Bij de
Rijksdienst
voor het Nationale Plan kunnen wor-
den geplaatst:
WETENSCHAPPELIJKE
MEDEWERKERS
Gevraagd worden:
le. een acadeinicus met sociologische, sociografische of
sociaal-geografische opleiding;
2e. een academicus met opleiding economie of econo-
metrie;
3e. een academicus met economische of economisch-
geografische opleiding.
Enige ervaring op het gebied van het planologisch onder
–
zoek strekt tot aanbeveling.
Salaris naar gelang van leeftijd en ervaring volgens het
rangenstelsel adjunct-planoloog/planoloog/planoloog Ie
kl. (f.
540,—
tot f. 1113,— p.m. excl. huurcomp. en va-
kantietoeslag). Egenh. geschr. soIl. onder no. 5191/7188
(in linkerbovenhoek env. en brief) in te zenden aan het
bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag.
Tér uitbreiding van
de j
staf
van een te Amsterdam gevestigde
Maatschappij met dochterondernemin-
gen in het buitenland wordt gezocht:
bekwaam
jong jurist, RK,
die reeds over enige praktijkervaring
beschikt.
Een werkelijk prima kracht met inven-
tieve geest wacht een zeer goede –
hoog gesalarieerde
–
levenspositie
waaraan een adequate pensioenrege-
!ing is verbonden.
Eigenhandig geschreven brieven on-
der bijvoeging van goedgelijkende
foto onder no. E.-S.B. 2-1, Postbus 42
Schiedam.
• Financiering
én verzekering
van invoer-
uitvoer
–
en
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
(
I `
E
I)
E CON OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hooc/i weg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of,
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjjs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdarn-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0
1
72 per mm (dubbele kölom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
frl
11-1-1961
Exodus
Volgens Van Dale’s Woordenboek betekent het Griekse
woord exodus: uittocht. Of vertaald in demografisch
vakjargon: de migratie van een grote groep mensen bin-
nen een kort tijdsbestek. Het ligt niet bepaald in de Ne-
derlandse aard royaal met het woord exodus om te sprin-
gen. Beziet men de ontwikkeling van het aantal in de
landbouw werkenden in vele landen, dan lijkt het
Engelse begrip ,,the rural exodus” niet misplaatst.
Hoe dit ook
zij,
de teruggang van de agrarische beroeps-
bevolking – zowel absoluut als relatief – is zonder twij-
fel één van de meest spectaculaire economische ver-
schijnselen. In sommige landen – Frankrijk, Engeland,
de Verenigde Staten – manifesteert zich dit verschijnsel
al gedurende tientallen jaren. In andere landen – o.a.
Nederland – is het echter van betrekkelijk recente datum.
Economisten hebben vaak gewezen op de nauwe sa-
menhang, die er veelal tussen de economische groei en
het aantal in de landbouw werkenden bestaat. Generali-
serend kan men zeggen, dat ,,the drift from the land is
basic to the process of civilisation”. Het is dan ook niet
verwonderlijk, dat de landviucht in toenemende mate de
aandacht trekt. Hiervan getuigen twee bijzonder interes-
sante publikaties, die de trek uit de landbouw en al wat
daarmede samenhangt als hoofdthema hebben.
De studie van het International Labour Office te
Genève
1)
concentreert zich vooral op de vraag van het
,,waarom” van de landvlucht. De belangrijkste oorzaak
is de vrijwel permanente inkomensdisparïteit tussen de
landbouw en de niet-agrarische sector. Of om de woorden
van een vroegere top-hit te gebruiken ,,money is the root
of all cvii”. Met dien verstande dat de inkomensverschillen
en de daardoor optredende migratie uiteindelijk zowel de
nationale economie als de in de landbouw achterblijvende
bevolkingsgroep ten goede komen.
Het I.L.O. typeert de positie van de agrarische bevol-
king in een aantal economisch sterk uiteenlopende landen.
Behalve in hoog-geïndustrialiseerde landen (Verenigde
Staten, Canada, West-Europa) wordt de situatie geschetst
in landen met een groot agrarisch bevolkingsoverschot
(India, Japan) en in landen met een snelle economische
ontwikkeling van recente datum (Joegoslavië, Brazilië).
Deze keuze accentueert de verscheidenheid in aard en om-
vang van het agrarische bevolkingsprobleem in de verschil-
lende landen. Het maakt ook duidelijk, dat in het vlak
van het beleid geen eenduidige oplossing mogelijk is.
• 1)
International Labour Office: ,,Why labour ïeaves the
land”, Geneva 1960.
Blz.
Exodus,
door Drs. R. Rijneveld ……………..23
Geen verdrievoudiging, doch verdubbeling van
het aantal personenauto’s,
door Drs. J. D. Buis-
sink
……………………………….
24
Van O.E.E.S. tot O.E.S.O.,
door Drs. F. Kupers .. 31
De waarde van de gulden,
door C. A. Oomens …. 34
Voor onze Westeuropese landbouw bevat het J.L.O.-
rapport een bijzonder interessante stelling. In de wedloop
tussen de toeneming van de produktie van en de vraag
naar landbouwprodukten zal de produktievermeerdering
aan het langste eind trekken, waardoor de inkomens in
de landbouw een neiging tot dalen zullen vertonen.
Deze wedloop tussen aanbod en vraag in de O.E.E.C.-
landen vormt in feite de kern van het bijzonder boeiend
geschreven boek van Lamartine Yates
2).
Voor de periode
1955-1970 schat hij de toeneming van de vraag naar
landbouwprodukten op
27
pCt. waar een potentiële toe-
neming van het aanbod met
35-55
pCt. tegenover staat.
Eén van de belangrijkste middelen om het ontstaan van
landbouwoverschotten te voorkomen is naar zijn mening
een drastische vermindering van de agrarische bevolking.
Lamartine Yates is zo bezeten van deze noodzaak en van
de grote technische mogelijkheden die er zijn om de ar-
beidsproduktiviteit in de landbouw te verhogen, dat hij
aan het eind van zijn boek schrijft: ,,Where is the Minister
of Agriculture who proposes publicely to halve his farm
population and at the same time raise his food produc-
tion by
50
pCt. at lower unit costs. It vould be an exciting
thing to put forward and it could be done within a gene-
ration of less”.
De mogelijkheden tot een verdere vermindering van de
agrarische beroepsbevolking staan of vallen echter met
de uitbreiding van de niet-agrarische werkgelegenheid.
Lamartine Yates heeft een heilig geloof in de toekomstige
ontwikkeling van de Westeuropese industrie.
Dit neemt niet weg, dat thans in de minder geïndustria-
liseerde landen van Zuid-Europa de modernisering van
de landbouw grote problemen schept. In Italië –
35
pCt.
in de landbouw en een sterke bevolkingsgroei – voorziet
het Vanoni-plan tot
1965
in de overbrenging van 1 miljoen
mensen uit de landbouw naar de industrie. Gelijktijdig
is er echter een vrij grote werkloosheid, vooral op het
platteland. Om de agrarische bevolking niet te laten ver-
pauperen hebben grote investeringen in de landbouw
plaats, die echter bij de huidige stand van de techniek
in feite economisch niet verantwoord zijn. Dit is het di-
ienima waarmede de regeringen in vele Westeuropese
landen op dit ogenblik worden geconfronteerd.
Rotterdam.
Drs. R. RIJNEVELD.
2)
P. Lamartine Yates: ,,Food, land and manpower in Wes-
tern Europe”, Macmiiian & Co. Ltd., London 1960, 294 blz.,
35/—.
Blz.
Promotie-perikelen,
door
Prof. Mr. C. W. de Vries
36
N o t i t i e s
Managersziekte
………………………
33
Luisterkunst
…………………………
35
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jonginan
38
Statistieken
……………………………
38
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Ticheien; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
11-
1-196 1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
23
In ,,E.-S.B.” van 24 februari 1960 werd een ar-
tikel gepubliceerd van de hand van de heer Drs. L.
Becker,
waarin het resultaat werd weergegeven van
een door hem ingestelde studie nar de te verwach-
ten groei van het personenautopark in Nederland
in de komende jaren. Schrijver van onderstaand
artikel, de heer ‘Drs.
J. D.
Buissink, heeft, gezien
de opzet en de uitvoering van de prognose van de
heer Becker, geen vertrouwen in diens uitkomsten
en stelt nu op zijn beurt een prognose op voor
het
toekomstig aantal personenauto’s in Nederland.
Kwam de
heer
Becker tot een verdrieoudiging,.de
heer Buissink komt tot een verdubbeling van
het
aantal personenauto’s in de eerstkomende tien jaar.
Dit houdt in dat het aantal personenauto’s in 1970
door hem wordt berekend op ca. 1 miljoen.
« Geen
verdrievoudiging,
doch verdubbeling.
van liet âantal
personenauto’s
Inleiding.
Men hoort wel eens de mening verkondigen, dat de
huidige sterke drang naar motorisering uiteindelijk zal
leiden tot eeii drastische vermindering van het individuele
gebruik, dat er van de auto zal worden gemaakt. Dit zou
dan in het bijzonder gelden voor de (grote) stad. In dit
verband wordt er gewezen op de verkeerscongesties, die
zich reeds nu dagelijks, vooral tijdens de spitsuren, in
onze grote steden voordoen. Bij verdere toeneming van
het aantal (personen)-auto’s zou de frequentie van deze
,,traffic-jams” hand over hand toenemen. Het tijdverlies,
de frustraties, parkeer- en andere moeilijkheden zouden
de autobezitters er dan meer en meer toe brengen –
althans in de stad – geen gebruik te maken van de auto,
doch van de fiets of van openbare vervoersmiddelen.
Hiermee zou dan tevens een belangrijke drijfveer om zich
een auto aan te schaffen aan betekenis inboeten, of zelfs
geheel wegvallen. In de lijn van een dergelijk betoog zou
het geen zin hebben, om op grond van de huidige ontwikke-
lingstendenties, een prognose op te stellen voor het toe-
komstige aantal personenautos, daar de omstandigheden
in de toekomst zich dus drastisch zul1n wijzigen. Daar-
tegenover zou het nodig zijn, een visie te ontwikkelen
over het toekomstige verkeersbëeld. Hierbij zou terdege
rekening moeten worden gehouden met nieuwe – althans
voor Nederland nieuwe – verkeersmiddelen, zoals Alweg,
Metro, e.a.
Zonder dit laatste te willen betwisten, zouden wij er op
willen wijzen, dat dezelfde verkeersproblemen – en zelfs
op grotere schaal – zich hebben voorgedaan en zich nog
voordoen in het buitenland. Desondanks zijn er daar reeds
veel hogere autodichtheden bereikt dan in Nederland, ter
–
wijl er van een afnemend tempo der motorisering – in
absolute zin – nauwelijks sprake is. Wij zien dan ook
geen reden om het opstellen van een prognose vân het
toekomstige autopark reeds bij voorbaat als overbodig
te verwerpen. Het nut, dat een dergelijke prognose voor
de beleidsinstanties kan hebben, is evident en behoeft dus
geen nadere motivering.
De prognose van Drs. L. Becker.
Opdat de uitkomsten van een prognose door de Over-
heid als basis voor het töekomstige beleid geaccepteerd
zullen worden, dient vast te staan, dat deze uitkomsten
betrouwbaar, althans geloofwaardig zijn. Deze overwe-
ging brengt ons tot een kritische beschouwing van de
resultaten waartoe Becker
1)
is gekomen. De uitkomsten
van de door Becker uitgevoerde prognose liggen, in verge-
lijking met die van andere prognosen, zeer hoog. Dit is
echter zeker geen reden om deze zonder meer als ongeloof-
waardig te kwalificeren. Terecht wijst Becker erop, dat
alle in het verleden uitgevoerde prognosen in meerdere
of mindere mate het tempo der ontwikkeling onderschat
hebben. Het is dus zaak om te trachten na te gaan, in
hoeverre de opzet en uitvoering van de prognose van
Becker vertrouwen in zijn uitkomsten kunnen inboezemen.
De uitkomsten van Becker staan of vallen met de ddor
hem afgeleide en voor de toekomstberekening gehanteerde
formule:
(100 ‘.)* = – 71,090 log D + 2,4605 C + 171,76
(R = 0,98).
In het algemeen dient, om tot een gefundeerde uitspraak
te kunnen komen, een dergelijke formule op vier punten
te worden getoetst:
zijn de in de formule verwerkte basisgegevens voor
het gestelde doel de meest geëigende?
is de afleiding van de formule mathematisch juist ver-
lopen?
blijft de gemiddelde fout van de,, met de formule
berekende, waarden in de basisperiode beneden een
bepaalde grens? Deze grens zou men op
5
pCt. kunnen
stellen.
is de formule logisch?
Onder de loep der kritiek valt het volgende te consta-
teren:
Ad 1.
–
Voorop zij gesteld, dat de prognose van Becker, evenals
alle andere ons bekende prognosen, in feite neerkomt op
1)
Drs. L. Becker: ,,De te verwachten groei van het Neder-landse personenautopark” in ,,E.-S.B.” van 24 februari 1960,
blz. 212-216.
24
11-1-1961
een extrapolatie. Immers, op grond van de ontwikkeling
in het verleden wordt een bepaalde ,,wetmatigheid” – door
middel van een correlatieberekening – opgespoord en neer-
gelegd in een formule. Deze formule wordt dan aangewend
voor de berekening van het toekomstige aantal personen-
auto’s. Impliciet wordt dus gesteld, dat de in het verleden
werkzame factoren ook in de toekomst hun invloed op
overeenkomstige wijze’ zullen doen gelden. Overigens is
hier o.i. niet het minste bezwaar tegen; wij zien niet goed,
op welke andere basis een prognose zôu kunnen berusten.
Het doel van Becker is in eerste instantie, een zo goed
mogelijke schatting te naken van het toekomstige aantal
personenauto’s in Nederland. •De basisgegevens voor zijn
formule ontleent hij echter hoofdzakelijk aan de ontwikke-
ling in een aantal andere landen. t5it doet niet consequent
aan; Becker heeft deze weg echter welbewust gekozen.
Hij betoogt , ……(dat) men te weinig gebruik (maakt)
van ervaringsmateriaal, dat beschikbaar is voor een groot
aantal landen met min of meer overeenkomende levens-
gewoonten en waar de groei van het wagenpark zich reeds
in een verder voortgeschreden stadium bevindt
…….
Geerlings
2)
neemt stelling tegen dit uitgangspunt, waarbij
hij aanvoert, dat ieder land juist een zeer aparte ontwikke-
ling heeft doorgemaakt. Hij acht het onjuist, een groot
aantal factoren – die hij opsomt – uit te sluiten en slechts
rékening te houden met één factor: de consumptiestijging
per hoofd van de bevolking (deC in de formule van Becker).
Hiermee zijn wij het volkomen eens. Het verweer van
Becker is in lijiirechte tegenspraak met zijn formule. Hij
geeft het belang van de opgesomde factoren voor de om-
vang van het autopark toe, maar
……
over een dergelijke
(korte) periode (nI. van twaalf jaar) zijn zij in de meeste
gevlIen te beschouwen als een – van land tot land ver-
schillende – min of meer constante grootheid”.
Uit zijn formule blijkt echter dat deze grootheid in elk
land tot dezelfde resultaten leïdt Een praktisch voorbeeld:
uit de berekeningen van Becker blijkt dat, bij gelijke rela-
tieve stijging van de welvaart, de ontwikkeling van het
autopark van Nederland precies één cyclus van zes jaar
achter is bij de ontwikkeling in Belgie..Dit zou dangedu-
rende de gehele periode zo blijven. Algemeen gesteld:
indien C als variabele wordt uitgeschakeld, zou de ontwik-
keling van het autopark in ieder land dezelfde groeicurve
volgen. ,,D geeft aan op welke plaats in de groeicurve
een land zich bevindt” (Geerlings). Een grootheid die,
ofschoon van land tot land verschillend, toch veroorzaakt,
dat de ontwikkeling van het autopark van elk land dezelfde
groeicurve volgt, valt buiten ons referentiekader.
Ten aanzien van dit punt kan, dunkt ons, geconclu-
deerd worden dat het uitgangspunt van Becker in zijn
beperktheid niet vôldoet. Zou men zich bij het opstellen
van een prognose willen laten leiden door de reeds verder
vbortgeschreden ontwikkeling in andere landen, dan zou
terdege moeten worden nagegaan, welk gewicht elk van
de mogelijke factoren voor de ontwikkeling in die landen
heeft gehad. Met het hiermee verworven inzicht zou dan
een prognose voor Nederland ojgezet kunnen worden.
Het blijft echter o.i. de vraag, of dezelfde factor in bijv.
Frankrijk en Nederland ook hetzelfde gewicht zou hebben.
In verband hiermee zijn wij van mening, dat een prognose
2)
Drs. J. W. H. Geerlings:, ,Verdrievoudiging van ons auto-park in de eerstkomende tien jaar?” in ,,E.-S.}.” van 21 oktober
1960, blz. 927-929.
van het
Nederlandse
autopark in de eerste plaats gebaseerd
dient te zijn op de voorafgaande ontwikkeling in
Nederland.
Ad 2.
Op het eerste gezicht schijnt alles in orde te zijn. Bij
nadere beschouwing blijkt echter, dat het mathematische
gras niet geheel vrij van adders is. Voor een goed begrip
is het nodig de formule van Becker nogmaals weer te
geven:
(100)* = – 71,090 log D + 2,4605 C + 171,76
(R.= 0,98)
waarin:
D= de autodichtheid in het basisjaar
iD= de absolute toeneming van de autodichtheid in de
periode van zes jaar volgende op en met inbegrip
van het basisjaar, zodat
(100
)* = de berekende relatieve groei (uitgedrukt in
pCt. van D) van deautodichtheid in deze
periode.
C= de toeneming (in pCt.) van de welvaart, uit-
gedrukt in consuhiptie per hoofd van de bevolking
in dezelfde periode (met een vertraging van één
jaar).
In de gebruikte notatie gaat het feit verschôlen, dat de
formule eigenlijk een vergelijking is inD
1
(de autodichtheid
aan het eind van de periode, dus in het berekeningsjaar).
Immers, AD is niet anders dan D
1
– D. Na substitutie
luidt de formule:
(100 D’
–
D
)*
= – 71,090 log D + 2,4605 C + 171,76
of
D
)*
= – 0
1
7109log D + 0,024605 C ± 1,7176
of(DlD)* =(-0,71091ogD-t-0,024605cD±1,7176D
of Dl)* = (- 0,7109 lög D + 0,024605 C) D
-4-
2,7176 D
In haar algemene vorm luidt de formule:
= aD log D + bC.D +.cD == (a log D + bC + c) D
1-let blijkt dat D’ een transcendente functie is van D.
Dit is op zichzelf geen reden om D’ met een scheef oog
te beschouwen. De formule is echter afgeleid met behulp
van een methode die alleen gebruikt mag worden voor de
afleiding vaii lineaire fûncties. De door Becker gebruikte
formule is dus op mathematisch niet-legitieme wijze tot
stand gekomen en dient uit dien hoofde terzijde te worden
gelegd
3)
.
1-
Ad 3 en ad 4.
Na het voorgaande heeft het nauwelijks zin nog op de
punten 3 en 4 in te gaan. Wij zouden willen volstaan met
te verwijzen naar de ter zake doende bedenkingen, die
Geerlings reeds heeft ingebracht. Aan deze bedenkingen
zouden andere toe te voegen zijn; in de gegeven omstandig-
heden lijkt ons dit echter een nutteloze bezigheid.
Een nieuwe prognose.
Tot dusverrë hebben wij ons overgegeven aan een bij-
3)
De fout, die Becker gemaakt heeft, bestaat hierin, dat hij bij de correlatieberekening niet drie onderling onafhankelijke
factoren x, y en z betrokken heeft, maar f (x), x en z. Het is wel-
licht dienstig erop te wijzen, dat de formule van Becker in haar
juiste vorm: y=a log k+bz+c, ondanks het transcendente
element, wel als lineair beschouwd mag worden.
11-1-1961
.
–
25
zonder geliefd tijdverdrijf, ni. ‘het neerhalen van het bouw-
werk van een ander. De eerlijkheid noopt ons nu op onze
beurt een object op te richten voor een eventuele slopers-
hamer. Ons doel zij het opstellen van een prognose voor
het toekomstige aantal’ personenauto’s in Nederland, met
behulp van de correlatierekening. Hierbij zullen
wij
ons
door de volgende overwegingen laten leiden:
een prognose dient zodanig ingericht te zijn, dat
werkelijkheid en prognose van jaar tot jaar onderling zijn
te vergelijken, zodat een correctie zonodig op korte termijn
kan worden ingevoerd;
het is niet nodig, dat de voor de prognose gehanteerde
regressievergelijking een grote ,,verklaringswaarde” heeft.
Het eerste punt vereist geen nadere toelichting. Ten
aanzien van punt 2 is onze gedachtengang als volgt: een
correlatieberekening is in de eerste plaats een middel om
een verband tussen een ‘aantal factoren aan te tonen.
Hierbij is het zaak, deze factoren zodanig te kiezen dat
intercorrelatie vermeden wordt. Indien men echter een
correlatieberekening wil aanwenden voor prognosedoel-
einden, valt deze noodzaak weg. Immers, in dat geval is
een betrouwbare schatting voor de toekomst, hoofdzaak.
Het verdient zelfs aanbeveling, bewust te zoeken naar een
zo hoog mogelijke graad van intercorrelatie. Zo heeft men
bijv. voor de bepaling van het geboortecijfer in de toekomst
wel getracht gebruik te maken van de intercorrelatie tussen
het aantal inwoners en het aantal geboorten.
Met dit voor Ögen, realiseren wij ons, dat er een
grote mate van intercorrelatie zal
k
bestaan tussen de
absolute aantallen inwoners en personenauto’s. Wellicht
is het zo, dat in de verhouding tussen de groei van het
aantal inwoners en de toeneming van het aantal personen-
auto’s, de resultante van het complex van invloeduitoefe-,
1
nende factoren op ideale wijze tot uitdrukking komt. In
dit geval zou de prognose neerkomen op een trend-extra-
polatie met behulp van een correlatieberekening.
Wij zullen nu nagaan, of er in het verleden een recht-
lijnig verband valt te constateren tussen de groei van de
bevolking en de toeneming van het aantal personenauto’s.
Mocht dit inderdaad het gev’al zijn, dan dienen wij te
beslissen of dit verband voldoende dwingend is, om er
een prognose op te baseren. Van groot belang is het kiezen
van een bevredigende basisperiode voor het correlatie-
onderzoek. Deze periode moet ,,normaal” en niet al te
kort zijn. Zonder hier diep op in te gaan, zouden wij die
jaren als ,,normaal” willen beschouwen, waarin de ge-
volgen van de oorlog niet meer direct âanwijsbaar zijn.
Daar de jaren v66r 1950 moeilijk als ,,normaa” kuimen
worden beschouwd (,,inhaal’ ‘periode, invoerrestricties enz.),
is als basis voor het onderzoek de periode
1950-1959
ge-
kozen. Gebruik is gemaakt van de gegevens van het C.B.S.
die, wat de aantallen personenauto’s betreft, betrekking,
hebben op de toestand op 1 augustus van ieder jaar.
In verband hiermee zijn de aantallen inwoners eveneens
op deze datum betrokken
4).
Uit het correlatie-onderzoek
volgt de regressievergelijking:
y*
=
2,70995
x – 26.338
(r = 0,984)
waarin: y’ = berekende aantal personenauto’s (x 100)
x =
, aantal inwoners
(x 1.000)
4)
Daar
wij
niet direct konden beschikken over het aantal
inwoners op 1 augustus ‘1950, is dit gegeven door interpolatie
bepaald.
De regressiecoëfficiënt (r) is, zöals te verwachten was,
zeer hoog, maar toch nog lager dan iij hadden gehoopt.
In tabel 1 zijn de basisgegevens, de berekende waarden
(y*) en de afwijkingen van deze berekende waarden ten
opzichte van y overzichtelijk bijeengebracht
5).
TABEL 1.
jaar,
x
y y
Y
.
100—
y
10.114
1.386 1.070
77,2
10.275
1.570
1.507
96,0
10.387
1.727
1.810 104,8
10.498
1.876 2.111 112,5
1950
…………….
10.621
2.194
2.444
111,4
1951
…………….
1952
……………..
10.761
‘
2.680
2.824
105,4
1953
…………….
1954
…………….
1956
10.899 3.279
.
3.198
97,5
1955
…………….
……………
11.033
,
3.764
3.561
94,5
1957
……………
1959
……………
11.359
4.504
4.444 98,7
De gemiddelde fout bedraagt 7,8 pCt.
Een beschouwing van deze tabel kan niet tot overgrote
tevredenheid stemmen. De gemiddelde afwijking over-
schrijdt de grens, die wij gesteld hebben
(5
pCt.) niet onbe-
langrjj en de afzonderlijke afwijkingen doen twijfel rijzen
ten aanzien van de rechtlijnigheid van het verband. Deze
twijfel wordt versterkt door een blik op grafiek 1, op ,’elke
grafiek de aantallen inwoners en persönenauto’s tegen
elkaar zijn uitgezet. Het verloop tussen 1950 en
1959
geeft
weinig zekerheid omtrent de toekomst. Dit vastliggende
stuk zou – om ons tot twee uit meer mogelijkheden te
beperken – zowel deel uit kunnen maken
,
,van de curve
A-A als van de curve B-B. (R-R is de regressielijn)
6).
Uiteraard zou de toekomstige groei van het autopark ook
kunnen verlopen volgens bijv. de curve C-C; een derge-
lijke groeicurve is echter niet af te leiden uit de ontwik.ke-
ling 1950-1959.
C4APIC/Ç 5.
/.
/
9000
A
-t..-
x
-.—–
,4ANrAL
l
#
woveRs
(0,000)
‘3
‘1
0
1..
:3
‘t
.4
‘t
1.,
‘t
t
26
‘
..
.
11-1-1961
S
0
‘t
0
1-
0
‘0
‘t
to’s
It,
– Men zou kunnen aanvoeren, dat de ontwikkeling 1957-
1959 sterk de invloed heeft •ondergaan van de ,,bestedings-
beperking”. Dit is iiker zo; daarmee is echter deze periode
nog niet ,,abnormaal” geworden. Ook in de toekomst zullen
economisch gunstige en minder gunstige perioden elkaar
ongetwijfeld afwisselen. Deze overweging zou pleiten voor
een, golvende groeicurve (B-B). Het is echter de vraag,
of de nullijn
7)
vn deze golfcurve voldoende gefixeerd is.
Men kan namelijk met récht stellen dat het jaar 1950, en
tot op zekere hoogte ook 1951, niet ,,normaal” was,
daar de gevolgen van de oorlog iich toen nog sterk deden
gevoelen. – –
Op grond van het voorgaande hebben wij besloten, de uit-
komsten volgens de gegeven formule voorlopig te beschou-
wen als een ondergrens. Ter bepaling van een voorlopige
bovengrens en een werkgemiddelde, hebben wij nog twee
correlatieberekeningen uitgevoerd met als basis resp. de
perioden 1952 – 1957 en 1951 –
1959.
Hieruit vloeiden de
regressievergelijkingen y = 3,2724x – 32.428 (r = 0,990)
resp. y” = 2,9190x – 28.619 (r = 0,990) voort. De ge-
niiddelde afwijking van de werkelijke waarden bedraagt
resp. 4,33 pCt. (spreiding: – 9,6 pCt. – + 6,1 pCt.) en
5,36
pCt. (spreiding: – 12,5 pCt. – + 8,7 pCt.).
Samenvattend hebben wij voor de prognose de beschik-
king over drie formules:
y1*
=
2,70995x
– 26.338
(minimum)
y2*
= 3,2724x – 32.428
(maximum)
y3*
= 2,9190x – 28.619
(werkgemiddelde)
Grafisch is de uit deze formules olgende toekomstige
ontwikkeling voorgesteld in grafiek 2. Om de drie regressie-
lijnen R
1
, R
2
en R
3
te-,,plaatsen”, zijn in deze grafiek
tevens de rechtlijnige extrapolaties 1956 – 1957 resp.
1957 –
1959
uitgevoerd. Wij zouden de lijnen R willen
zien als nullijnen van goifbewegingen met een golflengte
van zes â acht jaar en een halve amplitude van 8 â 10 pCt.
Men is natuurlijk volkomen Vrij
0fl5
hierin al dan niet te
volgen.
De cijfermatige uitkomsten van de prognose per jaar
vindt men in de ondervolgende tabel 2.
TABEL 2.
Aantallen personenauto’s in de toekomst per jaar,
volgens de voorlopige prognose 1960 – 1970
aantal personenauto’s
1 augustus
minimum
maximum
werkgemiddelde
1959
…………..
–
474.300
–
478.300
515.200
490.300
513.500
557.800
528.200 547.400 598.700
564.700
579.700 637.600 599.500 612.200 676.900 634.500
1960
……………
1961
……………
645.800
..
717.500
670.700
1962
…………….
.
680.500
759.300 708.000
1963
……………
.
1964
……………
.
715.700 801.900 746.000
1965
……………
.
1966
……………
749.800
843.100 782.800
1967
……………
1968
……………
784.000
884.400 819.500
1969
……………
1970
……………
817.300 924.600
855.400
Ten aanziert van de prognose-uitkomsten bestaat er
enige mogelijkheid tot controle. Wat de maximum prog-
nose (basis 1952-1957) betreft, blijkt, dat het berekende
Voor het, jaar 1958 ontbreekt het aantal personenauto’s
uit de C.B.S.-gegevens. Gezien de opzet van de correlatiebereke-
ning is dit geen bezwaar.
Min of meer ten overvloede is in de grafiek tevens het
stijlst verlopende deel van de curve rechtljnig geëxtrapoleerd
(E-E). Uit deze extrapolatie blijkt duidelijk hoe onwaarschijnlijk de uitkomsten van Becker op zichielf reeds zijn.
I.c. de geconstrueerdé regressielijn R-R.
GAArlc
2
—
t – AAN7AL /NWONCS(x,000)
aantal personenauto’s in
1959
5,3 pCt. hoger is dan het
werkelijke aantal van 450.400. Dit zou in overeenstemming
kunnen’zijn met het toegedachte maximale karakter. Verder
kunnen wij ter vergelijking beschikken over een schatting
van de K.N.A.C.: 502.000 personenauto’s op 1 april
1960
8).
Op grond van dit cijfer zou het aantal personen-
auto’s op 1 augustus 1960 515.000 A 520.000 hebben kunnen
bedragen. Ten opzichte van deze ruwe schattingscijfers
vertonen de minimum prognose en het werkgemiddelde
te lage waarden. De afwijkingen bedragen ca. 8 pCt.
resp. ca
. 6 pCt. Ofschcon de afwijkingen dus nog binnen
de door.ons veronderstelde amptitdde van de golf beweging
vallen, geven deze afwijkingen ons toch aanleiding, de
minimum prognose en het werkgemiddelde geheel te’
schrappen, en de maximum .prognose te ,,promoveren”
tot een voorlopig werkgemiddelde.
Wij dienen nog verantwoording af te leggen omtrent
de toekomstige bevolkingsaantallen die als berekenings-
basis voor de voorlopige prognose hebben gediend. In
beginsel zijn wij uitgegaan van de bevolkingsprognose van
het C.B.S.
9).
Ten aanzien van de werkelijke cijfers geeft
het werkgemiddelde van deze prognose (bij een aange-
nomen emigratie van 20.000 personen per jaar) enigszins
te lage uitkomsten. Na een zo nauwkeurig mogelijke
correctie, ook ten aanzien van de geboorte- en sterfte-
cijfers
10),
zijn wij gekomen tot bevolkingsaantallen in de
toekomst, zoals in tabel 3 zijn vermeld.
Telefonische mededeling van het Bureau van de K.N.A.C. Ook gepubliceerd in ,,De Auto” van een ons onbekende datum.
Herziene berekeningen omtrent de toekomstige ioop van
de Nederlandse bevolking
1951 – 1981.
Zeist
1954.
Hierbij is rekening gehouden met het ,,echo-effect” van de geboortegolf in de eerste jarén na de oorlog.
11-1-1961
1
1
27
• met een aandeel
‘Vereenïgd. Bezit vn
1894′
hebt U 175 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit
van
1894′ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over meer dan 175 fondsen
beperkt het risico. Bovendiqn bestaat goede kans, dat
Uw bezit in warde vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
NV.VEREENIGD
BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit niet beperking van
risico
WESTERSINGEL 84,ROTTERDAM
(adrertenhie)
TABEL
3.
Berekende bevolkingsaantallen in de toekomst
per 1 januari en 1 augustus van elk jaar
jaar
aantal inwpners op
1
januari
1
augustus
960
……………………….
–
11.491.921 a)
11.614.400
11
ll.4l7.254a)
11.738.600
.799.200 11.858.400 11.918.500
..
11.978.200
1961
………………………..11.550.800
12.038.800
12.101.600
962
………………………..11.678.900
1963
………………………..
12.165.200
12.229.900
1964
………………………..
12.295.300
12.359.500
1965
………………………..
1966
………………………..
1967
………………………..
12.424.400
12.486.200
1968
………………………..
1969
………………………..
12.549.800
12.611.500
1970
………………………..
12.675.000 12.735.000
a Werkelijke aantallen
Het blijkt, dat onze schattingen hoger liggen dan de
bevolkingsaantallen waarop Becker,zijn uitkomsten heeft
gebaseerd.
Verificatie van de uitkomsten.
De eenvoud van de gevolgde werkwijze zal mogelijk
velen tegen onze voorlopige pr6gnose innemen. Om hier-
aan tegemoet te komen, maar vooral ter eigen oriëntering
hebben wij getracht op een enigszins andere wijze onze
uitkomsten te verifiëren.
Men zou natuurlijk een prognose kunnen baseren op
een correlatiebereken Ing, waarin alle denkbare factoren
opgenomèn zijn. De regressievergelijking zou dan de vol-
gende algemene vorm vertonen:
Y=aV+bW+cX+ ……….. +nN+z
Aan de uitvoering van een prognose, gebaseerd op deze
formule met n factoren, zouden eerst n andere prognoses
moeten voorafgaan. Wij betwijfelen, of deze werkwijze in
dit geval wel tot de betrouwbaarheid van de uiteindelijke
resultaten zou bijdragen. Van een dergelijke onderneming
zullen wij afzien. Ons doel zij het ,,rechttrekken” van de
golf beweging. Daar wij tot het beeld van een golf beweging
zijn gekomen op grond van de verwachting, dat dit de
afwisseling van economisch gunstige en ongunstige jaren
zou weerspiegelen, zouden wij ons doel moeten kunnen
bereiken door de invoering van een nieuwe factor, waarin
de welvaart tot uitdrukking komt.
Bij dc voorlopige prognose hebben wij totale aantallen
met elkaar gecorreleerd. Het zal de bewijskracht van onze
verificatie ten goede komen, indien wij hierbij van andere
reeksen uitgaan. Hiervoor komt alleen de toeneming van
elk der drie factoren: personenauto’s, bevolking en wel-
vaart van jaar tot jaar, in aanmerking. De relatieve toe-
neming kan buiten beschouwing blijven. Immers, voor
een niet-biologische ontwikkeling als die van het aantal
personenauto’s en de welvaart, is de relatieve toeneming
in hoge mate afhankelijk van het reeds bereikte niveau.
De relatieve bevolkingsgroei daarentegen, is hiervan in
beginsel onafhankelijk. Wij zullen ons dus baseren op de
absolute toeneming van elk der grootheden van jaar tot
jaar. Rest ons te bepalen in welke eenheid de welvaart
(stoeneming) tot uitdrukking moet worden gebracht.
Becker heeft de consumptie per hoofd van de bevolking
gehanteerd. Dit lijkt ons minder juist. In de eerste plaats
komt dit in feite voor de prognose neer op het invoeren
van een overbodige werkhypothese, nl. dat de stijging van
de consumptie gelijke tred zal houden met de stijging yan
het nationaal inkomen. Bovendien wordt de sector ,,over-
heidsbestedingen” uit het nationaal inkomen, die zeer
zeker. van belang is voor de ontwikkeling van het autopark
(men denke bijv. aan wegenbouw) buiten beschouwijig
gelaten. Wij geven de voorkeur aan het totaal nationaal
inkomen, uitgedrukt in guldens per hoofd van de bevol-
king
h1).
Voor wij tot correlatieberekening en prognose overgaan,
nog enkele opmerkingen. Wij achten het logisch dat de
toeneming van het aantal personenauto’s enige vertraging
11)
‘De gegevens betreffende het nationaal inkomen (nominaal,
netto, tegen marktprijzen) zijn ontleend aan het C.B.S. Men
begrjpe ons overigens goed: als maatstaf voor de welvaart
,,an sich” is de consumptie beter geschikt dan het nationaal
inkomen; als factor bij de ontwikkeling van het autopark lijkt
ons deze laatste grootheid meer ter zake doend.
28
.
.
11-1-1961
zal vertonen ten opzihte van de bevoïkingstoeneming en
– in navolging van Becker – een vertraging van één
jaar ten opzichte van de welvaartstoeneming. De periode
véér 1952 is als niet geheel ,,normaal” buiten beschouwing
gelaten (zie boven). Uit de gegevens van het C.B.S. ont-
breekt het ‘aantal personenauto’s op 1 augustus 1958. Wel
kunnen wij voor deze datum beschikken over een schat-
tingscijfer van deze instantie, dtt o.a. wordt vermeld in
het Statistisch Zakboek
1959.
Men schijnt bij het C.B.S.
echter weinig vertrouwen in deze’ schatting te hebben,
daar dit gegeven uit latere publikaties is verdwenen. Wij
hebben het daarom raadzaam geacht, de basis voor onze
prognose te beperken tot de periode 1952 –
1957.
Wij zijn
er ons van bewust, dat deze periode kort is.
De drie reeksen van benodigde gegevens zijn bijeen-
gébracht in tabel 4.
TABEL 4.
Aantal personenauto’s
8evolkingsaantal
Nationaal inkomen
periode
toeneming
periode
toeneming
–
toeneming
1 aug.-..
t jan.-..
.
periode
(guldens
t aug. ..
(x 100)
1jan. ..
(x 100)
per hoofd)
1952-1953
149
1952-1953
1.073
1951-1952
62
1953-1954
318
1953.1954
1.151
1952-1953
119
1954-1955
486
1954-1955
1.293
1953-1954
198
1955-1956 ‘
599
1955-1956
1.416
1954-1955
202
1956-1957
485
1956-1957
1.354
1955-1956
155
Ter voorkoming van mogelijke verwarring hebben wij
bij deze correlatieberekening andere symbolen gebruikt dan
bij de-voorgaande: V (toeneming aantal personenauto’s),
P (bevolkingstoeneming) en W (welvaartstoeneming). De
regressieformule wordt:
V = 0,717 P + 1,324W -689
(R = 0,996).
,
De gemiddelde afwijking van V” ten opzichte van V is
4,2 pCt. De hoge waarde van R doet ons het beste voor
de prognose verwachten.
Wij zien ons nu voor de taak gesteld, de toekomstige
waarden van P en W te schatten. Wat P betreft, zijn déze
‘waarden af te leiden uit onze tabel 3. Teneinde aan de
prognose een maximaal karakter te geven, hebben wij
verondersteld dat de absolute toeneming van het nationaal
inkomen per hoofd geleidelijk grotere waarden zal verto-
nen
12).
Tabel
5
geeft de uit de formule voortvloeiende ont-
wikkeling van het aantal personenauto’s vanaf het jaar
1952 – voor zover mogelijk geconfronteerd met de werke-
.lijkheid en de gebruikte waarden van P en W.
Voor de afwijkingen, die de berekening ten opzichte van
de
werkelijkheid
in de jaren
1959
en 1960 vertoont, zouden
verschillende mogelijke oorzaken kunnen worden aange-
voerd. Wij denken hierbij enerzijds
bijv.
aan de toenemende
concurrentie die de personenauto de laatste jaren op de
markt ondervindt van televisietoestellen en ,,het eigen
huis”, atiderzijds
bijv.
aan de uitgestelde aankoop van
een auto ten gevolge van de ,,bestedingsbeperking”. Hoe
dit ook zij, vooralsnog achten wij deze afwijkingen van
onvoldoende ‘gewicht om onze ‘prognose als niet-bevre-
digend te verwerpen. Daar de berekende aantallen personen-
auto’s in 1959 en 1960 groter zijn dan de werkelijke aan-
tallen en wij gestreefd hebben naar een maximale prognose,
achten wij het handhaven van onze prognose ook uit
dien hoofde’ gerechtvaardigd.
Samenvatting en conclusie.
Op grond van een verondersteld rechtlijnig verband
tussen de toeneming van het aantal personenauto’s en de
bevolkingsgroei, hebben wij op basis van de ontwikkeling
.in de periode 1950-1959 – of in een gedeelte van deze
periode – drie formules afgeleid, waarvan er na selectie
één is beoordeeld als bruikbaar voor een prognose en wel
de formule: ,
y*
3,2724 x – 32.428 (r = 0,990)
waarin: y* = het berekende absolute aantal personen-
auto’s (in honderdtallen)
en x = het aantal inwoners van Nederland (in
duizendtallen).
Het is duidelijk, zo er al een dergelijk rechtlijnig ver-
band in een bepaalde periode bestaat, dat dit verband
zich niet tot in het oneindige in de toekomst zal hand-
haven. Naarmate de autodichtheid het – in ieder geval
theoretisch bestaand – verzadigingsniveau nadert; zal de
rechte lijn overgaan in een asymptotische kromme. In
12)
In de periode 1951-1959 is het nationaal inkomen per
hoofd per jaar met gemiddeld ca. f. 140 gestegen. In vergelijking
met dit cijfer zijn onze schattingen voor de toekomst, hoog (zie
tabel 5).
Tt.BEL 5.
‘
Berekende aanialleiî personenauto’s 1952-1970 en werkelijke aantallen tot en met 1960, benevens de
voor elk jaar geldende waarden van P en W
Jaar
Absolute toeneming sinds
het voorgaande jaar
(x 100)
1
w
1
v(<
100)
1
v
(x 100)
Aantal personenauto’s op
V
.
1 augustus
V_x
100
werkelijk (T)
I
berekend (B)
100
–
– –
– –
‘
172,712
–
–
1952
…………………………….
1.073
62
‘
149 163
109,4
187,608 189.000
99,3
1.151 119
318
294
92,5
219,411
218,400
100,5
1953
……………………………
1.293
198
486 500
102,9
.
268.050
268.400
99,9
1.416
202
599
594
99,2
.
327,950 327.800
100,0
1.354
155
485
487
100,6
376.400 376.500
100,0
1.387
186
.
552
–
.
431.700
‘1954
……………………………
1.643
26
.
523
–
450.400 484.000
93,1
1955
……………………………
1956
……………………………
1957
…………………………….
1958
……………………………
1960
…………………………..,
1.392
169
•
(ca. 646)
532
(12(4)
(ca. 515.000)
537.200
586.500
(95,9)
1959
……………………………
1.335
170
–
493
–
.L
–
1.281 175
–
461
–
–
632.600
–
1963
……………………………
1.203
175
–
405
– –
673.100
–
1.193
180
–
405
–
–
713.600
–
1961
……………………………
.’
1962
……………………………
1.203 180
–
412
–
–
754.800
–
185
–
462
– –
801.000
–
1964
……………………………
1967
…………………………..
185
–
489
–
–
–
849.900
–
1965
…………………………….
1966
……………………………1.264
1.291
190
–
488
– –
898.700
–
1968
……………………………
1
..301
1.254
190
–
462
.
– –
944.900
–
1969
…………………………….
1970
……………………………
1.252
195
–
467
– –
991.600
–
11-1-1961
1
.
29
BUREAUVOOR
‘I AMSTLEVEN
PERSONEELVERZEKERINÔ
AMSTIEVEN
I_
liii
III 111111
III
11111111
111111
111111 III liii liii 111111
111111 1111111 liii
liii
1111111111
liii
III
II [111111111111111 IÏII 11111111111
111111111111111 111111 IIIIIIIlI
(advertentie)
o.ize korte prognoseperiode van tien jaar behoeft dunkt
6RAFIEK J.
ons, gezin de bestaande relatief lage autodichtheid in
‘Nederland vergeleken met die in andere landen, hiermee
.
echter nog geen rekening te worden gehouden. Op grond
/ / /
van deze en andere
–
reeds genoemde
–
overwegingen,
/
/
lijkt het ons gerechtvaardigd, de geciteerde formule als
/
doelm’atig voor een prognose te beschouwen. De met
76.
/
behulp van deze formule berekende toekomstige aantallen
personenauto’s gelden als werkgemiddelden.
/
Ttr nadere verificatie van de uit de genoemde bereke-
ning voortvloeiende uitkomsten, hebben wij een meer-
/
/
voudige correlatieberekening uitgevotrd, waarin de abso-
6o
hite toeneming van het aantal personenauto’s van jaar
to jaar afhankelijk is gcsteld van de variabelen: bevolkings-
toentming en welvaartsstijging (uitgedrukt in de toene-
ming van het nationaal inkomen per hoofd van de bevol-
king). De gevonden regressievergelijking luidt:
/
/
/
.50 V
=
0,717 P
+
1,324W -689
(R= 0,996)
waarin: V
=
de berekende absolute tonerning van het
aantal personenauto’s van jaar tot jaâr
13)
,
P
=
de absolute bevolkingstoeneming per jaar
‘1
13)
/E1tKEL/JAHEI0
‘gs6- ,sg.
–
W
=
de toeneming van het nationaal inkomen
VO
per hoofd van de bevolking per jaar
14).
P40&’/OSC
19t9- 1970.
1
plAXlrlupq.
Ook deze formule werd als. bruikbaar voor een prognose
R/ÇGEIODCLC.
0
bevonden
15)
Uit de confrontatie van de berekende met de
werkelijke aantallen personenauto’s in de jaren 1959 en
1960 volgt ons besluit, de met deze formule bereikte resul-
taten als maxima te beschouwen.
T
Afgezienvandejuistheidvanonzeformules,isdebe-
.
trouwbaarheid van onze prognose in hoge mate afhanke-
lijk
–
van onze veronderstellingen ten aanzien van de toe-
.
•••+ 1AA
–
komstige bevolkings- en welvaartsontwikkeling. Om al-
thans de, invloed van een onjuiste schatting van de toe-
Tenslotte vertoont de confrontatie van’de uitkomsten
komstige bevolkin’gsaantallen uit te schakelen, zullen wij
van Becker met die van ons, het volgende beeld:
onze definitieve prognose-uitkomsten
uitdrukken
in
de
TABEL 7.
–
autodichtheid (aantal personenauto’s per 1.000 inwoners)
Autodichtheid volgens:
op 1 augustus van elk jaar.
Jaar
Becker
1
Onze prognose
TABEL 6.
1964
………………………..
67
5.
76
1
56
5.
60
Berekende autodichrheid in de jaren
1960
tot en met
1970
………………………..
112
5.
142
t
72
5.
78
1
1970
16)
Komt Becker tot een verdrievoudiging, wij komen tot
1
augustus
Autodichtheid
een verdubbeling van het aantal personenauto’s
in
de
werkgemiddelde
maximum
eerstkomende tien jaar; dit houdt in dat het aantal personen-
auto’s in 1970 ca.
1
milioen zal bedragen
17)
‘Delft.
J.
D.
BUISSINK.
1962
…………… … ……….
51,0
‘
,.
53,9
1960
.
………………………..44,8
46,7
961
………………………..48,0
50,5
1963
………………
……….
53,8
56,8
_______
,
In guldens.
.
Uiteraard hebben
wij
onze formules getoetst
op
de door
1964
…………………………
56,5
59,6
1966
…………… . …………
62,!
65,5
.
ons in de tweede paragraaf genoemde vier punten.
1965
………………………..59.3
62,4
1967
………………………..
64,9
68,8
1968
67,5
‘
72,0
.
Zie ook grafiek
3.
………………………..
1969
……. …
……………….70,!
74.9
.
1970
………………………..72,6
77,9-
De standaarddeviatie van
V*
bedraagt
3,58
pCt.
Bij
een
marge van driemaal deze standaarddeviatie,
zou het aantal
personenauto’s
in 1970
tussen
940.000
en
1.040.000
moeten
13)
In honderdtallen.
.
liggen.
–
30
.
. .
11-1-1961
De Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling (O.E.S.O.) zal naar verwacht wordt
omstreeks september a.s.
de O.E.E.S. opvolgen. Deze
laatste Organisatie heeft grote verdiensten voor Europa
gehad.
Zij heeft de traditie gevestigd dat elk land
tegenover zijn partners verantwoording schuldig is voor
het gevoerde economisch beleid; nauwere integratie-
vormen als die van de Zes en van de Zeven werden
gestimuleerd; het handels- en
betalingsverkeer
werd
van belemmeringen bevrijd en het economisch herstel
zeer in de hand gewerkt. De veranderde ömstandig-
heden maakten echter een herziening noodzakelijk.
De abnormale na-oorlogse toestand, waarbij de be-
vrijding beperkt bleef tot de eigen leden, is voorbij.
De blik dient meer dan voorheen naar buiten te worden
gericht. De O.E.S.O.
krijgt deze drie hoofdtaken: de
coördinatie van de economische politiek van de lid-
staten; het bijdragen aan een gezonde groei van de
onderontwikkelde gebieden en het bevorderen van de
wereldhandel.
Van
O.E.E.S.
tot
O.E.S.O.
Op 16 april 1948 kwamen afgevaardigden van zestien
Westeuropese landen in de Salon de 1’Horloge van het
Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken bijeen teneinde
het verdrag tot oprichting van de Organisatie voor Euro-
pese Economische Samenwerking (O.E.E.S.) te tekenen.
Een’ dozijn jaren later, op 14 december 1960, kwam men
in die zelfde zaal tezamen om een einde te maken aan de
O.E.E.S. en de Conventie tot oprichting van de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(O.E.S.O.) te ondertekenen.
in dit artikel willen wij trachten iets naders te vertellen
over het hoe en waarom van deze transformatie.
De O.E.E.S.
Toen de Verenigde Staten in 1947 aan Europa het
grootscheepse hulpprogramma in uitzicht stelden dat be-
kend zou worden als het Marshall-plan, werd reeds dadelijk
door Amerika verlangd dat ons wereiddeel tot een nauwe
onderlinge economische samenwerking zou overgaan. Een
belangrijke rol speelde hierbij het Amerikaanse gevoel dat
door de grote verbrokkeling. in Europa niet het maximale
effect van de hulp zou kunnen worden verwacht. De eigen
grote markt en de hoge welvaart waren naar Amerikaanse
opvatting nauw causaal verbonden en het hulpprogramma
leek een welkom middel Europa op de goede weg te helpen.
In 1948 besloten de landen van West-Europa, die eco-
nomische hulp zouden gaan ontvangen, dan ook tot op-
richting van de Organisatie voor Europese Economische
Samenwerking. Belangrijk was daarbij dat deze orgni-
satie niet werd opgericht voor de duur van het herstel-
programma maar dat men besloot, de aanvankelijke tegen-
stand van sommige partners overwinnend, tot een
perma-
nente
samenwerking.
Het vervullen van de allereerste taak van de organisatie:
het verdelen van de Marshall-hulp, is van groot belang
geweest voor het latere succes bij de bevrijding van het
handels- en betalingsverkeer. Reeds dadelijk werd namelijk
ter behartiging van die eerste taak het instituut van het
landenexamen gecreëerd. Daarbij werden in. het hoofd-
kwartier van de Organisatie de binnenlandse en buiten-
landse economische politiek van een land kritisch onder-
zocht door het secretariaat en enige andere ledenlanden
– een unicum in de geschiedenis van de internationale
samenwerking. Geleidelijk werd daardoor de instelling –
gekweekt dat het volstrekt normaal is dat een land over
de gevoerde economische politiek verantwoording aflegt
tegenover zijn partners. Toen de Organisatie er zich toe
zette een geleidelijke bevrijding van het handels- en be-
talingsverkeer tot stand te brengen, kon hiervan gebruik
worden gemaakt om de landen voortdurend onder druk
te houden veider te gaan met de liberalisatie dan wel zo
spoedig mogelijk deliberalisaties weer ongedaan te maken.
Door Europa’s zwakke economische positie strekte deze
bevrijdingsactie zich aanvankelijk niet verder uit dan tot
de lidstaten zelf.
Het resultaat is geweest dat, terwijl bij de oprichting
van de O.E.E.S. het handelsverkeer gekluisterd was in
bilaterale verhoudingen, thans de handel voor meer dan
90 pCt. van kwantitatieve restricties is bevrijd. De onder-
linge handel gaf van 1948 op 1959 een verdrievoudiging
te zien, terwijl het handelsverkeer met de rest van de wereld
meer dan verdubbelde. Op basis van dezelfde peildata
veranderde de lopende rekening van de betalingsbalans
met de Verenigde Staten van een tekort van bijna $ 4 mrd.
in een overschot van ruim $ 14 mrd.; het goud- en de-
viezenbezit vertoonde een vermeerdering tot bijna het
drievoudige; het bruto nationaal produkt nam in volume
gémeten toe met 70 pCt. De mvoering van de externe
convert i bi liteit in december 1958 consolideerde de vorde-
ringen bij de vrijmaking van het betalingsverkeer gemaakt.
Naarmate het gevoel van saamhorigheid toenam werd
het terrein waarover de samenwerking zich uitstrekte meer
en meer vergroot. Actie werd gevoerd tot bevordering van
de produktiviteit, men nam de bevrijding van het kapitaal-
en. dienstenverkeer ter hand en het Europese Agentschap
voor Kernenergie ‘) werd opgericht. Tenslotte mag in dit
verband zeker melding worden gemaakt van de vergaande
economische samenwerking, waartoe zes O.E.E.S.-landen
zich verbonden bij de aanvaarding van het Verdrag van
i) Zie: ,,Het atoom en de O.E.E.S.” door Dra. J. F. J. Harde-
man in ,,E.-S.B.” van 15 januari 1958.
11-1-1961
31
Rome en van de Vrijhandelsassociati’e die zeven andere
O.E.E.S.-leden besloten te creëren. Men kan zonder over-
drjving stellen dat deze beide laatste vormen van inten-
sieve samenwerking nauwelijks denkbaar waren geweest
zonder het voorbereidend werk van de O.E.E.S. Dat men
gaarne zou hebben gezien dat de O.E.E.S. als geheel verder
had kunnen gaan kan hier buiten beschouwing blijven.
Veranderde omstandigheden.
Zoals hierboven al bleek noodzaakte de zwakke econo-
mische positie van Europa de bevrijding van het handels-
en ‘betalingsverkeer aanvankelijk tot de eigen kring te
beperken. Met het voortschrjdend herstel werd het echter
mogelijk deze meer en meer ook tot derde landen uit te
strekken. Daarmede was West-Europa, wat het
handels-
verkeer
betreft, gebracht tot bij het niveau van verplich-
tingen voorgeschreven door het wereldwijde General
Agreement on Tariffs and Trade (G.A.T.T.). Dit bepaalt
immers dat de leden in het algemeen geen kwantitatieve
restricties mogen hebben tenzij zij in betalingsbalans-
moeilijkheden verkeren. Met de invoering van de externe
convert ibil iteit in december 1958 was voor het
lopende
betalingsverkeer
een analoge toestand ontstaan: ook hier
is West-Europa thans vrijwel aangeland in de situatie die
onder de regels van het wereldwijde Internationale Mone-
taire Fonds (I.M.F.) als de normale is gedacht.
Het bereiken in Europa van een sterke economische
positie en het scheppen van een vrijheid voor het handels-
en betalingsverkeer, welke nagenoeg overeenkomt met de
voor de verschillende wereldwijde organisaties als normaal
gedachte toestand na de moeilijke overgangsjaren volgende
op de tweede wereldoorlog, betekenden een fundamentele
wijziging van de situatie.
Het beeld ‘van de veranderde omstandigheden die tot
reorganisatie vn de O.E.ES. leidden zou niet ompleet
zijn indien geen melding werd gemaakt van het verschijnsel
dat overigens naar men mag aannemen van meer tijdelijke
aard is, te weten de sterke afvloeiing van goud uit de
Verenigde Staten door dc grote betalingsbalanstekorten
aldaar.
Een Amerikaans initiatief.
In deze constellatie kwam in decembër 1959 het Ame-
rikaanse initiatief – dat door de Westelijk grote Vier in
hun topconferentie werd overgenomen – tot het omvor-
men van de O.E.E.S. De Organisatie zou moeten worden
aangepast aan de veranderde omstandigheden en geschikt
gemaakt voor nieuwe taken. De Verenigde Staten en Cana-
da, die tot dusver slechts geassocieerd lid van de O.E.E.S.
waren geweest, zouden voortaan als vol lid gaan meewer-
ken.
‘Dit idee werd door de O.E.E.S.-partners Overgeno-
men en gedurende het jaar 1960 werden de onderhande-
lingen ter hervorming van de Organisatie gevoerd, welke
in december van dat jaar met de ondertekening van ‘de
Conventie voor de Organisatie voor Economische Samen-
werking en Ontwikkeling werden afgesloten
2).
Het is de
bedoeling dat de O.E.E.S. ophoudt te functioneren en de
O.E.S.O. rn werking treedt als 15 landen de nieuwe con-
2)
De Conventie werd namens de volgende landen onder-
tekend: België, Canada, Denemarken, de Duitse Bondsrepubliek,
Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland,
Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Turkije, het Ver-
enigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Ijsland, Zweden en
Zwitserland.
ventie hebben geratificeerd. Gehoopt wordt dat dit in
september a:s. het geval kan zijn.
De tak’n voor de O.E.S.O.
Tijdens de onderhandelingen is men het eens geworden
over de drie hoofdtaken voor de O.E.S.O.; ten aanzien
van het relatieve belang, aan deze taken toe te kennen,
liepen de meningen evenwel uiteen.
Algemeen eens was men het over de
eerste taak.
De
coördinatie van de economische politiek gericht op een
continue expansie, welke in de O.E.E.S. reeds zo succesvol
was aangevat, zou in de nieuwe Organisatie met energie
moeten worden voortgezet. Een krachtige economische
groei schrijft thans elkeen in zijn vaandel en de ontwikkelde
landen blijven daarbij niet achter. Deze groei moet dienen
om het verlangen van de eigen bevolking naar een hogere
levensstandaard te bevredigen en tevens moeten er de
middelen aan worden ontleend voor de hulp aan de achter-
gebleven gebieden. Dit stelt hoge eisen aan de toeneming
van het nationaal produkt. Voorts is het behalve uit eco-
nomische overwegingen ook politiek van het grootste
belang dat deze groei zich zonder te grote schommelingen
voltrekt. Economische crises zouden zonder twijfel door
het communistische blok tegen het Westen worden uit-
gespeeld om de neutralen de voosheid van ‘het Westelijke
economische stelsel aan te tonen. De toegenomen onder-
linge afhankelijkheid door de afbraak van handelsbelem-
meringen en het herstel van de convertibiliteit onderlijnen
het belang van internationale samenwerking.
De huidige, verontrustend grote, onevenwichtigheid
in de betalingsbalansen heeft alle deelnemers aan het over-
leg over de reorganisatie van de O.E.E.S. nog eens extra
ddordrongen van het belang van zoveel mogelijk coördi-
natie, gegeven het feit dat de ontwikkeling van de produk-
tiviteit in de landen uiteraard uiteenloopt maar de wissel-
koersen gefixeerd zijn.
Het Duitse overschot, dat de Bondsrepubliek onlangs
heeft aangëkondigd te willen bestrijden door DM 4 mrd.
ter beschïklçing van de onderontwikkelde gebieden te
stellen en het Amerikaanse tekort dat mede zo omvangrijk
is. door het grote hulpverleningsprogramma, brengen ons
als vanzelf tot de
tveede taak
voor de O.E.S.O. Deze
vindt men in de conventie aldus geformuleerd: ,,promote
policies designed to contribute to sound economic
expansion in Member as well as non-member countries
in the process of economic development”. Het waren vooral
de Verenigde Staten die op dit punt de nadruk legden.
Men vond dat Europa, ,op de been geholpen door het
Marshall-plan, thans op zijn beurt en op ruimer schaal
dan tot dusver de achtergebleven landen te hulp moest
komen.
Hoe
de O.E.S.O. zich op de verschillende terreinen die
men hier kan onderscheiden (technische – bijstand, schen-
kingen, leningen door de overheid, particuliere investe-
ringen en handelspolitieke maatregelen) zou moeten gaan
bewegen is nog niet erg geconcretiseerd. Vast staat echter
reeds dat de acties ten bate van de eigen onderontwikkelde
leden welke de O.E.E.S. al kent, ôok in de nieuwe
organisatie zullen worden voortgezet.
Daarnaast zal speciaal voor de activiteiten voor onder-
ontwikkelde landen, niet-leden van de O.E.S.O., de groep
die momenteel bekend staat als de Development Assistance
Group (D.A.G.) aan de organisatie worden verbonden.
Deze groep werd begin 1960 door een beperkt aantal
landen ingesteld toen ook het besluit tot reorganisatie
32
–
11-1-1961
van de O.E.E.S. werd genomen. Het aantal aan de D.A.G.
deelneriende landen is sindsdien tot tien
3)
uitgebreid,
terwijl ook de Europese Commissie van de Europese
Economische Gemeenschap (E.E.G.) lid is, gezien de be-
moeienis die deze heeft met de hulpverlenirg aan een aan-
-tal overzeese landen als voorzien in het E.E.G.-verdrag.
Leden van de D.A.G. zijn landen die op enigszins belang-
rijke schaal kapitaal beschikbaar stellen voor de onder-
ontwikkelde gebieden. Doel van de groep is het plegen
van overleg teneinde de effectiviteit van de hulpverlening
te vergroten. Bedacht moet wbrden dat van de totale
bijstand aan de onderontwikkelde landen 80 â 90 pCt. in
bilaterale vorm geschiedt. Van coördinatie tussen de gevers
is daarbij nagenoeg geen sprake. Het is dus van belang
dat een aantal kapitaalverhaffende landen een orgaan
• heeft gecreëerd waarin de zo hoognodige coördinatie kan
plaatsvinden.
inmiddels heeft de O.E.E.S. zich reeds gezet aan het
eerst noodzakelijke, te weten het nagaan hoe groot op
dit ogenblik de kapitaalstromen zijn welke uitgaan van
de ledenlanden naar de achtergebleven gebieden. Deze
studie is vrijwel voltooid en zal binnenkbrt worden gepu-
bliceerd.
Als
derde taak
voor de O,E.S.O. vermeldt de Conventie
het bijdragen aan een uitbreiding van de wereidhandel
3)
België, Canada, Duitsland, Frankrijk, italië, Japan, Neder-
land, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten.
Het congresseren behoort tot de orde van de
dag. Het behoeft geen verbazing te wekken, dat
dit moderne ritueel ook wordt gewijd aan de
befaamde managersziekte. in Londen, aldus
berichtte ,,The,Financial Times” van
25
novem-
ber jI., hebben vooraanstaande medièi voor ca.
700 industriële managers hun inzichten uitge-
dragen over deze kwaal. De deelnemers werd
er in liet bijzonder op geattendeerd zich tussen
de zittingen te ontspannen en geruime tijd te
besteden aan de lunch. Gewezen werd op de
mogelijkheid van ondermijning van het zelf-
vertrouwen van de managers door bepaalde
artikelen in populaire tijdschriften. Door goede
voorlichting moet de vrees worden voorkomen,
dat de ziekte hen ,,just around the corner” be-
dreigt. De beschikbare gegevens wijzen erop,
dat voor de managers als groep het ziektepercen-
tage geringer is dan «oor het gemiddelde van
alle andere groepen. De frequentie van de cate-
gorieën ziekten bleek echter aanmerkelijk te
verschillen tussen een managersgroep en een
groep ongeschoolde arbeiders. Typerende cate-
gorieën voor deze groepen waren resp. suiker-
ziekte en tuberculose. ‘De aanwezigen kregen het
12
advies matig te leven en een regelmatig ritmë
in hun dagelijkse werkzaamheden te betrachten.
Veelal wordt bij het gebruik van een zakenlunch
te veel van het verkeerde voedsel gebruikt. Een
overwicht van 5 kg werd gevaarlijker geacht
dan het dagelijks roken van 40 of meer sigaretten.
op een multilaterale, nondiscriminatoire basis in overeen-
stemming met de internationale verplichtingen.
Tijdens de onderhandelingen waren het vooral een
aantal van de kleinere continentale landen die bepleitten
dat bijv. de waardevolle procedureregels van de O.E.E.S.
door de nieuwe Organisatie zouden worden overgenomen;
deze regels bewerkten dat de partner die wegens econo-
mische moeilijkheden zijn import beperkt had onder voort-
durende ‘pressie werd gehouden om zo snel mogelijk weer
de weg naar devrijheid in te slaan. Ook de nieuwe orga-
nisatie zou, zo redeneerden bovenbedoelde landen, moeten
profiteren van de geest van samenwerking die in de afge-
lopen twaaif.jaar was gegroeid. Met name de Amerikanen
bleken echter niet bereid hiertoe concrete verplichtingen
in het regionale kader op zich te nemen. Men meende aan
die kant dat de goedkeuring, van deO.E.S.O. door het
Congres anders in ernstig gevaar zou worden gebracht
aangezien dit lichaam er een onaanvaardbare aantasting
van zijn zeggenschap op het gebied van de handelspolitiek
in zou zien. Ook Amerika’s positie als wereldmacht zal
hierbij van invloed zijn geweest waardoor met name in de
handelssfeer de voorkeur uitgaat naar een wereldwijde
boven een regionale benadering.
De toekomst zal leren of men er in zal slagen de grotere
discipline die in een regionaal beperkte organisatie moge-
lijk is te gebruiken tot versterkte uitvoering van de regels
van het wereldwijde G.A.T.T. waardoor ontsnappings-
clausules minder frequent en.voor een korter duur zullén
worden ingeroepen.
Het is tevens de bedoeling dat de gesprekken tussen
de Zes en de Zeven gericht op het overbruggen van de
kloof die in Europa op economisch gebied is ontstaan
in het kader van de O.E.S.O. zullen worden voortgezet.
Is het enerzijds verheugend, dat hiervoor een forum zal
worden geschapen, anderzijds mag men zich afvragen of
de aanwezigheid van- de Verenigde Staten daarbij niet
somtijds remmend zal kunnen werken op het totstan.d-
komen van een tariefvrij gebied tussen de Europese landen
onderling.
De G.A.T.T.-regels, waarvan in het voorgaande sprake
was, hebben slechts betrekking op het goederenverkeer.
Het G.A.T.T. noch enige anderè wereldwijde organisatie
geeft bepalingen voor het
dienstenverkeer.
Als men bedenkt
hoe belangrijk deze sector juist voor Nederland is dan ‘is
het duidelijk dat regels hier van veel gewicht zijn. Een
klein land als het onze met weinig macht en met een grote
afhankelijkheid van buitenlandse markten moet het hebben
van multilaterale afspraken waardoor deze markten voor
ons zoveël mogelijk vrij toegankelijk blijven. De O.E.E.S.
had deze materie reeds ter hand genomen door het opstel-
len van een zgn. Code voor onzichtbare transacties welke
voor de bevrijding van het’dienstenverkeer tot stand poogt
te brengen wat de Liberalisatiecode doet voor het goederen-
verkeer. Ook in de O.E.S.O. zal dit werk met medewerking
van de Verenigde Staten en Canada worden voortgezet.
Dit betekent dat geleidelijk over een steeds breder front
de vrijheid van dienstverlening tot stand zal worden ge-
bracht en dit wel op non-discriminatoire wijze; de vrij-
heid die de partners elkaar toestaan zal zich dus ook uit-
strekken tot derde landen. –
Wanneer het gaat over de bevrijding van het diensten-
verkeer denken wij hier in Nederland natuurlijk al vrij
spoedig aan de zeescheepvaart en aan de belemmeringen
die door allerlei landen nog in de weg worden gelegd aan
een vrije uitoefening daarvan, bijv. door het voorschrift
11-1-1961
33
dat een bepaald percentage van de handel met eigen
schepen moet worden vervoerd. In de nieuwe Organisatie
is het kader geschapen om krachtig op te komen voor
onze wens dat aan dit soort belemmerende praktijken een
einde wordt gemaakt.
Terwijl het
lopende betalingsverkeer
in het LM.F. zijn
regeling vindt is dit niet het geval voor het
kapitaal-
verkeer.
Ook hier is dus een taak weggelegd voor de nieuwe
organisatie waarbij men wederom kan aanknopen bij wat
reeds in de O.E.E.S. is verricht. Een Code voor het kapitaal-
verkeer stelt daar regels voor een bevrijding van de ver-
schillende categorieën kapitaaltransacties. Dit werk zal
samen met de Verenigde Staten en Canada worden voort-
gezet.
Ook op vele andere terreinen zal de samenwerking
betrekking hebben. Genoemd zij de energiesector waar
problemen van algemene tekorten en overschotten alsmede
van de verhouding tussen de verschillende energiebronnen
een zo goed mogelijk internationaal gecoördineerd beleid
zeer wenselijk maken.
Voorts de samenwerking op nucleair gebied. Hieronder
vallen thans reeds een drietal gemeenschappelijke projecten,
in België, Noorwegen en Engeland met in de toekomst
een totale wetenschappelijke en technische staf van 700
personen, terwijl men verder o.a. gemeenschappelijke veilig-
heidsnormen opstelde en een verdrag tot stand bracht
waarin een uniform systeem voor verzekering tegen wette-
lijke aansprakelijkheid wegens atoomschade is vervat. Dit
werk zal verder worden voortgezet, zij het vooralsnog
zonder volledige participatie van de Verenigde Staten en
Canada. Gehoopt mag worden dat de huidige vorm van
lossere samenwerking met deze landen op niet al te lange
termijn zal worden omgezet in een volledige deelneming.
Tenslotte zij nog genoemd de bevordering van de oplei-
ding van wetenschappelijk en technisch personeel. De
verschijning van Russische satellieten ook in de ruimte
heeft in de Verenigde Staten en elders in de Westelijke
wereld een pijnlijk besef van de onvoldoende ontwikkeling
in de ,,science sector” doen ontstaan. De O.E.E.S. heeft
met krachtige Amerikaanse financiële steun een actie-
programma geïnitieerd om tot verbetering van de situatie
te geraken. Ook dit programma zal uiteraard worden voort-
gezet en uitgebouwd in de nieuwe Organisatie.
Het bovenstaande toont aan dat de activiteiten van de
nieuwe organisatie betrekking zullen hebben op een
breed
veld van internationale economische samenwerking. Hoe
intensief
deze zal zijn hangt af van de wil van de partners.
Men mag hopen dat het besef van de gevaren waaraan de
Westelijke wereld bloot staat ertoe zal leiden dat de poli-
tieke samenwerking in de N.A.V.O. haar complement
krijgt in een hechte economische samenwerking in de
O.E.S.O.
‘s-Gravenhage.
F. KUPERS.
De waarde van de gulden
Hët interessante artikel van de heer Van de Woestijne
in ,,E-S.B.” van 2 november 1960 en de daarbij aanslui-
tende bijdragen van de heren Tj. Greidanus en E.L. Berg
behandelen een probleem, waarmee ook de statisticus te
worstelen heeft. Wellicht is het nuttig dat vanuit diens
standpunt nog enkele opmerkingen worden gemaakt.
Men neemt veelal aan dat in de jaren v66r 1930 het
marktmechanisme zo soepel werkte dat prjsveranderingen
op een bepaalde markt betrekkelijk snel invloed hadden
op andere markten met het gevolg dat er grote overeen-
stemming bestond tussen de prjsveranderingen die op ver-
schillende punten in de economische kringloop waarge-
nomen werden.
In deze situatie kon de gedachte postvatten dat er ,,een”
(algemeen geldend) prijsverloop was, een prijsverloop
dat dan tevens de reciproke vormde van de waarde van
de gulden. Het algemene
indexcijfer
van de groothandels-
prijzen was in eerste aanleg de statistische meting van dit
algemene prijsverloop.
Door het overheidsingrijpen in het economisch proces,
dat in de jaren dertig begon en dat na de oorlog uitgroeide
tot een systematisch gevoerd economisch beleid werd de
genoemde – al dan niet vermeende – parallelliteit duide-
lijk doorbroken.
De grotere kennis inzake het economisch gebeuren die
genoemd overheidsingrijpen welhaast automatisch mee-
bracht, heeft geleid tot het inzicht, dat niet gesproken
kan worden van ,,de” waarde van ,,de” gulden, maar dat
men alleen zulk een waarde kan hanteren wanneer men
precies weet welke gulden men bedoelt of beter gezegd
op welk goederen- en dienstenpakket de. gebruikte prijs-
index betrekking heeft. Om de woorden van een Engels
statisticus vrij vertaald aan te halen: het algemene prijs-
indexcijfer wordt vervangen door een ,,familie” van prijs-
indexcijfers.
De eerste reactie van de statisticus op deze fase van de
ontwikkeling der gedachten was uiteraard het plan om
het algemene groothandelsprjsindexcijfer niet langer sa-
men te stellen. Hiertegen bleken vooralsnog bezwaren te
bestaan: de vraag naar deze reeks, gedeeltelijk veroorzaakt
door de vermelding ervan in contracten met prijsclausules,
bleek namelijk zo groot te zijn dat abrupte beëindiging
van publikatie velen moeilijkheden zou hebben bezorgd.
Onder de titel ,,interim-indexcijfer” gaat de publikatie dus
voorlopig voort.
De nu volgende vraag is, welke dan de leden zijn van
de genoemde ,,familie van prjsindexcijfers”. Op die vraag
zijn twee antwoorden mogelijk, die eigenlijk alleen ver-
schillen wat de mate van detaillering betreft. Wanneer
het de gebruiker der statistieken te doen is om een zo
beperkt mogelijk aantal reeksen, kan het best aansluiting
gezocht worden bij de tabel uit de nationale rekeningen,
waarin de belangrijke nationale goederen- en diensten-
totalen
1)
zijn samengevat. Deze tabel, met cijfers voor
1953 en
1959
ziet er aldus uit (zie blz. 35 linkerkolom).
Voor elk van deze totalen zijn in principe prijsindices
te bepalen, waarmee dan de ,,kleine” familie ten tonele
is gevoerd. Het Centraal Bureau voor de Statistiek schat
deze reeksen sinds kort ook en neemt ze op in de jaar-
publikatie ,,Nationale rekeningen”
2).
Bij deze reeksen kan nog een kleine kanttekening worden
Dat prijsindexcijfers alleen voor goederen- en diensten-
totalen samengesteld kunnen worden wordt bekend veronder-
steld.
Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Nationale rekeningen
1959″. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist 1960.
34
.
11-1-1961
1953
1959
mln.
gid.
Binnenlands produkt
23.849
38.170
invoer van goederen en diensten
10.567
17.480
34.416
55.650
Consumptie van gezinshuiahoudingen
14.646
22.110
5.090
Totaal
…………………………..
.
9.120
Overheidsconsumpsie
…………………..3.414
Voorraadmutatie
……………………
–
196
560
investeringen in vaste activa
……………5.046
11.506
..
18.770
Uitvoer van goederen en diensten
…………
Totaal
………………………….
34.416
55.650
gemaakt. Zowel in het binnenlands produkt als in de post
overheidsconsumptie is de loonsom van ambtenaren, mili-
tairen en onderwijzend personeel begrepen. Een ,,prijs-‘
index” van de diensten van deze groepen is niet te geven,
omdat de prestaties c.q. de produktiviteit in dit geval niet
goed meetbaar zijn. Het C.B.S. lost dit probleem volgens
een internationaal gevolgde conventie op door de pro-
duktie per ambtenaar (c.q. militair,
onderwijzer)
als onver-
anderd te beschouwen, waardoor iedere loonsverhoging
ten volle als een prijsverhoging berekend wordt. Een andere
oplossing is, de genoèmde loonsom uit de bovenstaande
confrontatie te verwijderen, waardoor de volgende gewij-
zigde opstelling ontstaat:
Luisterkunst
Een grote vaardigheid in het spreken en in het
schrijven wordt als één van de essentiële eigen-
schappen beschouwd voör het bereiken van succes
in het zakenleven. Vele ondernemingen geven
daarom belangrijke bedragen uit om haar werk-
nemers in de gelegenheid te stellen deze vaardig-
heid te verkrijgen. Een zakenman besteedt
evenwel gemiddeld de helft van zijn tijd aan het
luisteren naar hetgeen anderen hem te vertellen
hebben. Ook voor deze tijd wordt hij betaald en
dus zou het onlogisch zijn, indien hij niet even
efficiënt ‘luistert als schrijft of spreekt. Grote
ondernemingen in de Verenigde Staten zijn zich
dit bewust georden en hebben daarom luister-
cursussen aan haar opleidingsprogramma voor
het personeel toegevoegd. Doch volgens B.
Ormsby kan ook op eenvoudige
wijze
de luister-
kunst worden opgevoerd. Hij geeft daarvoor, in
,,Canadian Business” van februari 1960, de
volgende aanwijzingen.
Luister aandachtig; er zijn geen oninteressante
onderwerpen, doch wel ongeïnteresseerde luister-
aars. Uit een verkeerde argumentatie van de spre-
ker kan de luisteraar leren, hoe hij een gesprek
niet moet voeren. Wees niet te kritisch en reageer
niet te snel, want vele ,,speeches” zijn de volgende
dag meer waard dan op het moment waarop zij
worden uitgesproken. Bovendien: wat de spreker
nièt zegt is vaak nog belangrijker dan wat hij wèl
vertelt. Tracht ook niet alle feiten te onthouden
die naar voren worden gebracht, doch probeer
het centrale idee van het ‘gesprek op te sporen.
Hiertoe zijn volgens de schrijver slechts 25 pCt.
van de luisteraars in staat. Door zich van tevoren
op de hoogte te stellen waarover het gesprek zal
gaan, wordt ongeïnteresseerdheid voorkomen.
1953
1
1959
mln. gld.
–
Binnenlands produkt van bedrijven
21.740
34.520
Invoer van goederen en diensten
10.567
17.480
32.307
52.000
14.646
22.110
Overheidaconsumptie (excl. overh.produktie)
1.305
1.440
Totaal
…………………………..
.
9.120
Gezinconsumptie
……………………..
Voorraadmutatie
……………………
–
196
560
Investeringen in vaste activa
……………5.046
11.506
..
18.770
Uitvoer van goederen en diensten
…………
Totaal
………………………….
32.307
1
52.000
De prjsindexcijfers van deze zeven groepen en van de
beide (identieke) totalen luiden aldus:
1949
1
1953
1
1959
(1953 = 100)
Binnenlands produkt van bedrijven
. 84
100
118
Invoer van goederen en diensten
81
100
98
Totaal
……………….
83
100
111
83
1
100
116
Overheidsconsumptie (cxci.
over-
heidsproduktie)
78 100
118
Gezinsconsumptie
…………….
Investeringen in vaste activa
78 100
122
Voorraadmutatie
….’
73
100
98
Uitvoer van goederen en diensten
88 100
101
Totaal . ……………….
1
83
1
100
1
III
Een tweede bénaderingswijze gaat uit van een zeer grote
familie. Hierbij vormt namelijk de zgn. ,,input-output”
tabel
3)
het uitgangspunt, in die zin dat in principe voor
alle (in de praktijk alleen voor belangrijke) daarin opge-
nomen gôederen- en dienstentransacties prjsindices wor
–
den opgesteld. Deze gedachte ligt ten grondslag aan’ de
herziening van de groothandelsprij s indices
4).
Hierbij zij
nog opgemerkt dat deze tweede opstelling tevens een detail-
lering van de ,,kleine” familie geeft: de grootheden daar-
var staan eveneens in de ,,input-output” tabel.
Toetsing van het voorgaande aan het artikel van de
heer Van de Woestijne toont aan dat deze drie van de
hierboven genoemde reeksen bénut heeft, ni. de prijs-
indexcijfers van de gezinsconsumptie (die vrijwel gelijk
zijn aan de kosten van levensonderhoud), de invoerprijzen
en de uitvoerprijzen. De waarderelaties met de dollar en
het goud, die tenslotte aan internationale afspraken gebon-
den zijn, worden thans – met name bij de beoordeling
van het prijsverloop over perioden van slechts enkele
jaren – als prijsindicaties niet van groot belang geacht.
Voor de groothandeisprijsindex geldt eigenlijk hetzelfde:
het weinig representatieve goederenpakket van deze reeks
maakt conclusiés over het prijsverloop op korte termijn
riskant; op lange termijn geldt wellicht dat de veranderin-
gen ervan niet zoveel van die van de andere reeksen afwij-
ken (Greidanus constateert dit bij de vergelijking met de
prijzen van het gezinsverbruik).
De statisticus die bovenstaande tabel met de gegevens
over .de ,,ldeine” familie van prjsindexcijfers heeft opge-
steld hoopt overigens oprecht de heer Van de Woestijne
en andere geïnteresseerden van dienst te zijn geweest door
op het bestaan ervan te wijzen. Wellicht vindt de discussie
over de in wezen economische probleemstelling hierin een
aangrijpingspunt voor verdere verdieping.
‘s-Gravenhage.
.
C. A. OOMENS.
Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,De produktiestruc-
tuur van de Nederlandse vollcshuishouding”, Deel 1: ,,Input-
output”-tabellen 1948-1956. Uitgeversmaatschappij W. de Haan
NV., Zeist 1960.
Centraal Bureau voor de Statistiek. Maandstatistiek van
de Binnenlandse handel, het verbruik en de
prijzen,
oktober
1958. Uitgeversmaatschappij W. de Hain N.V., Zeist.
11-1-1961
1
.
35
Promotie-perikelen
Dr. H. A. Brasz: Veranderingen in het Nederlandse corn-
,nunalisme.
Sociologisch ‘proefschrift 1960, verdedigd
in de juridische faculteit van de Leidse Universiteit.
Dr. A. J. M. van Tienen: De andersmaatschappeljken.
Sociologisch proefschrift 1960, verdedigd aan de
Nederlandsche Economische Hoogeschool.
Schrijvers van sociologische proefschriften moeten bij
een hun vreemde faculteit hospiteren teneinde zich de
doctorsbul te veroveren. De heer Dr. H. A. Brasz, voort-
gekomen uit de gemeentelijke administratie, voorzien
van het belangrijkste getuigschrift in deze kring te ver-
krijgen, studeerde, toegelaten tot de Leidse universitaire
examens, aldaar sociologie, maar hij moest voor het ver
–
dedigen van zijn sociologisch proefschriftaangaande ,,de
gemeentebesturen als element in het Nederlandse stelsel
van sociale beheersing” hospiteren bij de hem vreemde
Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid, om daar de doc-
torsbul te verkrijgen na het verdedigen van zijn proef
–
schrift: ,,Veranderingen in het Nederlandse communa-
lisme”. Ik heb de indruk dat deze promotie vân de echt-
geleerde schrijver niet geheel strekte tot voldoening van
de faculteit noch tot volledige tevredenheid van de pro-
movendus. Hij is aan, de Vrije Universiteit van Amsterdam
reeds gevorderd in het betreden van de wetenschappelijke
loopbaan tot een ,,learning for students” en tot een ,,tea-
ching for community”, welke garanderen dat hij in de
toekomst deze loopbaan zal kunnen vervolgen.
Er is dus in dit leven volstrekt geen ongeluk geschied.
Toch is de gehele gang van zaken voor iemand, die voor
het congres, dat in 1955 te Rome door de ,,Union inter-
nationale des Villes” werd gehouden, een studie schreef,
welke voor preadviseurs en bezoekers van dit congres
een uitzonderlijk goede leiding aan de debatten gaf, niet
geheel bevredigend ). De opponenten bij de Leidse pro-
motie op woensdag 19 oktober 190 waren allereerst
twee grote juristen, die, de een ernstig en keurig, de ander
half spottend, zeker vol geest, in het sociologische proef-
schrift hakten, elk met een speciaal eigen juridisch bijltje.
De jurist vraagt zekerheid, vaste lijnen, een precieze doel-
stelling, een duidelijke achtergrond voor het betoog. En
zeker, daaraan ontbrak uit juridisch oogpunt wel het een
en ander, al was het eindoordeel van de faculteit gunstig
en hoffelijk uitgesproken, zoals alle toehoorders dit moch-
ten verwachten. Men ging gesticht huiswaarts, voorop-
stellende dat de promotor, Prof. Dr. S. J. Groenman,
toch het sociologische element op de voorgrond had ge-
steld.
Bij een theoretisch georiënteerd onderwerp, in een proef-
schrift bij de kop gevat, kan de man van de piaktijk de
vraag stellen, in hoever hij enige conclusie of enige fun-
dering van een conclusie kan gebruiken voor zijn praktische
werk. Wordt hem een in de praktijk geconstateerde ont-
wikkeling – bijv. in het geval van het ,,communalisme” –
nu duidelijker en kan dit leiden tot een nieuw bestuurs-
beleid of tot een bepaalde daad, behorende geclassificeerd
1)
Dit is mijn persoonlijke indruk. Hierover heb ik Dr. Brasz
persoonlijk volstrekt niet geraadpleegd.
Sociolo yen als liP
Het is niet van algemene bekendheid, dat
een student, die in enige faculteit een sociologisch
doctoraal examen heeft afgelegd, in Nederland
toch niet de graad van doctor in de sociologie
kan verkrijgen. De socioloog moet voor zijn pro-
motie nbg hospileren. In )lnisterdam kan de
student met een sociologisch doctoraal examen
hospiteren in de economische wetenschappen; in
de rechtswetenschap en in de politieke en sociale
wetenschappen. Ook in Utrecht moet de socio-
logisch doctorandus in een Verenigde faculteit
promoveren.
Dit is niet veranderd door de wijziging, welke
op aandrang van de Tweede Kamer is aangebracht
in de wet op het wetenschappelijk onderwijs.
Er is nu een faculteit van de soiale wetenschappen
bijgekomen. Maar ook langs die weg kan de man
met doctoraal examen sociologie niet promoveren
in de sociologie. Bij de wet op het wetenschappelijk
onder wijs is vastgehouden aan een faculteitspro-
motie en is niet de mogelijkheid geopend voor
een promotie in elke studierichting. Daarom is
ook onder de wet op het wetenschappelijk onder-
wijs een promotie in de sociolôgie bij ons onmoge-
lijk.
te worden als een daad van publiek bestuur? Hirtoe zou
de studie van Dr. Brasz, opgenomen in hoofdstuk VI,
getiteld: ,,De gemeentelijke krachtsinspanning in Neder-
land als afhankelijke van factoren van sociale en cultu-
rele aard” kunnen dienen. De schrijver heeft een onder
–
zoek ingesteld naar de samenhang tussen de omvang
van de gemeentelijke krachtsinspanning en factoren als
bevolkingsomvang (in verband met de gebiedsopper-
vlakte), groeisnelheid (bijv. door kernvorming in de in-
dustriële sfeer), gemiddeld inkomen van de inwoners,
graad van de (militante) politieke gezindheid. Hier wordt
ook voor het eerst n de literatuur aandacht gegeven aan
de kernfunctie van een bepaalde gemeente
2).
Ik moet de verleiding weerstaan te gaan schrijven over
het verband van de hier genoemde factoren met de ont-
wikkeling van de financiële verhouding van Rijk en ge-
meenten in de jaren 1930-1960. Dit zou een studie op
zichzelf worden. Ik wil dus terugkomen op deze gedachte
van Dr. Brasz: naarmate de omvang (en de dichtheid)
van de bevolking toeneemt, neemt de krachtsinspanning
meer dan evenredig toe. Over de gehele periode na .1850
gezien, heeft de demografische factor een overheersende
invloed uitgeoefend op de toeneming van de gemeentelijke
2)
In een uit de commissie-Oud gevormde werkcommissie
is uitvoerig gehandeld over de functie van de centrumgemeente,
over de elementen welke die functie bepaalden en over de vraag,
in hoeverre deze studie van invloed kon zijn op een eventueel voorstel, aan de volledige vergadering der commissie te doen. Dit voorstel is niet geboren.
36
/
11-1-1961
krachtsinspanning. En zeker, zo zou ik daaraan willen
toevoegen, op onze financiële verhouding tussen het Rijk
en de gemeenten.
De invloed van de demografische ontwikkeling spreekt
natuurlijk het duidelijkst, wanneer de waarnemer zich
kan beperken tot een betrekkelijk korte periode, liefst
zelfs tot een neergang gevolgd door een opgang. Ik meen
dat het nieuwe communalisme in Frankrijk van deze
neergang gevolgd door een opgang thans een goed voor-
beeld oplevert. Het is eigenlijk van algemene bekendheid,
dat na 1940 enkele delen van Frankrijk in de periode
van neergang voortsukkelden. Men kende ‘de onderbe-
volking en zelfs de verlaten streken. Het was voor de toe-
rist die per kano de Rhône afvoer een droeve ‘ervaring,
dat hij verlaten dorpjes passeerde, waar alle activiteit
was gestopt. In de midden-hoge bergstreken van de Jura
sprak hetzelfde verschijnsel. De jeugd, waarvoor ter plaatse
geen werk bestond, week uit. De statistieken noteerden
neergang.
Toch is er een kentering. Na 1950, nisschien wel na
1955,
valt in Frankrijk een nieuwe tendens te constateren:
de terugkeer naar het platteland. Wat nog niet in de offi-
ciële statistieken kan worden gevonden, is te vinden in
berichten over plaatselijke ontwikkeling. In de dagbladen
(Figaro en Le Monde) wordt telkens voor kleine regionen
geconstateerd: ,,L’exode rural parait stoppé”. Dr. Brasz
vindt als voorbeelden van zijn bovenvermelde stelling
dat nu de langzame overgang van plaatselijke âctiviteiten,
die in familieverband werden verricht, naar nieuwe plaat-
selijke .industriële opbouw weer mogelijk blijkt. Deze
kan thans weer een aantrekkingskracht vormen voor nieu-
we investeringen, zonder dat de grootindustrie haar in-
trede doet. De kleine en de middenindustrie brengt mensen
bijeen, die plaatselijk ook nieuwe politieke krachten op-
roepen: De doffe, belangenloze politiek maakt weer plaats
voor militante politieke figuren. Er is weer belangstelling
voor vraagstukken als wegenaanleg door de plaatselijke
overheid. De landbouw, vroeger alleen uitgeoefend door
de kleine arme boer, wordt aangeraakt door een onder
nemingsgewijze produktie, welke een nieuwe groep der
,,salariés agricoles” vormt. Het aantal scholen der overheid
moet • toenemen. Ambtenaren doen, naast de ,,facteur”,
hin intrede.
In deze geest interpreterende ‘draagt Dr. Brasz ertoe
bij, de staatkundige betekenis van het communalisme te
benaderen en de belangstelling voor de bestuurlijke ont-
wikkeling te wekken, welke weer dç aandacht trekt niet
alleen van de sociologische maar ook van de juridische
faculteiten onzer universiteiten. Die samenwerking is
zeker nog niet groot. Voorlopig zal een bespreking van het
proefschrift van Dr. Brasz wel geheel moeten worden
overgelaten aan een Nederlandse socioloog.
Een bespreking van het proefschrift van Dr. A. J. M.
van Tienen zal ook aan een socioloog moeten worden
tdevetrouwd. Ook hier is een aanvulling mogelijk. Want
in zijn sociologisch proefschrift ,,De andersmaatschappe-
lijken”, ter verkrjging van de graad van doctor aan de
Nederlandsche Economische Hoogeschool, werd de jonge
doctor wetenschappelijk titulair opgenomen in de econo-
mische wetenschappen. De socioloog Prof. Dr. F. L.
11-1-1961
Polak was zijn promotor. Het boek trekt dadelijk de aan-
dacht van de bestuursjurist. Want Dr. Van Tienen plonst
rechtstreeks in de ervaringsfeiten van de tak van publieke
en private overheidszorg, wanneer hij betoogt, dat de
andersmaatschappelijken niet in een bepaalde economische
laag van de maatschappij worden gevonden.
,,Onmaatschappelijkheid” vindt de maatschappelijk
werker (in overheidsdienst of in private dienst) telkens
in onderscheidene lagen der maatschappij. Trouwens,
dit was ons bekend uit ,,De Idioot” van Dovstojeski. Deze
schrijver en zijn hoofdfiguur uit dit boek waren beiden
onmaatschappelijk, of liever, andersmaatschappelijk. Zij
pasten beiden niet in de ,,leefwereld der anderen”
3)
De
hoofdfiguur uit het boek van Dovstojeski zoekt ook het
gezelschap der onaangepasten, dus van waardeloze figuren.
Deze zijn niet altijd maatschappelijke achterblijvers. Er
kunnen ook vôértrekkers onder schuilen.
Het is voor de bestuursjurist belangrijk, dat Dr. Van
Tienen ook overgaat tot de ,,onmaatschappeljkheids-
bestrijding”, want zo komt hij geheel op het werk van de
,,Fürsorge”, dat zijn nieuwste regeling.vindt in het ontwerp
,,Bundessozialhilfegesetz”. In dit wetsontwerp worden
richtlijnen gegeven voor elke vorm van hulpverlening.
Er is een praktijk welke zich daarnaar richt. Bij ons is
dit geheel anders. Onze Armenwet van 1912 onthoudt
zich van bestuursrechteiijke voorschriften. Dr. Van Tienen
kan dus in paragraaf 2: ,,De sfeer van de onmaatschappe-
ljkheidsbestrijding” van zijn slothoofdstuk slechts even
aanduiden, dat er een functionaris is, die in de overheids-
dienst is opgenomen, wiens publieke plicht het is ook de
onmaatschappelijke te steunén. Onze wetgeving en ons
bestuursrecht ofthouden zich van richtlijnen. Maar er
is in alle gemeenten veel maatschappelijk werk. En zo
komt dan Dr. Van Tienen tot zijn slotopmerking (blz.
123): hier ligt een taak die sociologen, medici, psychiaters,
juristen, planologen, zielverzorgers en…. economen
slechts in gezamenlijk overleg kunnen uitvoeren. Alle
faculteiten zijn bij deze opsomming ,,present”. Dr. Van
Tienen kreeg dus terecht zijn doctorsgraad te Rotterdam.
Op het proefschrift van Dr. J. M. M. de Valk: ,,De
evolutie van het wetsbegrip in de sociologie; een histo-
rische en wetenschapssociologische studie”, die voor zijn
promotie hospiteerde bij de Néderlandsche Economische
Hoogeschoql, is het bovenstaande mede vat toepassing.
De promotie zelve bezorgde ook een gelukkige dag voor
de promotor, Prof. Dr. F. L. Polak, die jarenlang de
Rotterdamse sociologische en economische studierichting
mede mocht leiden. Een gevolg van hetgeen in mijn be-
schouwing werd opgemerkt is ook, dat de critici der socio-
logisch-van-inhoud-zijnde proefschriften zich over allerlei
tijdschriften verspreiden. Ik vermoed, dat niet vele lezers
van ,,E.-S.B.” zullen hebben kennisgenomen van de
(weinig van waardering getuigende) bespreking van het
proefschrift van Dr. A. J. M. van Tienen door Mevrouw
Dra. M. Alexander-de Jager (sociologe, ambtelijk ver-
bonden aan het Ministérie van Maatschappelijk Werk
te ‘s-Gravenhage). Deze kritiek verscheen in het ,,Tijd-
schrift voor Maatschappelijk Werk”, nummer van 20
december 1960.
‘s-Gravenhage.
‘
Prof. Mr. C. W. DE VRIES.
3)’
Zie: ,,Onmaatschappelijk.heid gezien vanuit het begrip
betekenisgeving, door G. Koek, ambtenaar Ministerie van
Maatschapjelijk Werk, in het ,,Tijdschrift voor Maatschappe-
lijk Werk”, 14e jrg., no. 6, 20 maart 1960.
37
‘S
29dec.
6jan.
1960
H.
&
L.
1961 1961
”
Industrie
329
333
–
331
332
Scheepvaart
……::::::
176
181
–
177
•
181
Banken
…………………
220
222
–
218
222
Geldmarkt
Handel enz ..
……………
149
151
–
150
151
De dollarkoers is tot en met 30december op het ondetste
Bron:
A.N.P.—.C.B.S.,Prijscourant.
interventiepunt gebleven, een aanduiding, dat zelfs op de
Koersen.
laatste dag, dat de banken in 1960 hebben gewerkt, zij zich
Kon. Petroleum
………
Philips G.B
.
……………
f. 123,10
1.183%
f.
127.50
1.166
met het repatriëren van buitenlandse uitzettingen onledig
unilever
…………………
785
–
784
hebben gehouden. In 1961 opnieuw beginnende steeg de
Hoogovens,
n.r.c .
…… A.K.0 .
……………………
789
486½
788
485½
dollarkoers boven het bovengenoemde punt, zodat mag
Kon. Ned.
Zoutind.,
worden aangenomen, dat de banken zich wat haar binnen-
n.r.c
………………….
Zwanenberg-
‘
1.035
1.069
landse liquiditeit betreft, verzadigd gevoelden. Het pro-
Organon
………………
Rotterd. Droogdok
……
870
490½
875
493
bleem, dat toen rees was, hoe de gelden rentegevend konden
Robeco
…………………
t.
237
t. 238,50
worden gemaakt. De pogingen een deel dergelden op de
Amsterd.
Bank
……….
192
391
callgeldmarkt kwijt te raken, leidde slechts tot een verdere
–
New
York.
Dow Jones Industrials
–
61(3
622
daling van de daggeldrente op 2 januari tot 1 pCt. Op
Rentestand.
9 januari is de Minister van Financiën bereid een sluis te
Langl. staatsobi. a)
4,20
–
4,18
openen. Op deze datum bestaat de mogelijkheid tot in-
Aand;; internatio-
nalen a)
2,80
schrjving op drie-, zes-, negen- en twaalfmaands schatkist-
lokalen a)
……
Disconto driemaands
3,38
.
promessen. Zoals men ziet wordt een uitgebreid assortiment
schatkistpapier
1,50
13/
geboden. Niét dat Z.Exc. om geld verlegen zit. Op 2januari
a) Amsterdamsche Bank,
Veertiendaags beursoverzicht.
had hij nog f. 849 mln. bij De Nederlandsche Bank staan,
C. D. JONGMAN.
van welk bedrag reeds ‘ruim f. 300 mln, was afgetrokken
voor de vorming van een valutapot, die t.z.t. zal worden
gebruikt voor aflossing van buitenlandse schu’d. Men zou
in de tender een nnenmirktnn&ritie
diie en mnnptuirp
INTSRIM-TNDEXCIJFERS
VAN GROOTHANDELSPRSJZEN
‘
actie van staatswege kunnen zien. De markt kan wel wat
kort papier gebruiken. Het bedrag der uitstaande promes-
sen is van ruim f. 2 mrd. eind 1958, via f. 539 mln. ultimo
1959 tot f. 247 mln, eind vorig jaar gedaald; Hoeveel bil-
jetten inmiddels tot papier met resterende looptijden
korter dan een jaar zijn gerjpt, kan helaas niet worden
nagegaan.
Kapitaalmarkt.
In
ons zo dynamische land moeten de
cijferreeksen,
die
ons in staat moeten stellen de grote lijnen van de ontwikke-
ling te volgen, zo nu en dan worden gemoderniseerd. Het
A.N.P.-C.B.S.-beursindexcijfer, onmisbaar middel om uit
de wirwar van honderden beursnoteringen de overheer-
sende tendentie af te leiden, is met ingang van 1961 ver-
nieuwd. Gedeeltelijk betekent dit een uitbreiding, nl. van
het aantal verwerkte koersen, gedeeltelijk is het een her-
groepering – o.a is Hoogovens naar de internationale
concerns verhuisd, ofschoon deze onderneming in Neder-
land haar bedrijf uitoefent en slechts deelnemingen in het
buitenland bezit -, tenslotte verdwijnen de Indonesische
fondsen, die trouwens reeds tot Cultures waren omgedoopt,
waardoor de afgebroken banden met Indonesië in de nieuwe
opstelling hun weerslag vinden.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt enige verdere
wijziging in de cijfers aan de voet van de kroniek aan te
brengen. In het bijzonder vestigen wij de aandacht op het
cijfer van het gemiddelde effectenrendement van staats-
leningen met een looptijd langer dan 10 jaar en op de rende-
mentscijfers voor twee groepen van aandelen, welke laatste
elke 14 dagen zullen worden .opgenomen,
De verslagweek verliep zonder schokken. De concentra-
tie in het bedrijfleven schrjdt verder voort. Polynorm-
Verblifa, Teixeira de Mattos-Forum-Bank, Zoutindustrie-
Ketjen waren ten aanzien hiervan in het nieuws.
Indexcijfers aandelen.
29 dec.
6
‘
jan.
(1953 = 100)
1960
H. &
L.
1961
1961
Algemeen
– 391
397
Intern, concerns
564
566 – 555
, 564
,
38
1948
=
100 1958
1959
19
60
juli
aug.
1
sept.
I
okt.
Voedingsmïddelcn
Plantaardige
.
138 147
137
129
126
126
Dierlijke ………….104
113
99
99
lol
106
Totaal voedings
120
129
117-
113 113
115
Grondstoffen ‘oor
Houtwaren
148
141
156
156
156
156
middelen
. ………
Chemische
produkten
119
112
108
106
104
106
Textielwaren
……..
ll9
114
117 117 118 118
Leer en Leerwaren .
114
151
126
126
124
123
..
154 159
158 158 157
Metaalwaren ………155
108 110
III
III
lii
Papier
……………113
Hulpstoffen
………
222
21
‘205
205
206 205
Totaal grond- en
–
172
168
166
166
166
166
tfgewerkte produkten:
Glas, aardewerk
enz
169
170 172
172 172 172
hulpstoffen
……….
Houtwarers
120
118
121
121
.121
121
Chemische produkten
129
127
128 124
123 123
132 129
131
132
132 132
Leer- en Rubberwaren
136
141
-143
143 143 143
144
145
146
146
147 147
150
147
.
146 146
147 147
Textielwaren
……….
Gefabriceerde voe.
dings- en genotmid-
Metaalwaren
………..
Papierwaren
……….
142
‘141
140 139
139
140
Overige produkten
141
161
147
146 145
147
delen
………….
rotaal afgew. produkten
139
139
138 138 138
138
5
Jgemeenindexeijfer
141
142
138
137
137
137
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen in 1948.
Het LANDBOUW-BCONOMISCI{ INSTITUUT
vraagt voor.
de afdeling Streekonderzoek een
sociaâl-econornisch medewerker
ec. drs. of ir.,
die in Groninger gestationeerd zal worden.
Gezocht wordt iemand die enige jardn werkzaam is
geweest op sociaal-economisch terrein.
Salarisgrenzen van t. 669,77 tot
f.
1.113,77 evt. f. 1.276,77 per maand excl. huurcompensatie 1960.
Brieven met uitvoerige inlichtingen naar Conradkade 175,
3en Haag.
11-1-196 1
Het beheer
van
pensioenfondsen.
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
•
……
DE TWENTSCHE BANK
Uw
financiële raadsman
ADVIESBUREAU VOOR BEDRIJFSORGANISATIE EN
ARBEIDSTECHNISCHE RESEARCH
– gespecialiseerd in één industrietak –
zoekt een
LEDER voor zijn
RESEARCHAFDELI NG
Het betreft hier het voorbereiden en doen
uitvoeren van arbeidstechnische research-pro-
jecten in – tot de industrietak behorende –
bed rijven, alsmede meer theoretisch gerichte
onderzoekingen op loontechnisch en bedrijfs-
economisch terrein.
Een gedegen kennis en ervaring op het gebied
van de arbeidstechniek en daarmee verband
houdende statistische béwerkingen is vereist.
Leeftijd: minstens 35 jaar.
Ontwikkelingsniveau: economisch d rs.’
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven
brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent
theoretische opleiding, practische loopbaan en,
persoonlijke omstandig heden, binnen tien dagén
te richten aan het LABORATORIUM VOOR
TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE, Vossiusstr. 54-55,
Amsterdam-Z., onder letters: B.L.R.
waar u
heengaat.
•1S
de
gaat met u meet
thans in 4 modellen:
Attaché
voor dictaat
onderweg of op kantoor;
P 55
voor ononderbroken
opname tot
5
uur;
HiFi ook voor perfecte
muziekopname
(tot 12.000 Hz);
00 ice
voor kantoorgebruik;
tevens voor het uitwerken
van op de attaché
opgenomen tekst.
Vraag prospectus E
kantuurmachiiiesn.iz.
en vermeld a.u.b. het
model waarin
ü
belang
stelt.
r
‘
rninffon, de handige
zakdicteermachine
van
8
ons,
die
–
dank zij
werking
op
batterijen,
autoaccu of
lichtnet
–
overal
paraat
Is.
Rotterdam, Goudsesingel
108,
tel.
(010)120196-
Amsterdam, Keizersgracht
480,
tel.
(020) 33898.
Hengelo, Enschedesestraat
39,
tel.
(05400) 8565
114-1961
•
.
..
39
Vul vanddég de lôbel in!
OVE-.R’2:..5
Hoe stelt u zich uw komende
Of zoveel vroeger
of
later u met vakantiegaat!
vakantie voor? Wilt u ér
helemaal ,,uit”- zijn? Of wilt u
heerlijk uitgaan? Wilt u graag
‘nheleboel zien? Of ligt u
r.
De NRV verzorgt zowel ,,alles-
inclusieve” groepsreizen (met
een exclusief karakter!) als
volkomen vrije privé-vakanties
met maximum serjice. 1-loe u
reist, de NRV is altijd graag uw
vertrouwdé, ervaren vakantie-
adviseur! Als u nti inlichtingen
vraagt,kurit unog van âlle
NRV-mogelijkhedèn volop
profiteren!
;.. –
–
–
Kli
S’]’
u
liever erqens met uwoqen
dicht? Wilt uromantisch de
•
natiiur in? Of zoekt ubij
•
voorkeur dé cultuur op? U kunt
•
gelukkig willen wat u wilt… in
•
de beide NRV Vakantiegidsen
(vraag ereen aan!) ziet u
duizend-en-een mogelijkheden!
40
11-1-196 1