden
Amsterdam Rotterdam Den Haag
100
100
118
maar
202
100
118
–
Geen klein verschil!
De conclusie die de heer Westra trekt t.a.v. het tram-
bedrijf dat een stijging van de bezettingsgraad, zoals de
heer Westra die definieert, met 1 punt leidt tot een zeer
belangrijke opbrengstvermeerdering is ten enen male on-
juist. Hier maakt de heer Westra door het gebruik van
308
–
22-3-196i
indexcijfers een vergissing; want hij bedoelt niet een stij-
ging van 1 punt maar van 1 passagier per wagenkilometer
en dat is een stijging van bijna 20 punten.
Opbrengsten busbedrijf.
Bij de bespreking van de opbrengsten van het busbedrijf
gelden in feite dezelfde bezwaren als bij het trambedrijf.
Ook hier bussen met groot capaciteitsversçhil, ook hier
verschillen in karakter van de lijn. De fout van de passa-
giers en van de exploitatielengte is ook hier ingeslopen.
De heer Westra maakt de opmerking: ,,dat het passa-
giersaantal nimmer het ,,abonnementsvervoer” en het
vervoer met afgehuurd materieel omvat: Het Rotterdamse
verslag geeft alleen het aantal tegen normale tarieven
vervoerde passagiers. De overige cijfers zijn hierbij aan-
gepast”. In de reizigers van Den Haag zijn echter geen
weekkaarten begrepen en in de
cijfers
van Rotterdam wel.
Voor Amsterdam werd een schattingspost van ongeveer
drie miljoen passagiers afgetrokken, wat naar verhouding
hoogstens 2 miljoen zou kunnen zijn. Van aanpassing is
dus geen sprake.
Voor Rotterdam geldt in bijon’dere mate bij deze cijfers
de invloed van de lijnen met bijzondere tarieven. De ge
middelde opbrengst per reiziger (die excl. abonnementen
volgens de methode Westra voor Den Haag lager is dan
voor Rotterdam en niet hoger) wordt hierdoor beïnvloed,
maar ook de bezetting, aangezien deze lijnen voor een
aanzienlijk deel zgn. aanvoerlijnen zijn en dus weinig
wisseling in passagiers hebben.
Tariefstructuur.
De gegeven procentuele opbrengst van rittenkaarten en
coupons t.o.v. de overige tarieveh is voor Amsterdam
verkeerd berekend. De heer Westra geeft voor coupons
en rittenkaarten als percentage van de totaleopbrengst
75.
Dit is, indien goed gerekend wordt, 83 pCt.
Kosten.
De vergelijkingsbasis, die hier gebruikt wordt, nl de
gereden kilometer, is zoals boven reeds werd uiteengezet
geen juiste basis, waardoor de verschillen ook hier niet
vergelijkbaar zijn. Bovendien wordt hier het trambedrijf
bij, het busbedrijf geteld. Een verschil in de verhouding
wagenkilometers : buskilometers bij de verschillende ste-
den leidt reeds direct tot een onvergelijkbare grootheid
aangezien de kosten van een buskilometer lager zijn dan
van een tramwagenkilometer. Dat het aandeel van de
buskilometers verschilt blijkt uit de volgende cijfers:.
Aandeel van de buskilometers in de totaal gereden kilometers
Amsterdam Der; Haag Rotterdam
32,5 pCt.
37,8 pCt.
50,3
pCt.
De beslissing welk vervoermiddel voor een lijn gekozen
wordt hangt af van de stedebouwkundige, vervoertech-
nische en verkeerstechnische factoren.
De rente en afschrjving worden zonder meer verge-
leken. Nu is een post rente en afschrijving altijd een bron
van verschillen door verschillende afschrijvingsmethoden,
door eventuele extra afschrijvingen, door het bestrijden
van de aankoop van nieuw materieel uit de zgn.,,weder-
opbouwkosten” enz. Slechts een zorgvuldige bestudering
in de loop der jaren doet hierover licht schijnen en de heer
Westra had dit beter kunnen doen dan speculeren. Voor
Amsterdam en Rotterdam is dit ook te vinden in de raad-
stukken.
IN
,,INTERUNIE”
ZORGT VOOR
EN AANTREKKELIJKE
RISICOSPREIDING
Vraag Uw bank of
commissionair nadere
gegévens over
I
INTERUNIE”.J
(adverientie)
Personeelssterkte.
Hierbij dienen drie opmerkingen te worden geplaatst.
Allereerst is de basis: wagenkilornetei s, onjuist. Vervolgens:
als men personeelssterkten vergelijkt moet men zich wat
het technisch personeel betreft, altijd afvragen of het ook
mogelijk is, dat er een verschil in uitvoering is. Het is
mogelijk dat het ene bedrijf meer werken door derden laat
verrichten dan een ander bedrijf. In de derde plaats moet
voor Amsterdam altijd gerekend worden met het gemengd
karakter van het bedrijf: tram, autobus en veren. De
administratie en andere afdelingen werken ook vdor de
veren, zonder dat rechtstreeks aantallen personen aan de
veren toegereknd kunnen worden, zoals dit wel kan voor
die personeelsleden, die alleen met de veren te maken
hebben.
Elektriciteit.
Ook bij dit begrip moet voorzichtigheid worden betracht.
Het hangt er namelijk van af of gerekend wordt met wissel-
stroom of met gelijkstroom. De centrale levert wissel-
stroom, die in onderstations gelijkgericht wordt, aangezien
de tram op gelijkstroom loopt. Dit gelijkrichten levert
stroomverlies op. Men moet dus weten of de meters voor
of na het gelijkrichten géplaatst zijn. Voor Amsterdam is
dit vôôr het geljkrichten en voor Rotterdam er na. De
vergelijking per wagenkilometer gaat ook hier mank door
de eerder gesignaleerde verschillen.
Jaarlijkse wagenkilomeler-prestatie per rijtuig en per bus.
De heer Westra heeft hier weer gebruik gemaakt van
het begrip wagenkilometer, waartegen bezwaren zijn ont-
wikkeld. Zonder meer is het aantal rijtuigen en bussen
niet te gebruiken. De aantallen zijn een inventarisatie van
aanwezige wagens. In 1958 waren alle drie steden aan het
moderniseren. Niet meer gebruikte, maar’nog wel aan-
wezige rijtuigen werdén dus meegenomen. Voor de ene
stad lag dit anders dan voor de andere.
Wat de bussen betreft moet er allereerst op worden ge-
wezen dat Rotterdam veel bussen heeft die voor groeps-
vervoer dienst, doen. Ook werden in 1958 veel nièuwe
bussen ontvangen van grote bestellingen, die in de loop
van 1959 wegens uitbreidingen van de steden en dus van
de lijnen moesten worden gebruikt: Voor de verschillende
steden ligt ook hier een bron van verschillen.
Voor de jaarlijkse prestatie van de eenheden is tenslotte
de zwaarte van de spits van groot gewicht en deze zwaarte
is niet voor de drie steden gelijk.
Resultaten.
Jn deze opstelling maakt de heer Westra een grote fout.
22-3-1961
.
309
Arbeidstijdve
.
ikorting lii de defail,handel
De discussie met betrekking tot de arbeidstijdverkorting
in de detailhand1 is in ,,E.-S.B.” reeds tot zulk een lengte
uitgegroeid, dat men zich nog slechts met èen zekere
schrcom in het debat mengt. Dat is nochtans noodzakelijk,
omdat dé wijze waarop het vraagstuk wordt aangesneden
niet steeds zonder bedenking is. Het doet de toehoorder
vaak de vrees bekruipen, dat iiiet allen onder hen die op
dit terrein hun stem laten horen ook evenzeer kennis
dragen van de dagëlijkse praktijk van verkopen en onder-
nemen in het winkelb’edrjf. Het is immers juist die kennis,
welke tezamen met een objectieve instelling, de voorwaarde
vormt om in een wetenschappelijk periodiek vruchtbaar
te kunnen discussiëren over de economische politiek die
met betrekking tot de winkelsluiting dient te worden ge-
volgd.
Het debat zou in dit blad geëindigd zijn niet het naschrift
van Drs. Oostindie op een ingezonden stuk van Mr. Leyen-
dekkers
i),
ware het niet dat Prof. Van der Velden het
wederom heeft geopend. Wij zijn – onze conclusies voor-
opstellend – van mening dat dè laatstgenoemde auteur
in diens artikel
2)
in wel bijzonder sterke mate ônder de
indruk lijkt te zijn gekcmen van argumenten die pleiten
véôr handhaving van de wmkelopenstellingsduur, rgu-
menten die bovendien lang niet alle steek houden.
Het is allerminst de bedoeling, Prof. Van der Velden
in ons artikel op de voet te volgen; wij willen langs de
hoofdlijnen van zijn betoog slechts aantonen dat dit kraag-
stuk belangrijk genuanceerder en gecompliceerder is dan
de auteur ons wil doen geloven. Die verwikkeldheid vloeit
op begrijpelijke wijze voort uit de zo samengestelde struc-
tuur van de detailhandel. De kritische kanttekeningen bij
het artikel van Prof. Van der Velden zullen geschieden
aan de hand van diens hoofdstellingen, te weten: a) de
detailhandel zal er voortdurend naar moeten streven de
openingsuren aan te passen aan het kooppatroon van de
consumenten; b) de verplichte zaterdagmiddagsluiting heeft
bezwaren uit rentabiliteitsoogpunt en c) zij wordt ook
door het personeel onvoldoende op prijs gesteld.
1)
Zie ,,Werktijdverkorting en detailhandel”, door Mr. 0.
Leyendekkers in ,,E.-S.B.” van 12 oktober 1960.
) Zie ,,De vijfdaagse werkweek in de detailhandel” door
Prof. Dr. P. L. van der Velden in ,,E.-S.B.” van 25 januari 1961.
Aanpassing aan het kooppatroon
van de consument.
Zodra een verkorting van de winkelopen stell ingstij den
aan de orde wordt gesteld, volgt steevast het adagium
,,de Klant is Koning” en daarmee schijnt dan vastgesteld
te zijn dat de winkelopenstellingstijden niet (verder) mogen
– worden ingekort. Deze wat simpele bewijsvoering deed
twee generaties geleden opgeld bij de zondagssluiting, zij
werd tot 1941 gebruikt met betrekking tot de zaterdag-
avondsluiting, men voerde haar na de tweede wereld-
oorlog aan bij de verplichte halve-dag-sluiting en zij wordt
ook thans weer als een deus cx machina ten tonele ge-
bracht.
De Klant is Koning. Inderdaad, maar dan toch een
constitutioneel vorst, die als iedereen aan de economische
spelregels ,is onderworpen. Zodra de consument jelatief
verzwaarde eisen, stelt met betrekking tot de diensten die
de detailhandel moet verrichten – zoals relatief lange
openstellingstijden – dan krijgt hijzelf daarvoor vroeger
of wat later de rekening in de vorm van verhoogde prijzen
gepresenteerd. Men kan dit bij verschillende detailhandels-
vormen in de Verenigde Staten als duidelijke voorbeelden
waarnemen.
Bovendien is onze Koning Klant er bij deze discussies
nog nimmer op gewezen, dat hij bij het rouleren weliswaar
duurder en langer bediend wordt, maar niet zelden ook
slechter. De mening heeft ten onrechte wel postgevat, als
zou de ontkoppeling slechts in het kleinbedrijf proble’men.
oproepen en daar tot éen onontkoombare èn gewenste
sanering bijdragen. Dit vraagstuk wordt namelijk beheerst
door het aantal in gelijke richting gespecialiseerde ver-
kooppersoieelsleden, waartussen gerouleerd kan worden.
Het is mogelijk dat de winkelvestiging zô klein is dat het
fysiek onmogelijk is een rouleersysteem toe te passen;
het is ook moeilijk toepasbaar bij het middengrote detail-
bedrijf dat verschillende artikelgroepen voert; het is ten-
slotte evenzeer bezwaarlijk voor de grote winkelvestiging,
zodra daar het bedienënd personeel in onderling sterk
verschillende richting is gespecialiseerd. Het aan te trekken
,,part-time” personeel, dat als een panacee wordt aange-
grepen, versterkt in grote lijnen nog het effect dat de ont-
koppeling van winkelopenstellingstijden en winkelwerk-
tijden heeft: het bevordert die, bedrijfsvormen, en vooral
(vervolg van blz. 309)
Neemt hij voor de kosten per gereden.kilometer de som
van tram en bus bij elkaar, voor de opbrengsten per ge-
‘reden kilometer neemt hij vermoedelijk slechts de opbrengst
van de bus en de gereden buskilometers. Het verlies per
gereden kilometer is daardoor te hoog geworden. Een
eenvoudige berekening had de heer Westra op deze fout
kunnen wijzen. Indien namelijk de genoemde verliezen per
gereden kilometer worden uitgedrukt in een percentage
van de opbrengst per gereden kilometer, dan volgendaaruit
de volgende percentages: Amsterdam
52,5,
Rotterdam 30
en Den Haag 33. Deze percentages zouden leidentot de
volgende verliezen:
Voor Amsterdam bij een opbrengst van f. 24,3 mln.
een verlies van f. 12,7 mln.
Voor Den Haag bij een opbrengst van f. 21,1 mln, een
verlies van f. 7 mln.
Voor Rotterdam bij een opbrengst van f. 26,4 mln, een
verlies van f. 7,9 mln.
Deze cijfrs kloppen niet met de opgegeven verliezen.
Slotbeschouwing.
Het is duidelijk dat een vergelijking zonder meer niet
goed mogelijk is. Slechts het beschouwen van de tendenties
over een groot aantal jaren biedt een mogelijkheid van
vergelijken, waarbij rekening gehouden moet worden met
het karakter van de stad en haar ontwikkeling. Iedere
stad heeft immers haar eigen bouwwijze. Uit deze bouw
–
wijze volgt het lijnenpatroon en het lijnenpatroon bepaalt
de tariefstructuur.
Amsterdam.
.
G.V.B.
Den Haag.
H.T.M.
Rotterdam.
R. E.T..
310
.
22-3-1961
de grôtere bedrijven daaronder, waar de horizontale ver
–
bijzondering der verkoopkrachten (zo deze al aanwezig
zijn) het geringste is en plaatst de overigen in een straf-
klasse. Koning Klant, ten behoeve van wie zovele raads-
lieden spreken, krijgt dan een kcstbaarder en – bij be-
dieningswinkels – een steeds minder deskundige en ge-
specialiseerde bediening in het vooruitzicht gesteld.
De gedachte dat de koopgewoonten der consumenten
in beginsel ‘onaantastbaar zijn, is even onjuist als de idee
dat de consumenten voortdurend moeten worden her-
opgevoed. De vrijheid van consumptie krijgt immers eerst
haar volle zin en betekenis, zodra aan de koopgewoonten
zekere – wijde – grenzen zijn gesteld. Het staat dan ook
allerminst vast dat de evolutie van de koopgewoonten
met name wat de kooptijden betreft – uitsluitend passief
behoort te worden gevolgd. Dit geldt ook voor het kopen
op zaterdagmiddag. Hieronder ial nog worden betoogd,
dat een bewuste verschuiving naar andere dagen van de
week mogelijk en succesvol is gebleken.
Overigens zijn er tal’ van factoren aan te wijzen, die de
omzet van de zaterdagmiddag reeds in belangrijke mate
(naar de ochtend) hebben verplaatst of zullen verplaatsen.
De zaterdagochtendsluiting in vele andere bedrijfstakken
heeft al een grotere betekenis gekregen en in de toekomst
moet een belangrijke invloed worden verwacht van de
verplaatsing o.a. der sportbeoefening naar de zaterdag-
middag, een verplaatsing waarvoor overigens allerhande
sociale en religieuze overwegingen pleiten. In het algemeen
kan vermindering van de wekelijkse omzettop op het week-
einde bovendien nog worden verwacht van de toenemende
overgang van week-“op maandbetalingen van het loon of
salaris.
Sommigen die de starheid van het kooppatroon aan-
grijpen als argument voor het rouleersysteem, maken tege-
lijkertijd propaganda voor een nieuwe koopgewoönte:
,,het zaterdagmiddagwinkelen als vrje-tijdsbesteding voor
het gezin”. Indien men bijv. enigermate de anglo-ameri-
kaanse verhoudingen kent, dan weet men dat dit inzekere
zin als’ don quichotterie moet worden bestempeld. Overigens
geldt ook voor de niet te verwezenlijken suggestie ‘van Prof.
Van der Velden met betrekking tot de vrijdagochtend en
-avond, dat hierdoör de verwarring ten aanzien van de
winkelopenstellingstijden nog slechts wordt vergroot.
Het rentabiliteitsaspect.
Het r’entabiliteitsaspect dat door Prof. Van der Velden
vervolgens iii beschouwing wordt genomen, heeft hem
gebracht tot een wat eenzijdige voorstelling van zaken. De
auteur stelt dat bij invoering van de verplichte zaterdag-
middagsluiting , ……ook zou worden ingevoerd een
vijfdaagse werkweek voor de omvangrijke kapitaalsinves-
teringen, die in de winkelbedrijven ‘en voorraden zijn ge-
daan”. Prof. Van der Velden is in dit verband van mening,
dat die investeringen daarddor groter moeten zijn dan
anders het geval was. Immers, eenzelfde fysieke omzet
moet dan in kortere tijd worden verwerkt en het nood-
zakelijke gevolg daarvan zal volgens de auteur een capa-
citeitsvergroting moeten zijn.
Wij wijzen er om te beginnen op, dat dit voor de voor-
raden uiteraard niet geldt. Met betrekking tot de (overige)
capaciteitsoffers gaat de auteur goeddeels aan het optreden
van voigtijdelijke overcapaciteit voorbij, terwijl hij ander-
zijds de elasticiteit der koopgewoonten onderschat. Ge-
durende 1960 was de zaterdagochtendsluiting nog niet of
nauwelijks bij enige bedrijfstak in zwang en tôch werd er
op zaterdagochtend reeds druk gewinkeld. Dât deel van
het kopende zaterdagpubliek ‘is dus door allerhande oor-
zaken wat vrijer in de keuze van de kooptijden en koop-
dagen. Het is aangétoond dat deze klanten zich wat de
niet-levensmiddelen betreft, door de drukte van de zater-
dag en door speciale acties zoals vrijdagaanbiedingen op
succesvolle wijze voor een gedeelte naar andere dagen
van de week laten leiden, en zo tot ontlasting van de zater
–
dag bijdragen..
Veel belangrijker is evenwel, dat de zaterdagèn in het
jaar sterke onderlinge verschillen in druktebeeld vertonen.
Uiteraard dient de winkelcapaciteit, althans benaderend,
op die top der hoogste zaterdagen te zijn berekend en
dat houdt in dat, buiten de vier of vijf uitzonderlijk
drukke, op alle overige zaterdgen een zekere overcapaci-
teit aanwezig is welke een inkrimping van de openstellings-
tijd veroorlooft. Wat de top-zaterdagen betreft, kan men
zich’ zeer wel de oplossing voorstellen dat op die dagen
de winkels wèl ‘s middags geopend zijn, zoals in de St. Nico-
laasweek thans ook met de maandagmorgen het geval is.
Ook kan men, zoals in sommige gebieden van West-
Duitsland met het oog op de periodiciteit der loon- en
salarisbetalingen geschiedt, eens in de maand de gehele
zaterdag geopend blijven. ‘Tal vantussenoplossingen en
overgangsmaatregel’en zijn hier denkbaar.
Anderzijds gaat Prof. Van der Velden uiterst lichtvoetig
heen over de stijging der personeelskosten; zelfs thans is
na de traditioneel rustige februarimaand nog nauwelijks
van enige ervaring op dit terrein sprake, waaruit zou
kunnen worden geconcludeerd dat deze stijging gering
zal zijn. Omdat de personeelskösten het leeuwedeel der
exploitat’ekosten uitmaken, is overigens een geringe pro-
centuele stijging dr van veel grotere betekenis dan l:ijv.
bij de huisvestingskc sten. Men verlieze in dit verband ock
niet de kostenstijgingen uit het oog, welke voortvloeien’
uit de ingewikkelde Organisatie die nodig is om een com-
mercieel verantwoord roulcersysteem vlot te laten icp n.
Ook wordt nog wel een ander argument gehoord: door
het roukersystecm kan een betere aanpassirg aan het
algemene kooppatroon worden verkregen en daarmee
omzetstijging. Indien dit wâar zou zijn, dan kan de ver-
plichte zaterdagmiddagsluiting, met de daarinee gepaard
gaande omzetverkleining, tôch nimmer een capaciteits-
tekort bij de detailhandel oproepen. De stelling is echter
in haar algemeenheid inderdaad onjuist: de schrijver heeft
namelijk geen enkel bewijs voor,zijn stelling dat relatieve
verlenging van de winkelopens’tellingsduur tot gevolg heeft
dat een groter deel van de gezinsbestedingen over de detail-
handel wordt geleid. Dit is overduidelijk niet het geval in
de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. In West-
Duitsland is niets van het omgekeerde te bespeuren: de
levensmiddelenbranche liet er bijv. in 1960 een grotere
jaarlijkse stijging (7 pCt.) zien dan irf Nederland.
Het argument wordt ook wel gemodificeerd en dan
wijst men – post hoc, ergo propter hoc ‘- op de sterke
positie van het postorderbedrijf bij onze oosterburen.
Deze detailhandelsvorm had daar echter reeds in 1956
– in dit’ jaar werd met de zaterdagmiddagsluiting een
begin gemaakt – een krachtige positie veroverd. De jaar-
stijging van de postorderomzetten is in West-Duitsland
met 30 pCt. in 1960 niet groter dan in Nederland en dë
recente snelle groei en’ preponderante betekenis van de
postorderverzendbedrijven in het Verenigd Koninkrijk
heeft plaats gevonden zonder algemene winkeisluiting op
zaterdagmiddag.
22-3-1961
.
311
Het deel dat van de gezinsbeste dingen over de detail-
handel wordt geleid, is. goeddeels constant indien men
korte perioden beschouwt; het percentage is onder andere
afhankelijk van de industrialisatie- en urbanisatiegraad,
de welvaart(-spreiding), de geografische en beroepen-
structuur van het land enz. Onderzoekingen die wij hebben
verricht, tonen aan dat de verkortingen van de winkel-
openstellingstijd van
65
uur tot 45 uur zelfs gepaard
gingen met een langzame
stijging
van dit percentage.
Waarmee echter allerminst gezegd wil zijn, dat hiertussen
wèl een rechtstreeks verband zou bestaan.
De voorkeur van
het winkelpersoneel.
De opvatting die de auteur met betrekking tot het ver-
langen van het verkooppersoneel naar de Vrije zaterdag-
middag huldigt, geeft slechts een schijnverklaring: indien
er geen sprake is van een spoedige invoering van de zater-
dagmiddagsluiting, dan is het ,,begrip” voor de noodzaak
van de wi nkelopenstel ling op die middag wellicht niet veel
meer dan resignatie. Indien Prof. Van der Velden gelijk
heeft, waarom dan een rouleersysteem aangekondigd dat
zoveel lange weekends per jaar omvat?
Het is op zijn minst aan twijfel onderhevig of het geoor-
loofd is op grond van een enkel Engels onderzoek vèr-
strekkende generalisaties betreffende het Nederlandse ver-
kooppersoneel te maken. Een ander facet is het volgende:
men is er zich in werknemerskringen van bewust dat (op
den duur) slechts bij koppeling van de winkelopenstellings-
tijden en winkelwerktijden enige controle op de naleving
mogelijk is. Bovendien bestaat slechts bij koppeling de
zekerheid dat deze soêiale verworvenheid ook in onver-
hoopt kwade’ tijden behouden zal blijven.
Besluit.
Wij zullen het thans bij deze enkele opmerkingen laten.
Bedoeld werd aan te tonen, dat het vraagstuk van het
al dan niet koppelen van werktijden aan openstellings-
tijden gecompliceerder is dan het artikel van Prof. Van
der Velden doet vermoeden. De prent van de winkel-
openstelling is door hem wat
eenzijdig
getint en wij
beoogden niet anders dan met enkele contrasterende
Ideuren de werkelijkheid wat meer realistisch weer te geven.
Gehoopt moet worden, dat zulks tot een verdieping van
het inzicht en tot grotere voorzichtigheid bij het trekken
van conclusies aanleiding zal geven. Het is begrijpelijk
dat Prof.’ Van der Velden bij een eerste benadering, van
het vraagstuk der winkelopenstellingstijden de accenten
wat zwaarder heeft gelegd, doch naarmate het inzicht
groeit, zullen de verschillende argumenten meer in de juilste
verhouding tot, hun recht komen. Datzelfde inzicht en die
wijsheid wensen .wij de commissie toe, welke het aan de
S.-E.R. in dezen gevraagde advies zal helpen formuleren
Amsterdam,
.
Drs. A. C. R. DREESMANN.
NASCHRIFT
De heer Dreesmann stelt, dat voor een discussie in dit
tijdschrift over de econcmische politiek met betrekking tot
de winkelsluiting twee voorwaarden moeten zijn vervuld:
a) kennis van de dagelijkse praktijk van verkopen en
ondernemen in het winkelbedrijf, en b) objectieve instel-
ling. Ik sluit mij hierbij gaarne aan. Wat de eerste voor-
waarde betreft, is het voor de informatie van de lezer wel-
licht dienstig alsnog te vermelden, dat ik bij het schrijven
van mijn artikel kon steunen op de praktijk van een meer
dan 90 jaar oud grocitwinkelbedrijf. De tweede voorwaarde,
objectiviteit, is t.a.v. economische politiek mogelijk voor
zover het gaat om de keuze van de middelen om een bepaald
doel te bereiken. Wat ik in mijn artikel heb verdedigd is de
keuze van het rouleersysteem als middel ter bereiking van
de invoering van de vijfdaagse werkweek voor het verkoop-
personeel onder handhaving van het dienstbetoon aan de
klanten en de rentabiliteit van het bedrijf.
Het is niet duidelijk, in hoeverre de heer Dreesmann dit
doel onderschrijft,.met name wat betreft het dienstbetoon
aan de klant, hoewel hierbij ook misverstanden in het spel
zijn. Ten onrechte meent de heer Dreesniann dat ik in de
klant een absoluut vorst’ zie en uit dien hoofde een beper
–
king van liet aantal openingsuren zou afwijzen. Letterlijk
heb ik echter gesteld, dat de winkels niet open moeten zijn
op elk moment, dat een individuele
,
consument dit zou
verlangen, maar wel op elk moment dat het
algemene
kooppatroon dat als
doelmatig
aanwijst.
Het gaat dus primair niet om het
aantal
openingsuren,
maar om de vraag op
welke
uren de winkels – gegeven het
algemene kooppatroon – geopend moeten zijn. De heer
Dreesmann gaat voorbij aan het feit, dat de bestaande ope-
ningsuren niet doelmatig zijn, omdat er te weinig gelegen-
heid tot winkelen is zowel voor hen, die een volledige diepst-
betrekking hebben, als voor hen die in gezinsverband willen
winkelen. Om deze reden heb ik in overweging gegeveiiop
312
de stille vrijdagmoi gen te sluiten en daarvoor éen vrijdag-
avondopening in de plaats te stellen. De heer Dreesmann
geeft geen argumenten, waarom dit niet te verwezenlijken
zou zijn. Voor verwarring is weinig gevaar, omdat de vrij-
dagmorgen, behalve in de levensmiddelensectôr, nu reeds
weinig klânten trekt en in tal van gemeenten al een koop-
avond bestaat. Verwarring is veeleer te vrezen, wanneer de
winkels nu eens wel en dan weer niet op zaterdagmiddag
geopend zouden zijn, zoals de heer Dreesmann voorstelt.
Zaterdagmiddagsluiting, door de heer Dreesmann bepleit,
zou betekenen dat voor hen die een vijfdaagse werkweek
hebben als enige winkeltijd de zaterdagmorgen zou over
–
blijven en dat aan hen, die geen vrije zaterdagmorgen heb-
ben, zelfs de enige koopmogelijkheid wordt ontnomen.
Het zouden geen wijze, maar onwijze grenzen zijn, , die
men aldus aan de koopmogelijkheden zou stellen.
De heer Dreesmann heeft niet de redenen bestreden,
waarom de zaterdagmiddag – ook na ‘mogelijke verschui-
vingen naar de zaterdagmorgen – waarschijnlijk niet kan
worden gemist, doch heeft als enige negatieve factor de
verplaatsing van de sportbeoefening naar de ‘zaterdag-
middag, aangevoerd. Het is echter opmerkelijk, dat in lan-
den met van ouds sportbeoefening op zaterdag de winkels
niettemin op zaterdagmiddag open zijn. lcder die de
Amerikaanse’ winkelcentra op zaterdag kent, weet welk
een belangrijke functie die dag – naast de avondopeningen
– voor de zgn. ,,family shopping” vervult. Het is dan ook
niet duidelijk,’waarom de heer Dreesmann het don quichot-
terie zou vinden, indien de Nederlandse detailhandel ook
met deze wensen van de consument rekening zouhouden.
De heer Dreesmann heeft ten onrechte uit mijn artikel
gelezen, dat ik het kooppatroon als star beschouw. In feite
heb ik echter ervoor gepleit de openingsuren
voortdurend
aan te passen aan het kooppatroon van de consument.
Hewel men daarmede tot nu toe in geen enkel land
22-3-196 1
fundt’n’entele veranderingen in het kooppatroon heeft
weten te bereiken, is er uiteraard geen enkel bezwaar
tegen, indien
meIl
niettemin wil trachten door financiële
prikkels de consumenten ertoe te brengen op andere dagen
dan de drukste omzetdagen te winkelen. Wel moet men
bezwaar maken tegen het voorstel door de winkels op
zaterdagmiddag te sluiten de consumenten te
dwingen
op voor hen ongeschikte momenten te winkelen. Voor een
deel van zijn bestedingen zal de consument zich (moeten)
laten dwingen (en zal daarmede op zaterdagmorgen een
capaciteitstekort in de winkels ontstaan), doch voor een
ander deel zal hij bij gemis aan geschikte winkelmogeljk-
heden bestedingen nalaten of op andere wijze dan via de
detailhandel doen.
Dat in het verleden de vermindering van het aantal
openingsuren in Nederland niet heeft geleid tot een ver-
mindering van het percentage van het nationaal inkomen,
dat in de detailhandel wordt besteed, wil niet zeggen, dat
dit percentage constant zal blijven bij een verdere
vermin-
dering.van. het aantal openingsuren onder andere omstan-
digheden en het vervallen van detvoor de consument meest
geschikte winkeluren. Aanpassing aan het algemene koop-
patroon zal nodig zijn om bij stijgende welvaart bedoeld
percentage op peil te houden. In tegenstelling tot hetgeen
de heer Dreesmann stelt, geven iecente Duitse onderzoe-
kiigen een duidelijke aanwijzing dat de detailhandelsomzet
door de zaterdagmiddagsluiting wordt geschaad. Ik houd
dan ook staande, dat aanpassing aan het kooppatroon van
de consumenten in het belang is van de rentabiliteit van de
detailhandel, niettegenstaande de daaraan verbonden
kosten.
Ik heb gesteld, dat deze kosten lager zijn dan bij een
normale loonronde en het is onbegrijpdjk, dat de heer
Dreesmann dit te ,,lichtvoetig” acht, alleen omdat er nog
geen ervaring op dit terrein bestaat. Bij de zaterdagdrukte
gaat het beslist niet om 4 of
5
zaterdagen per jaar. Kiest
men voor zat’erdagmiddagsluïting met een klein aantal
uitzonderingen, en verplaatst de omzet zich daardoor in
belangrijke mate naar de zaterdagmorgen, dan zal de
capaciteit van de winkels moeten worden vergroot. De druk-
te in de Duitse winkels op zaterdagmorgen toont dit aan.
Zulks zal wel degelijk, ook grotere investeringen in voorra-
den vereisen, waar daartoe het aantal winkelvestigingen
moet worden vergroot. De volgtijdelijke overcapaciteit ten
opzichte van de andere dagen van de week zullen dan nog
groter worden en van meer betekenis zijn dan thans de
volgtijdelijke overcapaciteit op relatief stille zaterdagen.
Bij zaterdagmiddagsluiting zullen echter niet alleen de
investeringskosten stijgen, maar ook de personeelskosten,
indien men op zaterdagmorgen een groter aantal klanten
dan thans wil helpen.
Vergelijken wij de zaterdagmiddagsluiting met het rou-
leersystec-m dan geeft dit laatste een beperkte stijging van
de personeelskosten met maximale verkoopkansen, terwijl
de zaterdagmiddagsluiting zowel hogere invcstcrings- en
personeelskosten als verlies van verkoopkansen veroor-
zaakt. Een interessant, aspect is de kwaliteit van de bedie-
ning. De ervaringen met vast part-time personeel weer-
spreken de stelling van de heer Dreesmann, dat het rou-
leersysteem tot vermindering van de service moet leiden.
Gehuwde part-timers tonen in de regel meer verantwoor-
delijkheidsgcvoel, hebben zelf meer ervaring als klant en
verdiepen zich daardoor beter in de vraag, waaruit de voor-
lichting moet bestaan. Vergelijkt men hiermede de service
bij beperking van het aantal openingsuren en het vervallen
van de meest geschikte koopuren, dan realisere men zich
dat de consumenten alsdan gehaaster moeten winkelen en
veelal genoegen moeten nemen met de keuze uit het be-
perkte assortiment dat men in de buurt vindt.
Wat betreft de personeelsaspecten blijkt bij de heer
Dreesmann een misverstand te zijn gerezen. Hoewel in
de detailhandel een gelijke werktijdenregeling als in andere
bedrijfstakken niet mogelijk is, geeft het rouleersysteem
een benadering van deze regeling, die in bepaalde opzichten
aantrekkelijker is dan de zaterdagmiddagsluitirig omdat:
daarbij een aantal zaterdagen per jaar wel volledig
vrij zijn;
een gehele vrije dag meer waard is dan twee halve vrije
dagen;
winkelpersoneel ook moet kunnen winkelen.
Het is duidelijk, dat de controle op de naleving van de
vinkelwerktijden het best gegarandeerd is door de open-
stellingstijden daaraan gelijk te maken, dcch het lijkt over-
dreven dat een controle zonder koppeling van winkel- en
werktijden onmogelijk zou zijn. Het is verder in strijd met
de historische ontwikkeling, te vrezen dat gedurende
depressies verlenging van de arbeidstijd zal optreden.
Zoals ik in mijn artikel heb betoogd, is het juist in het
belang van het personeel winkel- en werktijden te ontkoppe-
len, omdat dit de voorwaarde is voor (verdere) arbeids-
tijdverkorting.
Samenvattend mogen wij stellen, dat het rouleersysteem
beter dan de zaterdagmiddagsluiting de belangen van
consument, personeel en rentabiliteit van de detailhandel
op evenwichtige wijze tot hun recht doet komen.
Baarn.
Prof. Dr. P. L. VAN DER VELDEN.
Dragoslav Avramovic (assisted by Ravi Gulhari): Debt
servicing capacily and pos/war growth in international
indebtedness.
The Johns Hopkins Press, Baltimore
1958, 228 blz., S
5.
Dragoslav Avramovic and Ravi Gulhati: Debt servicing
problerns of low-income countries, 1956-1958.
The Johns
Hopkins Press, Baltimore 1960, 74 blz.’, $
2,50.
Men kan zich voorstellen dat iemand tracht alle Neder-
lande ondernemingen te rangschikken naar het criterium
van kredietwaardigheid, vervolgens onderzoekt in welke
mate deze ondernemingen sinds 1945 met geleend ver
–
mogen hebben gefinancierd en dan beziet, of de ontwikke-
ling van de werkelijke kredietopneming en de kredietwaar-
digheid parallel lopen. Dat bij een dergelijk onderzoek
vele knopen op zeer arbitraire wijze moeten worden door
–
gehakt, is duidelijk. Wanneer de schrijvers van de hier te
beschouwen boeken dan geprobeerd hebben een soort-
gelijk onderzoek te doen naar de ,,solvabiliteit” van
52 landen, is het aantal en de omvang van de doorgehakte
knopen z6 groot, dat de resultaten van de studie nood-
zakeljkerwijze van betrekkelijke waarde moesten worden.
/
22-3-1961
S
313
Een naar het oordeel van de schrijvers theoretisch aan-
trekkelijker sÎudie, te weten een onderzoek naar de ont-
wikkeling van de büitenlandse schuld en de solvabiliteit
van de landen afzonderlijk, werd verworpen: de beschik-
bare cijfers zijn onvolledig en niet steeds vergelijkbaar;
vergelijking van de kredietwaardigheid van verschillende
landen zou een oordeel vereisen over het beIang van de
groei van het nationaal inkomen, de besparingen, de ex-
port enz. voor de solvabiliteit ,an een land, iets waar
schrijvers zich niet graag aan wagen. Daarnaast zijn er
belangrijke economische variabelen; die niet meetbaar zijn
(bijv. de
mogelijkheid
tot het voeren ‘van de gewenste
economische politiek!).
In hoeverre deze bezwaren nu werden ondervangen
door de onderzochte landen ingedeeld naar zeer ruwe
criteria – te rangschikken in volgorde van kredietwaardig-
heid op basis van bepaalde verhoudingcijfers, is zeer de
vraag. De lezer wordt trouwens voortdurend gewaarschuwd
voor de slechts zeer ruwe benadering, die de tabellen,
grafieken en conclusies eigenlijk representeren. De ver-
houdingcijfers die de basis vormen voor de solvabiliteits-
beoordeling zijn achtereen”olgens: de relatie van de rente-
en aflossingsbetalingen op buitenlandse schuld tot het
nationaal ,inkomen, de nationale besparingen, de oves-
heidsinkomsten en de’inkomsten uit buitenlandse handel.
De kredietwaardigheid van een land wordt immers naar
het inzicht van de schrijvers uiteindelijk beperkt’ door’
1. de omvang van, het inkomen en de besparingen die
voor rente- en aflossingsbetalingen naar het’ buitenland
afvloeien en 2. de mate waarin de voor deze inkomens/
vermogenstransfer benodigde valuta beschikbaar zijn
1).
Een bespreking van de kwetsbaarheid van de betalings-
balans der besproken landen vormt dan ook een belangrijk
deel van de studie.
Met de voorbehouden van de schrijvers voor ogen is
het interessant de inhoud van enkele der ruim 40 tabellen
aan te geven: de buitenlandse overheidsschuldpositie van
52 landen per
.
31 december 1955; de na-oorlôgse groei
van het reële inkomen per hoofd; de verhouding tussen
rente en aflossing op buitenlandse schuld en ontvangsten
op lopende rekening van de betalingsbalans; veranderingen
in de exportstructuur van een aantal debiteurlanden, even-
als het aandeel van grondstoffen in het totale export-
pakket en vele andere belangrijke gegevens.
Enkele conclusies tenslotte luiden:
– de omvang van rente- en aflossingsbetalingen op over-
heids- en private buitenlandse schuld is van 1948 tot
1955
met ongeveer 80 pCt. toegenoinen (in constante
prijzen);
– de meeste debiteurenlanden zagen hun toegenomen
buitenlandse schuldverplichtingen gepaard gaan met
een toeneming van de solvabiliteit;
– de groei van het inkomen was groter in Afrika en Zuid-
Amerika dan in Azië;
– daar de debiteurlarden een groeiend inkomen uit
het buitenland genoten, zulks bezien na aftrek van hun
buiten1ands schuldverplichtingen, konden zij steeds
meer binnenlandse consumptie en investeringen uit de
buitenlandse handel financieren;
‘)
Hierbij moet worden opgemerkt dat internationale krediet-,
verlening voor een periode korter dan 1 jaar niet in de be-
schouwing is betrokken.
ten gevolge van een grote toeneming van het middel-
lange internationale krediet, bestaat een te groot deel
van de lasten der buitenlandse
.schu!d
uit aflossingen
(voor Zuid-Amerika in
1958:
83 pCt.!).
‘s-Gravenhage.
E L. BERG..
Geldmarkt.
In een tempo, dat menigeen die weleens met de Staat als
debiteur te maken heeft gehad, heeft verbijsterd, heeft de
Regering het revaluatieverlies aan De Nederlandsche Bank
vergoed. Misschien, dat de omstandigheid, dat de betaling
sedert de Centrale Bank in eigendom aan de Staat behoort,
eigenlijk een vestzak-broekzaktransactie is, de vlotheid
ten goede is gekomen. De Nederlandsche Bank is overigens
de enige instelling, die het revaluatieverlies vergoed krijgt,
hetgeen ook is te verdedigen omdat de Centrale Bank
houdster is van de céntrale kas der volkshuishouding. De
uitzonderlijke positie vaA De Nederlandsche Bank zal de
handelsbanken, die de laatste jaren eveneens in belangrijke
mate bezitsters van valuta zijn, en die toch ook enige schade
zullen hebben geleden, beslist jaloers hebben gemaakt.
De keus betreffende de vorm, waarin de schadeloos-
stelling gerealiseerd zou worden, is eveneens gemaakt.
Men heeft geopteerd voor de contante betaling, dus de
afschrijving van het verlies aan de debetzijde en de verla-
ging van ‘s Rijks tegoed aan de creditzijde, hetgeen tot
verkorting van de balans der Nederlandsche Bank heeft
geleid. Directe monetaire betekenis heeft dit niet. Enigszins
verwonderlijk is de keuze wel omdat de kans tot versterking
van de toch wel uitermate zwakke open-marktportefeuille
van De Nederlandsche Bank niet is benut. Hier staat tegen-
over, dat de mogelijkheid tot meer frequentoptreden van
de Agent op de geldmarkt is vergroot. In het kader van het
functioneren van de markt, met name de mogelijkheid tot
snellere aanpassing van zich bij de banken steeds wijzi-
gende liquiditeitsbehoeften, zou dit moeten worden toe-
gejuicht. Als de Minister van Financiën zijn drainerings-
politiek van de laatste jaren echter op korte termijn verder
zou voortzetten en dus met een nieuwe staatslening zou
komen, zou ook deze mogelijkheid de bodem worden
ingeslagen. In elk geval heeft de Minister door toepassing
van de methode der contante betaling zijn vrijheid van
toekomstig handelen geheel open gehouden.
De geidmarkt heeft de afgelopen wèkèn een contraire
reactie van de revaluatie te verwerken gekregen. In beginsel
werkt een opwaardering van een valuta verkrappend.
Men zag echter buitenlandse middelen naar Nederland
troinn, die grotendeels door De Nederlandsche Bank
moesten worden opgenomen, waardoor de guldenskassen
der banken werden versterkt en het niet te plaatsen aanbod
op de geldmarkt werd vergroot. Het is echter zeer de vraag,
of men dit aan de revaluatie van de gulden moet toeschrij-
ven. Eerder is te denken aan de algemene valuta-onrust,
die de revaluaties hebben teweeg gebracht en die andere
zwakke valuta’s in de schijnwerpers der belangstelling
hebben geplaatst. Hierdoor is in sommige landen een kapi-
taaivlucht ontstaan. .
Kapitaalmarkt.
.
Uit de tot nu toè bekend gemaakte dividendvoorstellen
zijn twee tendenties te onderscheiden. In de eerste plaats
314
.
.
22-3-1961,
worden in vele gevallen d betere bedrijfsresultaten over
1960, althans ten dele, getransformeerd in hogere divi-
denden. In de tweede plaats schijnt er een neiging te be-
staan meer uitkeringen in de vorm van aandelen te doen
plaatsvinden. A.KJJ., Hazemeyer, Nederlandsche Handel-
Maatschappij, Krasnapoisky, Handelscompagnie, Holland-
se Beton, Koninklijke Petroleum – het is een volkomen
willekeurige greep – hebben alle hetij stockdividenden of
bonusâandelen ter beschikking gesteld. In beide gevallen
wordt het nciminale aandelenkapitaal vergroot, waardoor
« een z’ekere wijziging wordt gebracht in de financierings-
structuur van de desbetreffende ondrnemingen. Het kan
tevens de toekomstige winstuitkeringen beïnvloeden.
Misschien moet men hierin de vooruitgeworpen schaduw
zien van de a.s. wijziging in de vennootschapsbelasting,
die de mogelijkheid tot uitkering vergroot.
Op de beurs kan een veelheid van uitkeringen in aan-
delen eveneens invloed gaan krijgen. Vele aandeelhouders
zijn nu eenmaal gewend bonusaandelen en stockdividenden
te verzilveren. Of dit onder de huidige omstandigheden van
honger naar beleggingsmateriaal duidelijk merkbaar wordt
is echter nog de vraag.
Indexcijfers aandelen.
– 29 dec. H. & L.
10maart 17maart
(195
100)
1960
1961
1961
1961
Algemeen
……………….
395
450-391
438
448
Intern, concerns
………….
564
634-555
617
632
Industrie
……………….
329
388-331
384
388
Scheepvaart
…………….
176
223-177
205
208
Banken
………………..
220
237-218
226
231
}Iandelenz. …………….
149
174-150
169
174
Bron:
A.N.P. – CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen
29 dec.
1960
Kon. Petroleum
………….
.f.123,10
f. 1.41,90 f. 150,70
Philips G.B
………………
J.183’/
1.214
1.219
Unilever
……………….
785
838
854
Hoogovens, n.r.c
…………
789
9444
9734
A.K.0.
………………..
486
1
1.
5234
5274
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c . ….
1.035
1.390
1.350
Zwanenberg-Organon
……..
870
1.000
994
Rotterd. Droogdok
……….
467
545
570
Robeco
………………….
f. 237
f. 242,– f. 244,-
Amsttrd. Bank
…………..
392
369
3(8
ECONOMISCH DRS.
39 jaar, ruime ervaring in het beirijfsieven, statist. Leschoold,,
zoekt i,erandering ian iverkkri:ig.
Brieven no. E..S.B. 18.2, Postbus 42, Schiedam.
29 dec.
10 maart
17 maart
1960
.
1961 1961
New York.
Dow Jones Industrials
616
664
676
Rentestand.
Langi. staassobl. a)
……….
4,20
4,11
4,07
Aand.: internationalen a)
2,80
2,49
lokalen a)
…………
3,38
307
Disconto driemaands schatkist-
papier
… . ……
……….
1,50
1
a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Ilank.
C. D. JONGMAN..
Refereer aan annorices iii ,,E.-S.B.”
;Bij de Accountantsdienst is plaats voor enige
assîstent-acco untants
Afhankelijk van leeftijd, opleiding, ervaring en
bekwaamheid geschiedt de aanstelling in een
der volgende rangen:
ass.-accountant : (salarisgr. f4.688,– f6.462,-,
ass.-accountant A: (salarisgr. f5.227,- -f7.223,-),
ass.-accountant B:(salarisgr. f6.367,– f8.277,-),
ass.-accountant C : (salarisgr. f6.652,– f9.267,-).
In genoemde bedragen is de huurcompensatie
ad
24%
met een minimum van f17,40 per maand
niet begrepen.’
Aanstlling boven het minimum is mogelijk.
De regeling inzake vergoeding van reis- of
pensionkosten en verhuiskosten is van toe-
passing.
Sollicitatiebrieven, welke uitvoerige inlich-
tingen dienen te bevatten omtrent opleiding,
ervaring en’huidig salaris, in te zenden aan de
chef van het bureau Perneelvoorziening,•
kamer 331, stadhuis, Rotterdam, binnen 14
dagen onder no. 182.
t
ADVERTEREN
kost geld
*
NIET adverteren
kost veel
meer geld
!’
22-3-196 1
IVat
betekent
open
W
bewaring
van effecten
bij de Kas-Associatie
Bewaring in brand- en
inbraakvrije kluizen. Des-
kundige behandeling der
stukken. Verzilvering van
coupons en dividenden.
Lichting van nieuwe cou-
pon- en dividendbiaden.
Nazien van uitlotingen en
allosbaarstellingen. Voort-
durende administratie. Aan-
en verkopen via uw corn-
missionair.
KASASSOCIATIE
spuistrcit 172
arsierdam
315
!1
VAN DER
N.V.
–
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
gevestigd te ‘s-Gravenhage
op hoog niveau zijn de
UITGIFTE
van
advertentiekolommen van
f
3.000.000.—
GEWONE
,
AANDELEN
,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
in stukken van f1.000.– aan toonder, ten volle delende in de
medium:
resultaten over het boekjaar 1961 en volgende boekjaren.
Ondergetekenden berichten, dat de INSCHRIJVING op
– bvenvermelde aandelen, uitsluitend voor aandeelhouders, zal zijn
‘opengesteld
op WOENSDAG 29 MAART 1961
van
le) Omdat Uw annonce onder
antoren
– tot de koers van
150 pCt.
–
de aandacht komt van stafper-
bij hare k
des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
soneel in ‘de grote bedrijven.
te
ROTTERDAM, AMSTERDAM
en
‘-sGRAVENHAGE,
op
de voorwaarden van het prospectus dd. 20 maart 1961. Exemplaren
–
van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en, in beperkt aantal,
Omdat Uw annonce wordt
2e)
afdrukken van het jaarverslag over 1960 en van de statuten der
gelezen door diegenen, die de
Vennootschap, zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
zakelijk belangrijke
beslissingen
ROTTERDAMSCHE BA1’K N.V.
nemen, of daarbij van
grote
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ,
N.V.
invloed zijn.
‘•-
–
“
–
Economist,
preferably with experience
in oil, for research and
advisory services in Euro-
pe. Salary- open. Please
N.V.
submit full résumé to
99INDUSTRIE
H. J. Frank, 9 rue Chanez,
Paris 16e.
(voorheenvan Lohuizen en Co.)
gevestigd te Vaassen
UITGIFTE’ van
Abonneert
Ii
op
DE ECONOMIST
nominaal t ‘2.000.000,-
Maandblad onder redactie
4 pct. 15-jarige in aandelen converteerbare obligaties,
van
in stukken groot nominaal f1000,- aan toonder.
Prof. P. Hennipman,
–
Prof. A. M. de Jong, Prof. F. J. de Jong,
Ondergetekende bericht, dat zij de inshrijving op bovengenoemde
Prof., P. B. Kreukniet,
obligaties, uitsluitend voor aardeelhouders, openstelt op
Prof. H. W. Lambers,
–
Prof. J. Tinbergen,
WOENSDAG 29 MAART 1961,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
‘
van des voormiddags
9
uur tot des namiddags
4
uur, Prof. J. Zijlstra.
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
‘
s
–
Gravenhage en
*
‘
Apeldoorn,
Abonnementsprijs f. 22,50;
tot de koers van 100 pct.,
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten’ f. 19,—; fr. per post
op de voorwaarden van het pro’spectus d.d.
16
maart
1961.
f.20,10.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
NEDERLANDSCHE HANDEL.MAATSCHAPPIJ, N.V.
en door uitgevers
Amsterdam,
16.
maart
1961.
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
316
‘
22-3-1961
Voor het
sluiten van zakjes.
.1
•
.,
•
HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!
De BOSTITCH B8 kantoorhechtmachine,
met handige nietes-wipper
Hechten met de BOSTITCH B8, met handige nietjes-
wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik’van de
ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel pape-
rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik
maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook bij elkaar!
Het verwijderen van nietjes is heel
eenvoudi
g,
! want dit
sierlijke hechtapparaat is voorzien van èen nietjes-wipper.
Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het
voetstuk van de B8 geheel openklapt-als tacker om
–
Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige
BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag
ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.
Alleen-importeur:
DEKKER-VERPAKKING N.V.
W.Fenengostroat 21, Amsterdam
Tel. 59765 (4 lijnen)
hechten beter—hechten ineller •
*
go
d
e
ponerod hcndelmerk
22-3-1961
•
.’
“‘
,
:j
Voor tacken.
317
—Friesland kunt
LI bouwen
,,Frieslandis sinds lang geen geisoleerd
Als u denkt over een
gebied meer. Integendeel, nieuwe grote
wegen doorsnijden de provincie in alle
Fr
nieuwe’ vestiging,
windrichtingen en de aansluitingen op
overig Nederland zijn goed en wor-
1
.
denk dan
•
den steeds beter. Elk deel van de
provincie is ontsloten en aldus
aan Friesland!
,,bouwrijp” gemaakt voor indu-
j
strialisatie.”
…………….
.
De HeerJ. L. Hooglaid
Dit
.. zijn de 11 kernen:
lid van Gedeputeerde Staten.
S
Bergum – Dokkum – Drachten –
Harlingen – Heerenveen –
Kootstertille (gem
Achtkarspelen)
S
•
F
Leeuwarden – Lemmer –
h4i
Oost wolde – Sneek –
*B
Woega
J.
V
.
1
4.
–
Inlichtinen worden u verstrekt door:
••
S
–
de Industrialisatie-raad der Friese Kernen, Sophialaan 1, Leeuwardén, tel. (05100) 2814428145.
318
•
–
S
•
231961′
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt wegens uitbreiding van de afdeling
Algemeen Economisch Onderzoek een
Econometrist of een econoom
met wiskundige bélangstelling
De werkzaamheden liggen op het terrein van het kwantitatief
agrarisch-economisch onderzoek.
Salarisgrenzen: f.669,77- f. 1.113,77 evt. f. 1.276,77 per maand,
exclusief huurcompensatie.
Enige middelbare krachten
Vereist: H.B.S. of gelijkwaardige ontwikkeling, diploma
Hogere Landbouwschool, belangstelling voor algemeen
economische vraagstukken.
De voorkeur wordt gegeven aan degenen die in het bezit
zijn van de akte M.O. Economie of Statistisch Analyst.
Salarisgrenzen afhankelijk van opleiding en ervaring van
f411,84 tot f.747,77 evt. f856,77 per maand, exclusief
huurcompensatie.
Brieven met uitvoerige inlichtingen, alsmede met vermelding
van de functie waarnaar wordt gesolliciteerd, naar Conrad-
kade 175, Den Haag.
VERZEIcER,
tEVENS VE t ZEKER N 6
BANK SC%
S
•
S
S
GEMEENTE SCHIEDAM
Bij de TECHNISCHE BEDRIJVEN
der GEMEENTE SCHIEDAM kan een
DE
NUTSSPAARBANI(
ADMINISTRATIEVE KRACHT
vraagt een
te ‘s-GRAVEN HAGE
ECONOMISCH
MEDEWERKER
Sollicitaties aan de directie:
RIVIERVISMARKT 5, ‘s-GRAVENHAGE
worden geplaatst, met interesse voor het maken van
analyses van het gas-, water- en elektriciteitsverbruik,
van tarieven en van kosten en contracten.
De daarop betrekking hebbende werkzaamheden zullen
eerst na een geruime inwerkperiode zelfstandig aan
betrokkene kunnen worden opgedragen.
Aanstelling zal geschieden jn een rang, afhankelijk van
verworven ervaring.
Bij gebleken geschiktheid bestaan promotiemogelijk-
heden. Vereist wordt het bezit van een einddiploma
H.B.S. B (5-jarige cursus), alsmede het bezit van prak-
tijkdiploma ,,boekhouden”, terwijl gevorderde studie
voor M.B.A. of S.P.D. tot aanbeveling zal strekken.
Eigenhandig geschreven sollicitaties dienen binnen 14
dagen na verschijning dezer advertentie te worden
ingezonden aan de Directeur der Technische Bedrijven,
Dwarsstraat 42 te Schiedam.
Het Instituut voor 4jultuurteehniek en Waterhuishouding
heeft mogelijkheid tot plaatsing van een administratief-
technisch
MEDEWERKER
voor het bedrijfseconomisch onderzoek. Dit onderzoek
richt zich o.m. op de betekenis van cultuurtechnische
verbeteringen voor het landbouwbedrijf, wat betreft be-
drij fsorganisatie, bedrijfsvoering en financiële resultaten.
Naast een goede a1mene ontwikkeling dienen gega-
digden over praktische landbouwkundige kennis te
beschikken. Voorts is een gedegen boekhoudkundige
opleiding, blijkende uit het bezit van het S.P.D. of
eventueel uit het diploma M.B.A. een vereiste.
De voorkeur wordt gegeven aan hen, die praktische
ervaring hebben opgedaan met het voeren van be-
drijfseconomische boekhoudingen van landbouwbe-
drijven en over een wiskundige belangstelling of statis-
tisch inzicht beschikken.
Sollicitaties aan het Instituut, Prinses Marijkeweg 17
te Wageningen.
MIDDELGROOT AUTOMOBIELBEDRIJF
in
het
Gooi
vraagt voor spoed i ge indiensttreding
een
ADMINISTRATËUR
Diploma S.P.D.
enlof
M.O. Boekhouden
vereist.
Sollicitaties te richten onder No. E.-S.B. 18-1,
Postbus 42, Schiedam.
22-3-1961
319
Bull
vooraan in
‘n nieuwe
wereld.
NEDERLAND
T
M
I
PW
^
7rffj
–
,q-
W
–
….;
–
T
fit
BULL: 66k voor de automatisering
van kleine en middelgrote bedrij-
ven!
De BULL SERIE 300 maakt klein
beginnen mogelijk! Defuncties: lezen,
programmeren, rékenen, afdrukken en
ponsen kunnen zonder enige moeite
worden uitgebreid. Zo groeit de BULL
SERIE 300 mèt Uw bedrijf; zô kunt U
door geleidelijke aanpassing komen
tot een integraal informatieverwerkend
systeem.!
T.E.E…. Trans Europ Express… hypermoderne trein-
stellen doorkruisen Europa. Hoog ontwikkelde tech-
niek stelt de mens in staat zich snel, en comfortabel
te verplaatsen. Zijn technisch kunnen is, de basis van
een nieuwe wereld waarin steeds moderner trein-
stellen de reisdüur zullen bekorten, het comfort zullen
vergroten … ! De N.S. nemen in deze grootse ont-
wikkeling – waarbij snelle en feilloze verwerking van
ontelbare gegevens van beslissend belang is – een
vooraanstaande plaats in. Daarom ook daar BULL’s
elektronische apparatuur. Ook daar staat BULL in
dienst van de vooruitgang … l
Administratie
,
en Statistiekmachine Mij., NV.
Vliegtuigstraat 26, Amsterdam-W. – Tel. (020) 18 65 55
–
320
.
.
22-3-1961