PEICSOJVEELTEKORT?
•
Variabele budgettering
Mechaniseer uw administratie
Kostenbewaking
•
met
gel
Kalkulatie d.m.v. uurtcrieven
ijktijdige invoering van:
•
Toakanolyse
•
Prestatiebeloning, enz
G. C. HOLLANDER, BEDRIJFSECONOOM
met 20 jaar praktijk, is direkt beschikbaar
Adres: WOLWEVERSHAVEN 40 – DORDRECHT – TELEF.
(01850) 86 32
S.v.p. von
9.- tot 11.- uur
Het Centraal Planbureau
te Den Haag
zoekt voor en
leidinggevende functie een
ucudemiscb gevormde economist
met praktische ervaring op het gebied van economisch-
statistisch researchwerk. Het toe te kennen salaris is af-
hankelijk van ervaring. Max. aan de functie verbonden
bezoldiging fl472,— p. m. (excl. huurcomp. en vakantie-
toelage). SolI.brieven aan het bureau Personeelsvoorzie-
ning van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag,
onder vermelding van no. 2772/7188 (in linker bovenhoek
env. en brief)
‘Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
Technische Hogeschool Delft
Curatoren roepen sollicitanten op voor een
ORGANISATORISCHE FUNKTIE
Gevraagd wordt een academicus met ruime organisatori-
sche ervaring en leidinggevende capaciteiten.
Hij zal als medewerker van’ de bibliothecaris deze zoveel
mogelijk ontlasten van het dagelijks beheer (Materieel, personeel en administratief) en hem bij afwezigheid op
dit gebied vervangen.
Kennis van het bibliotheekwezen strekt tot aanbeveling,
maar is niet noodzakelijk.
Aanstelling zal, afhankelijk van opleiding en ervaring,
geschieden in het wetenschappelijk-ambtenarenrangen-
stelsel.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
Afdeling Personeelszaken, Julianalaan 134, te Delft, onder
vermelding van no. Bib.30.
E C 0 N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pietér de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zivjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonncmentsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken iii
Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N: V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1138
30-11-1960
Culturele consumptie
De ongeëvenaarde welvaartsstijging in de hoogontwik-
kelde landen is het onderwerp van vele sombere cultuur-
sociologische bespiegelingen. Ben voorbeeld hiervan is
Vance Packards ,,The waste makers”
1).
Volgens deze,
auteur zal de voortzetting van de huidige ,,American way
of life” moeten leiden tot de noodzaak van een steeds
genotzuchtiger levensstijl om de spanning tussen produktie-
potentieel en afzetmogelijkheden op te heffen. Als een
tegenpool van deze melancholie is onlangs Ernest Zahns
,,Soziologie dèr Prosperitat”
2)
verschenen. Is op Packard
c.s. de uitspraak van Oscar Wilde: ,,The cynic knows
the price of everything and the value of nothing” enigs-
zins van toepassing, Zahn, doet denken aan de onsterfe-
ljke Pangloss in Voltaires ,,Candide”, die meende in de
beste van alle
mogelijke
werelden te leven: ,,Ceux qui ont
avancé que tout est bien ont dit une sottise; ïl fallait dire
que tout est aux mieux”.
Zahn ziet, evenals Packard, als hèt probleem van de
economie niet meer het opheffen van het gebrek, doch het
,,kwijtraken” van de ôvervloed. De consumptie neemt hier-
bij de centrale plaats in. De tegenwoordige consumptie-
gewoonten en -stimulering worden echter door hem ge-
waardeerd als een vooruitgang met ongekende perspectie-
ven voor éen verrijking van het menselijk leven. Het ver-
dringen van technische verbeteringen door stijlverbete-
ringen
bij
het’ steeds sneller intrdduceren van nieuwe
modelln is geen verspilling doch wordt bejubeld als esthe-
tische verfijning en maatschappelijke sublimering. De ver-
koopfunctionarissen zijn niet slechts uitvinders van ver-
borgen verleidingen, doch ,,missionarissen van de con-
sumptie met de reclame als nieuwe boodschap” warin
een beroep wordt gedaan op de wil naar vooruitgang.
Het al dan niet overeenstemmen van de gesuggereerde
voortreffelijkheden van de produkten met de werkelijk-
heid is minder belangrijk dan de kwaliteit en de betekenis
van de associaties die door de reclame worden opgeroepen.
:Wij illustreren : ,,deze zeep schept vrouwelijke schoonheid”;
de aard van de hiermede samenhangende esthetische, ero-
tische en andere associaties met hun sociale status zijn
belangrijker dan het door het wassen met die zeep ver-
kregen effect. Niet de technische maar de sociale en
culturele kwaliteit van het produkt is primair.
Het afbetalingskrediet leidt niet tot een onverantwoord
1).
Zie: ,,Consumptiestijging door verspilling” in ,,E.-S.B.”
van
23
november
1960.
2)
Verlag Kiepenheuer & Witsch, Köln
1960, 229
blz.
DM 14,80.
opzwepen van het verbruik, doch is een nieuwe vorm van
sparen en biedt nieuwe levensmogelijkheden, welke een
gunstige ervaring heeft opgeleverd. Het aanschaffen van
meer dan één auto per gezin is veelal noodzakelijk door
de afstanden die het gezin moet afleggen. Het typerende
goederenbezit van de moderne tijd zijn consumptiegoede-
ren (auto, t.v., wasmachine) en niet meer produktiegoede-
ren (huizen, grond enz.). Het gebruik hiervan is niet alleen
maar consumptie, doch vertegenwoordigt een nieuwe
levensstijl. De
afwijzende
kritiek op het niveau van de
huidige vrje-tijdsbesteding wordt niet gesteund en de
mogelijkheden van scheppende activiteiten worden bena-
drukt. In deze sector komt juist de gesublimeerde con-
sumptie tot uiting.
In tegenstelling tot Pangloss is Zahn er zich van bewust
dat de bestaande wereld nog niet geheel volkomen is.
Het tegenwoordige maatschappelijke kernprobleem is: hoe
is cultuurpolitiek als consumptiepolitiek mogelijk? De
auteur gelooft in een cultivering van het commérciële
leven in plaats van in een commercialisering van de cultuur.
Hiertoe moet de mens als consument echter een kritische
houding en zelfbeheersing kunnen opbrengen. De huidige
welstand is nog vol ongerijmdheden en tegenspraken:
.gezinnen met een luxueus t.v.-toestel, doch met een achter-
stand op andere gebieden; het samengaan van het achter-
wege blijven van dringende overheidsvoorzieningen met
grote bestedingen ten behoeye van onbenulligheden in de
particuliere sfeer.
Zahns waarde-oordeel over de moderne consumptie-
verschijnselen achten wij te positief. Het is voorts dubieus
of zijn beschrijving van feitelijke verschijnselen, bijv. de
ervaring met het afbetalingskrediet, steeds voldoende ge-
fundeerd is. Ook ontbreekt in voldoende mate het besef’
dat in de praktijk de soevereiniteit van de consument
veelal een fictie is. In het korte bestek van dit artikel
kunnen niet alle facetten van het besproken werk naar
voren worden gebracht. Onze kritische toon over de zon-
nige visie van de auteur mag niet de indruk wekken dat
.het geen verdienstelijk boek is. Integendeel, met een be-
wonderingswaardig beeldend vermogen is de stof behan-
deld. De
noodzakelijke
samenhang tussen de moderne
massa-produktie en de gedemocratiseerde massa-consump-
tie is duidelijk uiteengezet. Sociaal-psychologische aspec-
ten van de consumptie, die als data in de ‘economische
wetenschap veelal een eenzijdig utilitaristische achtergrond
hadden, of nog ,,lege dozen” waren, zijn op een boeiende
wijze belicht.
Rotterdam.
.
Drs. M. HART.
Culturele consumptie,
door Drs. M. Hart…..
Vrijheid en onvrjheid in het vervoer,
door Mr.
A. M. van Dusseldorp …………………
De mogelijkheden tot vermindering van de agra-
rische beroepsbevolking,
door D. B. Baris en
Drs. R. Rijneveld
……………………
Levensverzekering in ‘het eerste halfjaar 1960,
door J. B. Booij …………… …………
Blz
Blz.
1139 Fiscale discriminatie van het vrije beroep en het
eigen bedrijf? door C. P. A. Bakker met een
1140
naschrift van Drs. 0. C. de Boer………..
1150
Televisiebezit hangt samen met welstand,
door
1144
Drs. H. Lange ……………………. ….
1153
1147 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian
1154
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGD: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
30-1 11-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
,
1139
De vraag, of in het vervoer een zekere mate van
marktordening noodzakelijk is, wordt in het algemeen
bevestigend beantwoord. Verdeeldheid bestaat over .de
wijze waarop deze moet plaatsvinden: door capaci-
teitsbeheersing of door een prijzenregime, of door
beide. De Nederlandse opvattingen gaan in de richting
van eerstgenoemde m6geljkheid. Capaciteitsbeheer-
sing, wil deze in staat zijn te beantwoorden aan de
vervoerspôlitieke desiderata, waaronder begrepen de
eis tot stabiele vervoersprijzen, zou evenwel een in-
grijpend systeem vereisen en waarschijnlijk zelfs ook
dan niet tot de gewenste resultaten leiden. Het door-
voeren van zulk een systeem zou bovendien voor de
vervoersondernemers, in het bijzonder in het geregelde
vervoer, zeer
waarschijnlijk minder acceptabel zijn dan
een prijsregeling. De marktordening zal moeten be-
staan uit een combinatie van capaciteitsbeheersing en
prijsregelingen en zoveel mogelijk op ondernemers-
niveau tot stand moeten worden gebracht. Het is de
taak van de Europese
ovërheidsorganen
hiervoor de
gezamenlijke fundamenten
te leggen.
Vrijheid en
onvrijheid in het
vervoer
De noodzaak van marktordening.
Men zal moeilijk kunnen beweren dat het de laatste tijd
in Nederland ontbreekt aan belangstelling voor vervoers-
:
vraagstukken. Nauwelijks was het Binnenscheepvaart-
congres, waar de produktiviteitsaspecten in het vervoer
nader werden belicht, achter de rug of de vervoerswereld
kon kennis nemen van de inzichten van de Voorzitter der
Commissie Vervoervergunningen, Mr. J. van Andel, over
het te voeren binnenlandse vervoersbeleid. Hierop sloten
min of meer aan de beschouwingen, eveneens uitgesproken
op een lunchbijeenkomst van het Verkeersinstituut, van
Drs. B. J. Udink over het vervoersbeleid binnen de E.E.G.
Vrijwel tegelijk daarmede verscheen de publikatie van de
studie van de hand vn Prof. Dr. C. J. Oort: ,,Het mrgina-
lisme als basis voor de prijsvorming in het vervoerswezen”,
terwijl een en ander werd afgerond – men zou bijna van
een voortreffelijke regie achter de schermen kunnen spreken
– door de officiële verklaring van Mr. J. J. Oyevaar,
namens de Commissie “oor de Scheepvaartbelangen van
de Kamer van Koophandel te Rotterdam, over de Etiropese
vervoerspotitiek.
In al deze uitingen – behalve de eerstgenoemde welke
niet direct het onderwerp der vervoerspolitiek raakte –
valt een eenstemmigheid waar te nemen over dete volgen
vervoerspolitiek, welke zeer kort aldus zou kunnen worden
samengevat: ,,eventuele marktordening, indien en voor-
zover noodzakelijk, moet worden verkregen door regu-
leringsmaatregelen aan aanbodszijde (dus capaciteits- –
beheersing); de prijsvorming dient in ieder geval Vrij te
blijven”.
De erkenning van de noodzaak van een zekere markt-
ordening in het vervoer is in Nederland bepaald niet
nieuw. Reeds véôr de laatste oorlog heeft zich in het binnen-
landse vervoer een ordeningsproces voltrokken, hetwelk
zijn afronding vond in de Wet Autovervoer Goederen, de
Wet Autovervoer Personen en de Wet Goederenvervoer
Binnenvaart.
In het internationale vervoer daarentegen werd het ge-
loof in de volstrekte economische vrijheid van de vervoërs-
ondernemer onverminderd gehandhaafd en het aanvaar-
den van een bepaalde mate van marktordening moet dan
oDk in zekere zin als een principiële wending in het officiële
vervoerspolitieke denken worden gezien. –
Geheel zonder grond
is
deze koerswijziging niet. Het is
een’ voor niemand verborgen gebleven
verschijnsel
dat,
temidden van een vrijwel universeel heersende hoog-
conjunctuur, het vervoerswezen nu al jaren op slechts
povere rendementen – in vele gevallen zelfs negatieve –
moet wijzen, ondanks de essentiële rol, welke het vervoer
bij de produktie en distributie van de goederen, waarop de
winsten worden behaald, vervult. Men is in brede kring
gaan inzien, dat niet langer alle schuld kan worden ge-
schoven op de ,,gemeinwirtschaftlichç” taken van bepaalde
vervoerstakken, omdat bijv. de zeescheepvaart, die deze
taken niet zijn opgelegd, evenzeer onder de slechte ver-
voersconjunctuur te lijden heeft. Het is dan ook logisch
dat de verklaring voor eerdergemeld verschijnsel meer en
meer wordt •gezoéht in de economiche hoedanigheden
van het vervoer en dat men zich bezint op remedies in de
richting van marktordening.
Capaciteitsbeheersing of een prijzenregime?
De nieuwe vervoerspolitieke visie wil echter geenszins
zeggen dat het vraagstuk: vrijheid of onvnijheid in het
vervoer, nu is opgelost. Integendeel, het heeft zich slechts
verplaatst en wordt, op zijn nieuwe standplaats, onver-
minderd voortgezet. De grote strjdvraag is thans: hoe
moet, overtuigd zijnde dat op grond van de ,,bijzondere
aspecten” van het vervoer volledige vrjheid niet altijd
gewenst is, regulering plaatsvinden: door het in de hand
houden van het aanbod van vervoersdiensten, dus door
capaciteitsbeheersi ng, of door rechtstreekse bemoeiing
met de vervoersprijzen? Deze strijdvraag heeft te meer
betekenis gekregen nu het E.E.G.-verdrag zich ook tot
het vervoer uitstrekt en dus, zoals het heet, een gemeen-
schappelijke vervoersmarkt binnen de E.E.G. zal worden
gecreëerd, hetgeen een gemeenschappelijke vervoerspolitiek
vooropstelt. –
De officiële Nederlandse inzichten gaan, blijkens de
zoëven vermelde beschouwingen, een duidelijke kant op:
capaciteitsbeheersing zal de grondslag zijn, waarop hët
vervoersbestel dient te worden opgebouwd. Nu denke
1140
30-11-1960
men niet dat hetgeen hier wordt gelanceerd, een novum is.
Alles wat in dit opzicht recentelijk is gezegd en geschreven,
is 27 jaar geleden reeds precies zo naar voren gebracht
door Prof. Mr. F. de Vries. Zijn lezing voor het Koninklijk
Instituut van Ingenieurs in 1933 (,,Beginselen van verkeers-
economie”) bijv. had heden ten dage op een lunchbijeen-
komst uitgesproken kunnen zijn. Ook daarin vindt men
reeds een analyse van de economische eigenaardigheden
van het vervoer en de daaruit te trekken conclusie dat vol-
strekt vrije concurrentie uiteindelijk tot nadeel van alle
betrokkenen moet leiden. En ook Prof. De Vries beveelt
daarom aan, door het aanbod van vervoerscapaciteit in
de hand te houden, de nodige marktordening te scheppen.
Was Prof. De Vries zijn tijd zover vooruit of zi
j
n de
huidige vervoerspolitici weer op het punt van 1933 terug-
gekeerd? Wij zouden op deze vraag hier niet willen ingaan;
wèl willen
wij
wijzen op het feit, dat de theoretische ver-
voerseconomie, vooral aan de hand van de moderne
bedrijfseconomische inzichten, zich inmiddels aanmerke-
lijk heeft kunnen verdiepen. Ging Prof. De Vries bijv.
nog uit van de toen algemeen gehuldigde mening, dat een
kostprijsbepaling – dus de berekening van de kosten voor
ieder individueel transport – niet mogelijk was, sinds-
dien is aangetoond dat zulks, met uitzondering van het
stukgoedvervoer, wel het geval is.
Ook de moderne prijstheorieën, welke in de jaren dertig
nauwelijks tot de toen nog zeer jong3 vervoerseonomie
waren doorgedrongen, hebben sindsdien belangrijke
nieuwe gezichtspunten opgeleverd Er is dus inderdaad
alle aanleiding om zich af te vragen, of de door Prof.
De Vries destijds ontwikkelde inzichten nog ongewijzigd
opnieuw – kunnen worden aanbevolen. In het bijzonder
spitst deze vraag zich toe in de volgende probleemstelling:
is het inderdaad waar dat alleen capaciteitsbeheersing vol-
doende is om de, door de specifieke eigenschappen van het
vervoer teweeggebrachte onvolkomm marktsituatie, vol-
doende te redresseren? Is het, op die basis, inderdaad zo dat
vrijeprijsvorming.dan het juiste evenwicht in de vervot,rs-
– markt vermag te brengen?
Deze vragen kunnen niet los worden gezien van de
verdere principes van de Nederlandse vervoerspolitiek,
welke inhouden dat het vervoer een zelfstandige, renderen-
de, door commerciële beginselen geleide tak van econo-
mische activiteit moet zijn, en dat de totale kosten van
het vervoersapparaat ook ten minste uit het totaal der
vervoersbeloningen moeten worden gedekt.
Dit laatste betekent dat aan de zojuist geformuleerde
vragen nog één dient te worden toegevoegd, ni.: is de
beoogde capaciteitsbeheersing inderdaad in staat om het
evenwicht in de vervoersmarkt te doen plaatsvinden bij een
zodanig prijsniveau dat algehele kostendekking is vef-
zekerd? 1-let is op dit punt, dat men van de vervoers-
politici een uitgewerkte bewijsvoering zou mogén ver-
wachten. Want het is nog geenszins vanzelfsprekend dat
onder de geschetste voorwaarden de vervoersprijzen het
gewenste verloop te zkn zullen geven. Het zal een ieder
duidelijk zijn dat hier de kernvraag ligt welke eejst zal
moeten worden beantwoord, voordat verder mag worden
gegaan met ht formuleren van een officiële vervoers-
politiek, vooral indien deze de aspiraties heeft een toe-
komstige Europese vervoerspolitiek te worden.
Dualisme in de Nederlandse vervoerspolitiek
Alvoréns op deze kernvraâg in te gaan dient eerst een
opmerkihg over de Nederlandse vervoerspolitiek in het
algemeen te worden gemaakt. In een andere publikatie
1)
hebben wij er reeds op gewezen dat er een zekere inconse-
quentie in bestaat,
enerzijds
vrje commerciële bedrijfs-
voering voorop te stellen, doch anderzijds de ondernemer
de eis van integrale kostendekking op het hart te binden.
Natuurlijk zal, zo betoogden wij, dt commercieel denkende
en handelende vervoerder trachten een zodanig prijsbeleid
te voeren dat, als minimum, zijn kosten zijn gedekt.
Dergelijke vermanen worden toch ook niet gericht tot de
ondernemers in de industriële sector; waarom dan wel
tot de vervoersondernerner die, zoals men zich in de ver-
voerswereld steeds haast te verklaren, in geen enkel opzicht
anders mag worden behandeld dan zijn collega’s in de
andere takken van economische activiteit? Dat nochtahs
deze kostendekkingseis wordt gesteld, zou erop kunnen
wijzen dat de vervoerspolitici, al is het misschien onbewust,
toch schijnen aan tevoelen, dat er in het vérvoer iets
bijzondtrs aan de hand zou kunnen zijn dat het nod-
zakelijk maakt, zich over de prijsvorming ongerust te
maken. Wij komen daarop nog nader terug doch zouden
‘hier alleen willen vaststellen dat, indien men inderdaad
het yrje commerciële beginsel vooropstelt, nadere mdi-
caties aan de ondernemer betreffende het door hém te
voeren prijsbeleid als een anomalie, een aantasting van
dat beginsel, moeten worden beschouwd.
Hieraan zal nu een verdere aantasting worden toegé-
voegd. Immers, naast het prijsbeleid is de bepaling’van de
omvang van zijn produktie toch wel een der voornaamste
specifieke functies van de Vrije ondernemer. Gaat men door
het vciorschrijven van de capaciteit de ondernemer nog
verder in deze specifieke functies aantasten, dan dient men
zich te realiseren dat het oorspronkelijke ideaal van com-
merciële bedrijfsvoering een aanmerkelijke uitholling heeft
ondergaan.
1)
,,Enige beschouwingen over kosten, kostprijs en prijzen
in
het vervoer” in ,,Verkeer”, 1960, no. 2 en 3.
(advertentie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, taagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarniturert, koperd raad en koper kabel, staald raad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
30-11-1960
1141
Ook van andere zijden worden trouwens aanvallen ge-
daan op het commerciële element in de bedrijfsvoering in
de vervoerssector. Als zodanig zou kunnen worden ge-
wezen op het verlangen in sommige verladerskringen tot
overleg met de vervoerders over de opbouw der vervoers-
prijzen volgens het kostprjsprincipe, hetgeen in feite neer-
komt op medezeggenschap van de consument in het kosten-
beleid van de prodûcent.
Wij hebben gemeend deze voorafgaande opmerkingen
te moeten maken om nogmaals te wijzen op de dualistische
trekken welke in de Nederlandse vervoerspolitiek nog
veelal te bespeuren zijn. Men durft de oude volstrekte
vrijheidsgedachte nog niet goed los te laten, doch komt
anderzijds toch meer én meer onder de indruk van argu-
menten en feitelijkheden welke naar een zekere markt-
ordening, en dus reducering van die oorspronkelijke vrij-
heden, tenderen. Ook ‘de Nederlandse vervoerspolitiek zal
hier tenslotte moeten kiezen of delen. Opteert men voor
het laatste, dan doet men verstandig om bij het opstellen
van de vervoerspolitieke desiderata het zware accent op
het vrije en commerciële element wat te verzachten.
Stabiele vrvoersprijzen gewenst.
Keren wij thans terug naar de eerder geformuleerde
vragen. De behoefte aan een zekere marktordening wordt
gewoonlijk geënt op de zgn. specifieke eigenschappen van
het vervoer en het is dan gebruikelijk om als zodanig te
noemen: inelasticiteit van vraag en aanbod, hoge vaste
kosten en onmogelijkheid van voorraadvorming. Wij
zouden hi’er enkele minder vaak genoemde, doch minstens
even belangrijke, aan toe willen voegen:-het wicht- en
maataspect der vervoersprestaties, de structurele onbezette
capaciteit, de sterk wisselende bezettingsgraad en de on-
deelbaarheid der vervoermiddelen. Een ander belangrijk:
doch verwaarloosd aspect is: de ondoorzichtigheid van de
kostenvorming, welke mede oorzaak is van het zwakke
verband tussen kosten en prijsvorming in het vervoer.
Terwijl de producent van tastbare goederen over het
algemeen goed géïnformeerd is over de kostprijs van het
eindprodukt, zodat deze voor hem.een richtlijn kan zijn
voor zijn prijsbeleid, tast de vervoerder, vooral indien
verschillende en hëterogene goederen tegelijk worden ver-
voerd, daarover in het duister. De vraag is dus, of de gelijk-
tijdige werking van al deze factoren in het vervoër een
marktsituatie doet ontstaan welkedermate onvolkomen is
dat middelen tot verbetering daarvan moeten worden
aanbevolen.
Wij willen op de theoretische merites van dit probleem
hier niet ingaan omdat wij zulks in onze eerder vermelde
studie reeds uitvoerig hebben gedaan, doch volstaan met
een belangrijke conclusie daaruit over te nemen, ni. dat
de economische structuur in het vervoersveen zodanig
is dat geheel vrije mededinging tussen de vervoersonder-
nemers, bij een overigens standvastige, d.w.z. niet aan
calamiteiten onderhevige, algemene conjunctuur het prijs-
niveaû op langere termijn zal doen dalen tot onder de zone
van algehele kostendekking. De onderste grens ligt in het
ongeregelde vervoer bij het oplegpunt; in het geregelde
vervoer (lijndienst) is er géen oplegpunt zodat het prijs-
niveau daar tot minimale waarden kan dalen. Voorbeelden
van dit laatste zijn uit de praktijk bekend. Er komen buy.
in de lijnvaart ter zee, op routes waar sterke concurrentie
heerst, vrachten voor welke na aftrek van de kosten voor
laden en lossen nog slechts een minimale vervoersbeloning
inhouden; zelfs zijn gevallen met een negatieve netto-
vracht gesignaleerd. Ook in de binnenscheepvaart, vooral
de Rijnvaart, zijn söortgelijke situaties bekend.
De vervoersprijen zullen – tenzij zij zich om het
oplegpunt bewegen; waar het aanbod elatisch is –
op betrekkelijk geringe wijzigingen in de vraag- en aaibod-
verhoudingen reageren door sterke fluctuaties. De oorzaak
hiervoor is te vinden in de reeds gemelde inelasticiteit van
vraag
2)
en. aanbod. Nu zijn er vervoersdeskundigen die
grote prijsschommelingen in het vervoer geen bezwaar,
zelfs niet ongewenst, achten. Prof. Oort buy, meent dat
op deze wijze de vraag kan worden afgeremd, resp. ‘ge-
stimuleerd. In de eerste plaats
zijn
wij van mening dat,
gezien de inelasticiteit, de vraag zich slechts weinig door
schommelingen in de vervoersprijs zal laten beïnvloeden.
Doch los van dit theoretische argument geloven wij dat
•
het vervoersapparaat dan zijn functie in de maatschappij
toch niet naar behoren vervult. Het mag waar zijn dat het
vervoer een zelfstandige tak van economische activiteit is,
dit impliceert op zichzelf nog nie dat de gevolgen van de
,,specifièke eigenaardigheden” kunnen worden• opge-
drongen aan de andere sectoren van het economisch leven.
Door maatregelen binnen de vervoerssector zelf zullen
deze gevolgen moeten worden gemitigeerd, zönder dat daar-
door het postulaat van ,,zelfstandige tak van ecônomische
activiteit” behoeft te worden aangetast. Realiteitszin is in
dit opzicht ook hier geboden, en die realiteit is dât èn
industrie èn handel in hoge mate
bij
stabiele vervoers-
prijzen zijn gebaat. Trouwens, ook de vervoersondernenïers
zullen in grote meerderheid aan een stabiele prijsvorming
verre de voorkeur geven. Het zijn’ ook de vervoersonder
–
nemers zelf die hierop steeds weer wijzen. Zo kanmen bijv.
de zeescheepvaartconferences categorisch, en o.i. tereçht,
horen verklaren dat een van de positieve kanten van deze
organisatievorm juist bestaat uit de stabiele vervoersprijzen,
welke aan de verladers worden áangeboden.
Nu is het bepaald niet zo,dat de coriferences uitsluitend
in het belang van de verladers tot hun tariefsysteem zijn –
gekomen. De primaire aanleiding tot het vrijwillig pri jzeii-
regime schuilt in het feit dat de globale capaciteitsbeheer-
sing, waartoe de aangesloten lijnen zich verbinden (âf-
vaartenquotering), niet in staat blijkt het prijsniveau op de
gewenste hoogte te handhaven. De praktijk in deze ver-
voerstak geeft aan de opvatting .dat alleen capaciteits-
beheersing voldoende zou zijn tot het bereiken van de ge-
wenste marktordening, geen stçun;’
Stabiele vervoersprijzen, zo is onze mening,
iS
eeii punt
dat weliswaar niet voorkomt op het lijstje der officiële
vervoerspolitieke desiderata doch daarop zonder twijfel
thuishoort. Aanvaardt men dit standpunt; dan dient aan.
de reeds geformuleerde vragen nog de volgende te worden
2)
In
zijn
eerdervermelde studie wïst Prof. Oort erop dat
de vraag slechts als inelastisch kan worden beschouwd als de vervoersmarkt in haar geheel wordt genomen. De vraag in de
afzonderlijke vervoerstakken zal volgens hem juist betrékkelijk
elastisch zijn i.v.m. de substitutiemogelijkheden (blz. 79). Afge-
zien van het feit dat in de praktijk deze substitutiemogeljk-
heden niet te hoog moeten worden aangeslagen, zouden, wij
er toch op willen wijzen dat het uitgangspunt van alle huidige
vervoerspolitieke beschouwingen – ook de onderhavige
juist de
‘gehele
veroersmarkt is. Prijsdaling in een bepaalde
vervoerstak zal inderdaad, onder bepaalde omstandigheden,
verschuivingen in het vervoer teweeg kunnen brengen doch de
totale vraag naar vervoer neemt niet toe, terwijl de prijsconcur-rentie tussen de vervoerstakken onderling uiteindelijk een alge-
hele daling van het prijsniveau ten gevolge zal hebben: .
1142
.
S
30-11-1960
vaardbaar dan een prijsvoorschrift (bijv. margetarieven
op beide trajecten)? –
toegevoegd: is de capaciteitsbeheersing zodanig te hanteren
dat een redelijke stabiliteit der vervoersprijzen wordt be-
reikt?
Samenvatting en conclusie.
De aan capaciteitsbeheersing te stellen eisen.
Overzien
wij
thans aan welke eisen capaciteitsbeheersing
in .het .,vervoer zoal moet voldoen. Verwacht wordt dat
deze (a) in staat zal zijn de door de specifieke eigenschappen
van het vervoer teweeggebrachte onvolkomen markt-
situatie té redresseren; (b) op zodanige
wijze
dat evenwjcht
in de vervoersmarkt wordt geschapen
bij
een prijsniveau
waarbij ten minste algehele kostendekking wordt ver-
kregen,
terwijl
(c) daarbij tevens een redelijke stabiliteit
der vervoersprizen is verzekerd.
Het is duidelijk dat een globale capaciteitsbeheersing,
d.w.z. het vatstellen op langere termijn van de maximum
hoeveelheid laadvermogen welke in een bepaalde vervoers-
tak of op een bepaald traject zal opereren, niet in staat
zal zijn aan al deze eisen te voldoen. Wil men inderdaad
via capaciteitsregeling de mogelijkheid scheppen om de
sterke prjfluctuaties te beteugelen welke normaliter –
zolang althans het oplegpunt niet is bereikt – zullen
optreden en daarbij tevens het prijsniveau op een rendabele
hoogte houden, dan zou zulks een uiterst ingenieus, dyna-
misch en flexibel werkend systeem vereisen. Nog afgezien
van de vraag, of en hoe dit praktisch zou zijn door te voeren,
kan, wel worden vastgesteld dat dit een vergaande be-
moeienis met het ondernemersbeleid zou inhouden, het-
geen onmiddellijk de vraag doet rijzen, of een prijzen-
regime dan uiteindelijk yoor de ondernemers niet beter
aanvaardbaar is.
Hier zou – nog onderscheid kunnen worden gemaakt
tussen het ongeregelde en het geregelde vervoer. In het
ongeregelde vervoer is misschien nog wel een systeem van
capaciteitsbeheersing, dat aan de gestelde eisen althans
voor een gedeelte tegen’oet komt, denkbaar. Hier immers
vindën nog marktnoteringen plaats die de mogelijkheid
openen, de prijsontwikkeling te volgen. Geeft deze daartoe
aanleiding, dan kaA door onttrekking of toevoeging aan
het iierv6ermiddelenpark invloed ‘worden uitgeoefend
op het aanbod van te verrichten vervoersprestaties.
In het geregelde vervoer is de situatie echter aanmerkelijk
gecompliceerder en onoverzichteljker. Hier komt een zeer
gro6t aantal deelmarkten voor, omdat elk traject op
zichzelf een deelmarkt vormt. Een prijsnotering welke een
algemene indicatie voor de ontwikkeling zou kunnen
geven is hiet niet aanwezig; zelfs binnen elke vervoerstak
kan .desituatie per deelmarkt nog sterk verschillen. Dit
maakt een capacititsbeheersing economisch reeds tot een
zeer moeilijke zaak; praktisch bezien wordt het vrijwel
onmogelijk wanneer men bedenkt dat êenzelfde vervoer-
middel met een bepaalde capaciteit, in verschillende deel-
markten opereert. Men stelle zich bijv. de situatie voor
wanneer tussen twee plaatsen enkele geregelde diensten,
op vrij concurrerende basis, worden onderhouden, terwijl
het ladingaanbod, dus de vraag naar vervoer, op heen’.
en terugtraject aanmerkelijk uiteenloopt. De markt-
verhoudingen op beide trajecten zullen dan belangrijke
verschillen tonen, hetgeen tot uiting zal komen in grote
prijs- en rendementsverschillen per traject. Eventuele
capaciteitsbeheersing zal dus ook per traject moeten ver
–
schillen. Zou men hier serieus willen overwegen de ver-
voerders te dwingen op het ene trajet een voorgeschreven
gedeelte van hun laadruimte onbezet te laten? Is een derge-
lijke maatregel voor de vervoerders niet veel minder aan-
Het voorgaande samenvattend zou het volgende kunnen
worden gesteld. De vraag, of in het vervoer een zekere
mate van marktordening noodzakelijk is, wordt tegen-
woordig door vrijwel alle kringen bevestigend beantwoord.
Verdeeldheid bestaat over de wijzë waarop deze moet
plaatsvinden: door capaciteitsbeheersing of door een
prijzenregime, of door beide. De Nederlandse opvattingen
gaan in de richting van eerstgenoemde mogelijkheid.
Hiertegenover wordt door ons als bezwaar gesteld dat
capaciteitsbeheersing, wil deze in taat zijn’ te beantwoor-
den aan de vervoerspolitieke, desiderata, waaronder door
ons mede wordt begrepen de eis tot stabiele vervoersprijzen,
een ingrjpen’d systeem zou vereisen en waarschijnlijk zelfs,
ook dan nog niet tot de gewenste resultaten jou leiden.
Afgezien van de nagenoeg praktische onmogelijkheid, zulk
een systeem door te voeren, zou een en ander voor de ver-
voeisondernemers, in het bijzonder in het geregelde ver-
voer, zeer waarschijnlijk minder acceptabel zijn dan een
prijsregeling.
Beperkt men zich tot globale capacittitsbeheersing, dus
vaststelling van het laadvermogen op langere termijn, ‘dan
zal daarmede, vooral in het ongeregelde vervoer, wel een
zekere mate van prijsstimulering kunnen worden bereikt,
doch sterke prjsfluctuaties worden daarmede niet voor
–
komen, zelfs eerder bevorderd, terwijl een garantie dat op
den duur de vervoersbeloningen de totale kosten zullen
blijven dekken, allerminst aanwezig is.
Wij ontkomen niet aan de indruk dat de bezwaren welke
tegen een prijzenregime gewoonlijk worden ingebracht
sterk worden overdreven; een zekere mate van prijsbinding
heeft trouwens ook in ons land reeds haar intrede gedaan
bij de marktordening in het vervoer, hetzij op overheids-
niveau (maxima voor spoor- en wegverkeerstarieven;
margeprijzen in de wilde binnenvaart) hetzij op onder-
nemersniveau (zeescheepvaartconferences).
Voorstanders van volstrekt vrije prijsvorming in het
vervoer wijzen erop dat hierdoor de vervoerders welke
met de laagste kosten werken, in de gunstigste concurrentie-
positie worden gebracht. Dit argument ziet echter vdorbij
aan het reeds eerder vermelde feit dat een verband tussen
kosten en prijzen vooral in het geregelde vervoer nauwelijks
aanwezig is. Het criterium van de laagste exploitatiekosten
zal daarom, zoals de praktijk aantoont, slechts een geringe
rol spelen; de vervoersondernemer gaat
niet
uit de markt
zodra hij zijn kosten niet meer gedekt weet. In het on-
geregelde vervoer doet hij dit eerst
bij
het oplegpunt, dat
ver beneden het niveau van algehele kostendekking ligt;
in het geregelde vervoer wordt, zolang de lijndienst ge-
handhaafd blijft, het vervoer tenslotte aangenomen tegen
elkç prijs, die nog de (minimale) speciale kosten van de
vervoersprestatie dekt, m.a.w. de geregelde vervoerder
,,gaat niet uit de markt”, zoals de werkelijkheid maar al
te vaa.k bewijst. Volstrekt vrije prijsvorming in het vervoer
mag dan op korte térmijn tot commerciële successen leiden,
over langere termijn bezien is zij, vooral in het geregelde
vervoer, een ,,losing proposition”.
Heïstreven van het Nederlandse vervoerswezen naar een
zo groot mogelijke export van diensten is lofwaardig, mits
dit ‘niet geschiedt ,,tegen elke prijs”. Het is Op dit punt
dat men niet geheël.gérust kan zijn, want het streven om
een zo groot mogelijk deel van het vervoer te bemachtigen
30-11-1960
.1143
De
agrarische
beroepsbevolkini
is in ons land
van 1947 tot
1959 gedaald met ongeveer 134.000
personen. De vraag rijst, of zich een verdere daling
in de toekomst als gevolg van oorzaken van demo-
grafische en sociale
aard wel voldoende snel kan. voltrekken. Berekeningen voor de periode 1957-
1972 leiden – de tuinbouwgebieden buiten beschou-
wing gelaten – tot de uitkomst, dat het totaal aantal
bedrijfshoofden en zoons, afhankelijk
van de ver-
onderstellingen waarvan men uitgaat, zal kunnen da-
len met 62.000 of 81.000, hetgeen neerkomt op een
afneming per jaar van 1,5 en 1,9 pCt. Om een der-
gelijke daling te
bereiken, zullen zich drastische
wijzigingen moeten voordoen in de thans bestaande
gewoonten en ontwikkelingstendenties. Zou het
aantal bedrjfshoofden . met zoons met 62.000 af-
nemen en het aantal landarbeiders, overeenkom-
stig de tegenwoordige trend,
met rond 25.000, dan
zou voor genoemde periode
een nieuwe aderlating.
van de agrarische beroepsbevolking van ongeveer
87.000 mannelijke beroepspersonen zijn te verwach-
ten. Op grond van de thans bestaande kennis lijkt
het weinig waarschijnlijk dat
de afneming zich in
een veel sneller tempo zal kunnen voltrekken.
De mogelijkheden tot
vermindering van
t
de
agrarische.,
beroepsbévolking
Probleemstelling.
De totale omvang van de agrarische produktie is in de
jaren na de oorlog in vrijwcl alle Westeuropese landen
sterk toegenomen. Voor West-Europa kan de toeneming
van de totale brutoproduktie in de afgelopen tien jaar op
ongeveer 3 pCt. per jaar worden gesteld. De expansie van
het produktievolume is zowel een gevolg van de vermeer
–
dering van de stofopbrengsten per ha en per dier als van
de intènsivering van de produktie. Ondanks de sterke stij-
ging in het recente verleden zijn er echter ook in de toe-
komst nog belangrijke mogelijkheden tot verhoging van de
produktie. Lamartine Yates acht in de periode 1955-1970
een jaarlijkse toeneming van de produktie met 2 â 3 pCt.
per jaar of in totaal 35 tot
55
pCt. in potentie zeer wel
mogelijk
1)
Of deze sterke groeimogelijkheden van de agrarische
produktie inderdaad gerealiseerd zullen worden hangt mede
af van de ontwikkeling van de afzet. Volgens de schattingen
van Lamartine Yates bedraagt de toeneming van de
totale vraag naar landbouwprodukten in de periode 1955-
1970 ongeveer 27 pCt. Deze
cijfers
vinden een bevestiging
in recente onderzoekingen van de F.A.O. Het volledig
benutten van de potentiële produktiecapaciteit in de land-
bouw zou derhalve een belangrijke discrepantie kunnen
1)
P. Lamartine Yates: ,,Food, land and manpower in Wes-
tern Europe”, London 1960.
(vervolg van blz. 1143)
door middel van prijsconcurrentie komt al gauw daarop
neer: Niet het verkrijgen van zoveel mogelijk lading, maar
de zorg voor het prijspeil is het centrale, doch veel ver-
waarloosde, probleem in hetvervoer
3).
Het is bepaald
onjuist, ten deze een parallel te trekken tussen het vervoer
en de goederenproducerende industrie. Een grote bedrjfs-
drukte in de industrie betekent .in de meerderheid der ge-
vallen ook een gunstig exploitatieresultaat. In het vervoer
is dit bepaald geen regel. De praktijkgeeft in sommige
vervoerstakken maar al te vaak het beeld te zien van vol-
bezette vervoermiddelen en desondanks negatieve finan-
ciële uitkomsten.
In dit verband zou de, min of meer paradoxaal klin-
kende, stelling kunnen worden geponeerd dat een te vrije
prijsvorming inhet vervoer juist een bedreiging vormt voor
een vrij en zelfstandig vervoerswezen, omdat een lângdurig
3)
Tekenend voor deze instelling van de Nederlandse vervoers-
wereld is dat op het recente Binnenscheepvaartcongres, dat de
produktiviteit in het vervoer tot onderwerp had, geen der
preadviseurs het thema der economische produktiviteit heeft
bëhandeld. Slechts Drs. Wansink heeft op blz. 63 van de pre-
adviezen dit begrip gehanteerd, doch o.i. aldaar ten onrechte
omdat niet het aantal verkochte tonkilometers, doch de
öp-
brengst
der verkochte tonkilometers maatgevend is voor de
economische produktiviteit.
aanhoudend prijsniveau, dat integrale kostendekking niet
toelaat, op den duur onvermijdelijk moet leiden tot over-
heidsinmenging (subsidies enz.).
Ook maatschappelijk bezien is het van belang dat het
rendement van in het vervoer aangewend kapitaal en arbeid
niet tezeer achterblijft
bij
dat in andere sectoren van eco-
nomische activiteit. Zich te bezinnen op de principiële
maatregelen welke daartoe kunnen leiden is thans de pri-
maire opgave van de vervoerspolitiek. Deze maatregelen
zullen er naar onze mening op moeten zijn gericht dat de
marktordening, welke zal bestaan uit een combinatie van
capaciteitsbeheersing
en
prijsregelingen, zoveel mogelijk
op ondernemersniveau tot stand komt. Dat dit in een
toekomstige Europese vervoersmarkt, gezien de heterogeni-
teit der belangen, het uiteenlopende karaktei van de ver-
sôhillende vervoerstakken en de vooralsnog sterk ge-
differentieerde vervoerspol itieke visies,
uitsluitend op
ondernemersniveau zou kunnen, moef als ,,wishful
thinking” worden beschouwd. Het zal de taak van de
Europese overheidsorganen zijn, de gezamenlijke funda-
menten te scheppen, waarop de vervoersondernemers de
marktordening in het vervoer tot stand zullen
moeten
brengen.
Busum.
Mr. A. M. VAN DUSSELDORP.
1144
30-11-1960
scheppen tussen aanbod van en vraag naar agrarische pro-
dukten. Een beperking van de stijging van de agrarische
produktie zou dus in verband met de afzetmogelijkheden
gewenst Zijn. Een belangrijke voorwaarde is evenwel, dat
hierdoor de
stijging
van de produktie per man in de land-
bouw niet wonit aangetast. Met prijsregelingen en produk-
tiebeperkingdn kan het tempo van de toeneming van de
produktie wel worden’afgeremd, doch hierdoor kan tevens
de noodzakelijke verhoging van de arbeidsproduktiviteit
worden belemmerd. Het lijkt dan o6k noodzakelijk om
een ongewenste produktiestijging nog op een andere wijze
te beperken, ni. door vermindering van het aantal in de
landbouw werkenden. Een daling van het aantal agrarische
beroepspersonen houdt in, dat de opnemingscapaciteit in
de niet-agrarische bedrijfstakken voldoende groot moet
zijn, niet alleen nationaal, maar ook iegionaal in verband
met eventuele weerstanden tegen migratie en de uit ver-
schillende oogpunten ongewenste ophoping van de bevol-
king in enkele stedelijke centra.
In de meeste Europese
1
landen is in de laatste decennia
het aantal agrarische beroepspersonen reeds in meer of
minder belangrijke mate afgenomen. De vraag rijst echter,
of deze daling als gevolg van oorzaken van .demogra-
fische en sociale aard wel voldoende snel kan geschieden.
De indruk bestaat, dat de snelheid, waarmede zich een
verdere afneming van de agrarische bevolking kan vol-
trekken, soms wordt overschat, ook al is de opnemings-
capaciteit in de niet-agrarische bedrijfstakken in beginsel
voldoende groot. De ontwikkeling van de agrarische bevol-
king zou dan een zeker knelpunt kunnen vormen zonder
dat op korte termijn mogelijkheden aanwezig zijn hierin
verandering te brengen.
Het zijn met name de mogelijkheden tot vermindering
van de agrarische beroepsbevolking, welke – in samenhang
met de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van
landbouwprodukten en de stijging van de. arbeidsproduk-
tiviteit in de landbouw en andere bedrijfstakken – een
belangrijke rol kunnen spelen bij het landbouwbeleid.
Hierop willen wij thans nader ingaan. Achtereenvolgens
zal aandacht worden besteed aan de wijze waarop een
afneming tot stand komt en aan een berekening voor
Nederland. Vermeld zij nog, dat geen oordeel wordt uit-
gesproken over de meest gewenste ontwikkeling. Hiervoor
zou men de ontwikkeling van de binnenlandse vraag en
van het aanbod èn de toekomstige concurrentiepositie van
de Nederlandse landbouw in de beschouwing moeten
betrekken. –
Het verminderingsmechanisme.
Onderscheidt men de agrarische beroepsbevolking in
drie groepen, nI. boeren, meewerkende zoons en land-
arbeiders, dan vormen de landarbeiders ongetwijfeld het
meest mobiele deèl. In navolging van Mans zou men bij
de afneming van de agrarische bevolking drie fasen kunnen
onderscheiden
2)
In de sterk geïndustrialiseerde landen
kan men constateren, dat de zuigkracht van de industrie
zich het eerst heeft doen gelden
bij
de landarbeiders. Bij
een voortgezute afneming van de agrarische bevolking
zijn het dan vooral de zoons op kleine bedrijven en de
boventallige zoons op grpte bedrijven, die de landböuw de
rug toekeren, terwijl in een later stadium behalve zoons en
landarbeiders ook (kleine)’ boeren overgaan naar
i
de niet-
agrarische bedrijfstakken of althans het aantal kleine
2)
A. Mans: ,,Prae-advies voor het 106e Nederlands Landhuis-
houdkundig Congres”, 1959.
30-11-1960
bedrijven vermindert doordat er geen opvolers meer
beschikbaar zijn.
Voor Nederland geven dnderstaande cijfers een illus-
tratie van de ontwikkeling van de agrarische bevolking in
de na-oorlogse.jaren
3
). Hetbljkt, dat in de periode 1947-
1959 het aantal landarbeiders met 41 pCt. is afgenomen,
het aantal boerenzoons met 25 pCt. en het aantal bedrijfs-
hoofden met 12 pCt.
TAB6L 1.
Grootte vân.deag,arische bevolking
947
1956 1959
Categorie
aantal
index
aantal
index
aantal
1
index
236.600
100
225.500
95
207.160
88
Bedrijfshoofdena)
……..
4eewerkende zoons b)’
Landarbeidersc)
………
110.200
185.500
100
lOO
87.800
117.300 80
63
80.400
110.300
73 59
lannelijke
beroepsbevol-
1
1
king
……………….
532.300
100
430.600
82
397.800
75
CBS.; hoofdberoe land- en tuinbouwer.
1947: Volks- en beroepstelling; 1956: L.-E.I.-enqu6te; 1949: extra-
polatie trend 1947.1956.
1947:
VIks.
en beroepstelling;
1956:
L.-E.l.-enquête; 1959: L.-E.1. en
Bedrijfspensioenfonds voor de landbouw.
Gelet. op bovenstaande cijfers zou men kunnen stellen,
dat de ontwikkeling van het aantal
landarbeiders
in de
toekomst bij een situatie van volledige werkgelegenheid
geen probleem zal vormen. De potentiële mogelijkheden
tot vertrek uit de landbouw zijn voor deze groep op grond
van velerlei-factoren het grootst
4).
Een uitzondering hierop
vormen de wat oudere landarbeiders, welke de overgang
naar een ander beroep minder gemakkelijk aanvaarden
dan de jongere, hetgeen blijkt uit de cijfers over de w’erk-
loosheid per leeftijdsklasse
5
). Voor onze probleem-
stelling kunnen wij ons dus beperken tot de gezinsarbeids-
krachten.
Wat de
boeren
betreft kan een vermindering op tweeërlei
wijze tot stand komen. In de eerste plaats kan het aantal
binnen een bepaald tijdsbestek afnemen, doordat voor de
boeren die afvallen door sterfte en rentenieren niet vol-
doende opvolgers bèschikbaar zijn. In de tweede plaats
kan het aantal verminderen door overgang van boeren
naar niet-agrarische beroepen, in hoeverre hierdoor het
aantal boeren binnen een periode van bijv. vijftien jaar zal
teruglopen is afhankelijk van verchillende factoren. Wat
de eerste mogelijkheid betreft is behalve de leeftijdsop-
bouw ook de generatiedruk, d.w.z. de verhouding tussen
het aantal potentiële opvolgers en het aantal vrijkomende
bedrijven, van belang. Bij de tweede mogelijkheid speelt
– vooral de discrepantie tussen de agrarische en de niet-
agrarische inkomens een rol, terwijl tevens sociale weer-
standen tegen een beroepsovergang van invloed kunnen
zijn.
Bij de
zoons is
het in dit verband wenselijk onderscheid
te maken tussen de zoons van 0-14 jaar en de zoons van
15 jaar en ouder, die reeds een (voorlopige) beroepskeuze
hebben gedaan. Bij de zoons van 0-14 jaar, die in de komen-
de vijftien jaar in het produktieproces zullen worden opge-
nomen, bepaalt de keuze van het beroep hoeveel er in de
toekomst resp. in de landbouw en in andere bedrijfstakken
zullen gaan werken. Men zal dus een schatting moeten
Cijfers ontleend aan L.-E.T.-nota IS] ,,Enkele aspecten
van de structurele ontwikkeling in de landbouw en op het plat-teland” (E.E.G.-project P. 10).
Zie hiervoor: ,,De landarbeiders in Nederland; een beroeps-
groep in beweging”, L.-E.l.-publikatie 1958:
Rapport Commissie Binding Jeugdige Landarbeiders,
Landbouwschap 1960.
1145
trachten te maken van de omvang van de zgn. primaire
afvloeiing. Van de in de landbouw werkende zoons van
15 jaar en ouder kan het aantal verminderen door het
opvôlgen op vrijkomende bedrijven en door de zgn. secun-
daire afvloeiing. Met dit laatste worden de zoons bedoeld
die op latere leeftijd alsnog besluiten naar een niet-agra-
risch beroep te gaan. In hoeverre er secundaire afvloeiing
zal plaatshebben, hangt niet alleen af van de mogelijkheden
buiten de landbouw, maar ook van de omstandigheden
binnen de bedrijfstak landbouw, in het bijzonder van de
omvang van de generatiedruk.
Een berekening voor Nederland.
Uit onderzoekingen van het L.-E.I. is de grootte van de
factoren, die het ,,raderwerk” van het vermjnderings-
mechanisme vormen, vrij nauwkeurig bekend
6).
Wanneer
hiervan
–
wordt uitgegaan, kan een berekening worden
gemaakt van de
mogelijke
ontwikkeling van de agra-
rische beroepsbevolking voor een niet te verre toekomst.
In tabel 2 is de omvang van primaire en secundaire
afvloeiing en de vermindering van het aantal’ bedrijven
in de periode 19574972 geschat. Hierbij zijn twee cijfer-
reeksen vermeld om aan te geven, wat het effect zal zijn
van verschillende, uitgangspunten.
• Van. de 15-19-jarige zoons in de landboaw – de tuin-
bouwgebieden blijven bij deze berekeningen buiten be-
schouwing – had in 1957 ongeveer 31 pCt. direct na de
lagere school een niet-agrarisch beroep gekozen. Dit per-
centage was aanzienlijk hoger dan tien of twintig jaar
geleden. Het is in verband met de sociale en economische
ontsluiting van het platteland te verwachten, dat de pri-
maire afvloeiing nog aanzienlijk zal töenemen.’Voor de
berekening is nu verondersteld dat bij zoons van
0-15
jaar
de primaire afvloeiing in de toekomst resp. 50 en 60 pCt.
zal bedragen en dat bij de zoons die in eerste instantie een
beroep in de landbouw hebben gekozen zich geen secun-
daire afvloeiing meer voordoet.
Van de zoons, die in 1957 vijftien jaar en ouder waren,
is aangenomen, dat een aantal alsnog een niet-agrarisch
beroep zal kiezen. Van deze zoons was in 1957 reeds 17 pCt.
secund4ir afgevloeid. Verondersteld is, dat dit percentage
tot maximaal 30 zal stijgen.
Voor de bedrijfshoofden zijn geen alternatieve veron-
derstellingen gehanteerd;
bij
beide berekeningen wordt
de afneming van het aantal bedrijfshoofden geschat
op
1,4 pCt. per jaar.
TABEL 2.
Veronderstelde vermindering van het aantal zoons en
bedrjjfshoofden
Zoons/bedrijfshoofden
1957
Veronderstellingen voor
periode 1957-1972 vol-
gens berekening
-t
11
Primaire
afvloeiing
in
pCt.
van
het totaal (0-15-jarigen)
31
50
60
Secundaire afvloeiing in pCt. van
–
het totaal (IS jaar en ouder)
. 17
25
30
Procentuele
vermindering
aantal
–
bedrijfshoofden per jaar (hoofd-
–
beroep landbouwer en tuinder)
1,2 a)
1,4
1,4
a) Gemiddelde periode 1950-1959; bron C.B.S.
Met behulp van de hiervöér vermelde veronderstellingen
kah men een indruk krijgen van de mogelijke verminde-
ring van het aantal gezinsarbeidskrachten. Bij vereijking
– .6)
,,Bedrijfsopvolging en beroepskeuze in land- en tuinbouw”,
L.-E.1.-publikatie
1959.
146
van de gemaakte veronderstellingen met de situatie in
1957 kan men constateren dat ten aanzien van de zoons
met een forse toeneming van het vertrek uit de landbouw
rekening is gehouden. Voor de bedrjfshoofden is, gezien
het aantal nog op een bedrijf wachtende zoons, de huidige
leeftijdsopbouw van de bedrjfshoofden en de selectie welke
in de periode 1947-1957 reeds heeft plaatsgehad, de jaar-
lijkse vermindering in de periode 19571972 slechts weinig
hoger geschat dan die in de periode 1950-1959.
TABEL 3.
Berekende vermindering van de agrarische gezinsârbeids-
krachten
/ (exel. tuinbouwgebieden)
–
Aantal in 1972 volgens
1957
berekening
S
II
Bedrijfahoofden
………………
181.000 a)
143.000
143.000
Zoons
……………………..
99.000
75.000
56.000
Totaal
……………………
280.000
218.000
199.000
Vermindering per jâar in procenten
–
, 1,5
1,9
Generatiedruk
………………
1,24
1,23
0,92
Beroepskeuze-index
………….
1,05
.
0,75
a) CBS.; hoofdberoej, land- en tuinbouwer 1957.’
ri’e berekeningen geven interessante verschillen is1 de
uitkomst. Het aantal ,,bedrijfshoofden + zoons” verniin-
dert
bij
de berekeningen resp. met 62.000 én 81.000, hetgeen
correspondeert met een procentuele afneming per jaar van
1,5
en 1,9.
Let men op de generatiedruk – dit is de verhouding
tussen het aantal potentiële opvolgers van 15 jaar en ouder
en het aantal vrijkomende bedrijven – dan blijken
bij
de
eerste berekening uit het oogpunt-van de opvolging nog
steeds te veel zoons aanwezig te zijn. Slechts
bij
een sterke
toeneming van de primaire en secundaire afvloeiing daalt
het cijfer van de generatiedruk beneden 1 (berekening II).
De beroepskeuze-index geeft een indicatie van de ver-
houding tussen het aantal zoons van 15-19 jaar die in de
landbouw werken en het aantal in de toekomst vrijkomende
bedrijven. De interpretatie van het cijfer is analoog aan
die voor dat van de generatiedruk. Men zou kunnen zeggen,
dat de beroepskeuze-index ,,het laatste nieuws” over de
opvolgingssituatie brengt. Reeds in 1957 duidde de beroeps-
keuze-index op een evenwichtssituatie. Door de veron-
derstelde sterke trek uit de landbouw van jongeren die na
de lagere school voor een beslissing over de school- en
beroepskeuze zijn gesteld, zou de ‘beroepskeuze-index in
1972 aanziènlijk beneden de evenwichtssituatie komen te
liggen. Dat de generatiedruk
bij
beide berekeningen een
hogere waarde dan de beroepskeuze-index heeft, vindt zijn
orzaak in het te grote aantal zoons dat in het verleden een
beroep in de landbouw heeft gekozen.
Conclusies.
Op grond van bovenstaande berekeningen zou men
kunnen cöncluderen dat de afneming van het aantal man-
Aelijke gezins- en arbeidskrachten met 62.000 tot 81.000
voor de periode 1957-1972 het maximaal bereikbare is.
Daarbij kan men nog rekening houden met een afneming
van het aantal landarbeiders, welke voor deze periode
volgens de huidige trend op 25.000 kan worden geschat
,
.
Uitgaande van de eerste berekeiiing komt men — de
tuinbouwgebiéden buiten beschouwing gelaten – tot
een totale vermindering van 87.000 mannelijke agrariërs.
Oj grond van de thans bestaande inzichten lijkt een
snellere afneniing weinig waarschijnlijk. –
..
–
D. B. BARIS.
‘s-Gravenhage.
‘
R. RIJNE VELD.
30-1 1-1960
• Het eerste halfjaar 1960 draagt voor de levens-
verzekering alle kenmetken van een voorspoedige
ontwikkeling. De produktie steeg ten opzichte van
het eerste halfjaar 1959 met 18,6 pCt. Ontliepen
vorig jaar de produktie
bij
de kapitaalverzekering en bij de renteverzekering elkaar niet veel, dit jaar,
heeftde renteverzekering gedecideerd de over-
hand met een produktie, die 7 pCt. hoger is ge-
weest dan
bij
de kapitaalverzekering.
Bij
–
de volks-
verzekering valt een lichte achteruitgang in de
produktieresultaten te constateren. De functie van
het levensverzekeringbedrjf als kapitaalverzame-
laar is in het eerste halfjaar 1960 opnieuw in be-
tekenis toegenomen. Het totaal der uitkeringen aan
polishouders en begunstigden lag in de eerste zes
maanden van het lopende jaar iets lager dan – in
hetzelfde tijdvak vorig jaar. Het belegde kapitaal
bedroeg per 30 juni 1960 bijna f. 8 mrd., hetgeen een stijging met bijna f. 404 mln. in zes maanden
tijd betekent. Verwacht mag worden dat het jaar 1960 straks met recordcijfers zal kunnen worden
afgesloten.
Produktie.
De over de eerste helft van 1960 bekend geworden
voorlopige cijfers betreffende de gang van zaken
bij
het
levensverzekeringbedrijf duiden op een uitgesproken gun-
stige ontwikkeling. Er is in de periode januari tot en met
juni vor f. 2.440,2 mln, aan nieuwe – uitsluitend hier
te lande tot stand gekomen – .verzekeringen afgesloten.
In dezelfde tijd vorig jaar bedroeg de produktie aan
individuele en collectieve verzekeringen f. 2,057,7 mln., het-
geen impliceert dat in de eerste zes maanden van dit jaar
een resultaat is behaald, hetwelk dat van een jaar eerder
met f. 382,5 mln, heeft overtroffen. In procenten uitge-
drukt komt dit erop neer, dat een toeneming van 18,6 pCt.
kon worden genoteerd. Neemt men in aanmerking, dat
op basis van de produktiegegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek, waaraan de zoëven genoemde
cijfers zijn ontleend, in
1959
ten opzichte van 1958 over
het gehele jaar een produktiesurplus werd geboekt van
f. 492,1 mln, of ruim 11 pCt., dan is het aan geen twijfel
onderhevig, dat bij voortduring van de hoogconjunctuur,
welke onze nationale economie in de afgelopen maanden
te zien heeft gegeven, 1960 voor de groei van de levens-
verzekering een uitzonderlijk goed jaar zal worden.
Uit de stijgende produktiecijfers valt af te leiden, dat
hier te lande een toenemende behoefte leeft door middel
van de levensverzekering de zekerheid te verkrijgen, dat
er zowel op de oude dag, d.w.z. van het ogenblik af dat
men niet langer inkomsten uit arbeid zal genieten, als ten
tijde van het overlijden voldoende geldmiddelen aanwezig
zullen zijn om de bereikte welstandssituatie zoveel moge-
lijk te kunnen handhaven. Opmerkelijk is dat, al zijn van
overheidswege in de vorm van de Algemene Ouderdoms-
wet (A.O.W.) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet
(A.W.W.) voorzieningen in het leven geroepen, waaraan
de bedoeling ten grondslag ligt de materiële omstandig-
heden resp. van degenen, die 65 jaar worden zomede van
,veduwen en wezen een zekere basis te verschaffen, de
groei van de 1evensveizekering toch niet getemperd is.
Blijkbaar heeft het vooruitzicht op het krachtens de wette-
.lijke regelingen te verwachten minimum inkomen inspire-
– .
‘inhet…,
eerste halfjaar 1960
•
,
.
.
•
—
.
–
”S.
‘
S
–
–
rend gewerkt op de animo met inschakeling van delevens-
verzekering zelf ,,iets” te doen tot versterking, vân de
financiële positie in latere jaren.
Hypothecaire -leningen worden door ‘het levensverzeke-
ringbedrijf aan particulieren in combinatie met kapitaal-
verzekeringen verstrekt, waarbij de premiebetaling in de
plaats komt van de aflossingen. Van deze mogelijkheid
wordt.yeelvuldig gebruik gemaakt
; Zij
vormt uiteraard een
factor, die dè produktie in gunstige zin beïnvloedt. – – –
Dat de produktie zulk een hoog niveau kon bereiken
is voorts te danken-aan de omstandigheid, dat de ontwik-
keling van de collectievet verzekeringen (d.z. – verzekerin-
gen, die door bedrijven ten behoeve van de prsoneels-
leden en hun gezinnen in groepsverband bij – het leyens-
verzekeringbedrijf tegen gereduceerde tarieven worden
ondergebracht) nog steeds een stijgende lijn .vertoont.
Het produktiebeloop van maand tot -maand gedurende
het eerste halfjaar 1960, in vergelijking tot de correspon-
derende perioden een jaar
.
– eerder4 – blijkt uit tabel 1-
(binnenland).
TABEL 1.
Produktiebeloop eerste hâij7aar 1959 en 1960
(in miljoenen guldens)
–
–
Verschil
Periode
1959
1960 – 1960 t.o.v.
1959-
januari
351,0′-l– 26,
–
februari
………………….
..344,7
403,9
-4— 59,2
–
maart
………………….. ….
350,6
412,7
. + 62,1
le kwartaal
……………
.
.1.019,8
1.167,6
–
+
77,8
april
………………………
..346,8
389;8-.
+ 43,0
mei
………………………
..326,7
451,4
.+ 124,7
juni
……………………..
..
‘
364,4 –
431,4 -.
+ 67,0-
2e kwartaal
……………..
1.037,9
1.272,6
-, +
234,7
-.
totaal eerste halfjaar
2.057,7
-. 2.4401
L
+
382,5
–
Door het Centraal Bureau voor. de Statistiek .dçii.
sinds kort ook gegevens verzameld
betreffende
verzeke-
ringen, welke door onze vaderlandse ondernepïingen bui-
30-11-1960
.-
1147
11111111111111111111111111111111111111111111111111 liii
1111111111111111111111111111 III] 111111
111111
liii
1
II
11111111
1111111 11111111
III
.f:PERSONEELVERZEKERING
‘j AMSTLEVENI
AMSTIEVEN
(advertentie)
–
ten ons eigen land. worden gesloten. Ofschoon het levens-
verzekeringbedrijf een overwegend nationaal karakter
draagt, omdat voor alle maatschappijen Nederland het
voornaamste afzetgebied is, zijn er ook verschillende
maatschappijen, die in het buitenland. vestigingen hebben.
Op het- leven van in het buitenland wonende personen
kwam in de eerste helft van 1960 voor een bedrag van
f. 155,9 mln, aan nieuwe verzekeringen tot stand, waar-
mede het in dezelfde përiode van
1959
behaalde resultaat
van f. 146,2 mln, met f. 9,7 mln; werd overtroffen.
,,Voor elk van de drie hoofd branches: kapitaal-, rente-
en volksverzekering zijn de gedetailleerde cijfers in tabel 2
vermeld.
Zij,hebben
betrekking op de binnnlandse pro-
duktie. Bij bestudering van de gegevens va’lt het op, dat
zowel bij de kapitaal- als bij de renteverzekering de toe-
ver aan nieuwe posten in de eerste helft van 1960 de
grens van, én miljard gulden heeft overschreden. Dit is
nog nimmer in de historie van het levensverzekeringwezen
yoorgekomen. –
Er werd sedert het einde van het vorige jaar in zes
maanden
tijd
voor f. 1.240,1 mln, aan renteverzekeringen
gesloten, hetgeen neerkomt op 50,9 pCt. of iets meer dan
de helft van de totale produktie. Een belangrijk bestand-
deel van de nieuwe renteverzekeringen wordt gevormd
door personeelsvoorzieningen die meestal het karakter
vaii’ oudedags-, weduwen- en wezenpensioen dragen. Tot
de renteverzekeringen behoren echter ook de verzekeringeii,
die gekoppeld aan kapitaalpolissen tot stand plegen te
komen, en bekendheid genieten als ideaal-, opvoedings-,
studie-, gezins- en erfrenten. Bij dergelijke gecombineerde
kapitaal- en renteverzekeringen wordt niet, slechts de uit-
kering van een of-meer kapitalen in uitzicht gesteld, maar
– wordt bovendien een periodiek inkomen medeverzekerd,
ingaande na, overlijden van de verzekerdé en betaalbaar
,tot een van tevoren bepaald tijdstip. Dergelijke rente-
verzekeringen oefenen een bijzondere aantrekkingskracht
uit
i
op het naar financiële zekerheid zoekende publiek,
omdat zij de garantie scheppen, dat in geval van overlijden
de achterblijvenden. de beschikking zullen krijgen. oyër
een vast jaarlijks inkomen, hetwelk al naar gelang is
overeengekomen meestal 10, 15 of 20 pCt. van het kapitaal
bedraagt. Desgewenst kan een ander percentage worden
gekozen.
Verleden jaar ontliepen ,in de eerste zes maanden de
produktie kapitaalverzekeringen en de produktie rente-
verzekeringen elkaar niet veel. De kapitaalverzekering had
met 46,9.pCt.
–
van het totaal een te verwaarlozen over
–
wicht op de -renteverzekering, welke 46,7 pCt. van de
totale produktie op haar naam had staan. Dit jaar zijn
de, rollen echter duidelijk omgekeerd. De renteverzeke-
ring heeft gedecideerd de – overhand met een produktie,
die precies .7 pCt. hoger is geweest dan bij de kapitaal-
verzekering (43,9 pCt.). Of deze opmerkelijke accent-
verschuiving in de richting van de renteverzekering ge-
1148
durende de tweede helft van 1960 zal aanhouden, is moei-
lijk te zeggen. Waarschijnlijk lijkt het echter wel.
In de derde sector van het bedrijf, de volksverzekering,
valt een lichte achteruitgang in de pr9duktieresultaten te
constateren. De oorzaak daarvan moet gezocht worden
in het feit, dat men- zich tegenwoordig tot dekking vân
de kosten van begrafenis, crematie e.d. in verband met
het gestegen prijspeil tot bedragen verzekert die boven
de voor de volksverzekering gestelde grens liggen. Verze-
keringen, die met het-oog op het doel, waarvoor zij worden
aangegaan, in feite• bij de volksverzekering thuishoren,
moeten echter wat de grootte van de te verzekeren be-
dragen betreft bij de kapitaalverzekering wordén geru
briceerd.
TABEL 2.
Produktie per branche –
(eerste halfjaar)
Verschil
1959
1960
1960 t.o.v.
1959
1960
Branche
1959
1
(in miljoenen guldens)
(in procenten
i van het totaal)
kapitaalverzekering . –
964,4 1.071,6
+ 107,2
renteverzekering……
961,4
1.240,1
+ 278,7
votksverzekering
-.
– –
131,9
128,5
– 3,4
totaal
……………
2.057,7 ‘1440,2
+ 382,5
Premie-ontvangsten.
De functie van het levensverzekeringbedrijf als kapitaal-
verzamelaar is in het eerste halfjaar 1960 opnieuw in bete-
kenis toegenomen.- Zoals het onlangs verschenen interim-
bericht ,,De Telstrook”, de kwartaalpublikatie van de
Voorlichtingscommissie uit het Levensverzekeringbedijf,
aantoont, werd in de hierbedoëlde periode voor bijna
f. 45 mln. meer aan premiën en koopsommen bij de geza-
menlijke levensverzekeringmaatschappijen op hier te lande
reeds lopende en op, de eerste zes maanden tot stand ge-
komen, polissen gestort. Het premie-inkomen beliep van
januari tot en met juni 1960 f. 476,6 mln, tegen f. 432
mln, in de corresponderende tijd verleden jaar. Ten op-
zichte van het verschijnsel, dat als gevolg van de differen-
tiële loonsverhogingen en de stijging van de inkomens
van de zelfstandigen de particuliere consumptie toene-
mende is, is het als een bijzonder gunstige tegenhanger te
beschouwen, dat de spaarmiddelen, welke het levensverze-
keringbedrijf toevloeien, zich in opgaande lijn bewegen.
Ondanks de stijgende consumptie blijft men klaarblijkelijk
toch ook de zorg voor de toekomst in het oog houden en
is in de gezinshuishoudigen het streven erop gericht even-
tuele budgetoverschotten niet voor onmiddellijke besteding
aan te wenden doch al dan niet geheel te bestemmen voor
de opbouw van een bron van inkomen voor toekomstige
jaren. .
Tabel 3 geeft een beeld van de omvang van de premie-‘
ontvangsten gedurende de eerste helft van de verstreken
vijf jaren en van de, toename ten opzichte van de overeen-‘
komstige periode in het jaar daroor,
30-11-1960
TABEL 3.
Premie-ontvangsten
(in miljoenen guldens)
–
.
-‘
aar
Premie-inkomen
Stijging t.o.v.
–
eerste halfjaar
jaar eerder
i64,2
43,5
.
1957
……………………….
372,9
8,2,
1956
………………………..
414,2
41,3
1958
………………………..
432,0
..
17,8 1959
………………………..
1960
………………………..
476,6
44,6
Zoals deze cijfers laten zien, is de stijging dit halfjaar
groter geweest dan in enig ander jaar, een feit, dat des te
sterker spreekt, als wij bedenken, dat in het begin van 1960
de premiën voor de categorie van kleine en middelgrote
nieuw te sluiten individuele kapitaalverzekeringen een
verlaging hebben ondergaan. In dit verband zij nog opge-
merkt, dat in
1958
de premietarieven, geldende voor
collectieve verzekeringen, zijn gereduceerd, terwijl ver-
leden jaar een wijziging is gebrachf in het kortingsysteem
voor nieuwe individuele verzekeringen, waaruit een lager
premieniveau voortvloeide.
Uitkeringen.
Het gezamenlijke bedrijf keerde in de eerste zes maan-
den van het lopende jaar krachtens de betreffçnde ver-
zekeringscontracten f. 131,6 mln, uit, iets minder dan in
hetzelfde tijdvak vorig jaar, toen f. 132,8 mln. werd uitbe-
taald. De uitkeringen betreffen bedragen, die aan de
belanghebbenden ten goede komen: le op grond van over-
lijden van de verzekerden en 2e wegens het bereiken van
de expiratiedata van de betrokken polissen (kapitaal),
terwijl in het uitgekeerde bedrag voorts begrepen zijn
renten en pensioenen.
Dat het totaal der uitkeringen ditniaal een iets lager
cijfer aanwijst, schuilt in het feit dat met de uitkeringen
op de afloopdata van de daarvoor in aanmerking ko-
mende polissen f. 7,1 mln. minder gemoeid is geweest.
Daarentegen moest op grond van overlijden van verze-
kerden f. 1,6 mln. méér worden uitbetaald, terwijl voorts
het bedrag van de renteuitkeringen f. 4 mln, boven dat
van vorig jaar lag. De onderlinge verdeling der uitkerin-
gen is in tabel 4 weergegeven.
TABEL 4.
–
Uitkeringen aan polishouders en begunstigden
–
1959
1960
Uitkeringen eerste halfjaar
m
l
n.
in pCt.
in pCt.
wegena
overlijden
……………….
22,6
17,0
24,2
18,4
54,1
40,8
47,2
35,9
op
de afloopdata
……………..
aan
diverse
renten
……………..
56,2
..
42,2
60,1
45,7
totaal
……………………..132,8
100
131,5
100
Het aantal polissen, waarvan de verzekerde bedragen
reeds binnen twee jaar na het tot stand komen van de ver-
zekeringsovereenkomsten door overlijden van de betrokken
verzekerden opeisbaar werden, beliep in de eerste helft
van dit jaar 1.987 (in dezelfde tijd vorig jaar
,
was dit aantal
2.103). Deze bijna 2.000 polissën vertegenwoordigden
een uitkeringswaarde van f. 2.209.980. Daartegenover staat
een premie-ontvangst van f. 206.817. Met an,dere woorden:
door de maatschappijen zal uit hoofde van deze polissen
ruim tien maal zo veel moeten worden uitgekeerd als er
aan premiën is binnengekomen. Tabel
5
verschaft hier-
omtrent leerzame cijfers over de afgelopen vijf jaar.
In het eerste halfjaar 1960 deden zich 442 gevallen voor,
waarbij het overlijden van de verzekerden moest worden
toegeschreven aan een ongeval. Dit aantal is naar verhou-
TABEL 5
t
1
1
t
Door over! jjden binnen twee jaar ver,yallen polissen
Ee
t
helft van
Aantal
]
Premieont-
Uitkeringen
JS
,
e
.
,
,
‘,
-‘polissen:
i5fgt iivguldens”
‘in güldens
-.
‘
-‘:-
‘r
1
•
,
‘
‘,’
20,9.884,
.400.O0Q’.
–
.
21’5:0Ø0,”!
2:200.o6o
1956
………………….
2.5l2
1958
2254
162263
3054070
1957
‘………….
…..
2.131
169.761
3.010.808
1959
………………
2.103
1960
……………..
1.987
–
206.817
2.209:980
ding aanzienlijk hoger dan vorig jaar toen in hetzelfde
tijdvak 339 verzekerden door een verkeers- of ander onge-
val het leven verloren. Deze cijfers rhebben alleen,betrekz.
king op kapitaaluitkeringen van f. l’.000’en’h6geraltnede
op rente-uitkeringën. Voor zover. bij individe1ekapitaal
verzekeringen het risico-van overlijden door een ongva1
als, aanvullende dekking vas medeverzekèrd; heeft dtibbele
uitkering van het verzekerde bedrag plaats ‘gevonden. –
–
Beleggingen. .
.’
.-
. •
Ten opzichte van ‘de stand perjiltimd -1-959 bréiddeliet
belegde vermogen van het binnenl’andsê -bedrijf zich’ in
zes maanden.tijd uit niet f: 4039 mln.,’waardoor ht steeg
van f. 7.560,7 mln. tôt f. 7.964;6 mln, of bi3na f. 8 ‘mr’d:
Reeds sedert vele jaren- vormen leningen onder ieâ’ii’d
van schuldbekentenis de voornaainst&’ 6leggingspo’st.
Iets meer dan de helft van-het totaal vâlt nderdeze”be.
leggingssoort. De wijze, waarop het bedrag van ca. ‘f.’ 8
mrd. is belegd en de mutaties, zij ‘het iiitvai ingrjpéiid
aard, welke zich sedert het einde van lièt
,
voHäel jaâr iti
de beleggingen hebben voorgedaan, zijn uit ‘tabel ‘6’raf, te
lezen. . ..’
TABEL 6
Bele.td kapitaal
–
Balanswaarde
–
in pröcenterO.’
per
pei
Stu- , ‘per
p”
Soort belegging
31-12
30-6-
gin g
31-12-
30-6-•
1959
1960
– 1959
,
1960
(in miljoenen guldens)
569,0
+
21,5
–
‘,2’
1.638,3
+103,6
.20,4
2
0
,
6
733,1
‘
+
57,9′
8,9
‘
9,2
–
4.045,5
– +
149,5
51;5 ;50;8
-.
1,1
.f.
•i,o
‘:___
,….,_.
SchJldrejistera
…………
–
651,4
706,0
+ 48,6
“8,1′
Poliabeleningcn
……
……..
85,9′
89,3
– 3,4
Overige beleggingen
163,9
182,3
+ 18,4
2,2 , – 2,3
Totaal
……….
……
:’. 7.560,1
,
7.964,6
T9
190
,
100
Het eerste halfjaar draagt voor de” !Ser±ekrin
alle kenmerken van een vöo’rspoedige ôntwikkeling. 06k’
de inmiddels door het Centraal Bureau voor dStâtist’ie1
over de maanden’ juli en augustus ‘bekerld ‘gemakte’-ro-‘
duktieresultaten steken ver boven ‘die van liet ‘v.oige’jaai
uit, .zodat er alle reden is om teverwachteii,”dat’1960
,straks met recordcijfers zal kunnen’ worden -âfgelotén’
Rotterdam,
J. B. BOOIJ.
VERBETERING
In hdt ‘artikel ,,Enkele. hoofdpunten-van, de voorgestelde
wet op de vennootschapsbelasting 1960 en’van de voorge
stelde wet op de dividendbelasting 1960?.
(il)
inhet-
nummer van 16 november. 1960, no. 2261,1 moet ‘op-.blz
1092, tweede kolom, laatste alinea van.,’,Deconcretewets-
voorstellen’.’ in plaats van ,,32,94 pCt.” worden gelzen:’
49,12 pCt. – . …” – ‘”. ”
Vaste eigendommen
547,5
Hypotheken
1.534,7
Effecten
………………
675,2
Leningen- op schuldbekentenis 3.8960
Schatkiatbiljetten en promes-
sen
0,1
Inschrijvingen Grootboek en
30-11-1960
1149
Fiscale discrimillatie
van het Vrije beroep en. het eigen bedrijf?
In ,,E.-S.B.” van 10 augustus 1960, no. 2247, werd van
de hand van de heer 0. C. de Boer, ec. drs., een bijdrage
opgenomen onder de titel: ,Premie-aftrek en ,,waarde-
yast” pensioen”. Met een deel van het betoog, ni, voor
zover het betreft de hoogte van de wegens betaalde lijf-
rentepremie toegelaten aftrek voor de Inkomstenbelasting,
zullen velen het wel met hem eens zijn: de huidige grens
van,f. 3.600 is verouderd. Het minste wat de fiscus kan
doen is dit bedrag iets te verhogen,
bijv.
tot f. 4.500.
Het geheel opheffen van deze grens is echter niet zonder
bezwaren en m.i. ook niet nodig. Een grens verhindert
twee dingen. In de eerste plaats kan daardoor niet op
grote schaal belasting worden ontgaan door verschuiving
van huidig hoog naar toekomstig laag inkomen. In de
tweede plaats verhindert een grens dat een nivellering
van fiscaal inkomen ontstaat, welke zou optreden indien
in jaren met hoog inkomen een hoge premie en in jaren
met een laag inkomen een lage premie zou worden betaald.
Een en ander is een logisch uitvloeisel van het beginsel
dat de fiscus elk jaar afzonderlijk beziet. Slechts in enkele
gevallen wordt van dit beginsel afgeweken, nl. wanneer
het bezien van elk jaar afzonderlijk ertoe zou’ leiden, dat
de fiscus wel de goede jaren, doch niet de kwade jaren
van een bedrijf in aanmerking zou nemen. Het gaat daarbij
niet zozeer om nivellering als wel om compensatie van
winsten en verliezen. Sterke schommelingen van inkomsten
zijn dus niet voldoende om de fiscus mild te stemmen.
De mogelijkheid welke art. 48 van het Besluit op de
Inkomstenbelasting biedt laat ik buiten beschouwing.
Dat er in het algemeen sprake zou zijn van een ernstige
discriminatie t.o.v. de beoefenaren van het vrije beroep
en de eigenaren van een bedrijf door de aftrekbaarheid
van de kosten van pensioenvoorzieningen voor werkne-
mers meen ik te moeten ontkennen. Voor de in de ogen
van de heer De Boer gediscrimineerden bestaan namelijk
fiscale faciliteiten, welke de werknemers
niet
hebben. Ik
denk hier bijv. aan het feit dat zelf gekweekte goodwill
niet belastbaar is vôér het moment van realisering door
verkoop. Dit spreekt duidelijk in de gevallen, waarin
eerst een goodwill is gekocht. Fiscaal is afschrijving daarop
toegelaten. Dit betekent dat ten laste van het inkomen
bedrageh worden gebracht, waarvan men weet dat zij, in
werkeljkheid,,niet verloren zijn omdat nieuwe goodwill
in de .plaats van de oude is gekomen. Eigenaren van een
bedrijf voor wie deze mogelijkheid ook -bestaat, zullen
bovendien in de regel een fiscaal voordeel kunnen behalen
door op hun bedrijfsmiddelen veilig af te schrijven. ‘Het
éërstb gevolg hiervan is dat de betaling van belasting ngar
de toekomst wordt verschoven. De fiscus helpt daarbij
nog een handje door bij liquidatie van het bedrijf een
zeker bedrag Vrij te stellen. Gezien deze mogelijkheden,
welke nog met ‘enkele minder belangrijke zouden kunnen
worden aangevuld, kan de stelling dat van ernstige discri-
minatie sprake is m.i. geen stand houden. –
Onder ,,geween en geknars der tanden”, aldus de heer
De Boer, moeten de beoefenaren der Vrije beroepen toe-
zien hoe werknemerspensioenen en A,OIW.-uitkeringen
verhoogd worden, terwijl zij de lasten van de. inflatQire
gang van zaken moeten dragen zonder dat hier enige
compensatie tegenover staat. Mijn medeleven’ met de
beoefenaren van de vrije beroepen verdween toen ik op-
merkte dat de heer De Boêr slechts diegenen onder deze
groep op het oog had voor wie de A.O.W.-uitkering slechts
een kleinigheid betekent. Voor hen vind ik de vergelijking
met de werknemers die hun pensioen verhoogd zien niet
gelukkig. Het verhogen van pensioenen is allerminst alge-
meen en voor zover daarvan sprake is gaat het toch in de
regel – èn voor de massa van de pensioentrekkers –
om beperkte aanvullingen uit sociale noidzaak. Iemand
die de A.O.W. voôr zijn eigen inkomsten onbelangrijk
kan vinden, behoeft daarop niet afgunstig te zijn. Met de
invoering van de A.O.W. is de bereidheid. tot verhoging
van pensioenen ook bepaald minder geworden.
Het ontbreken van de mogelijkheid van compensâtie
voor de inflatie blijkt te berusten op de veronderstelling
dat de oudedagsvoorziening in hoofdzaak door middel
van verzekering geschiedt. Uit het bovenstaande is reeds
naar voren gekomen dat dit niet het geval is. Naast de
reeds genoemde mogelijkheid van realisering van een
goodwill door verkoop van een praktijk is van veel belang
de werkzaamheid in maatschapsverband met de mogelijk-
heid van een geleidelijk terugtrekken en het aanblijven
als adviseur. Het gevolg van het bestaan van deze moge-
lijkheden is, dat oudedagsvoorziening door middel van
verzekering op het tweede plan komt. Met betrekking tot
de voorzieningen ten behoeve van nabestaanden ligt de
zaak, iets anders. Daarbij speelt, zoals begrijpelijk is,
verzekering wèl de hoofdrol, zij het
dikwijls
in een vorm
welke door het bestaan van een grens voor de aftrek van
lij frentepremie niet wordt gehinderd.
Om deze zaak in het juiste licht te stellen is het nood-
zakelijk ook met de ‘mogelijkheid ‘ari, andere inkomsten
dan die uit het vrije beroep rekening te houden. Wanneer
namelijk het inkomen van de beoefenaren van het vrije
beroep zo hoog is gestegen dat zij last beginnen te krijgen
van de grens van f. ‘3.600 en dat is in de regel toch niet het
geval
bij
inkomens beneden f. 20 â f. 25.000, dan is “in-
middels de reële mo’gelijkheid ontstaan van wat tegenwoor-
dig zo gaarne als bezitsvorming wordt aangeduid. Gegeven
het feit dat
bij
personen diedeze inkomens genieten weinig
interesse en gelegenheid bestaat voor het huren van een
woring, zullen zij al vrij spoedig de behoefte. gevoelen
aan de verkrjging van een ,,herenhuis”. Hebben zij een-
maal een dergelijk huis – al of niet met een hoge hypo-
theek – verworven, dan leggen zij daarmede niet alleen
de grondslag voor nieuw inkomen (fiscaal geheten: huur-
waarde eigen woning), doch ook voor een compensatie
van het infiatierisico. De hoogte van het inkomen biedt
dan ook voor besparingen betere beleggingsmogelijk-
heden dan bij de spaarbank die het infiatierisico stilzwij-
gend en onvermijdelijk laat dragen door de man met de
kleine beurs. In dit stadium gekomen is een uitbreiding
van de oudedagsvoorziening door middel van uitgestelde
ljfrente zelfs niet meer aantrekkelijk omdat deze verze-
1150
30-11-1960
kering – in het bijzonder die op twee levens – duur is
door de lage rentevoet welke aan de berekening van de
premie ten grondslag wordt gelegd. Ook een minder goede
gezondheid, welke op latere leeftijd veelvuldiger aan de
dag treedt dan op jongere leeftijd, kan de Iijfrente minder
aantrekkelijk maken.
Bij het bereiken van de oudedag zal het inkomen van
de beoefenaar van een vrij beroep daarom meestal be-
staan uit een aantal van de volgende soorten inkomsten:
uitkering A.O.W.;
ôp jeugdige leeftijd in loondienst verkregen pensioen-
aanspraken;
inkomsten uit doorlopende maatschappen, adviseur-
schap e.d.;
lijfrenten verkregen
bij
overdracht van goodwill e.d.;
hjfrenten verkregen uit verzekeringen;
huurwaarde eigen woning;
inkomsten uit ander vermogen verkregen door be-
sparingen;
inkomsten uit vermogen verkregen bij overdracht
van goodwill e.d.
Wie dit schema overziet kan zich wel voorstellen hoe
het komt dat voor de meeste beoefenaren van de vrije
beroepen de bestaande grens van de aftrek van weinig
betekenis is. Zij hebben – terecht – voor hoge verzeke-
ringen van oudedagspensioen geen interesse. Men kan
daarom niet zeggen dat de huidige premiegrens een rede-
lijke oudedagsvoorziening belemmert en zeker niet wanneer
deze grens in verband met de geldontwaarding enigszins
wordt verhoogd. Men moet voorts niet over het hoofd
zien dat de behoefte aan een oudedagsvoorziening in de
vorm van periodieke uitkeringen niet recht evenredig
stijgt met het inkomen. Periodieke uitkeringen zijn name-
lijk typisch ingesteld op de dekking van consumptieve
uitgaven. Als men tijdens de actieve periode uit het inko-
men bespaart voor de betaling van lijfrentepremie en na
ingang van de lijfrente de ontvangen gelden gebruikt om
door te sparen, dan ken men zich wel de illusie maken dat
men beter af is doordat belasting is bespaard, doch men
‘ziet dan niet dat het de verzekeringsmaatschappij is die
daarbij zijde heeft gesponnen. Wie geen behoefte heeft
aan lijfrente-uitkeringen kan voordeliger zonder deze
omweg sparen.
Als voorbeeld van tegenstellingen op dit ‘terrein voert
‘de heer De Boer een hogere ambtenaar ten tonele, die
f. 14.000 pensioen kan bereiken en daarnaast tôch f. 3.600
kan besteden voor een aanvullend pensioen. Tot goed
begrip moet hierbij worden vermeld dat het aantal ambte-
naren dat dit pensioen kan bereiken een onbetekenende
fractie is van het totale aantal ambtenaren. Men dient te
weten dat dit bedrag slechts bereikbaar is bij 40 dienst-
jaren – de meeste hoofdambtenaren halen dit niet –
en een pensioengrondslag van f. 20.000, welke grondslag
door een klein deel van het aantal hoofdambtenaren wordt
‘gehaald. Als men nu nog in aanmerking neemt dat bij
een pensioengrondsiag van f. 20.000 rond f. 1.800 aan
‘premie A.O.W. en pensioenpremie wordt ingehouden,
zodat het fiscaal inkomen bij een aan de pensioengrond-
slag gelijk bruto inkomen daalt tot f. 18.200, kan men dan
het sluiten van een aanvullende pensioenverzekering nog
wel als een reëel geval beschouwen?
Als laatste argument vdôr opheffing van de aftrekgrefls
noemt de heer De Boer het aspect van de Vrije tijd, tot
uitdrukking komende in de vijfdaagse werkweek en de
‘mogelijkheid van Vervroeging van de pensioenleeftijd tot
(-_
ROTTERDAMS(H
HET
=BELEGGINGSCONSORTIUM N.V
FUNDAMENT
RbBECDIJ
VERMOGEN
BLAAK 10 ROTTERDAM
(advertentie)
bijv. 60 jaar. De beoefenaren der Vrije beroepen en de
zelfstandigen zouden de laatsten zijn die hiervan kunnen
profiteren door de beperkte premie-aftrek. Ik meen dat
de vijfdaagse werkweek, als irrelevant voor de premie-
aftrek, buiten beschouwing kan worden gelaten. Vervroe-
ging van de pensionering – bijv. op de 60-jarige leeftijd –
is inderdaad niet ondenkbaar, doch daarom nog niet
waarschijnlijk. De heer De Boer had dit kunnen weten
door de uitkomst van zijn premieberekening: pensioen
op 60-jarige leeftijd over de gehele linie is onbetaalbaar,
niet alleen voor de beoefenaren der vrije beroepen doch
ook voor werknemers. Het zijn juist de hoge kosten daar-
van, welke het bedrijfsleven nopen de pensioenleeftijd,
voor zover die tot dusverre nog lager dan 65 jaar was,
op 65 jaar te brengen. Er gaan zelfs af en toe al stemmen
op om de pensioenleeftijd evenals in enkele andere landen
op 67 jaar te brengen. Als ik in aanmerking neem dat de
A.O.W.-premie ten gevolge van de vergrijzing van de
bevolking over 25 jaar 1′ tot 2 maal de huidige premie
zal belopen, dan meen ik ook de Vervroeging van de pen-
sioenleeftijd wel buiten beschouwing te kunnen laten.
Mijn conclusie is dat er fiscaal gezien een grens voor
de aftrek van de lijfrentepremie nodig is. Wel zal deze
aangepast moeten worden; hierbij acht ik een bedrag van
f. 4.500 redelijk. Het bestaan van een grens voor de premie-
aftrek betekent geen discriminatie t.o.v. de beoefenaren
van vrije beroepen en andere zelfstandigen, omdat voor
deze groepen andere mogelijkheden bestaan dan voor
werknemers. Van belemmering van de opbouw van oude-
dagsvoorzieningen kan dan ook niet worden gesproken.
Tenslotte wil ik nog even ingaan op het gedeeltelijk
waardevaste pensioen dat in de gedachten van de heer
De Boer door een verzekering met aandeel in de winst
zou kunnen worden verkregen. Het spijt mij dat ik hem
een illusie moet ontnemen. Zolang de Nederlandse levens-
verzekeringsmaatschappijen bijna uitsluitend in guldens-
waarden beleggen zullen de uitkeringen niet waardevast
kunnen zijn. Met de aandelcn in de winst op verzekeringen
is het ongeveer als met de klantenkorting bij sommige
kruideniersbedrjven. Men betaalt eerst iets extra en bij
wijze van reclame moet de verzekeringsmaatschappij wel
zorgen dat de verzekerde tenminste zijn extra-betaling
terugkrijgt. Vandaar ook dat de inspecteurs van de commer-
cële maatschappijen voor deze soort verzekeringen geen
reclame (mogen) maken. Uit een oogpunt van echte
waardevastheid bij levensverzekering is er momenteel in
ons land geen andere mogelijkheid dan die waarbij aan-
delen Robeco bij de belegging worden ingeschakeld, doch
ook voor deze wijze van verzekeren geldt dat men daar-
van slechts gebruik moet maken voor zover dat in het
geheel van de persoonlijke omstandigheden past.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
30-11-1960
1151
• NASCHRIFT
,:Mettabelangsteilingheb’.ik:,kennjs; geiomen van(het
ar•tike1yan–de heer’Bakker Aangezien ik op vele punten
van, zijn betoog met’hem .vanmening moet verschillen,
aakik:’gaarne,van de door de redactie van ,,E.-S.B.”
gebodeni:gelegenheid’gebruik, zijn artikel van commentaar
te voozien. ,
.’)Qngetwijfeld’ zal de. fiscus het geheel opheffen van de
aftrekgrens ongewenst vinden, indien een fiscaal onaan-
vaardbare inkdmensverschuiving daarvan het gevolg zou
zijn:, De ,v;raag, of in het algemeen het. schëppen van een
zeker:evenwicht tussen …huidig en toekomstig inkomen
niet .wenselijk zou, zijn, v’ordt daarmede echter nog niet
beantwoord. Elke oudedagsvoorziening wordt juistgeken-
me;kt door.:een..nauwe ‘correlatie tussen het• huidige en
toekomstige inkomen.
Bij
vervulling van 40 of meer
dienstjaren wordt een verhouding van 10 : 7 alleszins nor-
maal geacht. liet logische.gevo1gvan dit uitgangspunt is
dan, dat met het stijgen van het arbeidsinkomen in de
werkgever-werknernersfeer steeds grotere in, guldens lui-
dende bédrag’en ‘wrden’ereserveerd oni het oiidedags-
inkomen bij het arbeidsinkomen aan te passen. Een onbe-
perkte aftrekmogelijkheid in de. privésfeer is dan ook
inderdaad in sttijd met deze gedachtengang, doch hetzelfde
geldt voor de door de heèr Bakker’vöorgestelde verruiming
tot f: 4.’500;,deze is niet meer dan een slag in de lucht.
.Een,bevredigende oplossing voor de premie-aftrek kan
alleen bereikt worden door deze te koppelen aan het inko-
men en
bijv.
.toe te laten tot een bedrag van 15 pCt: van
het’ onzuiver inkomen.van het betreffende jaar. Dit per-
entageis:gebaseerdop de gemiddelde verhouding van de
totale:pensioenlast tot het’arbeidsinkomën. Hiernaast’kan
dan een wettelijk fixum blijvent bestaan, zodat men bijv.
èff.,4.500 2kan aftrekken ôf 15 pCt. van het inkomen,
indi’endatmeer. zöu zijn:Dit’ systeem zou voor, alle par-
tijenbevredigend’kunnen. functioneren; de fiscus behoeft
geenvree meer te koesteren, dat op grote schaal be-
lasting. zouworden ontgaan..’
. t.
Jn,rnijnrartik’e1 h’eb ik vooral .willèn wijzen op het feit;
datsnien bijalle’zorg.voor de werknenters op het gebied
van’ociale voorzieningen: en ;;waardevast” pensioen een
belangrijke.groep’ personen drigt te vergeten, omdat men
de mogelijkhedèn.’voor .de ‘oudedagsvoorziening van deze
categorie op’e’en, onjuist- principe heeft gebaseerd.
Deze gr.oép geniet echter,1 ‘aldüs de heet Bakker, reeds
zo.danige fiscale, faciliteiten;’ dat een-. verruiming van de
aftrkmoge1ijkheid overbbdig # zou. zijn.: Hij noemt dan
in’..dii.verband de’ afschrijving op gekocht goodwill en
devrijstelling van f.
7.500
bij overdrachts- en/of liquidatie-
winst. Het. isiiij echter niet-duidelijk geworden, waarom
hier. van, enige
.bijzondere
faciliteit sprake zou zijn. De
afschrijving op goodwill is even normaal als die op elk
ander: gekocht’ bedrjfsmiddel. Men heeft er tenslotte ook
vöor. moetenbetalen en het blijft altijd een vraag, of men
de verkregen goodwill inderdaad kan omvormen tot een
persoonlijke en zakelijke goodwill, waar later een prijs
voor- bedongen kan worden; dat hangt van talloze factoren
af..
In
sommige beroepen speelt de goodwill bovendien
nauwelijks een rol, bijv.
bij
tandartsen. In haar algemeen-
heidis deze stelling van de heer Bakker m.i. dan ook niet
houdbaar.
,«
Ook de vrijstelling van f.’ 7.500 bij overdracht of liqui-
datie kan ik met de beste wil niet zien als een belangrijke
faciliteit. Indien en voor zover deze vrijstelling werkelijk
van belang’ zou zijn, gaat het toch om overdrachtswinsten
van zodanig geringe omvang dat bij dergelijke transacties
zeker geen vermogens vrijkomen, die een inkomensbron
van betekenis kunnen gaan vôrmen.
De heer Bakkr heeft echter niet gewezen op de in de
beroeps- en bedrjfssfeer bestaande fiscale schaduwzijden,
zoals de belastingheffing over overdrachtswinsten tegen
een tarief van 20 – 40 pCt. Door de in het wetsontwerp
op de Inkomstenbelasting voorgestelde verzwaring van
Let bepaalde in art. 48 zal dit percentage wel meestal op
40 uitkomen. Dan noem ik nog de belastingheffing over
de zgn. ,,overlijdenswinst”, ingevolge art. 7, lid 2 van het
Besluit op de Inkomstenbelasting en de verzwaring die
het ontwerp ook hier beoogt, door ook het overlijden van
de echtgenoot van de ondernemer of beroepsuitoefenaar
in de belastingheffing te betrekken.
Het moet voorts sterk betwijfeld worden, of de door de
heer Bakker genoemde faciliteiten in de praktijk wel als
zodanig ervaren worden. Voor een goed begrip van de
fiscale positie van de bedoelde categorie had de heer
Bakker dan ook de bovenvermelde aspecten in zijn
be-
schouwingen moeten betrekken, alvorens te’ kunnen con-
cluderen, dat voor andere voorzieningen geen plaats meet
zou zijn.
De enige werkelijke faciliteit, die het wetsontwerp wil
scheppen is de invoering van de zgn. stamrecht-vrjstelling,
indien de overdrachtswinst wordt gerealiseerd in de vorm
van een dadelijk ingaande ljfrente. Ik kan hier echter geen
verruiming in zien, die eën verbetering van de aftrek-
mogelijkheid overbodig zou maken. Een verstandige
ondernemer zal met zijn oudedagsvoorziening immers niet
wachten tot het tijdstip waarop hij zich uit de zaken
terugtrekt, omdat het
nu
volkomen onzeker is of er op
dat toekomstige tijdstip (voldoende) overdrachtswinst zal
worden gerealiseerd. Hij moet daarom de vrijheid krijgen
reeds tijdens zijn actieve periode voor de toekomst te
reserveren tot bedragen, die samenhangen met zijn jaar-
lijks inkomen. Dit is een kwestie van ondernemersbeleid,
waarbij de fiscus neutraal moet blijven, d.w.z. geen rege-
lingeri moei’aanprijzen die uit fiscaal oogpunt misschien
vel aantrekkelijk lijken; maar financieel gezien zeer onge-
zond kunnen blijken.
Het adviseurschap zal slechts in aanmerking komen
voor enkele specifieke beroepen en dan nog kan ik nauwe-
lijks aannemen, dat hier van een veel voorkomend ver
–
schijnsel sprake zou zijn. Bij navraag in kringen van dok-
ters, tandartsen, notarissen, advocaten en accountants is
mij gebleken, dat deze figuur zich zelden of nooit voordoet.
Gaarrte zal ik dan ook vernemen in welke sectoren dit
adviseurschap wèl van belang is als reële mogelijkheid
tot verbetering van het oudedagsinkomen. Tenslotte moe-
ten de betrokkenen ook werkelijk adviseren en niet alleen
in naam adviseur zijn. Schijnhandelingen worden nu een-
maal door geen enkele inspecteur van belatingen geac-
cepteerd, zodat de leden van een maatschap zich wel
twee maal zullen bedenken alvorens een dergelijke con-
structie in het leven te roepen.
Door het bezit van een eigen woning onderscheiden de
beoefenaren van het vrije beroep zich bepaald niet van
andere maatschappelijke groeperingen. De aankoop van
een eigen huis is in ‘verband met de situatie op de woning-
1152
30-11-1960
markt een zo veel
voorkomend ver-
113
schijnsel, dat het
*
stellig onjuist is de
voordelen hiervan
UW
AANDEEL
*
als essentiële ele-
IN
DE TOEKOMST
*
menten van het
oudedagsinkomen
.
,
i *
van bepaalde cate- .
..
INTERUNIE
*
gorieën aan te mer
–
ken. En zolang op
Vraag Uw bank
*
het woningbezit nog
K
of commissionair
*
een hypotheek rust,
zou ik nog niet van
(advertentie)
vermogensvorming
willen spreken. Balanstechnisch staat dan tegenover de
woning als actiefpost de hypothecaire schuld als passivum,
zodat er, voor de betrokkenen per saldo nog geen ver
–
mogensmutatie heeft plaatsgevonden.
De opstelling van de diverse inkomensbronnen is dan
ook zeer misleidend. De A.O.W.-uitkering, de op jeug-
dige leeftijd verkregen pensioenrechten, de inkomsten uit
adviseurschappen en de huurwaarde van de eigen woning
zijn ofwel inkomsten waarvan de betekenis gering is, ofwel
bronnen van inkomen, die allesbehalve een onderscheid
met andere groeperingen wettigen. Het bij overdracht van
een bedrijf of beroep verkregen vermogen verschilt boven-
dien sterk voor alle categorieën in de bedrjfs- of beroeps-
sfeer; een generalisering, waar de heer Bakker zich schuldig
aan maakt, geeft daarom ook een vertekening van de feite-
lijke situatie.
De heer Bakker bewijst de zelfstandige ondernemers
en de beoefenaren van het vrije beroep dan ook een
slechte dienst met zijn voorstelling van zaken. Indien hij
stelt, dat een uitbreiding van de oudedagsvoorziening door
middel van verzekering niet aantrekkelijk zou zijn, ver-
kondigt hij bovendien een geheel onjuiste mening. Hij had
moeten weten .dat de- verzekering door middel van zuivere
lijfrente geleidelijk aan bétekenis heeft ingeboet en plaats
heeft moeten maken voor de kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule, waarbij het recht op premie-aftrek vol-
ledig behouden blijft. Deze vorm van verzekering laat
de belanghebbende ook geheel vrij om op de einddatum
van de verzekering een bij de persoonlijke omstandigheden
passende bestemming aan het verzekerde kapitaal te ge-
ven. Het is ook allesbehalve een illusie, zoals de heer Bakker
doet, voorkomen, dat de premie-aftrek tot een reële be-
lastingbesparing zou leiden. Ieder,’ die zijn vermogens-
vorming in eigèn beheer wil houden, moet wel een zeer
hoge rente van zijn kapitaal maken om gelijkwaardige
-resultaten te bereiken. Door de heffing van inkomsten-
belasting over de gekweekte rente en, van vermogens-
belasting over de bron zelf, is de reële rente in de meeste
gevallen met 14 pCt. al ruim berekend.
Een vervroeging van de pensioneringsdatum tot de
60-jarige leeftijd acht de heer Bakker niet waarschijnlijk
in verband met de hoge lasten die aan een vervroegde
pensionering verbonden zijn. Er zijn echter verschillende
grote ondernemingen ‘(o.a. de B.P.M.), die hiertoe reeds
besloten hebben. Men moet daarbij echter niet, zoals de
heer Bakker doet, alleen op de hogere kosten letten, doch
daartegenover ook de grote voordelen van een tijdige
verjonging van het personeelbestand in aanmerking ne-
men.
Verzekeringen met aandeel in de winst geven inderdaad
geen waardevast pensioen. Die illusie heb ik ook nimmer
gekoesterd. Het is slechts een vorm van verzekering,
die mij het vermelden waard leek. –
De gevolgtrekking van de heer Bakker, dat er een’
aste
grens voor de premie-aftrek moet .bljven bestaan, -acht
ik volledig ongemotiveerd. Op grond van de door- hem
aangevoerde argumenten kan deze conclusie niet staande
worden.gehouden. Zij wordt bovendien gelogenstraft door
het feit, dat er van de zijde der beoefenaren van
–
het’ vrije
beroep e.a. regelmatig aandrang op de Minister wordt
uitgeoefend om een bevredigende regeling- voor de premie-
aftrek te verkrijgen. Het vraagstuk van de oudedagsver-
zorging voor deze categorie is veel gecompliceerder dan de
heer Bakker het heeft voorgesteld en zal in volle -omvang
blijven bestaan, indien voor de premie-aftrek geen be-
vredigende regeling wordt gevonden, alle fiscale facili-
teiten en inkomensbronnen, die de heer Bakker ten tonele
voert, ten spijt. – . -,
‘s-Gravenhage.
‘
Drs. 0. C. DE BOER:
TEEVISIEBEZIT HANGT SAMEN MET’.
WELSTAND
–
-In ,,E.-S.B.” van 11 mei 1960 komt de heer J. E. Nater
tot de conclusie, dat in
-Den Haag
nauwelijks enig verband
tussen welstand en televisiedichtheid valt te constateren-.
Zijn bijdrage heeft ons ertoe aangezet te duiken in het
enquête-materiaal van het Nederlands Instituut voor- de
Publieke Opinie, waarbij wij tot de conclusie kwamen
dat televisiebezit en welstand, resp. inkomen,
voor het
gehele land
gezien wèl samenhangen. Een bevestiging van
de populaire mening dus? Integendeel, wij- vinden en
duidelijk positief verband: onder de hogere inkomens
meer TV dan onder de lagere.
– ‘ t- –
Het materiaal, waarop onze conclusie, steunt, is van-eeii
andere aard dan dat waarover de heer Nater’kon beschik
ken.’ Moest de heer Nater zich bepérken tot Den Haag,
het NIPO verschaft ons gegevens voor heel Nederland:
Moest de heer Nater als maat voor de welstand het percen-
tage gezinshoofden, dat in
1956
meer dan f. 6.000 inkomen
genoot per bepaalde woonwijk nemen, het NIPY-materiaal
stelt ons in staat meer rechtstreeks en scherper te relateren
aan welstand en inkomen. Ons materiaal komt uit a-selecte
steekproeven onder huishoudingen over – het- gehele±la-nd
verdeeld, door het NIPO getrokken in de loop van ‘1959.
Elke week werden ca. 240 woningen bezocht. Bij elk inter-
view ( met het gezinshoofd) werd o.a. gevraagd naar -het
gezinsinkomen, geconstateerd of er een TY-toestel in huis
was en de welstand vastgesteld. De welstand, in de wande-
ling wel ,,socio-econoinische” indeling genoemd, iwordt
geregistreerd door de NIPO-enquêteur zelf. Deze- mdëling
is niet alleen gebaseerd op inkomen en beroep, maar ook
op status, levensstijl e.d.
Om draaitechnische redenen hebben we uit dit-landelijk
representatieve enquêtemateriaal twee niet geheel gelijke
perioden beschouwd: a) analyse tussen TV-bezit en wel-
stand is gebaseerd op de weeksteekproeven van het
–
2e,
3e en 4e kwartaal
1959
(totaal n = 9.466) en b) analyse
tusen TY-bezit en inkomen is gebaseerd op de weeksteek-
proeven van het 2e en 3e kwartaal
1959
(totaal n = 6.221).
Hoewel de welstandsindeling vager is dan de inkomens-
indeling, hangen beide vanzelfsprekend samen. Na- de
9.466 vraaggesprekken in het 2e t/m 4e kwartaal van 1959
bleek het onderstaande verband: -‘
30-11-1960
1153
Welstandsgroep
Mediaan inkomen bij
Weigesteiden . ……………. f. 10.000
–
f. 15.000
Middenklasse ……………f. 6.000 –
f. 7.000
Voiksklasse II … ……….. f. 4.000
–
f. 5.000
Volksklasse. A ……………
f.
3.000
–
f.
4.00,0
~
V
er
der. komen uit deze 9.466 interviews te voorschijn
1,872,
of 20
pCt.
woningen met TV. Dit komt overeen
met ca. 540.000 TY-woningen op de ruim 2,7 mln. tech-
nische:woningeenheden. De P.T.T. had per 1 oktober
.1,959 530.073 en per 1 november 1959 549.556 TV-toestel-
len. geregistreerd. Per welstandsgroep waren de cijfers
alsvolgt:,
•
..
.
Welstandgroep
Bezit TV in pCI.
Welgesteiden
……………..
29
Middenklasse ……………
23
Volksklase
8 ……………
19
Volksklasse A.. ………………
Het is duidelijk, dat deze cijfers tot de conclusie moeten
leiden, dat welstand en TV-bezit samenhangen. Maar
wellicht is iemand geneigd te veronderstellen, dat de
NIPO-enqu€teur als belangrijke factor voor de bepaling
van de welstand van ondervraagde, het bezit van een TV-
toestel beschouv’t. Daarorh’ willen wij
.
ook graag het
rechtstreekse verband tussen TV-bezit en iikomen geven.
Op de 6.221 random getrokken woningen, in de periode
yanhet 2een 3e
kwartaal
1959 werden 1.137 woningen
S
met televisietoestellen aangetroffen. Dit komt neer op een
‘TV-
.
,,penetratie” van 18 .pCt. of ca. 490.000 woningen
:met.televisiè (de P.T.T. had per 1juli 1959.489.650 kijk-
gçldvergunningen geboekt). De verdeling.over het gezins
inkomen
yan
het TV-bezit blijkt als volgt tezijn:
Aantal
Bezit TV
Inkomen per jaar
onder-
t.
vraagden
abs.
1
pCi.
;Minder dan f.4.000
…………
1.016′
119
11+
2.214
392
174 1.039
…..
229
22
f. 4.000
–
f. 6.000
……………
f: 6.000′
–
f. 9.000
……………..
427
101
,
234
Meer
dan
f.9.000
………………
‘rnkornen niet’opgegeven ……..
1.525
296
‘194
Wij
hèbben hier të makeh met een groep mensen, die
hui’inkdtnen’niet’wensten op te geven. Uit anderen hoofde
-is echtèr bekend, dat deze mensen in relatief grotere mate
béhdrën tot de hogere inkömensgroepen. Wij mogen dus
co’ncluderen;’ dat ook hier’ het positieve verband tussen
TV-beit en inkomen duidelijk is en bijv. een
z
2
toets
‘léi’dt tot vefwerping van de hypothese dat er geen verband
bestaat.
-.
‘Amsterdam..’
Drs. HENK LANGE.
‘
GELD
‘
–
EN
KAPITAALMARKT
Ceidmarkt.
De. situatie op de geidmarkt wordt de laatste weken
‘ekenmèrkt door het’ontbreken van buitenlandse invloe-
den. en van enig ingrijpen der monetaire autoriteiten. De
aah zichzelf overgelaten markt gaat gebukt onder een
druk “an wat meti op het eerste gezicht een verpletterende
.geldruimte ‘zou .mogen noemen. Dit uit zich in omvang-
-rjkeb’inne’n1andse kasmidde1en.bij -.de ‘banken. Tegoeden
van deze instèllingèn
bij
de Centrale Bank boven de
:f 800 mln, komen slechts
bij
hoge uitzondering voor;
volgens de laatste weekstaat van De Nederlandsche Bank
bedroeg het saldo der banken zelfs f. 881 mln. Op het
‘moment, dat de Ieze.r zijn lijfblad openslaat, zal er echter
veel zijn veranderd. De uitbreiding van de bankbiljetten-
,circulatie zal haar aanval hebben gedaan en de storting op
de Staatslening zal voor verdere afroming zorgen. Des-
kundigen zijn zelfs van mening, dat in de periode hierna
een tekort dreigt, tenzij het door verdere repatriëring van
buitenlandse uitzettingen zou worden opgevangen. Voor-
alsnog echter ligt veel held werkeloos. De activiteit op
le markt is bijzonder gering.
–
Kapitaalmarkt.
‘De publikatie van de betalingsbalans op kasbasis over
het eerste tot en met het derde kwartaal 1960 stelt, wat
het effectenverkeer betreft, in staat tot samenstelling van
onderstaand overzichtje:
‘
Drie kwartalen
Binent;enc!taenndse
Buitenlandse
(in
mln, gids.)
1958
………………….
1.002
–
42
1959
………………
…
‘
1.152
–
171
1960
…………………
894
–
218
De vergelijking wordt enigszins gestoord doordat in
de cijfers over 1959 de transactie van Koninklijke/Shell
met Canadian Eagle Oil Company is verscholen. De
effectenuitvoer, die hiermede verband hield, opgenomen
onder de binnenlandse effecten, wordt in de totale kapitaal-
balans gecompenseerd door een verhoging van de post
.investeringen in het buitenland. De cijfers van de binnen-
landse effectenuitvoer in bovenstaand staatje zijn hierdoor
echter enigszins misleidend. Men zou immers tot een daling
van de kapitaalimport uit hoofde van verkoop van Neder-
landse effecten naar het buitenland concluderen, doch
t.a.v.. 1959 is er waarschijnlijk sprake van een stijging,
tenminste wat het ,,normale” effectenverkeer in de arbi-
.trage betreft. De belangstelling van Nederlandse beleggers
voor buitenlandse fonsen blijft stijgende.
De cijfers van de openbare emissies in oktober zijn
als gevolg van de Staatslening met een sprong omhoog
gegaan. Aan aandelen is f.
5
mln.,’ aan obligaties f. 377
mln. geëmitteerd. De lagere publiekrechtelijke lichamen
blijken te vroeg van start te zijn gegaan. De lening Zuid-
Holland kon ten volle worden toegewezen.
Philips wist in de eerste negen maanden van 1960 de
netto-winst op f. 271 mln, te brengen, tegen f. 210 ‘mln.
in dezelfde periode van
1959.
In procenten van het eigen
vermogen een stijging van 13,7 op
15,3.
Ook de netto-
resultaten van Koninklijke/Shell in het eerste tot en met
het derde kwartaal 1960 verbeterden als gevolg van een
omkeer in de beweging in het laatste kwartaal, nI. van
£ 126,9 mln, tot £ 129,1 mln. In het algemeen trouwens
bericht het ‘bedrijfsleven met een enkele uitzondering
betere resultaten. .Wij noteerden o.a. Koudijs Voeder-
fabrieken, Ned. Amerikaanse Fittingfabriek, Bensdorp
Internationaal, Papierfabriek Gelderland, Behangsel-
fabriek Sanders, Hagemeijer, Menko, Vromen Papier,
Kromhout, F.rdal, Thomse n’s Havenbedrijf, Houthandel
v/h Bontekoning en Aukes, Zeeuwsche Confectiefabrieken.
Deze opsomming illustreert dunkt mij, dat het gebruik
om tussentijds de wereld van de gang van zaken kennis
te geven, onder invloed van de gunstige conjunctuur be-
slist toeneemt.
4154
30-11-1960
Indexeijfers
aandelen.
4 jan.
(1953
=
100)
1960
R.
&
L.
1960a)
Algemeen
………………
372
438
–
317
Intern, concerns
547
661
–
462
Industrie
………………
268
360
–
231
Scheepvaart
……………
187 189
–
149
Banken
…………………
190
238
–
177
Cultures
enz..
…………
154 160
–
134
Bron:
A.N.P.—C.B.S.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………
f. 179,20
Unilever
…………………
809
Philips
835½
A
.K.0. ……………….. … .
514
Kon. Ned. Hoogovens
900
Van Gelder Zn
……….
270
HAL
…………………….
186’/
Amsterd. Bank
………
340
Ver. H.V.A. Mij-en
166
18 nov. 25 nov.
4 jan.
18 nov. 25 nov.
1960 1960
New
York.
1950
1960
1960
400
398
Koersgem. aand.
570
570
Dow Jones Industrials
679
604
606
338
332 172 172
220 219
Effectieve rendementen obligaties.
352 151
.
8 jan.
18 nov.
25 nov.
Gem. looptijd
1960
1960
1960
3
pCt. Invest.
cert.
.
3
1
/
2
jr.
373
3,49
3,51
f. 124,90
f. .126,60
4½ pCt.
Ned.
1959
…
12
jr.
4,48 4,33
4,34
802
1
/2
796
3
pCt. Ned. 1955
1
.
17
jr.
4,31
4,15
4,15
1.204
1.215
475
462
a) Zo nodig herleid voor kapitaaiswijzigingen (emissies, bonus-
853 830
sen enz.).
334%
329
142%
143½
407
397
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendemente- en Koers-
149
147
1
/2
vergelijking.
C. D. JONGMÂN.
Voor vacerende functies
en
beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen von
,,Economisch-Stotistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw
annonce
onder
de aandacht komt van stafper-
soneel In de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw
annonce
wordt
gelezen door diegenen, dle de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
vers’chejjejj!
Te beateilen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtatreeks bij de uitgever NV.
Koninklijke Nederlandse ‘Boekdrukkorij
NA. M. Roelants Ald 8 Ie Schkdam.
NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP
DRUKKERIJ. DE SPAARNESTAD
gevestigd te Haarlem
UITGIFTE van
nominaal
f
2.000.000,-
43/4
pCt. 15.jarlge In gewone aandelen
N.V. Vereenigd Bezit van Aandeelen
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
converteerbare obligaties,
in stukken groot nominaal
f
1000,— aan toonder.
Ondergetekende beridit, dat zij de insdirijvlrhg op bovengenoentde
obligaties, uitsluitend voor aandeelhouders, openstelt op
•
VRIJDAG 9 DECEMBER 1960,
bij haar kantoren
te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage
en
Haarlem,
tot de koers van 100 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 28 november 1960.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zjn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.
–
–
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, H.V.
Amsterdam, 28november”1960. –
30-11-1960
-.
1155
00
Hebt U zakelijke belangstelling voor
Argentinië, wendt U zich dan tot onze
bank. Onze nieuwe affihiatie, de Banco
Tornquist, staât U in Argentinië ter
zijde. De gemengd Nederlands-Argen..
tijnse leiding waarborgt de behartiging
van specifiek Nederlandse belangen en
baant. gelijktijdig de weg naar het hart
van het Argentijnse bedrijfsleven.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
Alle bankzaken:
–
over het hele land – over de hele wereld
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen.
vermeld dan
tevens het
NETPIUMMER
Abonneert 1] op
DE ECOIOHIST
Maandblad onder
redactie.
va
f1:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lamhers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G.
M.
Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnemëntsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19.—; fr. per post
f. 20.10.
*
Abonnenenten worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
–
DE ERVEN F. BOKN
TE HAARLEM
De Algemene vereniging-voor
de Centrale verwarmings Industrie (A.C.I.)
te
‘s-Craveiihage wenst ter versterking van haar staf naast de reeds
j
T
bestaande technische afdeling aan te trekken een
jong econoom
Deze zal in nauwe samenwerking met de algemeen secretaris belast
worden met een aantal gespecialiseerde taken, waaronder in de eerste
•
plaats vallen het medewerken aan en het verzorgen van vakbladen en
–
andere periodieke uitgaven. Daarnaast zal het tot zijn taak behoren
•
publicaties ciIï bedrijfseçonomisch terrein te doen versehijnen.
Voor deze functie zijn naast gevoel voor techniek stylistische gaven
vereist.
Het betreft hier een functie, welke qua omyang belangrijke perspec-
tieven biedt voor iemand, die bereid is zich-in- te werken in de bedrijfs-economische problemen van deze sector van het bedrijfsleven.
Personen, die voor deze functie in aanmerking komen, zullen in een
vertrouwelijk onderhoud nadere gegevens kunnen verkrijgen.
Een proeve van handschrift – niet met ballpoint – dient bij de sollicitatie
te worden ingesloten
Brieven met
pasfoto
en volledige inlichtingen omtrent opleiding,
ervaring, levensloop en reden van sollicitatie onder no 754 te
richten aan het Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium,
o.l.v. dr. Ph. M. van der Heijden, Verdistraat 6, Amsterdam-Z.
1156
30-11-1960