Reisdeviezen
R. M E E S
&
Z 00 N E N
Rotterd am
PEI
BANKIERS
EN
ASSIJRANTIE
–
MAKELAAR8
p
rl
Bagage- en ongevallenverzekeringen
pa
Blijf
bij!
*
LEES
E.-S.B.
De Stichting
HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT
zoekt voor haar
,,Division Balanced International Growth”
een ECONOMIST
met belangstelling voor internationale econo-
mische vraagstukken en ervaring
in economisch onderzoekingswerk.
Sollicitaties te richten aan
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut,
Division Balanced International Growth,
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam.
E C 0 N OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk – Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
938
28-9-1960
Massa en
De massa eist dat de enkeling zich aan haar niveau
aanpast, hetgeen neerkomt op een rem
bij
het streven
naar een hogere pdsitie. Reeds op school is dit merkbaar,
waar de vlijtige leerling niet
altijd
hoog aangeschreven
staat bij zijn makkers. In de w.erkplaats maakt diegene,
die prestaties levert welke boven het gemiddelde liggen,
het soms mee, dat op zekere dag zijn werktuigen of machi-
nes plotseling onbruikbaar blijken te zijn. Non-confor
–
mismé is, zo gezien, niet aan te bevelen, zegt B. Heyde-
mann
i)
Het leven in een grote eenheid – en de meeste
van ons leven in grote steden en werken in grote onderne-
mingen – brengt met zich, dat velen een zekere angst
hebben meer te doen, meer te zijn en naar meer te streven
dan anderen. Het aannemen van een zelfstandige houding
en het zich verzetten tegen hetgeen gebruikelijk is, geeft
de massa aanleiding tot kritiek. Voor de meeste werkne-
mers bij grote organisaties is het devies: de bevordering
volgens schema komt toch wel; neem daarom liever een
afwachtende houding aan, want de kans dat de vlijtige
vandaag of morgen struikelt, is zeer groot.
Deze tegenwerking van de massa staat in ljnrechte
tegenstelling tot de behoefte van het bedrijfsleven. Dit wil
namelijk juist de beschikking hebben over een groot aantal
leidinggevende figuren. De bedrijven doen, in samenwer
–
king met daarvoor speciaal in het leven geroepen instel-
lingen, dan ook veel aan de opleiding van het personeel,
maar alvorens hiertoe over te kunnen gaan moet er bij
de betrokkenen uiteraard ook de wil zijn om te worden
opgeleid. Nu constateert Heydemann, dat niet alleen de
massa een remmende invloed uitoefent, doch – hoe
paradoxaal dit ook moge klinken – dat ook bij de leiding
•van het bedrijf, ondanks een tekort aan kader, tegen-
werkende factoren zijn te overwinnen. De bedrijfsleiding
wenst, zo zegt hij, wel kundige en ijverige medewerkers,
doch geen concurrenten. Vooral de directe chefs zijn
hiervoor bevreesd. De directie neemt een dermate hoge
positie in, dat
zij
geen angst heeft voor concurrentie van
1)
,,Hemnisse für Aufstiegswillige, und wie man ihnen
begegnet” door B. Heydemann in ,,Mensch und Arbeit” van 15 juli 1960.
Blz.
Massa en enkeling ……………………..939
Enkele opmerkingen over de meting van de ar-
beidsproduktiviteit,
door Prof Dr. J. B. D.
Derksen…………………………….
940
Kan de E.E.G. in eigen graanbehoêfte voorzien?
door, Ir. J. F. Jansen …………………….
943
Is hoogbouw duurder?,
door Drs. J. G. van der
Ploeg……………………………….
947
enkeling
bijv. de meeserknecht, maar dat deze gevreesd wordt
door de opzichter is volgens Heydemann zeker het. geval.
Degenen, die reeds een zekere leidinggevende positie
hebben verworven, willen niets uit handen geven,
zij
willen
behouden; de jongeren daarentegen willen veroveren.
Deze beide antikrachten, die van de massa en die van de
leiding, geven aan de vooruitstrevenden het gevoel, dat
alle ijver toch geen zin heeft.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat ér moed
voor nodig is om zich van de massa los te maken. Deze
moed dient daarom naar de mening van de auteur ge-
waardeerd te worden. Waardering
5
echter in de eerste
plaats iets onstoffelijks, waarmede niets is te kopeh. Het
‘bedrijf heeft evenwel ook middelen ter beschikking, waar-
mede het zijn materiële appreciatie tot uitdrukking kan
brengèn: loon, rang, premies e.d. Schrijver wijst in dit
verband op de recente ontwikkeling in de Verenigde
Staten. Men heeft daar het streven om uit te blinken aan-
gemoedigd door het vormen van groepen; zo zijn er bijv.
clubs van de beste verkopers van het jaar. Het wordt als
een grote eer beschouwd tot zulk een club te mogen be-
horen. Ook dient aan een ieder die zich omhoog wil
werken een bereikbaar doel voor ogen te worden gesteld.
Bepaald fout vindt Heydemann het, een positie te reser-
veren voor hen, die een bepaalde studie hebben gevolgd.
Voor toegewijde krachten moet in principe iedere Post
in het
bedrijf
toegankelijk zijn.
Wil men de non-conformist in zijn streven aanmoedigen
dan dient men hem debeschikking te geven over informatie-
materiaal. Een actief persoon interesseert zich nu eenmaal
voor meer feitenmateriaal dan iemand die rekent op be-
vordering volgens schema. Vele leidinggevende personen
– huldigen echter nog maar al te vaak het principe: niemand
behoeft meer te weten dan hij voor de uitoefening van.
zijn functie nodig heeft. Voor hen die niet meer .willen
weten is dit geen bezwaar. Indien echter vooruitstrevende
medewerkers alleen uit het jaarverslag – waarvan zij dan
nog veelal, via de courant moeten kennisnemen –‘ kûnnn
verriemed wat er in het bedrijf omgaat, dan is de kans
g’rôot dat zij in diezelfde courant aandacht aan de per-
soneelsrubriek gaan schenken!
Blz.
Aantekening:
De economische toestand in de Sowjet-Unie en
Oost-Europa
………………………
948
Ingezonden stuk:
De ruimtelijke ordening van het Gooi,
door
A.P.Bakker
.
……………………..
950
Boek bespreking
Centraal Bureau voor de
Statistiek:
Scheeps-
bouw 1958-1959, bespr. door C. Vermey…
951
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian
952
Statistieken
…………………………..
952
rA
BIJLAGE
De Westeuropese katoenindustrie in een nieuwe periode van dntwikkeling,
door Dr. W. T. Kroese.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H.
W. Lambers; J. Tinbergen; J. Ï. Zuidenui.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputté; A. J. Vlerick.
28-9- 1960
AUTEURSRECHT VOORBEHÖUDEN
939
Beschouwingen van tatistici over de definitie
ende meting van de arbeidsproduktiviteit zijn nog
schaars.
Bij
de meting zou een weging van de ver-
schillende
categorieën werknemers
dienen plaats te vinden. Paradoxale uitkomsten van de gebruikelij-
ke methode kunnen dan worden vermeden. Gelet op
het gebrek aan gedetailleerde gegevens over de ca-tegorieën werknemers, moet in de beschikbare pro-.
duktiestatistieken zo veel mogelijk een onderverde-
ling in bedrjfsgroepen worden toegepast. Ook Jan
de formule van Jrving Fisher worden gehanteerd.
De voor seizoenbeweging gecorrigeerde maand-
indexcijfers van de produktie kunnen niet voor een nauwkeurige analyse worden gebruikt. Echter ‘ook
bij het gebruik van jaarcijfers van de produktie
per werknemer
rijzen-problemen. De
indexcijfërs
over de produktie per werknemer kunnen slechts
op korte termijn de rol van ,,automatische piloot” vervullen. Op lange termijn is het verband tUssen
arbeidsproduktiviteit, totale produktie, prijzen en lonen zeer
gecimpliceerd. Bij de verdeling van het
nationaal inkomen zijn de cijfers over het werk-
nemersaandeel en het aandeel van de lonen en
salarissen een te
globale maatstaf.
Enkele
opmerkingen’ over
cle meting van de
arbeidsproduktiviteit
Op de statistische gegevens over de produktie per werk-
nemer valt de laatste jaren steeds meer de aandacht, niet
alleen in ons land maar ook in het buitenland (Engeland,
Verenigde Staten, Duitsland). Terwijl over prijs- en volume-
indexcijfers een uitgebreide literatuur bestaat, zijn beschou-
wingen van statistici over de definitie en de meting van
de arbeidsproduktiviteit echter nog zeer schaars. In.. dit
artikel wordt daarom getracht enkele punten te belichten
,welke o.i. bij het ‘gebruik en. de interpretatie van deze
cijfers aandacht verdienen. Onze opmerkingen zijn – be-
doeld als een statistische bijdrage tot de discussie. Op de
toepassing van de gegevens bijv. op vraagstukken van
loonpolitiek wordt dus nauwelijks of niet ingegaan.
De meting van de arbeidsproduktiviteit.
De statistische maatstaf van de arbéidsproduktiviteit is;
zoals bekend, de ,,produktie per werknemer”, d.w.z. men
beschouwt de indexcijfers van het volume van de indus-
triële produktie en deelt deze door de cijfers over – de
werkgelegenheid, uitgedrukt in man-jaren, dus in formule:
volume-index van de produktie
werkgelegenheid ‘in man-jaren
De aldus verkregen verhoudingscijfers wordén in’ de
gekozen basisperiode gelijk aan 100 gesteld. l3eze bereke-
nihgswijze staat, merkwaardigerwijze, enigsziiis los van
de gangbare theorie der indexcijfers. Wie een der bekende
leerboeken van de statistiek opslaat vindt daarin tiiteen-
zettingen over prijs- en volume-indexcijfers, de formules
van Laspeyres en Paasche, en de toepassingen ervan op
indexcijfers vah de, prijzen van het levensonderhoud, jrijs-
en hoeveelhèidsindexcijfers van de buitenlandse handel
enz., maar hij zal hierin niets vindenover de berekening
van ‘indexcijfers van de ,,produktie per werknemer”. O.i.
‘bestaat behoefte aan een inpassing van dit onderwerp in
de bestaande theorie der indexcijfers. Dit wordt in het-
geen volgt beproefd. Het inzicht in de thans gebruikelijke
berekeninsmthode wordt aldus verdiept en de weg ge-
baand tot verbeteringen, of, althans, tot alternatieve
berekeningen welke bestudering waard kunnen zijn,
Voor een industrie, welke één homogeen produkt voort-
brengt, is het volume van de produktie, rekenkundig
gesproken, gelijk’ aan het aantal werknemers vermenig-
vuldigd met de produktie per werknemer. Dit bracht
ons op de gedachte dat bovenstaande uitdrukking voor
de ,,produktie per werknemer” gelijkenis vertoont met
het indexcijfer volgens de formule van Paasche, maar de
overeenkomst gaat niet geheel op. Dit komt omdat in
de nôemer van de bovenstaande breuk, welke de verhou
ding aangeeft tussen het gewogen indexcijfer van de pro-
duktie, en de werkgelegenheid, de aantallen werknemers
ongewogen bij elkaar worden geteld. Hier ligt o.i. dan
ook een aanknopingspunt voor een voorstel tot verbetering
van de berékeninsmethode.
Ongeschoolde en geschoolde werknemers, hoger tech-
nisch en leidinggevend personeel hebben een zeer verschil-
lende arbeidsproduktiviteit en mogen dus zonder meer
niet bij elkaar worden geteld. Dit klemt temeer omdat de
verhoudingen tussen de aantallen werknemers in elk dezer
categorieën van industrie tot industrie uiteenlopen, en
bovendien veranderen deze geleidelijk in de tijd. Door in
de noemer van de formuleover de ,,produktie per werk-
nemer” alle aantallen werknemers eenvoudig bij elkaar
op te tellen houden we geen rekening met verschillen in
produktiviteit door uiteenlopende scholing en opleiding,
terwijl ook de beloningen sterk uiteënlopen. We werken
feitelijk met de hypothese dat de gemiddelde produktivi-
teit van alle categorieën werknemers in de gekozen basis-
periode vergeleken mag worden met een dergelijk globaal
gemiddelde in een latere periode, maar dit is o.i. een nogal
ruwe methode om veranderingen in de arbeidsproduk-
tiviteit te meten. Een vorm van weging van de verschil-
lende categorieën werknemers is noodzakelijk. Hoe dit
in de statistische praktijk kan worden aangepakt zal ver-
derop worden toegelicht.
In formule luidt de door ons bepleite methode van
berekening van de indexcijfers van de ,,produktie per
werknemer” (P
01
) als volgt (hierbij geeft .,,0″ de basis-
periode aan):
*) Dit artikel geeft alleen de persoonlijke opvattingen van
de auteur weer.
940
28-9-1960
£ q0
Pl
P
ol
.
(
1)
£ qoro
De sommaties moeten hierbij over alle ondernemingen en produktiepro-
cessen. worden uitgestrekt. . Voor elk produklieproces geldl:
q
aantal werknemers,
p = produktie per werknemer.
De grondgegevens voor de berekening van de teller in
de ,,produktie per werknemer” zijn dezelfde als gebruikt
voor de samenstelling van indexcijfers van de industriële
produktie. De teller van (1) is dus gelijk aan het index-
cijfer van de industriële produktie. In de noemer van (1)
worden dè aantallen ,,q” niet eenvoudig opgeteld, maar
eerst nog ,,gewogen” met, de gemiddelde produktie per
werknemer
,’,Po”
in de basisperiode. –
Volgens formule (1) moet de gemiddelde produktie per
werknemer voor een groep van industrieën gelegen zijn
tussen de
indexcijfers
van de produktie per werknemer
voor de afzonderlijke industrieën. Bij de gebruikelijke
methode van berekening kan de gemiddelde stijging van
de produktie per werknemer voor een groep van indus-
trieën groter zijn dan de stijging in elk der samenstellende
industrieën afzonderlijk, een paradox waarop de heer
Wortmann onlangs in ,,E.-S:B.”
1)
nog eens de aandacht
heeft gevestigd. Zij die de indexcijfers van de produktie
per werknemer willen gebruiken voor vraagstukken van
loonpolitiek
zijn
wel eens geneigd dèze paradox niet al
te zwaar te nemen, o.i. ten onrechte. Het kan voor de
praktijk van de loonpolitiek toch niet juist zijn dat men
bij berekening van gegevens over de stijging van de pro-
duktie per werknemer tot andere uitkomsten geraakt naar
de mate waarin de afzonderlijke industrieën daarbij worden
samengevoegd of niet. Bij de door ons voorgestane for-
mule (1) bestaat dit bezwaar niet, omdat de stijging voör
een groep van industrieën nu inderdaad een gemiddelde
is van de stijgingen in elk der industrieën afzonderlijk.
Formule (1) lijkt als twee druppels water op de bekende
formule van Paasche uit de theorie der
indexcijfers:
De
gedachte ligt voor de hand ons geluk ook eens te beproeven
met het analogon van de formule van Laspeyres:
P
.j
=
SqØpØ
……………………….
(2)
De symbolen hebben de bovenbeschreven betekenis. De suffix “0′ geeft de
basisperiode aan, de suffix “1” de lopende periode waarvoor de index wordt
berekend.
Uit de theorie der prjsindexcijfers is bekend dat onder
zekere plausibele veronderstellingen de formule. van Las-
peyres een bovengrens aangeeft voor de werkelijke ontwik-
keling, en de formule van Paasche een benedengrens.
Of, zoals dit wordt uitgedrukt, bij een prijsstijging zal
de formule van Laspeyres de werkelijke stijging iets over-
schatten en de formule van Paasche deze stijging iets
onderschatten. Bij een prijsdaling zal de formule van
Laspeyres de werkelijke daling iets onderschatten en de
formule van Paasche deze daling iets overschatten. Of
kort gezegd: het indexcijfer van Laspeyres ligt zowel bij
stijging als
bij
daling van de prijzen gewoonlijk iets boven
het indexcijfer van Paasche.
Eigenschappen der indexcijfers.
Merkwaardigerwijze worden bij toepassing van de for
–
mules van Laspeyres en Paasche op de meting van de
arbeidsproduktiviteit de rollen omgekeerd: het indexcijfer
1)
,,Produktiviteit als richtsnoer voor het loonbeleid”, door Drs. H. R. Wortmann in ,,E.-S.B.” van 7 september 1960.
28-9-1960
van Laspeyres
blijft
nu gewoonlijk iets beneden het index-
cijfer van Paasche. Dat dit zo moet
zijn
is gemakkelijk
te begrijpen, wanneer ren bedenki dat in industrieën
waar de produktie per werknemer het meest ,. is ,toegeno-
men, de expansie van de produktie gewoonlijk ook het
grootst is geweest.
.,. . .
Ter illustratie passen’we de
fol!rnulés(l)
en (2) toe op
een getallenvoorbeeld, waarvoorwe gemakshalve het voor-
beeld kiezen uit het voornoemde artikel van de heer
Wortmann, blz 881:
1959
.’ 1960
Sector A.
Aantal werknemers
…………….
300
300
Totale produktie
………………..
3 mln. St.
3,15 mln. St.
Produktie per werknemer
……….
10.000
•
10.500
Stjging.van de produktie per werkne- ‘mer
………………………..
.
5 pCt.
Sector B.
..
Aantal werknemers
…………….
lOO
. ,
80
Totale produktie
………………
800.000 st.
656.000 st.
Produktie per werknemer
……….
. 8.000
• 8.200
Stijging van de produktie per werkne-.
mer
……………………….
..
2pCt.
Voor
indexcijfer
van deproduktie’per werknemer volgens
de formule van Paasche,(l) vinden we:
300 x 10.500 + 80 x 8.200
oo
. 300 x 10.000 + 80 x 8.000
104,6
Idem, volgens de formule van Laspeyres (2):
300 x 10.500 + 100 x 8.200
lOO . 300 x 10.000 + 100
X
8.000
104,5
Inderdaad blijkt nu het indexcïjfer volgens Laspeyres
tot een iets lagere uitkomst te leiden dan dat an Paasche.
Aan de in het voorgande genoemde onderstelling is dan
ook voldaan: Men ziet verder dat beide uitkomsten liggen
tussen de stijgingspercetitages
‘5
resp. 2,5 ‘voor beide
industrieën afzonderlijk. Deelt men de totale produktie
door de totalé werkgelegenheid, dan vindt men in dit
voorbéeld het cijfer 105,4 (vgl. Wortmann, blz. 881), dus
een stijging welke groter is dan volgens de formules van
Laspeyres en Paasche en ook groter dan voor elk. der
componenten afzonderlijk. .
Toepassing der formules.
.
Thans zullenwe ingaan op de’ vraag hoe de formules
(1) en (2) in de praktijk kunnen worden gehanteerd. Door
gebrek aan gedetailleerde gegevens over de aantallen werk-
nemers, onderscheiden naar,ongeschoolden en geschoolden,
hoger technisch personeel enz., en gerelateerd aan de ver-
schillende produktieprocessen, zijn de mogelijkheden be-
perkt. Toch valt wel iets te bereiker. Aan de hand van de
beschikbare produktiestatistieken moet men zovér moge-
lijk .gaan met de onderverdeling in bedrjfsgroepéti, en
voor elk dezer groepen de p’s en q’s afzonderlijk,vast-
stellen. Weliswaar heeft men de werknemers dan nog niet
naar de geschooldheid onderscheiden, maar in verband
met de grote verschillen in de produktiestructuur, m de
groei van de produktie en van de produktie per werk-
nemer tussen de industrieën ondçrling, zou een’berekening
voor zoveel mogelijk bedrjfsgroepen afzonderlijk ‘met toe-
passing van formules (1) en (2) om tot ,eei uitkomst voor
de gehele industrie te komen reedstot verbetering van de
gebruikelijke methode leiden. .
Als men wil kan men voorts de formule van, Irving
Fishe,r toepassen, dwz. het meetkundigç emiddeldé van
de uitkomsten yolgens de fomules (1) en (2)
als
de defini-
941
tieve uitkomst aanvaarden. Op die wijze wordt de op-
waartse ,vertekening” in de berekening volgens de for-
mule van Paasche nog iets gemitigeerd.
Gebruik der cijfers.
Tot zover is verondersteld dat alleen met jaarcijfers
wordt gewerkt. Soms wenst men de meest iecente ontwik
keling te volgen, en dan komt men er toe voor de seizoen-
beweging gedorrigeerde maandindexcijfers van de produk-
tie te gebruiken. Gewaarschuwd moet worden tegen het
trekken van conclusies uit maandcijfers van de produktie
per werknemer, hoe deze ook berekend zijn. Geen uitscha-
keling van een seizoenbeweging in recente maandcijfers
kan volkomen nauwkeurig zijn, omdat het seizoenpatroon
als gevolg van veranderingen in de weersomstandigheden
en andere bijzondere omstandigheden van jaar tot jaar
iets verandert, zonder dat men deze verandering terstond
kan volgen. Leidt de toepassing van een star seizoenpatroon
dus tot moeilijkheden, ook een berekening met een bewe-
gend seizoenpatroon gebaseerd op waarnemingen in voor-
gaande jaren geeft rlechts een ruwe benadering wanneer
we deze trachten te extrapolerèn voor de maandcijfers
van het lopende jaar. Plotselinge veranderingen in de
conjunctuurcomponent kunn’en ook met meet verfijnde
methoden niet geheel bevredigend in recente maandcijfers
worden verwerkt. Evenzo blijft de eliminatie van extreme
waarden voor de toevallige component, welke een gevolg
kunnen zijn van bijv. abnormaal ongunstige weersom-
standighedei, een zeer grote opdracht in een bepaalde
maand of van een staking’ in buitenlandse havens, een
moeilijke zaak.
De toevallige afwijkingen en andere onzekerheden, welke
in de
maandcijfers
ook na de genoemde correcties over-
blijven, kunnen van ongeveer dezelfde orde van grootte
zijn als de veranderingen in de produktie per werknemer
in de ioop van een jaar. De maandcijfers kunnen o.i. voor
een nauwkeurige analyse dus niet worden gebruikt.
Interpretatie dér uitkomsten.
Echter ook bij het gebruik van jaarcijfers van depro-
duktie per werknemer rijzen problemen. Niet alleen is
– in vele gevallen het vinden van betrouwbare statistische
indicatoren als maatstaven van de produktie een verre
van’eenvoudige zaak, een probleem dat we aan de statistici
verantwoordelijk voor de produktie-mdices moeten over
–
laten, maar voor een juiste interpretatie van’ de cijfers is
inzicht in de factoren, welke de ontwikkeling van de pro-
duktie per werknemer beïnvloeden, onmisbaar. Hierover
is nog weinig met exactheid te zeggen. Bekend is dat
gedurende de hoogconjunctuur de produktie per werk-
nemer de neiging heeft te stijgen als gevolg van een meer
volledige benutting van het produktie-apparaat, terwijl
tijdens de laagconjunctuur de produktie per werknemer
gewoonlijk lager is. De samenhang met het conjunctuur-
beloop is echter gecompliceerd, omdat de invloed van de
nieuwe investeringen en van verbeterde werkmethoden er
ook doorheen werkt. Het streven naar de toepassing van
nieuwe vindingen en van verbeterde werkwijzen is wellicht
het meest intensief aan het begin van een opgaande.con-
junctuurbeweging, wanneer de economische bedrijvigheid
nog niet op volle toeren is. In dat geval zou de stijging
van de arbeidsproduktiviteit dus moeten .vôôrlopen bij
de algemene conjunctuur. Heel duidelijk is volgens de
cijfers uit het verleden deze samenhang ook weer niet
2).
Een nauwkeurig verband tussen dé nieuwe investeringen,
de toeneming van de werkgelegenheid en van de produktie
per werknemer ‘enige tijd later is met de beschikbare
macro-economische grootheden statistisch moeilijk vast te
stellen, zoals men overigens ook in Engeland heeft onder-
vonden. De verklaring van dit enigszins onverwachte resul-
taat is waarschijnlijk deze, dat toch altijd nog vrij grote
arbeidsreserves beschikbaar zijn in de bedrijven, zolang
de top van de produktiecapaciteit niet is bereikt, waardoor
bij een snelle toeneming van de vraag de produktie kan
stijgen zonder dat het . aantal arbeidskrachten terstond
een grote uitbreiding behoeft te ondergaan. Een tweede
reden is vermoedelijk dat de inbedrijfstelling van nieuwe
machines en de toepassing van nieuwe vindingen pas
enige
tijd
later door een aanzienlijke verhoging van de
produktie worden gevolgd, omdat het bedienende perso-
neel nog moet worden geselecteerd en opgeleid, of omdat
enige tijd gemoeid is met het o3doen van ervaring voordat
de nieuwe machine een maximale produktie leveren. Dit
geldt echter niet noodzakelijk voor alle industrieën en
voor alle produktieprocessen. Men kan hier dus niet
generaliseren. Overigens vinden de nieuwe investeringen
niet in alle bedrijven en niet overal tezelfdertijd plaats.
Er k’unnen soms vrij grote verschillen bestaan tussen de
meest moderne en de meest ouderwetse bedrijven in dezelf-
de bedrijfsgroep, zodat ook hierdoor gemiddelden voor
de gehele bedrjfsgroep een meer geleidelijk beloop te zien
geven en-een samenhang niet zeer duidelijk naar voren
treedt.
Wat het gebruik van de indexcijfers over de produktie
per werknemer betreft, diene opgemerkt te worden dat
zij o.i. de rol van ,,automatische piloot” hoogstens slechts
op korte termijn kunnen vervullen. Op lange termijn
gezien is het verband tussen de arbeidsproduktiviteit, de
‘totale produktie, kostprijzen, prijzen en lonen zeer ge-
compliceerd. In een recent Engels
.
onderzoek over. de
peribde 1924-1950 werd geconstateerd, dat in industrieën
waar de groei, uitgedrukt door de toeneming van het
aantal werknemers, het grootst was, dooreengenomen de
toeneming van de produktie per werknemer ook het
grootst was
3
). Voorts bleek voor de onderzochte indus-
trieën een negatieve correlatie’te bestaan tussen de veran-
deringen in de produktie per werknemer over de beschouw-
de periode (1924-1950) en de veranderingen in de rela-
tieve prijzen
4
). De conclusie wordt getrokken dat de voor-
delen van de toeneming van de produktiviteit van arbeid
en kapitaal in de onderzochte industrieën dooreengenomen
aan de consumenten zijn doorgegeven in de vorm van
relatieve prijsverlagingen
5).
Uiteraard mogen resultaten
voor een ander land bnder een ander economisch regime
geyonden zonder meer niet op Nederlandse toestanden
worden toegepast, maar anderzijds lijkt het’ waarschijnlijk
dat de gevonden tendenties van die in Nederland toch
niet zo ver hebben afgeweken. Alleen méér economisch
onderzoek met Nederlandse gegevens kan hier opheldering
verschaffen.
Vgl. J. Tinbergen: ,,Economische Bewegings1er”, 2e druk,
1943, blz. 218-219.
t
W. E. G. Salter: ,,Productivity and Technical Change”,
Cambridge University Press, 1960, blz. 122-127.
Salter, t.a.p., blz. 120.
Id., blz. 162. Onze zeer summiere wijze van citeren doet
geen recht wedervaren aan de grondige empirische en theoreti-
sche analyses van deze auteur. De lezer zij du’s naar het werk
van Salter verwezen.
942
.
28-9-1960
Prof. Thurlings en anderen vrezen van de door
de Europese Commissie voorgestelde graanpolitiek
het gevaar van een verplaatsing van de veredelings-landbouw, in het bijzonder van de varkenshouderij
en de pluimveeteelt, naar een gebied liggende tus-
sen het Duitse industriegebied en de goedkope
graangebieden van Frankrijk. Het wil schrijver
voorkomen dat deze noodseinen
ietwat lichtvaardig
zijn gehesen. De mogelijkheden om het graan-
areaal uit te breiden acht hij
niet groot, omdat de
bedrjjfsstructuur in de E.E.G. hiervoor weinig
ruimte laat. Het
lijkt dan ook niet ‘waarschijnlijk,
dat de E.E.G. ooit in haar graanbehoefte door
eigen produktie zal gaan voorzien, mede gelet op
de
mogelijkheid
van afzetvergroting van veredelde
landbouwprodukten. Doch zelfs, indien de E.E.G.,
tegen alle berekeningen in, wèl ,,self-supporting”
voor graan zou worden -. zodat niet meer kan
worden gemanoeuvreerd met restitutieheffingen – zou de uitvoer van sommige veredelde landbouw-
prdukten zo nodig ondersteund kunnen – worden
door middel van subsidies. Schrijver verwacht niet
dat dit, ondanks
de G.A.T.T.-afspraken, repercus.
sies van belang ten gevolge zou hebben.
Kan de E.E.G. in.
eigen graanbehoefte
voorzien?
Inleiding.
In landbouwkringen bestaat een gevoel van onbehagen
over de landbouwpiannen van de E.E.G. Vooral de graan-
politiek, waardoor Nederland tot het gebied met de hoogste
graanprijzen zou gaan behoren, doet velen vrezen dat
onze verdedelingslandbouw zal inkrimpen. Mogelijk zelfs
in die mate dat Nederland wel eens geen tekortgebied
voor granen zou blijven
1).
Met anderen ziet Prof. Thur-
lings
2)
in de voorgestelde graanpolitiek het gevaar van
een verplaatsing van de veredelingslandbouw, in het bij-
zonder van de varkenshouderij en de pluimveeteelt, naar
Zie: ,,De landbouw n de E.E.G.” .door Prof. Dr. Th. L. M. Thiirlings in ,,E.-S.B.” van 20 januari 1960 en
beleid in de graansector” door Drs. P. den Hollander en ir.
K. K. Vervelde in ,,E.-S.B.” van 27 januari 1960.
Rede Neder1ande lanbouwweek, 3juni 1960.
een gebied liggende tussen het Duitse industriegebied en
de goedkope graangebieden van Frankrijk, Midden- en
Zuid-Duitsland. Het wil mij voorkomen dat deze nood-
seinen wel ietwat lichtvaardig zijn gehesen.
Twee belangrijke vraagstukken in deze zijn:
zal de E.E.G. in de toekomst in eigen graanbehoefte
kunnen voorzien?;
houdt de voorgestelde graanpolitiek een bedreiging
voor de Nederlandsç veredelingslandbouw in?
In dit artikel zullen wij ons met de eerste vraag bezig-
houden; in een volgend stellen wij ons voor de tweede
vraag onder ogen te zien.
De mogelijkheid van zelfvoorziening in de E.E.G.
Zolang de E.E.G. een tekortgebied voor granen blijft,
is het
onwaarschijnlijk
dat de graanprijzen in Nederland
(vervolg van blz. 942)
–
Slotopmerkingen.
Het is mogelijk dat na het gebruik dat is gemaakt van
de indexcijfers van de produktie per arbeider men nu weer
aandacht zal willen besteden aan de gegevens over de
verdeling van het nationaal inkomen. Echter valt niet te
ontkennen dat de cijfers over het ,,werknemersaandeel
in het nationaal inkomen” zowel als van het aandeel van
delonèn en salarissen in het natibnaal inkorhen, een te
globale maatstaf zijn, o.a. omdat daarbij geen rekening
wordt gehouden met de geléidelijke relatieve vermindering
van het aantal zelfstandigen in verhouding tot de sterke
toeneming van het aantâl personen in loondienst. Voorts
zal men er rekening mee moeten houden dat het nationaal
inkomen niet over twee categorièën wordt verdeeld, ni.
loontrekkenden en zelfstandigen, maar dat er nog twee
andere categorieën zijn, nl. de Overheid, welke de winsten
van de overheidsbedrijven incasseert evenals de opbrengt
van de vennootschapsbelasting (welke in het nationaal
inkomen tegen factorkosten begrepen is, maar geen be-
standdeel is van het inkomen van zelfstandigen), terwijl
voorts sociale fondsen, pensioenfondsen enz. een’ deel van
het nationaal inkomen ontvangen als opbrengst van be-
leggingen, dat uiteraard niet aan de categorie der zelfstan-
digen mag worden toegerekend.
Toepassing van de’ indeling in meer dan twee catego-
rieën leidt tot cijfers waarvan de fluctuaties van jaar op
jaar zowel wat de grootte als de richting ervan betreft’
kunnen afwijken van die der vroeger gebruikte zeer globale
grootheden
6)
Evenals in het ‘geval van de indexcijfers
van de produktie per arbeider mogen we concluderen dat
een verfijning van de statistische analyse hier gewenst is.
HièTrbij sluit aan de niet zeer originele opmerking dat meer
gedetailleerd economisch, economisch-statistisch of eco-
nometrisch onderzoek nodig blijft ter verdieping van het
inzicht in de betekenis van enkele thans veel gebruikte
statistische grootheden.
‘s-Gravenhage.
Dr, J. B. D. DER KSEN.
6)
Voor meer gedetailleerde opmerkingen wordt verwezen
naar ,,Het aandeel van de lonen ‘en salarissen, inclusief sociale
lasten in het nationale inkomen”, Statistische en Econometrische
Onderzoekingen, 3e kwartaal 1959 blz. 113-129. De percentages
op blz. 120, tweede kolom, moeten luiden 80 pCt. en 78,7 pCt.,
i.p.v. 50 en 45 pCt. –
28-9-1960
.
–
943
tot de hoogste in’le E.E.G. gaan behoren. Hoewel Neder-
land een tekortgebied is, zal de gunstige ligging van ons
land, t.o.v. de aa&voerhavens moeilijk geheel kunnen wor-
den uitgeschakeld zolang de E.E.G. niet in eigen graan-
behoefte kan voorzien.
Mocht
de E.E.G. echter ophouden,
een tekortgebied voor graan te zijn, dan zal Nederland
gaan behoren tot het gebied met de hoogste graanprijzen.
In déze situatie zal bovendien de uitvoer van onze veredelde
landbouwprodukten niet meer kunnen profiteren yan resti-
tutieheffingen, maar zonodig zijn aangewezen op directe
subsidies, welke in het kader van de G.A.T.T.-afspraken
moeilijk kunnen worden gegeven.
De feitelijke prodiktie en consumptie van
graan
3).
Tabel 1 geeft een beeld van de ontwikkeling van de
graanproduktie in de E.E.G.
TABEL 1.
Graanproduktie in de E.E.G.
(in 1.000 ton)
113
198
1950
1
1956 1957
1958
1959
Broodgraan
24.522
23.647
1.24.043
29.920 29.524
31.158
16.847
41.369
1
14.192
1
24.777
19.574
2021
21.821
Voedergraan
……..
Totaal
………..
37.839
48.820
49.494
‘49.735
52.979
Bron:
Landbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959.
De produktieverhoging is toe te schrijven aan een hogere
opbrengst per ha en een verschuiving van de verbouw
van haver naar gerst. De opbrengstverhoging per ha, welke
veroorzaakt is door betere
bedrijfsvoering,
cultuurtech-
nische maatregelen en nieuwe variëteiten (natuurlijk op-
brengstvermeerdering) bedraagt voor de granen gemid-
deld ca. 3 pCt. per jaar. Dit hoge .percentage zal in de
toekomst mogelijk niet gehandhaafd kunnen worden.
Sinds 1950 bleef het totale graanareaal zeer constant
(zie tabel 2).
TABEL 2.
Graanareaal in de E.E.G.
(in 1.000 ha)
1934-
1950
1956
1957
1958
1959
24.335
1
21.020
1
21.430
21.895
21.832
1
21.863
Bron:
Landbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959.
Voor enkele graangewassen was het beloop als volgt:
TABEL 3.
.
Areaal in de E.E.G.
(in 1.000 ha)
1
934-
z
i
1950
1956
1957
1958
1959
l938′
11.754
10.347
9.069
11.144
11.127.
10.781
2.814
2.248
2.177
2.136
2.135′
2.035
Tarwe
………….
Gerst.
…………
,1.986
3.554
2.913
3.070
3.347
Rogge
………….
Haver
……….
.1.828
4.341
3.999
3.269 3.034,
3.014
Mais
………….
5
..468
–
1.577
1.920
1.804 1.814
1.809
Bron: Landbouwstatisliek EEG., no. 6. 1959.
Het zeifvoorzieningspercentage voor
tarwe
neemt voort-
durend toe en bedroeg in 1959 ca.
95
(overschot zaèhte
tarwe, tekort harde tarwe). Het dekkingspercentage voör
de
voederjranen
is in de lop der jaren vrijwel op hetzelfde
niveau gebleven en schommelt tussen 70 en 80. De pro-
duktietoename ‘van voedérgranen is ruimschoots opgeno-
men, waarbij nog gevoegd dient te worden de tarwe en
3
)In alle navolgende cijf&s voor granen is rijst niet berèpen.
rogge die in de veevoedersector verdwijnt. Tabel 4 geeft
een overzicht van de ontwikkeling van het invoeroverschot
van voedergranen.
TABEL 4.
Inveroverschot voedergranen
(gerst, ha’er, mais, sorghum ed.; in 1.000 ton)
–
_
1
19341,
1
19521 19531 19541
19551
1
19561 119571119581
1938 1953 1954 1955 1956 19571 19581 1959
Nederland
……….
1.233 438 1.011 1.520 1.542 2.063 1.660 1.847
België/Luxemburg
1.170
915 1.026 1.043 1.057
1.350 1.361 1.428
Frankrijk
894
679
361
208
619 -1.547 – 359
346
west-Duitsland ..2.000 .647 1.249 2.012 2.052 2.765 2.232 2.760
Italië
…………..
315
204
341
50
489
667
871
903
E.E.G . ……. ca. 5.600 37873 3.988 4.833 5.759
5.273 5.755 7.284
Bron:
Mededeling Ministerie van Landbouw, juni 1960.
‘De voedergraanmarkt in de E.E.G. is bovendien nog
extra belast door de afname van het aantal trekdieren.
Vooral na 1950 zijn deze op grote schaal door trekkers
-vervangen. Volgens de Landbouwstatistiek E.E.G., no. 4,
1959,
was het aantal trekdieren v66r de oorlog 9.875.000
en in 1958 nog slechts 6.550.000. Deze daling met 3.325.000
stuks heeft ca. 6,5 mln, ton voedergraan vrijgemaakt.
Hierbij hebben wij het voor deze trekdieren benodigde
voeder omgerekend op graan, daar ook het niet-graan-
voeder, dat is vrijgekomen, op de markt doorwerkt. De
vleesproduktie van deze trekdieren laten wij buiten be-
schouwing. Deze 6,5 mln. ton betekent ca. 10 maal de
natuurlijke jaarlijkse produktietoename voor voedergranen
en 4 maal die voor alle granen. De mechanisatie is nu
echter zo ver gevorderd dat met een snelle afname van
het aantal trekdieren in de toekomst geen rekening behoeft
te worden gehouden.
Consumptiestijging.
De consumptie van veredelde landbouwprodukten is in
de E.E.G. nog- zeer laag vergeleken met de Verenigde
Staten. Enkele voorbeelden:
TABEL 5.
Consumptie in kg per hoofd in 1958159
varkensvlees,
1
spek
Geslacht
pluinivee
Eieren
Nederland
‘
19
1,2
12
Benelux
25
3,3
IS
West-Duitsland
28
2,8
–
12
5
2,4
9
Italië
……………
..
Frankrijk
19
7,1
10
E.E.G.
…………
3,8
II
Verenigde Staten
.
.18
.
30
15,4
21
Bron:
E.E.G.-vademecum, Ministerie van Landbouw
Hoewel de Europeaan, ook bij grote welvaart, wel nooit
dergelijke hoeveelheden zal verbruiken als de Amerikaan,
liggen hier nog veel mogelijkheden tot opvoering van het
verbruik. Wanneer van bovengenoemde produkten in de
E.E.G. dezelfde’ hoeveelheid zou worden geconsumeerd
als in de Verenigde Staten, dan zou alleen hiervoor reeds
ca. 30 maal de
natuurlijke
jaarlijkse produktietoename
voor voedergranen nodig zijn en ca. 12 maal dib voor
alle granen. Daarenboven komen er in de E.E.G. ieder
jaar ruim
11/4
mln, consumenten bij.
Produktieverhoging
door prijsstimulering.
De mogelijkheden om het graanareaal uit te breiden
lijken niet groot. De bedrijfsstructuur in de E.E.G. laat
hiervoor weinig ruimte. In vele streken zou het zelfs gezon-
944
.
28-9-1960
der zijn indien de
graanteelt werd in-
1Ï1Ï3
gekrompen, bijv. in
*
hetøldambt4)enin
*
Noord-Frankrijk.
.
AANDEEL
*
Wel kunnen de
IN DE TOEKOMST *
graangewassen on-
derling verschuiven,
.
u *
bijv. inkrimping van
«
II
*
het haverareaal ge-
deeltelijk ten gunste
Vraag Uw bank
van de gerstbouw.
.
of commissionair
*
Ook kan het graan-
..
A.*.
areaal tijdelijk wor-
(advertentie)
den uitgebreid ten
koste van andere gewassen. Landbouwkundig is dit evenwel
niet lang vol te houden. Het omzetten van weidegrond in
bouwland is in een omvang van enig gewicht om bedrijfs-.
technische en bedrijfseconomische redenen niet mogelijk.
De laatste wereldoorlog heeft zulks wel geleerd. De in-
krimping van het graanareaal vergeleken met véôr de
oorlog is goeddeels veroorzaakt door het wegvallen van
gronden waarop onder de huidige omstandigheden graan-
teelt niet meer rendabel is, ook niet bij hoge prijzen.
Een prijsverhoging van granen is op zichzelf niet zo
belangrijk als de prjsverhouding t.o.v. andere produkten.
Hoge graanprijzen met als gevolg een, mogelijke uitbrei-
ding van het areaal ten koste van andere teelten zal een
produktiebeperking voor andere landbouwvoortbrengselen
kunnen betekenen met als gevolg een prijsverhoging.
Automatisch zal dan het graanareaal weer inkrimpen.
De ervaring leert dat hoge prijzen voor landbouw-
produkten gemeenlijk leiden tot hoge grond- en pacht-
prijzen, tot minder rationele bedrijfsvoering en tot het
uitblijven van cultuurtechnische verbeteringen. De bedrijfs-
kosten stijgen en de stimulans tot produktievergroting
verdwijnt. Als voorbeeld moge Duitsland dienen, waar,
de graanproduktie sinds honderd jaar bijzondere steun
en bescherming geniet en de Overheid de landbouw klaar-
blijkelijk niet aan een lager prijsniveau durft bloot te
stellen. Dit ondanks het feit, dat de natuurlijke omstandig-
heden voor de graanverbouw in Duitsland lang niet de
slechtste zijn in de E.E.G.
Het is niet eenvoudig na te gaan, welke kwantitatieve
invloed de prijzen hebben op de graanproduktie. Teveel
factoren spelen hierbij een rol. In
1949/50
en in 1958/59
ontving de boer de volgende prijzen voor zijn graan:’
TABEL 6.
Boerengraanprjzen
(in gids. per 100 kg)
Tarwe
1
Rogge
1
Haver
1
Gerst
19491
19581
19491
19581 19491 19581
19491 19581
1950
1959
1950
1959
1950
1959
1950
.1959
23
29
23
26 24
26
27
26
31
35
24
26
21
26
25
30
Nederland ……….
West-Duitsland
24
38
22
–
35
20
32
24
38
België
…………..
.
39
40
26
31
28
22
26
27
Italië
………….
Frankrijk
27
26
23 22 20 22
21
22
Bron:
E.E.G.-vademecum, Ministerie van Landbouw.
,Het aandeel van de verschillende E.E.G.-landen in de
graanproduktie is, afgezien van oogstschommelingen, niet
aan grote veranderingen onderhevig:
4)
Zie: ,,Een Oldambter bedrijf in
1970″,
rapport van het
Landbouw-Economisch Instituut,
1960.
TABEL 7.
Graanproduktie in de E.E.G.-Ianden
(in pCt.)
1934138
1955
1956
.
1957 1958
West-Duitsland
……….
2
27,9 26,0
27,1
27,4 26,5
België
……
…………
3,6 3,2
3,5
‘
3,5
Luxemburg
…………..
0,2 0,2
0,2
0,2
Frankrijk
…………….
..3,8
…
37,7
38,2
39,5
39,2 37,2
Italië
………………..
..0,2
27,0
..
28,3
26,6
26,1
29,1
Nederland
….
………..
..
3,4
3,7
3,4
–
3,6
3,5
Bron:
Ldndbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959:
TABEL 8.
Tarweproduktie ‘in de E.E.G.-landen
(in pCt.) –
19341381
1955
1
1956
1957
1958
13,9
18,6
15,7 15,3
‘
2,5 3,0 3,2
3,1
3,3
,
0,2
0,2
0,2
0,2
West-Duitsland
………….14,5
België
……………….
Frankrijk
…………….
42,6
42,5
30,2
45,0
39,4 Luxemburg
……………..0,2
Italië
………………..
37,9
39,0
46,2
34,4
–
40,2
Nederland
…………….
..
2,3
..
1,4 1,6
1,6
1,6
Bron:
Landbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959.
– Van 1950 tot
1959
breidde het tarwe-areaat in West-
Duitsland, B.L.E.U. en Nederland zich resp.. uit met ca.
30, 15 en 30 pCt. De tarweverbouw in Frankrijk en in
italië bleef op hetzelfde niveau. Het haverareaal daalde
in dezelfde periode in West-Duitsland, B.L.E.U. Frankrijk,
Nederland en.Italië met resp. 30, 25, 35, 10 en 10 pCt.
Het gerstareaal werd in West-Duitsland, B.L.E.U. en
Frankrijk uitgebreid met ca.
50,
30 en 100 pCt. De verbouw
in Nederland bleef op dezelfde hoogte, terwijl. in Italië
zich een achteruitgang met 10 pCt. voltrok.
Een toekomstig E.E.G.-prijsniveau zal vermoedelijk een
daling van alle-graanprijzen in West-Duitsland en van de
tarweprijs in italië betekenen. Wij gaan voorbij aan de
recente verklaring van de Duitse Regering, geen prijs-
verlaging voor granen te. zullen aanvaarden. Een prijs-
verhoging voor alle granen is in Frankrijk te verwachten.
De grote Franse graanbedrijven, die voor de tarwe f. 23,50
per 100 kg ontvangen en 15 pCt. van de Franse tarwe
aan de markt brengen, zullen het meeste voordeel hebben
van een prijsverhoging. Uitbreiding van het tarwe-areaal
is op ‘deze bedrijven tijdelijk mogelijk. De opbrengsten
per ha liggen echter reeds op een hoog niveau. De kleinste
graanproducenten, die 35 pCt. van de Franse tarwe voort-
brengen, ontvangen f. 28,50 per 100 kg. Deze zullen het
minst van de prijsverhoging profiteren, terwijl op deze
bedrijven weinig ruimte is voor verhoging van de tarwe-
produktie. Bij de middelgrote tarweproducenten is even-
tueel de grootste produktieverhoging te vèrwachten
5).
Het Franse tarwe-areaal is vergeleken met véér de
-oorlog sirk afgenomen, nI. van
5,2
mln. ha tot ca. 4,5 mln.
ha. De oorzaak hiervan moet goeddeels worden gezocht
in het feij, dat de graanverbouw op vele plaatsen geen
voldoende mogelijkheden biedt om te voldoen aan de
levenseisen die een jongere generatie stelt. Wij hebben
zelfs de indruk dat een prijsverhoging hoogstens een ver-
dere inkrimping van het graanareaal kan voorkomen.
Een verhoging van de produktie
,
van voedergranen biedt
niet meer mogelijkheden dan die vn tarwe; hierbij dient
te worden bedacht dat uitbreiding van’ het- tarwe-areaal
gedeeltelijk ten koste van het voedergraanareaal zal gaan.
Maar §tellen wij eens dat een prijsverhoging de Franse
5)
Zie voor de tarweprijs in Frankrijk: ,,Landbouwwereld-
nieuws” van 28 november
1959,
blz.
759
e.v.
28-9-1960
–
–
945
U kunt Uw ‘beleggingsris±oo verdelen
over ruim 1.75 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ruim 175 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
ijoordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen
Uw
bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V. VEREENI.GD
BEZIT VAN
–
1894
•
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84.
ROTTERDAM
(Advertentie)
ondernemingen
graanproduktie een extra stimulans zou geven van buy.
10 pCt., dan betekent dit nog slechts ruim 1 maal de
natuurlijke jaarlijkse produktietoename van de E.E.G.
Een dergelijke hoeveelheid kan de veredelingslandbouw..
gemakkelijk opnemen, waarbij wij ervan uitgaan dat ook
de extra tarweproduktie in de veevoedersector verdwijnt.
Kunstmestgebruik.
In Nederland staart men zich vaak blind op onze hoge
opbrengsten per ha. Hierbij worden dan vooral onze hoge
kunstmestgiften – vooral van stikstof – vergeleken met
de lagere in de andere EEG-landen. Dit zou dan impli-
ceren, dat deze landen door-hoger kunstmestgebruik even-
eens sterke opbrengststijgingen zouden kunnen krijgen.
Gedeeltelijk is dit ook zo, maar hogere prijzen voor de
landbouwprodukten wil nog niet zeggen dat men ook meer
kunstmest zal gaan gebruiken. Wij zijn in Nederland sterk
ingesteld op hoge opbrengsten per oppervlakte-eenheid.
Onvoldoende wordt beseft, dat een meer extensieve be-
drijfsvoering
in
vele gevallen de meest profijtelijke is, dit
in verband met arbeidsbesparing en een doeltreffende
mechanisatie. Voor Nederland -denken wij hierbij bijv.
aan de middelgrote.weidebedrijven
6)
Gemiddelde cijfers geven bovendien geen juist beeld.
Men dient gebieden te vergelijken die ongeveer dezelfde
mogelijkheden hebben. In Vlaanderen en op de grote
graanbedrjven in Noord-Frankrijk liggen de opbrengsten
op hetzelfde niveau als in Nederland. Het kunstmest-
gebruik, vooral van stikstof, zegt lang niet alles. Vele
bedrijfssystemen zijn ingesteld op organische bemesting,
o.a.. – groenbemesting. In vele graarigebieden, is het stro
weinig waard en een belemmering voor de werkzaam-
heden. In de E.E.G. zijn de verschillen in klimaat en
grond groot. De bemestingseisen lopen zeer uiteen. Trou-
wens, indien men de
–
stikstofgiften buiten beschouwing
laat, is heLv.erschil in kunstmestgebruik tussen ons land
en de andere E.E.G.-landen, zoals tabel 9 laat zien, niet
zo groot als wel eens wordt gedacht.
) Zie o.a.:; ,,Optimale bedrjfsstructuren en hun verande-
ringen bij variatie van bedrijfsoppervlakte en arbeidsverbruik”
door Dr. J. Mol in het ,,Landbouwkundig Tijdschrift” van ok-
tober 1959.
946
TABEL 9.
Kunst mestgebruik in kg/ha landbouwgrond 1958/59
Fosfaat Stikstof
1
Kali
49
91 _.
63
…
55
.
56
89
28
43
Nederland
………………….
45
40
71
België
…………………..
Luxemburg ………………….39
23
–
17
5
West-Duitsland
……………..
Italië
……………………..
Frankrijk
.
…………………
29
16
25
E.E.G
……………………..
.32
.
25
33
Bron.
E.E.G.-vademecum, Ministerie van Landbouw.
Van een verhoging van de graanproduktie door hoger
kunstmestgebruik ten gevolge van hogere graanprijzen zal
geen of weinig sprake zijn.
Conclusie.
Het lijkt niet waarschijnlijk, dat de E.E.G ooit in haar
graanbehoefte door eigen produktie zal gaan voorzien:
Dat ook het bedrijfsleven optimistisch is Wat de graan-
invoer betreft, moge blijken uit de grote plannen voor
een nieuw over- en opslagbedrijf voor granen aan de
Botlek. Wèl kunnen van jaar tot jaar, door klimatölogische
omstandigheden, grote sëhommelingen in de graanproduk-
tie en in de ioedergraanconsumptie optreden. In 1959
ging een hoge voedergraanopbrengst gepaard met een lage
– opbrengst aan ander veevoeder. Voor 1960 lijken zowel
voor de granen als voor de veevoedergewassen de vooruit-
zichten niet slecht, zodat er.
mogelijk
een hoog dekkings-
percentage voor de voedergranen zal worden bereikt.
Maar stel, dat de E.E.G., tegen alle berekeningen in,
wèl ,,self-supporting” voor graan zou worden, zodat niet
meer kan worden gemanoeuvreerd met restitutieheffingen.
De uitvoer van sommige veredelde landbouwprodukten
zou dan zo nodig ondersteund dienen te worden door
middel van subsidies. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit,
ondanks de G.A.T.T.-afspraken, repercussies van belang
ten gevolge zou hebben.. De E.E.G. blijft altijd, vooral
ook dank zij de industrie, een grote importriçe van land-
bouwprodukten, ook uit die landen waar
wij
tot op heden
onze granen uit betrekken. Een E.E.G.-onderhandelaar
zal trouwens met vrij wat meer riemen kunnen roeien dan
de Nederlandse vertegenwoordiger.
Tuikwerd.
. Ir. J. F. JANSEN.
28-9-1960
Is hoogbouw
,
duurder?
–
t
Inleiding.
Nu ook in Nederland steeds meer hoge woongebouwen
verrijzen en de achterstand te dien aanzien tot Frankrijk,
Italië, West-Duitsland en de Scandinavische landen wordt
ingehaald, is het niet langer een riskante zaak iets ten
gunste van het hoge bouwen te ‘zeggen. Dat was enkele
jaren geleden nog wel wt anders: Toen ging men in ons
land nog door voor een fantast, een stokpaardberijder of
een a-sociaal individu, wanneer men 10 pCt. hoogbouw
bepleitte. En nog steeds zijn er heel wat fervente tegen-
standers van hoogbouw, die het niet laten kunnen te
spreken over
,
,,mensenpakhuizen” of over ,,nivellering”,
,,aanslag op de privacy” e.d.
Het is daarom toe te juichen,. datin de laatste jaren
ook tal van pogingen zijn ondernomen strikt-zakelijk dit
vraagstuk te benaderen, daarbij afziende van alle mogelijke
sentimenten pro en contra, die alleen maar een rookgordijn
optrekken rondom de vraag, of nu werkelijk in een dicht-
bevolkt land als Nederland het hoogbouwen economisch,
sociaal en planologisch juist of onjuist moet worden
genoemd. –
-Want het is bepaald niet interessant, of deze of gene
op grond van een of andere vooringenomenheid nu ‘voor
of tegen is. En nog minder van belang is het
tegen
hoog-
bouw te zijn, omdat alles morgen moet gaan, zoals het
gisteren ging, dan wel
voor
hoogbouw te zijn, omdat alles
altijd weer nieuwer moet worden. Er lopen hoogbouw-
fanatici rond, die alleen nog maar de woning door de
bril van le Corbusier kunne’n zien. Maar er lopen nog
veel meér bestrijders rond, die in elke hoogbouw een
aanval zien op de ziel van het Nederlandse volk èn op
onze samenleving. Het is jammer, dat Prof. Dr. Ir. H. Q.
van Beusekom kort geleden in ,,E.-S.B.”
1)
voet heeft
gegeven aan deze bestrijders ‘door te suggereren, dat het
streven naar hoogbouw een ideaal is, waarbij het collec-
tieve overheerst, welk ideaal de grote massa tegen haar
wil wordt bijgebracht. Immers, het is altijd goed te luisteren
naar een gezaghebbend man en wanneer ook hij tegen
hoogbouw is, dan moet er toch wel een luchtje aan zitten,
nietwaar?
Het is daarom gewenst in alle nuchterheid en zakelijk-
heid eens na te gaan waarom hoogbouw bepaalde voor-
of nadelen heeft. In het onderstaande wordt een poging
gedaan het vraagstuk te 1?ezien uit financieel standpunt.
In een tweetal volgende artikelen zal de vraag worden
besproken of hoogbouw sociaal een gevaar oplevert resp.
of hoogbouw planologisch gewenst is.
Is hoogbouwen duurder dan laagbouwen?
Tot dusverre werd als axioma aangenomen, dat hoog-
bouwen duurder was dan laagbouwen. Tot goed begrip
diene hierbij, dat de grens tussen deze twee daar ligt, waar
een lift noodzakelijk wordt. Hoger dan vijflagenbouw
wordt dan ook meestal hoogbouw genemd (in weinig
fraai Nederlands dan, dat echter reeds zo ingeburgerd is,
dat wij de Duitse afkomst maar moeten vergëten).
1)
Zie: ,,Is hoogbouw gewenst of noodzakelijk?” in
,,E.-S.B.” van 6 juli 1960.
Bij oppervlakidge beschouwing moet dit axioma ook
wel een zekere evidentie hebben. Het is immers duur om
liften te bouwen, een centrale verwarming aan te leggen
en te exploiteren, een zware fundering tè maken enz.
Maar het is een
oppervlakkige
redenering, zoals wel heel
goed blijkt uit een in dit voorjaar verschenen rapport van
de Stichting Ratiobouw: ,,Economische aspecten van hoge
woongebouwen”, een uitgave van het Bouwcentrum.
In dit rapport wordt een ‘kostprjsvergelijking gemaakt
van de
bouwkosten
(niet van de stichtingskosten) van
middelhoge bouw en hoogbouw. Daarbij heeft men wo-
ningen vergeleken van een zelfde gerief. Het gaat immers
niet aan een luxueuze flat in een hoog gebouw te verge-
lijken met een ,,uitgeklede” arbeiderswoning van na de
bestedingsbeperking. Een tweetal conclusies, waartoe dit
rapport komt, worden ‘hier overgenomen:
–
1. De bouwkosten per woning behoeven
bij
hoogbouw
niet of slechts weinig te verschillen met die van vergelijk-
bare middelhoge bouw.
2. De ‘kosten van voorzieningen bij hoogbouw, zoals
buy, liften, hydrofoor en dubbele beglazing, worden in
belangrijke’ nate gecompenseerd door besparingen, die
op de kosten van de fundering en van het dak en de dak-
bedekking worden verkregen. De exploitatiekosten zullen
ten gevolge van de bedoelde voorzieningen evenwel hoger
zijn dan van middelhoge bouw.
De twee andere conclusies hebben betrekking op de –
seriegrootte van de projecten. Het is vanzelfsprekend –
en ook in dit strikt theoretische rapport ten overvloede
bewezen – dat in serie uitgevoerde bouwwerken lagere
bouwkosten vertonen dan een enkel project. Overigens is
dit dan ook één verklaring van de in de regel nogal hoge
bouwkosten van een hoog woongebouw. Een ahdere oor
–
zaak ligt in het verschil in woongerief. Nog een andere
6orzaak – terecht wijst ook hier het rapport van Ratio-
bouw op -: de aannemers hebben nog maar weinig
ervaring met deze gebouwen en houden daarom bij hun
berekeningen een grotere risicofactor aan dan
bij
werken,
waarmede zij wel een uitgebreide ervaring hebben opge-
daan.
In de tweede hierboven genoemde conclusie wordt ge-
steld, dat de exploitatiekosten wel ‘hoger zijn
bij
hoogbouw —
dan bij laagbouw. Dit lijkt niet voor bestrijding vatbaar.’
Maar wel moet er op worden gewezen, dat de totale
stichtingskosten
(die de bouwkosten omvatten)
lager
kun-
nen zijn dan bij middelhoge bouw, omdat de benodigde –
grond intensiever wordt gebruikt en dientengevolge per
woning goedkoper kan zijn.
Kan
zijn, want het is een ervaringsfeit, dat de meeste
gemeenten (o.al de gemeente Rotterdam) dank zij een wat –
wondërlijk systeem dit voordeel teniet doen. Zo gaat men
in Rotterdam uit van het zgn. x-ensysteem, waarbij x = de
grond onder een 7 meter brede etagewoning in een gebouw
van vier lagen. Uiteraard is er geen enkel bezwaar tegen
uit te gaan van deze norm, al moet wel worden opgemerkt,
dat hier de vierlagenbouw dus kennelijk als ,,normaal”
wordt beschouwd! Maar nu komt het merkwaardige. Bij
de-berekening van de grondprijs voor éénlaaghuizen wordt
niet 4 x berekend, doch slechts 2 x of 3 x, terwijl bij een
28-9-1960
947
– —
twaalfiagengebouw niet wordt gerekend met
12/4
x
= 113
x,
maar met ca.
3/4
x. Zo zijn er voorbeelden te noemen,
waarbij de grondkosten in de stichtingskosten van een
vierlagenwoning ca. f. 4.000 per woning bedroegen, terwijl
voor een woning in een twaafflagenwöning ca. f. 3.000
.. per woning werd berekend. Op deze wijze wordt een premie
verstrekt aan de vierlagenbouw en aan de eenlaagbouw, en
een boete opgelegd aan de hoogbouw.
Wanneer daarentegen voor een woning in een twaalf-
lagenbouw
1/3
x zou worden berekend, zou dit – in het
onderhavige prijzenvoorbeeld – in de stichtingskosten
een bedrag hebben bezuinigd van ruim f 1.600 hetgeen
neerkomt op ca. 15 pCt. van de stichtingskosten. Op die
wijze zou men dus ook de huur kunnen drukken op een
meer acceptabel niveau.
Bij de bespreking van het planologische aspect van de
hoogbouw wordt op deze kwestie nader teruggekome’n.
Hier
zij
alleen nog gewezen op de eveneens in het genoemde
rapport van Ratiobouw genoemde voordeel van de goed-
kopere leidingen naar een hoog woongebouw, waardoor
de totale openbare werken van de desbetreffende wijk
lager kunnen worden. Deze openbare werken vormen met
de verwervingskosten van de grond en het bouwrijp maken,
de kostenbestanddelen van de grond. Het moet trouwens
een gemeente, die met acuut grondgebrek te maken heeft
(en dat hebben vrijwel alle grote en middelgrote gemeen-
ten), wel wat waard zijn de dichtheid per hectare op te
voeren en nochtans voldoende ruimte te vinden voor
actieve en passieve recreatie. Een toerekening van deze
voordelen aan de hoogbouw zou tot een drastische grond-
prjsbeperking per woning kunnen leiden. Gezien het feit,
dat zeker ongeveer
1/4
van de stichtingskosten uit grond-
kosten bestaat, zou dit van grote invloed op de stichtings-
kosten kunnen zijn. Het nadeel van de hogere exploitatie-
kosten zou daarmede ruim zijn gecompenseerd.
Nu kan men zeggen, dat het rapport van Ratiobouw
toch ,,nog maar” theorie is. (Overigens een merkwaardige
houding, die men gelukkig niet aanneemt ten aanzien
van . verreweg de meeste wetenschappelijke onderzoekin-
gen.). Maar gelukkig heeft de
praktijk
inmiddels ook reeds
iets bewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de hoge
woongebouwen, die de gemeente ‘s-Gravenhage bouwt in
,,Morgenstond” en ,,Bouwlust T”. In beide plannen gaat-
het om vierkamerwoningen met in totaal 7 bedden in
hoge woongebouwen. Er is centrale verwarming en par-
keerruimte. De huren komen op resp. f. 19 en f. 18 per
week, waarin zijn begrepen de servicekosten en de vaste
lasten van de cTentrale verwarming. Deze huren zijn alles-
zins vergelijkbaar met woningen in grote steden voor
grotere gezinnen, waarbij men ook komt tot huren tussen
f. 17,50 en f. 22,50, waarbij men dan echter de centrale
verwarming en de lift mist,
terwijl
het toch, duidelijk is,
dat over enige jaren het ontbreken van een centrale verwar-
ming een ,,euvel” zal worden genoemd, terwijl ook een
lift, vooral voor de bewoners van een vierde of vijfde
woonlaag noodzakelijk zal worden geacht. Dat men in
de huidige situatie met een groot won ingtekort nog genoe-
gen neemt met deze ,,euvels”, mag ons de ogen niet doen
sluiten voor de ontwikkeling van de behoeften in een
volksgemeenschap met sterk stijgende materiële welvaart.
Conclusie.
Het ziet er naar uit, dat de stichtingkosten van een
woning in een hoog woongebouw lager zijn dan de stich-
tingskosten van een soortgelijke woning (zelfde -woon-
gerief) in een middelhoge bouw, wanneer men althans
de grondkosten zuiver berekent. De hogere servicekosten
doen dit voordeel echter grotendeels teniet. Vooralsnog
kan daarom wordèn aangenomen, dat
bij
gelijke woon-
kwaliteit de huurder dezelfde totale prijs betaalt.
Rotterdam.
J. G. VAN DER PLOEG, ec. drs.
De economische toestand in de
Sowjet-Unie en Oost-Europâ –
Achtereenvolgens worden de volgende onderwerpen be-
handeld: de industriële produktie, de landbouw, de in-
vesteringen, het verbruik en de buitenlandse handel
1).
De industriële produktie.
In tabel 1 wordt de ontwikkeling van de industriële
produktie tot uitdrukking gebracht.
Behalve voor Roemenië zijn de stijgingspercentages,
genoemd in de jaarplannen, lager dan de feitelijke groei
in 1959. De bereikte resultaten gedurende de eerste vijf
maanden van dit jaar
wijzen
echter’ op een overschrijden
van de jaarlijkse taakstellingen in een aantal landen. Het
accent van de expansie ligt op de kapitaalgoederensector,
hoewel de produktie van duurzame consumptiegoederen
eveneens relatief sterk toeneemt. De groei van de indus-
triële produktie spruit in de meeste landen voornamelijk
voort uit een vergroting van de arbeidsproduktiviteit. Uit-
zoiiderin gen zijn: Albanië, Bulgarije en Hongarije.
1)
Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens in het ,,Economic
Bulletin for Europe”, juni 1960, van de Verenigde Naties.
TABEL t.
Het bruto industriële produkt in 1959 en 1960 a)
(procentuele stijging t.o.v. de overeenkomstige periode in het voorgaande jaar)
Land
1959
1
1959
1
1960
1
1960
jaar
1
eerste kwartaal
plan
II
II
8
20 22
.
II
25
18
19
15
Tsjechoslowakije
………………-
II
10,5
13
10
Sowjet-Unie
…………………..II
Albanië
…………………….
12
II
12
9 b)
Bulgarije
…………………….
12 5
18
8
Oost-Duitsland
……………….
Hongarije
…………………….
9
8
II
8
Polen
………………………..
Roemenië
..
.
………………….
.I
6,5
17 c)
14
Exclusief de industriële produktie van de collectieve boeidrijen in de Sow-
jet-Unie. In Hongarije en Polen beperkt tot resp. de overheidsbedrjven en
de gesocialiscerde industrie. Geraamd op basis van het rapport over de uitvoering van het kwartaalpian.
Slechts de eerste twee maanden.
De Sowjet-Unie. –
De geraamde groei van 8 pCt. voor 1960 wordt gediffe-
rentieerd in 2 pCt. en 6 pCt. ten gevolge van een toeneming
van resp. de beroepsbevolking en de arbeidsproduktiviteit.
948
.289..1960
Het voornoemde plan impliceert echter een stijging van de
industriële produktie per
manuur
met 10,5 pCt. wegens
de arbeidstijdverkorting.
In tabel 2 wordt een bedrijfstakgewijze overzicht gege-
ven van de industriële produktie..
TABEL 2.
1
De industriële produktie in een aantal
bedrijfstakken
in de
Sowjet-Unie in 1959 en 1960
(procentuele stijging t.o.v. de overeenkomstige periode in hét voorgaande jaar)
Bedrijfstak
1959
1
1959
1
1960
1960
jaar
eerste kwartaal
jaarplan
8
10
m
Ferro en non-ferroetallurgie
9 9
II
.
Machinebouw en metaalbewerking
.5
13
16 12
Energie
………………………9
Chemische en rubbernijverheid
10
II
II
10
22
25
21
Bouwmaterialen
……………….
Industriële consumptiegoederen
9
7
10
6
Voedingsmiddelenindustrie
Ii
13
6
Het plan voor het eerste kwartaal van 1960 werd met
4 pCt. overschreden. De bedrijfstakken bouwmaterialen,
machinebouw en metaalbewerking boekten de grootste
vooruitgang. De aanzienlijke daling van de produktie in
de voedingsmiddelenindustrie kan worden toegerekend
aan de geringere oogst van bepaalde agrarische produkten
in
1959.
De snelle stijging van de produktie van duurzame
cnsumptiegoederen blijkt uit de volgende stijgingspercen-
tages in het eerste kwartaal van 1960 t.o.v. de correspon-
derende periode in 1959: televisietoestellen 35 pCt., meu-
bilair 22 pCt., ijskasten t.b.v; de gezinshuishoudingen
17 pCt. en motorfietsen en sco6ters 16 pCt.
De landbouw.
De collectivisering.
In Oost-Duitsland is in het begin van dit jaar de collec-
tivisering op een drastische wijze ingevoerd. Zelfs in de
Sowjet-Unie is dit zonder precedent. Bij de aanvang van
dit jaar was nog ongeveer de helft van de landbouwgrond
particulier bezit. Doch reeds 15 april werd officieel bekend
gemaakt dat in alle districten de boeren waren ingeschakeld
in agrarische coöperaties. In Tsjechoslowakije wordt de
gemiddelde grootte van de coöperatieve boerderij in’S een
versneld tempo opgevoerd. In Hongarije is de gesociali-
seerde agrarische sector gegroeid van
55
pCt. begin januari
tot 71 pCt. begin maart. Ook in Polen heeft de collectivi-
sering vorderingen gemaakt.
De landbouwproduktie.
In de Sowjet-Unie -is in het vroege voorjaar ernstige
schade toegebracht aan de wintertarwe in de Oekraïne en
de noordelijke Kaukasus door buitengewoon ongunstige
weersomstandigheden. Teneinde het verlies in deze gebie-
den waar de gemiddelde opbrengst gewoonlijk met 60 pCt
wordt overschreden, te compenseren, moest een groter
areaal zomergraan worden ingezaaid in de Oeral, Kazak-
stan en Siberië dan aanvankelijk gepland was. Gedurende
de jaren 1956 t/m
1959
beliep de graanproduktie in de
SowjetUnie resp. 127,6, 105,0, 141,2 en 124,8 -mln, ton.
Het jaarplan voor 1960 voorziet in een produktie van 150
mln, ton. De ervaring, in 1956 opgedaan, heeft geleerd dat,
ondanks de schade aan de wintertarwe, door een goede
oogst in de oostelijke gebieden nog een gunstig totaal
resultaat kan worden verkregen. Volgens een recent krante-
bericht wordt het in Moskou echter dubieus geacht, of zelfs
de oogst van vorig jaar kan worden geëvenaard.
Ook in de meeste Oosteuropese landen waren de weers-
omstandigheden, in hët bijzonder gedurende het begin van
het jaar, ongunstig. In tabel 3 wordt een beeld gegeven van
de landbouwproduktie in deze landen.
TABEL 3.
De agrarische produktie in Oost-Europa in 1959 en volgens
het jaarplan 1960
(stijgingspercentages toe, het voorgaandejaar)
Land
1
1959
1
1960
25
33
14
32
‘-‘-.1,4
13,1
Albanië
……………………………….
Bulgarije
…………………………….
Tsjechoslowakije
………………………
4,9
Hongarije
……………………………4,5
Polen
……………………………….
–
1,3
3,8
Roemenië
……………………………
.22
13
–
De Poolse landbouw heeft geleden van droogte in de
herfst en van de strenge vorst en stormen in de winter en
het voorjaar. Vande wintertarwe werd 30 pCt. vernietigd,
zodat het zomergraanareaal met 1,5 mln. ha moest worden
uitgebreid.
De investeringen.
De ontwikkeling van de investeringen in viste activa is
gekwantificeerd in tabel 4.
TABEL 4.
De groei van het nationaal inkomen en van de investeringen
in vaste activa in 1959 en volgens het jaarplan 1960
(stijgingspercentages.t.o.v. het voorgaande jaar)
Land
–
1959
.1
1960
Sowjet-Unie:
–
8
9
Centraal geplsnde overheidsinvesteringen
– .
10
II
s) b)
Albanië:
Nstionaal inkomen
……………….. 18
Bruto overheidsinvesteringen in vaste activa
14
2
Bulgarije:
20
22
Nationaal inkomen
………………………
Bruto overheidsinvesteringen in vaste activa
32
19
Tsjechoslowakije:
..es.
20
5
6
Nationaal inkomen
………………….
Bruto investeringen in vaste activa
19,5
–
12
Nationaal
inkomen
…………………….
Hongarije:
8
9
Van overheidswege gefinancierde en coöfera-
–
29
10
Nationaal
inkomen
……………………..
Oost-Duitsland:
tieve investeringen
…………………
Nationaal
inkomen
………………….
‘Bruto investeringen in vaste activa
14 16
Polen:
5
6
Bruto investeringen in vaste activa
…….
14
6
Nationaal
inkomen
……………………
Roemenië:
13
13
Nationaal
inkomen
…………………..
Bruto investeringen in vaste activa in de geso-
cialiseerde sector
……………………
17
34
Stijgingspercentage toe, het plan voor 1959. De geplande stijging toe, het feitelijke niveau,
in
1959
is
13,5
pCt,
De bruto investeringen in vaste activa namen in 1959
in-de meeste landen in versneld tempo toe. De plannen
voor 1960 voorzien in een verdere groei in Oost-Duitsland,
Roemenië en de Sowjet-Unie. Het lijkt
waarschijnlijk
dat
de investeringen in vaste activa in de meeste landen in
niet minder grote mate beslag zullen leggen op de nationale
middelen dan in 1959.
Het verbruik.
In tabel
5
wordt een beeld gegeven van het verbruik.
28-9-1960
949
TABEL 5.
De levensstandaard in 1959 en in de jaarplannen voor 1960
(stijgingspercentages t.o.v. de overeenkomstige periode in het ‘oorgaande jaar)
Landen
1959
1
1960
1
1960
L_
jaar
Ie kwart.
jaarplan
Sowjet-Unie:
Particulier verbruik per hoofd a)
4
•
5
Volume van de kleinhandelsom-
7 7
Albanië:
.
3,1
Reëel loon per hoofd
8
.
6
Kleinhandelsomzetten (waarde)
Bulgarije:
Totaal particulier verbruik
.
. .
.
…
12,5
Reëel loon per hoofd
4,1
–
18
Kleinhandelsomzetten (volume)
18,9
10
14,2
Tsjechoslowakije:
Particulier verbruik per hoofd
.
4,4 4,2
zetten
……………………8
Reëel loon per hoofd
……..
ca.
5
5 b)
0,8
Kleinhandelsonizetten (volume)
7,2
3
2,7
Oost-Duitsland:
–
Reëel loon per hoofd
9,7 c)
Kleinhandelsomzetlen (waarde)
12,2
5
13,8
Hongarije:
..
Particulier verbruik per hoofd
6,5
6
Reëel loon per hoofd
4,1
2,5
2,1
Kleinhandelsomzetten (volume)
11,7
13,9 d)
4,4
Polen: Particulier verbruik per hoofd
4,7
Kleinhande!sornzetten (volume)
9
–
5
4,3
Reëel loon per hoofd
4,6
ca. —2
.
0,7
Roemenië:
Reëel loon per hoofd
5,5
.
5
Kleinhandelsomzetten (volume)
5
lie)
–
Reëel loon per rendabel werkzaam persoon (gainfully employed person).
Stijging van de nominale lonen.
Betreft slechts de gesocialiseerde industrie.
–
Stijging van de waarde van de omzet gedurende de eerste vijf maanden.
Stijging van de svaarde van de omzet.
De geraamde stijging van liet reëel inkomen van de
arbeiders en de boeren met
5
pCt. in de Sowjet-Unie moet
worden gerealiseerd door resp. een daling van de klein-
handeisprijzen met 1 â 1,5 pCt. (mogelijk zullen ook de
agrarische marktprijzen dalen; in
1959
vond een daling
plaats van 6 pCt.), een verlaging van de inkornensbelasting
en door een mogelijke stijging van de geldlonen in samen-
hang met een vërgrote produktiviteit,
In Oost-Europa loopt de toename van het verbruik in
de plannen voor 1960 in de verschillende landen in aan-
zienlijke mate uiteen. Over het algemeen wordt als middel
voor een vergroting van het verbruik aan een verlaging
van de prijzen de voorkeur gegeven boven een stijging
van de geldionen. In Polen wordt feitelijk geen toeneming
van het persoonlijk inkomen en van het verbruik verwacht.
In dit land werd een drastisch stabilisatieprograninia
uitgevoerd na de investeringshausse en de spanningen in
de verbruikssector in
1959.
–
De buitenlandse handel.
De meeste gepubliceerde jaarplannen vermelden voor
1960 een geringere groei van de buitenlandse handel dan
zich in 1959 in feite heeft voltrokken (zie tbel 6). Uitzon-
deringen zijn Roemenië en Albanië.
Uit deze tabel blijkt dat een voortzetting van het
beloop gedurende de eerste maanden van 1960 een
overschrijding van de taakstellingen in de jaarplannen
impliceert. In alle landen, met uitzondering van de Sôwjet-
Unie, stegen resp. daalden de tekorten resp. de overschotten
op de handelsbalans. In de meeste van deze landen wordt
een verbetering van de betalingsbalans in 1960 dan ook
-noodzakelijk geacht. In Albanië en Hongarije wordt echter
het tekort, dat voornamelijk door de Sowjet-Unie wordt
gefinancierd, gehandhaafd. De taakstellingen voor de
TABEL 6.
De buitenlandse handel in vjjf landen in 1959 en de
jaarplannen voor 1960
(stijgingspercertages in waarde)
1959
1
1960
1959
1960
eerste vier maanden
1
jaar
plan
Sowjet-Unie:
.
.
16,5
5,5
export
.
.
26
Polen:
24
12
15 a)
2,5 a)
20
11
II a)
8,5 a)
Hongarije:
import
………….
export
…………
import
7
37
25 20
import
……………….
15 14
13
13
Tsjechoslowakije:
-4
26
18
9
export
…………
export
5
21
14
10
import
………..
Bulgarije:
34b)
35b)
59
14
import
…………
export
…………
19b)
16b)
25
19
In volume.
Eerste drie maanden.
buitenlandse handel in de lange-termijnplannen, met
1965
als slotjaar, zijn in toeneniende mate vastgelegd in bilaterale
•
andelsovereenkomsten tussen de landen van het Oostblok.
INGEZONDEN STUK.
De
ruimtelijke ordening van het Gooi
t
De heer A. P. Bakker te Amsterdam schrijft ons:
Het artikel ,,De ruimtelijke ordening van het Gooi”
door de heer D. H. Franssens in ,,E.-S.B.” van 13 juli ji.,
geeft mij aanleiding tot het plaatsen van de volgende kant-
tekeningen.
In de aan hef van
zijn
artikel stelt de heer Franssens,
dat het Gooi een prachtig woongebied in het centrum
van het land vormt; even later stelt hij echter, dat de
gemiddelde bewoner van het Gooi al lang niet meer buitèá
woont, maar in een stad.
Dat de meeste bewoners van het Godi al lang niet
>
meer
,,buiten” wonen, ,,buiten” opgevat als landelijke omgeving,
ben ik met hem eens, maar dat wil nog niet zeggen, dat
zij nu in een stad wonen, stad dan ook gebruikt in de zin
van een aaneengesloten bebouwing, zoals wij die in Amster-
dam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en andëre steden kennen.
Zou dat wel zo zijn, dan zie ik niet in waarom het Gooi
zo’n prachtig woongebied zou zijn. De kwalificatie ,,stad”
zou alleen van toepassing kunnen zijn op de centra van
Hilversum en Bussum:
Ook het beginsel van ,,buiten wonen” is in het Gooi
reeds lang verlaten; een ieder die plaatsen als Hilversum,
Bussum, Laren en Huizenkent, zal moeten toegeven dat
in de toegepaste bebouwing over het algemeen weinig
landelijks meer schuilgaat; wat men ziet, zijn flats en
blokjes met voor- en achtertuin. Zou men deze bèbouwing
opg&ven, dan zou dit een grote stap terug betekenen naar
de tijd dat men,nog geen enkele notie had van verantwoorde
stedebouw, en waarvan de voorbeelden in al onze grote
steden ruim voorhanden zijn.
Meer flatbouw dan; ook dit zou slechts een besôheiden
bijdrage leveren tot een meer intensieve bebouwing, daar
de grondbesparing ogenschijnlijk groot is, maar in feite
zeer gerirg i.v.m. de grotere ruimten tussen de fiats, de
dan noodzakelijke speelterreinen voor kinderen, alsmede
950
.
.
.
28-9-1960
•
1•
de meerdere plantsoenen die nodig zijn om het geheel
niet het aanzien van een ,,steenwoestenij” te geven.
Wel zouden grote terreinen beschikbaar komen indien
men ertoe zou overgaan de bestaande villawijken te amo-
vern; het karakter van het Gooi als woongebied zou
hierdoor in ernstige mate aangetast worden, daar ook deze
villawijken nog een zeer belangrijke recreatieve functie
vervullen voor de bewoners van het Gooi. Bebouwing
van deze wijken met flats en blokken eengezinswoningen
zou er, afgezien nog van de vraag hoe dit praktisch te
realiseren zou zijn, toe leiden, dat de overige voor recreatie
beschikbare terreinen een grotere, toeloop te verwerken
zouden krijgen.
Over het geheel genomen zijn de mogelijkheden tot een
meer intensieve bebouwing dus niet zo groot als de heer
Franssens wil doen voorkomen.
T.a.v.
zijn
opmerking over de recreatieve functie van
de landbouwgronden moet mij nog van het hart, dat deze
aanzienlijk minder belangrijk is dan die van bos- of heide-
gronden. Men mg er nl. wel langs lopen, wat inderdaad
een prettige bezigheid is, maar niet er op. De capaciteit
wordt dus beperkt door het aantal paden dat er door, en
het aantal wegen dat er langs loopt, terwijl de actieve
recreatie beperkt wordt tot wandelen of fietsen.
Tenslotte nog de opmerking over heidevelden in zuide-
lijk Flevoland. Hier wordt aangevoerd, dat als gevolg van
de verregaande verstedelijking, de heidevelden in het Gooi
hun functie voor de vakantierecreatie toch ‘grotendeels
zullen verliezen, en dat voor de noodzakelijke dagrécreatie
met minder grote, ën intensiever gebruikte, terreinen kan
worden volstaan. Bij deze laatste’opmerking doemt voor
mijn ogen het beeld op van’ hei Amsterdamsche Bos op
een zonnige zondagmiddag; moge het Gooi voor een derge-
lijke situatie bespaard blijven!
Verder zal naar mijn meningde dagrecreatie in het Gooi
steeds belangrijker worden, en, gezien de nu reeds op
sommige plaatsen voorkomende mensen opeenhopin gen, zal
het bestaande terrein in de toekomst meer dan nodig zijn
om te voorkomen, dat men zich te midden van een volks-
oploop waant in plaats van in de vrije natuur. Zo grbot
zijn de heidevelden ni. ook weer niet; in 40 minuten
wandelt men van de rand van Hilversum naar die van
Bussurn, terwijl de afstand tussen de andere plaatsen nog
kleiner is. De tijd dat men een onbelemmerd uitzicht had
over.bos en heide is reeds lang
voorbij;
de bebouwing is
reeds te ver voortgeschreden.
De enige oplossing – een voorlopige – die ik voor de
ruimtelijke problemen van het Gooi zie is, dat men de
oude kernen en wijken van plaatsen als Hilversum en
Bussum eens grondig saneert en daar hoogbouw toepast;
recreatieterrein wordt dan niet aangètast en een groot
gedeelte van de verwachte bevolkingsaan,was kan worden
opgevangen.
• Dit is
zeker
niet de weg van de minste weerstand, maar
de mogelijkheid is de moeite van het overwegen alleszins
waard, als het kan leiden tot behoud van de restanten
recreatiegebied, die van het eens zo uitgestrekte landelijke
Gooi zijn overgebleven.
ESPREKING
Centraal Bureau voor de Statistiek: Scheepsbouw 1958-1959.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist 1960,
78 blz., f.
7,45.
De door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepu-
bliceerde produktiestatistieken van de Nederlandse scheeps-
bouw in de .beide achter ons liggende jaren bevatten zoals
gewoonlijk een schat van gegevens. Deze hebben betrek-
king op de afgeleverde nieuwe schepen, aan derden gele-
verde machines, reparaties, inkopen en voorraden van
grond- en hulpstoffen enz. en zijn voorzien van een acht
en twintigtal grafieken die het verwerkte omvangrijke
statistische inateriaal in beeld brengen.
Bljkens de korte samenvatting liepen de afzet- en
produktiewaarde ‘in 1958 voor hét eerst sedert het einde
van de oorlog terug vergeleken met het jaar tevoren toen
een hoogtepunt werd bereikt. Niettemin bleef de ontwik-
keling in, 1958 slechts weinig
bij
het voorafgaande jaar
ten achter. Het jaar 1958 kenmerkte zich door een zeer
gering aantal nieuwe bouwopdrachten, doch verleden jaar
verbeterde de situatie in dit opzicht. Dit geldt evenwel
niet voor de zeegaande tankschepen; hier overtroffen de
annuleringen de opdrachten. De totale afzet van alle
ondernemingen bedroeg in 1957 f. 1,58 mrd. en in 1958
1,362 mrd., een vermindering derhalve van f. 218 mln.
of 13,8 pCt.
De nieuwe opdrachten voor de bouw van zeegaande
tankers, groter dan 500 brt. weerspiegelen evenals de eind
vorig jaar in bestelling
zijnde
tankers duidelijk de malaise
in de tankvaart. Slechts vier tankers metende 170.200 ‘brt.
werden besteld, terwijl 11 opdrachten (262.500 brt.) wer-
den geannuleerd. In bestelling waren ultimo december jI.
nog 41 tankers metende 895.700 brt. vergeleken met
67 tankers en 1.293.100 brt. aan het eind van 1958. Daar-
entegen werden 38 ,,overige” schépen, metende 201.000 brt:
in het afgelopen jaar besteld, terwijl slechts 2 opdrachten
(2.700 brt.) werden geannuleerd. Niettemin tonen ook
voor deze categorie de per ultimo december jl. in bestelling
zijnde schepen, nl. 96 metende 562.300 brt., een achter-
uitgang vergeleken met eind 1958 toen 108 schepen met
een inhoud van 606.000 brt. in bestelling waren. Overigens
moge er nog eens op gewezen worden dat de nieuwe bou-
opdrachten slechts tegen uiterst scherp gecalculeerde prij-.
zen, die als regel slechts de zelfkosten dekken, worden
verstrekt.
Indien het C.B.S. in toekomstige produktiestatistieken
nog kort samengevat zou vermelden het aantal nieuwe
bouwopdrachten en de bruto register tonnage voor elk
der voornaamste zeevarende landen, type der vracht
(,,overige”) schepen als bulkcarriers, lijnvracht- en tramp-
schepen, alsmede aantal en individueel draagvermogen
van eveituele supertankers, zou dit een waardevolle aan
vulling van het omvangrijk statistisch materiaal betekenen.
Voor de gedetailleerde en voor onze scheeps- en machine-
bouw waardevolle statistieken overigens niets dan lof. Rotterdam.
C. vERMEy.
289-1960
–
951
.5
Geidmarkt.
De belangrijkste gebeurtenis op de gèldmarkt was de
plotselinge stijging van de goud- en deviezenvoorraad
van De Nederlandsche Bank, blijkende uit de weekstaat
per 19 september. De Centrale Bank zelf gaf eeá gedeel-
telijke verklaring. Onze Franse vrienden laten hun ver-
beterde economische positie ook naar buiten blijken en
hebben van hun E.B.U.-schuld aan ons vervroegd f. 42,6
mln, afgelost. De Staat heeft de ontvangen guldenstegen-
waarde gebruikt om het destijds aan De Nederlandsche
Bank
bij
de overneming van de E.B.IJ.-vordering betaalde
schatkistpapier af te lossen. De schatkistportefeuille van
de Centrale Bank daalde hierdoor tot f. 70 mln., doch
deze is inmiddels weer aangevuld in verband met de in
augustus toegepaste open-marktpolitiek. De rest van de
toeneming van de goud- en deviezenvoorraad, ni. f. 138
mln, moet van de banken afkomstig
‘zijn,
die klaarblijkelijk
vooral dollaruitzettingen aan het liquideren zijn. De Neder-
landsche Bank vond hierin echter geen aanleiding het
kasreservepercentage te verhogen; het bleef op 8 pCt.
gehandhaafd. -De bankkassen zijn thans weer rijkelijk
gevuld, doch dit zal wel tijdelijk zijn. Belastingbetaling
en stijging van de biljettencirculatie zullen een aanslag op
de liquiditeiten der banken doen.
-Kapitaalmarkt.
De centralisatie van de gemeentelijke financiering op
lange termijn
bij
de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
sedert 1957 en de hernieuwde introductie in 1958 van
woningwetvoorschotten ten laste van de rijksbegroting,
hebben een wezenlijke wijziging gebracht in de bedding,
waarlangs een belangrijk deel der spaargelden hun doel
bereiken. Aan deze structuurwijziging zijn wij reeds ge-
wend, doch langzamerhand beginnen zich op dit onderdeel
van de kapitaalmarkt ook kwantitatieve veranderingen af
te tekenen. De omvang van de stroom in de bedding
wordt m.a.w. thans actueel. Blijkens mededelingen uit de
Miljoenennota is de bruto-vlottende schuld der gemeenten
in het éerste halfjaar 1960 verder gedaald, ni. tot f. 1.014
mln. Wanneer men rekening houdt met de schuld van
Amsterdam aan de gemeentegiro en’met de kasgeldnorm
van 25 pCt. van de gewone dient – de desbetreffende
bedragen behoeven niet te worden geconsolideerd – dan
kan men ramen, dat nog slechts ca. f. 145 mln. op consoli-
datie wacht. De Miljoenennota suggereert een ander sterk
afwijkend bedrag, doch de omvang hiervan wordt wel erg
vaag gehouden, wanneer men spreekt van een bedrag,
dat nog aanmerkelijk boven f. 300 mln, ligt, zonder echter
een exacte berekening toe te voegen. Vooralsnog plaats
ik hierbij een vraagteken.
•
iDe verwachtingen t.a.v. het beroep van de Staat op de
markt staan eveneens in het kwantitatieve licht, wat dit
ook zijn mag. De nieuwste berekening van het te dekken
kastekort 1960 heeft het bedrag doen duikelen van f. 1.025
mln, naar f. 485 mln. Het van Rijksfondsen verwachte
bedrag blijkt achteraf echter ook tegen te vallen. Toch
raamt de bewindsman de op de open kapitaalmarkt te
dekken som op f. 400 mln, in plaats van de oorspronkelijke
f. 625 mln. Inmiddels heeft het Rijk al obligaties voor ca.
f. 600 mln, geplaatst.
Interessant zijn de vooruitzichten voor 1961. Wanneer
men de gemeentelijke kapitaalsuitgaven in de hand weet
te
,
houden en de Rij ksvoorschotten blijvén in dezelfde
mate doorvloeien, dan zal het beroep van de 1agere over-
heid op de kapitaalmarkt ,verminderen. Ook de Staat
meent in het volgend jaar ten gevolge van een vermindering
van het kastekort met een kleiner bedrag t kunnen vol-
staan, nl. met f. 250 mln. Wanneer men bedenkt, dat ‘in
1958 en 1959 de centrale en lagere Overheid samen 60 â 65
pCt. van het netto-aanbod van binnenlandse beleggers
voor hun rekening namen, moet een aanmerkelijke ver-
mindering van de vraag van deze kant, aannemende dat
het aanbod van spaarinstellingen, fondsen e.d. niet sterk
inschrompelt, gevolgen hebben voor de verhoudingen ter
kapitaalmarkt.
Indexcijfers
aandelen.
4 jan
16 sept. 23 sept.
(1953
=
100)
1960
H.
&
L.
1960a)
1960
1960
–
Algemeen
……………… 372.
438
—317
398
401
Intern. concerns
……….
547
661
—462
567 574
Industrie
………………
268
360
—231
333
333
Scheepvaart
……………
187
189
.L149
170
171
Banken
…………………
190
238
—177 226
228
Cultures, enz .
…………
154
160
—134
152 151
S
–
Bron: A.N.P.—C.B.S.
Aandelenkoersen,
–
Kon.
Petroleum
………
f. 179,20
f. 13
f. 125,40
Unilever
…………………
–
–
809
812 799
Philips
…………………
835½
1.171 1.200
A.K.0.
……………………
514 498
503½
K6n. Ned. Hoogovens
900 873
876
Van
Gelder
Zn .
………
270
320
325
H.A.L
.
……. ……………..
186½
149
146
1
/2
Amsterd. Bank
340
430
428
Ver. H.V.A. Mij-en
…
166
150
1
/4.
147
New.. York.
,Koersgem. aand. Dow .Jones Industrials
679 602 585
Effectieve rendementen obligaties.
8 jan.
16 sept.
23 sept.
6cm. looptijd
.
1960
1960
1960
3
pCt. Invest.
cert.
. 4
jr.
3.73
3,59 3,63
4½
pCt.
Ned.
1959
…
12½ jr.
4,48
4,38 4,36
31/4 pCt. Ned. 1955 1
17
1
/2
jr.
4,31
4,22 4,21
a) Zo nodig herleid
voor kapitaaiswijzigingen
(emissies, bonus-
sen, enz.)
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking..
C. D. JONGMAN.
IN. EN UITVOER a)
(waarde in miljoenen guldens)
–
Invoer
•
Uitvoer Uitvoer
IÜpCt.
aug.
jan.-
aug. b)
aug.
jan.-
aug. b)
aug.
jan.-
aug. b)
119 120
92 86
77
72
1.276
1.344 875
942
69
70
1938
……………
1958
………….-
1.063
1.114
950
968
89 87 1957
…………..
1.112
1.202 1.003
1.060
90
88
1959
…………….
1960
…………..
1.290
1.399
1.156
1.221
90
87
Bron. C.B.S.
Maandgemiddelde.
952
–
28-9-1960
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..
..1.meer dan anderhalve
Hoofdkantoor Nederland.:
i
Herengracht 475, Amsterdam-C. tel. 221322
eeuw ieVeflSVerZeierIflg
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
RAADGEVEND BUREAU
IR B. W. BERENSCHOT N.V.
Advisec,rs voor Bedrijfsorganisatie
Amsterdam Hengelo (0v.)
roept sollicitanten op voor de functie van
1
MEDEWERKER
I
voor de afdeling
/ . MARKETING
In het team van deze afdeling zal hij medewerken aan opdrachten
in de commerciële organisatie van bedrijven van uiteenlopende
aard.
Voor deze functie wordt een vorming op academisch
niveau
verlangd en ervaring op een of meer van de volgende gebieden:
marktonderzoek, productontwikkeling, verkooppianning,
marktbewerking e.d.
Als medewerker zal hij worden opgenomen in het pensioenfonds
en kunnen deelnemen aan diverse collectieve verzekeringen.
Zij, die
een
dergelijke ervaring hebben
verkregen en
in deze functie
tot het RBB
zouden wilin
toetreden, kunnen
een
sollicitatiebrief
inzenden (gaarne in eigen handschrift) onder nr 6064a
en
met ver-
melding van dit blad aan het
TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJ.FSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hen gelo (0v.)
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
.hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief t
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending van gratis
proefnmmer.
*
Abonnementen (per . jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
28-9-1960
.
.
953
Op ons kantoor, waar
diverse werkgeversorganisaties en
– andere
instellingen gevestigd zijn, is plaats voor een
JURIST of ECONOOM
met enige praktijkervaring. Brede belangstelling en een
vlotte pen zijn aanbevelingen voor de te vervullen functie.
• Brieven met
you.
mi.
over persoon, werk en salâris aan
Afd. Personeel, Stationsweg 12-14 te Leiden.
Behoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor-Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwnte sectoren.
Advertentie-afd. – Postbus
42 – Schiedam
Het, Collge van Regenten van het
St. Joseph-Ziekenhuis te Heerlen
ropt sollicitanten op voor de functie van
ECONOOM
–
Academische opleiding vereist
Ruime ervaring in de economische leiding van een
ziekenhuis zeer gewenst. Gôdsdienst R.-K.
Honorering ed. nader overeen te komen.
Eigenhandig geschreven sollicitaties vergezeld van pas-foto en referentieadressen uiterlijk v66r 10 oktober 1960
te richten aan de secretaris van het College van Regenten,
Groene
•
Boord 19, Heerlen.
Variabele budgettering
Maandelijkse Resultaten Overzichten
U’enst U:
0
Kostenbewaking
Prestatiebeloning
enz.
BEDRIJFsEcON OOM
met 20 j. practijk, is beschikbaar voor één – of groep
van – bedrijf(ven).
Brieven onder nr. E.-S.B., 52-1, postbus 42, Schiedam.
PTT
t1
bon,,ee,t U op
r
.
DE ECOIIOMIST
HEÏ STAATSBEDRIJF DER PTT
heeft bij de hoofddirectie Financiële en Economische
Zaken plaatsingsmogelijkheden voor
academisch gevornide economen,
mathematici en niva-accountants
in een aantal interessante functies op het terrein
van de administratieve automatisering, organisatie en
efficiency, budgettering, marktonderzoek, statistische
analyse e.a.
Er is zowel behoefte aan medewerkers, die zich aange-‘
trokken voelen tot het wetenschappelijk voorbereidende
werk, als aan anderen, die kunnen worden belast met
werkzaamheden in het vlak van de praktische uitvoering.
Het salaris is afhankelijk van leeftijd en voorpraktijk.
Schriftelijke sollicitaties te , richten aan de hoofddirecteur
Financiële en Economische .Zaken Centrale Directie der PTT,
Kortenaerkade 12 te ‘s-Gravenhage.
Maandblad onder redactie
van:
.
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrjn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19.—; fr. per post
f.
20,10.
Ab6nnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitg&vers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
954
28-9-1960
4 ,
.
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET
–
RISICO
Bedrijfs.w.a.-verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,. per gebeurtenis
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag 2,1 miljard gulden.
MOL.EST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden. Stormverzekering: verzekerd bedrag 11 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen in binnen. en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms., weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag 1.3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon
134971 Postbus 8400
28-9-1960
955
Per KLM vliegensvkig
naur 5 confinenten
De KLM staat altijd en overal voor haar
passagiers klaar. In Amsterdam zowel als
Abadan. De KLM vliegt over de gehele we-
reld. Haar routenet omvat 108 steden in 77
landen; met haar interlinepartners doet de
KLM niet minder dan 800 destinaties aan.
De luchtreu.zen van de KLM zijn wereldver-maarde, hypermoderne vliegtuigtypen: DC-8 jets, prop-jets Lockheed L-188 en Viscounts,
DC-7C’s, Super Constellations.
Het Verre Oosten bereikt men per KLM zeer
snel: over de pool! Naar Canada en
Noord-
Amerika vliegt men zeer goedkoop, dank zij
de extra voordelige 17-daagse retours (van
1 October tot 31 Maart).
r
KLM
t –
De
NEDERLANDSCHE
CREDIETBANK N.V.
te Amsterdam vraagt
JONG
economisch doctorandus
die belast zal worden met de uitbouw van de afdeling
vermogensbeheer.
Vereist:
belangstelling voor beleggings- en fiscale
vraagstukken, zelfstandige beoordeling van
vermogens en balansen, het hierover samen-
stellen van goed geredigeerde analyses, lei-
ding kunnen geven aan een aantal assisten-
ten als plaatsvervanger van het hoofd der
afdeling.
Geboden:
afwisselende werkkring, waarin aan ont-
plooiing van eigen initiatief grote betekenis
wordt toegekend.
Aanvangsialaris afhankelijk van ervaring;
goede pensioenvoorzieningen.
Eigenhandig geschreven sollicitaties, onder bijvoeging
van een pasfoto, te richten aan de afdeling Personeel-zaken, Postbus 941, Amsterdam.
Bij de secretarleafdeling Openbare Werke
kan
in
een leidinggevende funôtie een ambte-
naar in de’rangvan
referedarîs
worden geplaatst.
Vereist wordt grondige theoretische en prak-
tische kennis van vraagstukken op het gebied
van devolkshuisvesting en stedebouw, voorts
gröte vaardigheid op redactioneel terrein.
Het bezit van de hoedanigheid van meester
In de rechten strekt tot aanbeveling.
Salarlsgrenzen f 10.347,- – f 13.317,-, exclusief
de huurcompensatle ad 2’/
2
%.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
In de naaste toekomst Is bevordering tot een
hogere rang niet uitgesloten.
‘Aan elders wonendé gehuwden worden in het
algemeen, de reis- of pensionkosten en de
verhuiskosten vergoed.
Sollicitaties te zenden aan de chef van het
bureau Persbneelvooriening, kamer 331 ,’stad-
huis, binnen 14 dagen onder no. 459.
956
28-9-1960
De
•
Westeuropese katoeiiindustrie
ineen
nieuwe période van ontwikkeling
door
Dr. W. T. Kroese
Dèze publikatie is mede mogelijk ge-
maakt door het Economisch Instituut
voor deTextielindustrie en de Vereniging
Katoen-, Rayon- en Linnenindustrie
Bijlage bij ,,Economisch-Stailstische Berichtn” van 28 september 1960
–
1.
/
De Westeuropese katoenindustrie
in een nieuwe periode van ontwikke1ing
1
I. INLEIDING
Tijdens de 84ste vergadering van het bestuur van de
International Federation of Cotton and Allied Textile
Industries, welke in de laatste week van september in
Amsterdam wordt gehouden, zal een belangrijk deel der
besprekingen gewijd zijn aan de situatie op de internationale
textielmarkt.
Ter inleiding van deze discussies zal een viertal over-
zichten worden gegeven, samengesteld door de .vertegen-
wöordigers van de katoenindustrieën in Japan, Engeland,
de Verenigde Staten en continentaal West-Europa.
Op ons rust de taak de verhoudingen in Europa, zij het
zeer globaal, te schetsen. Alvorens hiermee een begin
te maken is het gewenst de oorzaken te noemen, ‘die tot
het organiseren van deze discussies hebben geleid.
De geschiedenis van
de International Federation.
De historie van de International Federation valt uit
een in drie perioden
2)•
Het eerste decennium (1904-1914)
werd gekenmerkt door een onvermoeibaar streven naar
het opvoeren en spreiden van de katoenverbouw. In het
begin van,de 20ste eeuw heeft de produktie van katoen,
geen gelijke tred kunnen houden met de snelle ontwikke-
ling op industrieel gebied. Bövendien leidde de concen
tratie der grondstofproduktie in een viertal produktie-
landen tot misstanden.
In deze periode, welke besloten werd door het record-
jaar der katoenen weefselexporten
3),
kwam de Internatio-
nal Federation tot stand. De eerste negen congressen, die
zij véér de eerste wereldoorlog organiseerde, stonden alle
in het teken van de problematiek der grondstoffenschaar-
ste en het tegengaan van monopoloïde posities.
Nadien (1919-1939) werd het accent geleidelijk ver-
legd naar de afzet der eindprodukten. De zgn. distributie-
fase in de ontwikkeling van de textielindustrie was inge-
luid
4)
Het zoeken naar de juiste verkoopkanalen achtte
men in die jaren minstens even belangrijk als de toe-
passing van de meest efficiënte produktiesystemen.
In de Verenigde Staten kwam toen reeds uit de ver-
scherpte binnenlandse concurrentie het moderne handels-
Onder deze titel zijn enkele notities samengevat ter intro-ductie van de in het artikel nader omschreven paneldiscussies,
waaraan afgevaardigden van 17 landen zullen deelnemen. De
teksten der overige inleidingen, afgerond door enkele samen-
vattende conclusies, zullen t.z.t. door het secretariaat van
I.F.C.A.T.T. te Manchester worden gepubliceerd.
Voor een meer uitvoerige schets van de geschiedenis der
International Federation wordt verwezen naar: ,,I.F.C.A.T.I.,
Historic Scetch” door Dr. W. T. Kroese, Arnhem, septem-
ber 1960.
1913: 1,5 mrd. kg
, waarvan bijna de helft afkomstig uit
Engeland.
4).
,,Afzetvergroting van textielprodukten in Nederland en
West-Europa” door Dr. H. J. Kuhlmeijer in ,,E.-S.B.” van
3 juni 1959.
apparaat als een bijzonder fijn werkend mechanisme tot
ontwikkeling. Wij in West-Europa zagen dit wat later
ontstaan. De grote centra der Engelse en continentale
veredelingsïndustrieën werden in de jaren dertig echter
op de internationale markten op een veel grovere wijze
en ook meer hardhandig met een geheel nieuwe concurrent
geconfronteerd, nI. de Japanse textielindustrie.
In de derde periode (1948-1960) bleef ‘het afzetprobleem
overheersend. Naast Japan traden nieuwe mededingers uit
de vrije wereld in het strijdperk, met name India, Pakistan
en Hongkong. De toch reeds kleiner wordende inter-
nationale textielmarkt werd bovendien verontrust door
lage aanbiedingen uit de gordijnlanden
5)
Tenslotte werd de na-oorlogsperiodè
ifi
het bijzonder
gekenschetst door de voorbereidingen om tot grotere
markten – als de E.E.G. en de E.F.T.A. – te komen.
In deze jaren vond de reorganisatie van de International
Federation plaats.. Tijdens het jubileumcongre te Buxton
(1954)
werd de besluitvaardigheid van deze steeds groeien-
de internationale vereniging van katoenindustriëlen via
een statutenwijziging verhoogd. Door een naamsveran-
dering onderstreepte men verder het toenemende verbruik
van man-made fibres in de katoenindustrie.
Vrij spoedig nadien hernieuwde Japan zijn lidmaatschap
(1956) en traden de Verenigde Staten voor het,eerst toe
(1959).
Daardoor is de International Federation voor. de
taak komen te staan haar historische rol als ,,Clearing-
house for Information” op intercontinentale grondslag
te verbreden.
• Teneinde hiervoor een basis te leggen wordt het debat
over het viertal preadviezen gehduden. Aan deze discus-
sies zullen dus voor het eerst vrijwel• alle belangrijke
producenten van, weefsels uit katoen, cellulose- en non-
céllulosevezels binnen het kader van de jaarvergadering
van de International Federation deelnemen
6).
De huidige problematiek.
Als uitgangspunt voor de besprekingen zal men onge-
twijfeld de completering der statistische gegevens kiezen.
Hoewel men heden ten dage de beschikking heeft over
een grote hoeveelheid feitenmateriaal, blijkt het in dè
praktijk toch moeilijk te zijn de cijfers van het grondsbffen-
verbruik, de industriële capaciteit, de weefselproduktie
en de bevegingen op de nationale en internationale textiel-
Ï’narkten onder één noemer te brengen.
De verzamelnaam voor de producenten achter het ijzeren
en bamboegordijn, die de offertes dikwijls op politieke motieven
baseren.
India alleen heeft zijn lidmaatschap, dat het voor het eerst
50 jaar geleden aanging, na de tweede wereldoorlog .nog niet
hèrnieuwd.
3-
Hoewel de studie van de thans ter beschikking staande
cijfers over 1959 en de eerste maanden van 1960 nog niet
beëindigd is, kan toch wel worden gezegd, dat de katoen-
industrie een nieuwe periode van haar ontwikkeling is
ingegaan.
Het belangrijkste feit, dat uit de statistieken naar voren
al komen, is de registratie van de reductie der Engelse
capaciteit. Het grote voordeel van deze reorganisatie is,
dat een reeds lang bestaande toestand – nl. het buiten
gebruik
zijn
van miljoenen spullen en. duizenden weef-
getouwen – als feit erkend en statistisch vastgelegd is
7).
In de reeds meermalen geschetste ontwikkeling van de
Noordatlantische veredelingsindustrie tot een verzorgings-
industrie van binnehlandse markten, is daarmee een
nieuwe mijlpaal bereikt. Het is niet alleen in Westerse
contreien echter, dat de verhoudingen zich nog altijd
wijzigen. Ook in het Verre Oosten vallen de laatste jaren
veel verschuivingen te bespeuren.
Reeds op de jaarvergadering van de International
Federation in Stôckholm
(1958)
signaleerden de Japanse
fabrikanten de snelle opmars van ,,mainland China” in
Azië en Afrika. Het ligt in de verwachting, dat deze nieuwe
verstorende factor ook in Amsterdam op deskundige wijze
door de Japanners geanalyseerd zal worden. Hierdoor
worden de moeilijkheden gedemonstreerd, waarin een rela-
tief jonge veredelingsindustrie als die van Osaka, Nagoya
en Hamamatsu zich nu reeds bevindt.
Voor een deel kan dit tevens de verklaring zijn voor een
ontwikkeling, die de American Cotton Manufacturers’
Institute momenteel zorgen baart, nl. de sterk gestegen
importen van katoenen manufacturen eind 1959 en begin
1960. Ondanks de bestaande overeenkomst van zèlf-
limitering met een der grootste importeurs
8),
heeft de
invoer zich de laatste
tijd
zo stormachtig ontwikkeld, dat
er voor de Amerikaanse collega’s alle aanleiding zal zijn
om hier de aandacht op te vestigen.
Tenslotte valt het niet moeilijk te voorspellen, dat bij
de behandeling van de sector van continentaal West-
Europa de nieuwe groeperingen van de ,,Inner Six” en de
,,Outer Seven” in het middelpunt van de belangstelling
zullen komen. Tot nu toe is het in de besprekingen van
deze marktvormingen bij theoretische beschouwinger
gebleven. Nu de eerste tariefverlagingen een feit zijn
geworden en gelèideljk door gaan werken, komen de
discussies meer in het vlak van de praktijk.
Waar er in alle vier preadviezen zulke markante feiten
naar voren komen, kan men dus o.i. met recht spreken
van een nieuwe fase in de ontwikkeling der internationale
katoenindustrie.
Het hoe en waarom der beraadslagingen.
Ook in het verleden hebben de delegaties der verschil-
lejide nationale katoenindustrieën op de bijeenkomsten
van de International Federation de stand van zaken be-
Volgens de ,,Quarterly Statistical Review” van de Cotton
Board (juni
1960)
resteerden er in april 1960 13,15
mln. ,,mule-
equivalent” spindles van de
25,4
mln., die een jaar eerder ge-
registreerd waren. Reeds jaren was hiervan echter
213
en minder
in gebruik. Van de
259.000
weefgetouwen, die in
1959
als opge-
steld geboekt stonden, komen er nu volgens de Cotton Board
166.000 in de statistiek voor. De spinnerjen en weverijen werken
thans echter dan ook voor ca.
93 â 94
pCt.
Japan, dat in
1957
de exporten naar de Verenigde Staten
tot
235
mln. sq.yds. per jaar limiteerde. Sedertdien is dit kwantum
verhoogd tot
247,2
mln. sq. yds.
• sproken. Op elke agenda prijkte trouw het punt van de
,,state of’ trade. reports”. Doordat het intercontinentale
karakter vroeger minder sterk naar voren kwam
9),
was
deze rapportage echter te kaleidoscopisch.
In Amsterdam zal nu voor het eerst een poging worden
gedaan om meer lijn in deze verslaggeving te brengen.
Daarbij zal voortgebouwd worden op het voorbereidende,
werk van de internationale conferentie te Buxton
(1952)
10)
en van het laatste, 21ste, dongres van de International
Federation te Venetië (1957):
Bij beide gelegenheden werd gepoogd, aan de hand der
cijfers een momentopname te maken. Het is wel tekenend
voor dè snelheid, waarmee de wijzigingen zich tegenwoor-
dig voltrekken, dat de toentertijd gekozen indeling der
groepen, historisch begrijpelijk, nu reeds verouderd
aandoet.
Nu Lancashire de consequenties heeft getrokken en haar
apparaat drâstisch heeft gesaneerd; nu Engeland verder
deel uitmaakt van de E.F.T.A., is het juister de twee
voornaamste Europese groepen te, laten samenvallen met
de nieuwe marktvormen. Het stellen van Engeland tegen-
over continentaal West-Europa is niet meer van deze tijd.’
Hoe de groepering overigens ook wordt gekozen, het
streven naar het opmaken van een juist bestek zal het-
zelfde blijven. Steeds meer zal men dâarbij op perfectio-
nering aansturen.
De grote waarde van deze gedachtenwisselingen ligt
besloten in het voorkomen van foutieve beslissingen.
Zoals men na de besprekingen te Buxton de begrippen
,,blind investment” en ,,blind trade” zo goed mogelijk
trachtte te voorkomen, zo is het zaak de vrije wereld heden
ten dage de spiegel van de juiste verhoudingen voor te
houden: de cijfers van de grondstofproduktie en het vezel-
verbruik, de statistieken van de produktiecapaciteit en
weefselafzet, de grafieken van import en export en de
trends.
Wij leven in een
tijd,
waarin nieuwe staten letterlijk als
paddestoelen uit de grond verrijzen. Wij weten, dat in
deze zich ontwikkelende landen de drang naar industriali-
satie sterk zal zijn. De textielindustrie pleegt
bij
elk streven
naar industrialisatie in de voorste gelederen te worden
geplaatst. Reden temeer om er voor te zorgen, dat ,de
verhoudingen van de internationale katoenindustrieën
telkenjare zowel aan de direct belanghebbenden als ook
aan de buitenwereld worden toegelicht. Alleen op deze
• wijze kunnen teleurstellingen worden voorkomen.
Met het vaststellen van dit statistische beeld is echter
niet meer dan de basis voor• de beraadslagingen gelegd.
Op het stellen van de diagnose volgt onherroepelijk de
prognose. Een onderzoek naar de trend, volgens welke de
cynsumptie van textielvezels in het algemeen en van katoen-,
cellulose- en non-cellulosevezels in het bijzonder zich zal
ontwikkelen, zal dit vergemakkelijken:
Doordat de leden van de International Federation de
laatste, jaren dikwijls in het defensief werden gedrongen,
is aan de studie van de afzetmogelijkheden in wezen te
wéinig aandacht geschonken.
‘Een ieder, die vertrouwd is met deze materie, weet welk
8)
Bestuursleden van India en Japan werden dikwijls gekozen
uit permanent in Europa verblijvende vertegenwoordigers van
deze landen.
10)
Deze conferentie van de’ katoenpro .ucenten van India,
Japan, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, en conti-
nentaal West-Europa werd georganiseerd door de Cotton Board,
Manchester.
een enorme hoeveelheid werk verzet moet worden aleer
men veronderstellen mag ‘in welke richting de industrie
straks moet koersen, wil zij tot maximale resultaten komen.
Kwantitatieve en kwalitatieve factoren dienen gewogen
te worden. De invloedenvan de bevolkingstoename en de
inkomstenstijging kunnen ‘omgebogen worden door wijzi-
gingen van gewoonten en modegrillen kunnen verrassingen
brengen. De katoen zal zich geplaatst zien tegenover ver-
vangingsmaterialen – papier, plastic, glas e.d. – alsmede
tegenover andere technologische remplaceringsmogelijk-
heden. De’ technisch/chemische vooruitgang naast de
organisatorische en economische verfijningen zullen steeds
meer perspectieven voor de internationale katoenindustrie
moeten openen, wil zij haar dynamisch karakter behouden.
Er zal nog menige bespreking van de International
Federation nodig zijn alvorens de juiste methodiek om
ook deze materie geleidelijk te beheersen kan worden
vastgesteld.
Het is voorlopig echter voldoende, indien wij de laatst’
beschikbare statistische gegevens bijwerken en aldus de
basis der discussies verstevigen. Hoewel het onze taak is
de cijfers voor continentaal West-Europa te groeperen,
zullen
wij
ter verkrjging van een all round overzicht
hieraan enkele meer algemeen gehouden beschouwingen
over de ontwikkeling op de grondstoffenmarkten, over de
situatie der internationale katoenindustrieën en over de
loop der in’i- en exporten van’ weefsels vooraf laten gaan.
De details hiervan zullen wat Japan, het Verenigd Konink-
rijk en de Verenigde Staten betreft dan door de betreffende
delegaties nader worden ‘uitgewerkt.
II. ONTWIKKELINGEN IN EN OM DE INTERNATIONALE KATOENINDUSTRIE
Grondstoffen.
Gedurende het eerste decennium van de 20ste eeuw was
het de katoenschaarste, die de spinners tot elkaar bracht.
Daarnaast vormde de sterke concentratie van de katoen-
verbouw in praktisch drie produktielanden een groot
probleem. Sedert die jaren heeft het grondstoffenvraag-
stuk steeds een hoofdpunt van de agenda der internationale
industriecongressen uitgemaakt. Mede dânk zij het on-
vermoeibare werken van de International Federation is
de katoenverbouw geleidelijk geografisch sterker ge-
spreid
11)
Toch blijft de grootste producent – de Verenigde Staten
– ook nu nog een sterk dominerende invloed op de
wereidkatoenproduktie en op het internationale prijspeil’
uitoefenen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is te vindèn
in de huidige voorraadpositie. Bij het begin van het zojuist
ingeluide katoenjaar – 1 augustus 1960 – bedroeg de
wereidvoorraad 16,4 mln, balen katoen. Hoewel dit
kwantum internationaal bezien zeker niet excessief ge-
noemd kan worden
12),
berust de voorraad voor ruim
45 pCt. in de Verenigde Staten, welk land dus als het
ware vrijwillig een bufferstock voor de gehele wereld
aanhoudt.
Hoewel mag worden aangenomen, dat de alleszins
gunstige verbruiksramingen de voortzetting van het
,,re-stocking”-proces, dat zich in
1959
in de consumptie-
landen manifesteerde, in de hand zal werken, schuilt er
toch altijd een potentieel gevaar in het feit, dat één.land
in staat kan zijn door het schoksgewijs spuien van surplus-
voorraden de markt volmaakt te ontwrichten. Het wijs
beleid, dat het Department of Agriculture in Washington
tot nu toe aan de dag heeft gelegd, geeft dit risico gelukkig
een meer theoretisch dan werkelijk karakter.
Meer reëel is de nadelige uitwerking van de Amerikaanse
landbouwsteunpolitiek geweest. Sedert de jaren dertig
hebben
wij
ons vertrouwd moeten maken met het feit,
dat de Regering van de belangrijkste katoenproducent
Zie bijlage
1.
Deze en andere cijferreeksen zullen tijdens
de besprekingen door beeldgrafieken worden verduidelijkt.
Slechts enkele der meest sprekende zullen in dit artikel worden
opgenomen.
Een jaar geleden bedroeg de voorraad 17,7 mln, balen; in 1956 was hij zelfs 6 mln, balen hoger dan thans (balen van
478 lbs.).
een dominerende invloed uitoefende op het wereldprijspeil.
Vooral door het in de laatste jaren opgebouwde, gecom-
pliceerde systeem van ,,dual pricing” zijn tal van ge-
kunstelde ingrepen in het handeisverkeer nodig gebleken
om scheefgetrokken verhoudingen weer recht te buigen.
Bovendien vormt het slecht functioneren der katoen-
termijnmarkten een groot nadeel van deze overheids-
bemoeiing.
Hoewel van Amerikaanse zijde bij herhaling is betoogd,
dat de systematiek van de ,,dual pricing” een tijdelijk
karakter heeft, zal elke stap, die tot een versnelling van
het tempo der geleidelijke afschaffing kan leiden, door de
internationale katoenindustrie met vreugde worden begroet.
Wat de vooruitzichten van de katoenmarkt betreft zal
alles ervan afhangen of het huidige evenwicht ,,op hoog
niveau” gehandhaafd kan blijven. Produktie, consumptie
en internationale handel bewogen zich gedurende het zo-
juist beëindigde katoenjaar
(1959/1960)
immers op record-
hoogten. Vooral door het gestegen verbruik is de statis-
tische positie van de ruwe katoen goed te noemen.
Volgens de -laatste oogstverwachtingen zal de katoen-
produktie in de periode 1960/61 groter zijn dan in het
afgelopen seizoen. Door de lagere ,,arry-over”-voorraden
kan echter eenzelfde aanbod worden verwacht.
En over het toekomstige verbruik luiden de berichten
nog ‘steeds optimistisch. Zeker, in de Verenigde Staten
zou een geringe teruggang voor 1960/61 voorspeld kunnen
worden. West-Europa, dat over het algemeen in de ups
and downs t.o.v. de Verenigde Staten iets pleegt na te
ijlen, vertoont nog weinig symptomen, die op een af-
nemen van de vraag duiden. Alleen leidt de uitzonderlijk
slechte zomer in sommige sectoren tot enige terughoudend-
heid.
Tenslotte horen’
wij,
wat de toekomstige vraag elders
betreft, ook uit de belangrijkste produktiecentra in Azië
niets, dat op een plotselinge omslag zou wijzen. De textiel-
situatie in India is fundamenteel sterk. Alleen in Japan
gaan wel enkele stemmen op, die het gevaar van over-
produktie onderstrepen. De inderdâad hier en daar voor-
komende stijging van de voorraden van garens en stuk-
goederen is echter vergeleken met het hoge peil van de
5
produktie o.i. nog te gering om werkelijk verontrustend
te zijn.
Zolang de consumptieramingen constant blijven, zal
dus een redelijk stabiele katoensituatie verwacht mogen
worden. Een gelijkmatigheid, die een gunstige invloed zal
hebben op de activiteit in de gehele textielwereld. ZQals de
stabiliteit ook altijd een winstpunt heeft betekend voor de
tweede groep grondstoffen: de man-made fibres op cellu-
lose- en non-cellulosebasis.
In de inleidende paragraaf hebben
wij
reeds met een
enkel woord gewag gemaakt van het feit, dat de Inter
–
national Federation het belang van de verwerking der
man-made fibres onderstreepte door zich te betitelen als
een groepering van Cotton and Allied Textilé Industries
13)
Hoe-sterk de verwerking van de man-made fibres is
toegenomen, blijkt uit tabel 1.
TABEL 1.
Wereldproduktie van katoen, wol en man-made fibres
(in mln. Ibs. en in pCt. van de totale produktie)
Man-made fibres
Jaar
Katoen
wol
1
1
cellulose-
–
non-cellu-
Totaal
basis
losebasis
1913
110.950(86 pCt.)
1.730 (14 pCI.)
24
12.704
1929
112.603 (82 pCI.)
2.250 (IS pCt.)
444
(
3 pCt.)
–
15.294
1939
1
3.060 (74 pCt.)
2.460 (14 pCI.)
2.243 (12 pCt.)
–
17.763
1949
114.312(74
pCt.)
2.238(11 pCI.) 2.743 (IS pCt.)
104
–
19.397
1959
1
21.477 (68 pCt.) 3.120 (10 pCI.) 5.560 (18 pCt.) 1.268(4 pCt.) 31.425
Bron.
Textile Organon, juni 1960.
Het is goed van tijd tot tijd eens enige afstand te nemen
t,o.v. de geleidelijke ontwikkeling van jaar tot jaar. Eerst
dan ziet men, dat de stijging van het verbruik van man-‘
made fibres na de tweede wereldoorlog weliswaar zeer
spectaculair is geweest, doch dat tegelijkertijd ook de
consumptie van katoen kwantitatief bijzonder sterk
toenam. Nog altijd is de hoeveelheid katoen, die in de
wereld verbruikt wordt; meer dan tweemaal zo groot als
het kwantum van wol en van man-made fibres tezamen.
Dat de ontwikkeling van de rayon, de polyamide, de
polyester en de ary1nitri1vezels zeker nog niet is afgesloten,
spreekt uit de vele nieuwe vindingen op het gebied van
man-made fibres, die regelmatig worden gepubliceerd.
De katoenindustrie, waarin het merendeel van deze vezels
– wordt verbruikt, zal in de komende jaren deze groei
natuurlijk van zeer
nabij
gadeslaan.
–
Wij wezen er trouwens reeds op, hoe de International
• Federation van katoenindustrieën zich
bij
deze ontwikke-
ling in de vezelverwerking had aangepast. Het blijft de
vraag, of dit voldoende is geweest. De bevriende zuster-
industrie – de wol – is historisch grotendeels afzonder
–
lijk georganiseerd. Volkomen begrijpelijk. En toch wijst
de concernvorining in de textielindustrie in Japan en in de
Verenigde Staten reeds op een samensmelten van de drie
sectoren der vezelverwerking. Ook deze trend zullen wij
dus in het oog moeten houden.
In ieder geval is ,het logisch, dat op één – belangrijk ter-
rein nu reeds een goede samenwerking bestaat. Onder
auspiciën van de I.C.A.C. zijn vele deskundigen sedert
januari
1959
bezig het verbruik van katoen, wol en man-
made fibres mde komende vijf tot tien jaren te ramen.
Reeds de eerste publikaties, die hierover verschenen
zijn
14),
bewijzen, van welk een groot belang deze onder-
Onder het begrip ,,Allied” dienen din te worden verstaan
die industrieën, die de man-made fibres op hun katoenapparatuur
plegen te verwerken. Het spinnen, weven en finishen van de
rayonvezel is het meest sprekende voorbeeld.
–
,,Studies of Factors Affecting Consumption of Textile
Fibres”, I.C.A.C., Washington, juli
1960.
zoekingen kunnen worden. In de slotparagraaf van dit
artikel komen wij hier dan oök nader op terug.
Capaciteit.
Bij vorige gelegenhedn’signaleerden wij reeds de ver-
schuivingen van de produ.ktiecapaciteit
15),
een verschijn-
sel, dat
wij
hebben aangeduid als de trek van de industrie
naar de landen van herkomst van de katoen. -.
Het is een stroming, die tot uiting komt in het toenemen
van de s’pin- en weefcapaciteit in de katoenproducerende
landen, maar ook in het afnemen van de internationale
handel in ruwe katoen en in katoenen weefsels.
Teneinde na te gaan, of dit een algemeen voorkomende
trend is, hebben wij een vergelijking getroffen met de
tweede ,belangrijke natuurlijke vezel, de wol. Daarbij is
naar voren gekomen, dat er niet zo’n grote geografische
spreiding in de wolproduktie en in de wolverwerking is
geweest als dit
bij
katoen het geval was. De oudere wol-
veredelingscentra in West-Europa hebben, internationaal
bezien, veel beter stand kunnen houden dan de verwerkers
van katoen
16).
Voor deze laatsten is de oude rol, de
kleermaker van de gehele wereld te zijn, grotendeels uit-
gespeeld.
Sprekend komt dit tot uiting in de meest recente opstel-
ling der spincapaciteiten.
TABEL 2.
Produktiecapaciteit van de katoenindustrie
in de vrije wereld
(x 1.000 spinspillen)
Jaar
West-
Eûropa
1
Ver.
1
Staten
India
Japan a)
Overige
landen Tota4I
1914
87938
31.520
6.397
3.388
2.200
131.443
1929
91.457
34.829
8.704
6.530
6.241 147.761
1939
68.573 25.378
10.054
11.389
9.310
124.704
1950
57.290
23.007
10.534
4.377
8.706
.
103.914
1955
53.815
22.247
11.888
9.929
9.990
107.869
1958
49.121
20.878
12.907 12.455
14.777
110.138
1959
46.895
20.681
13.148
12.896
14.948
108.568
1960
40.324
20.111
13.281
13.012 15.545
102.273
a) 1950, 1955, 1958, 1959, 1960, inclusief rayon-fibre spillen.
Bron:
International Federation. Zie ook bijlage 3.
In West-Europa en in de Verenigde Staten zien wij een
voortdurende daling van het aantal spinspillen. In Japan
is de stijging slechts onderbroken door de vernielingen
van de wereldoorlog. Deze rem heeft
bij
India en
bij
de
verzamelgroep def overige landen niet gewerkt; de stijging
in India is alleen wat minder spectaculair. Op de zeer
sterke teruggang van West-Europa komen wij in de vol-
gende paragraaf natuurlijk nader terug.
Produktie.
Bij een vergelijking van de capaciteitsverhoudingen en
de prodûktiecijfers valt op hoe men in de Verenigde Staten
de daling van de capaciteit overgecompenseerd heeft door
een intensiever gebruik van de met regelmatige tussen-
pozen gemoderniseerde apparatuur. In West-Europa
spreekt dit – vooral onder invloed van Engeland – wat
minder sterk.
-.
Verleden, heden en toekomst van de katoenindustrie
(1904-1954)
in ,,E.-S.B.” van
26
mei
1954.
De Westeuropese
katoenindustrie in de kentering der tijden in ,,E.-S.B.” van
25
september 1957.
De Westeuropese katoenindustrie en de nieuwe
marktvorinen in ,,E.-S.B.” van
17
juni
1959.
Zie bijlage
2.
–
In de cijfers van de weefse1roduktie komt de recente
aanpassing van de capaciteit, zoals die in Lancashire
plaatsvond, natuurlijk nauwelijks tot uiting. De thans
definitief buiten gebruik gestelde fabrieken waren immers
in vorige jaren slechts zeer zelden in bedrijf. De produktie-
gegevens van dé laatste drie jaren vertonen dan oök weinig
schommelingen
17)•
Opmerkelijk is alleen hoe snel de
Verenigde Staten zich in 1959 herstelden S’an de terugslag
in het voorafgaande jaar.
In West-Europa, India en Japan is de recessie van 1958
wat later overwonnen. Het slechte eerste kwartaal van
Wel zien wij in de grafiek duidelijk de grootste wijziging
van d laatste vijftig jaar, nl. India’s overgang van netto-
importeur naar netto-exporteur. Tekenend is verder zowel
het inkrimpen van de exporten van West-Europa als de
opkomst van Japan na de eerste wereldoorlog.
Textielimporten heeft Japan noöit gekend. De invoeren
van West-Europa zijn de laatste jaren sterk gestegen. Voor
een belangrijk deel betreft dit ruwdoek voor de finish-
bedrijven.
•
Daar de belangstelling van de congressisten in Amster
–
dam vooral uit zal’gaan nâar de meest recente wijzigingen,
GRAFIEK 1 is)
Exports and Importa of cotton, rayon and mixture piece goods in the free world.
in 1000 miii. equare yard.s
Western Europe.
U.S.A.
Japan. India.
Other countries.
10
–
8
EXPORT S.
6
Rayon and
mixture.
Cotton.
Cotton.
c:J
Rayon and
.
mixture.
_I_M_P_O_R_T,S
6
–
csJ
(7
—
Ifs’.O r-IX
.
(‘J
•••
It’.
u’su’sirs
rerrr.—rr.—r,—.—r
–
ifVO t—
O
—
(‘.1
rfl
U’lIt IU’ilt
0′.
0′. 0′.
.— r
‘#
0′.
1-
LL’i’O F
0′.
.
(‘.1
i’9
St’. Ir’. IflIt’.U’.
0′.
0′.
0′. 0′.
O\0 0′.
r
.—
r
—
r
eer
J
0′.
t-
U\’.O 1-0)
0′.
—
Cii
r”.
11′.tC’.
irsi.rs
I.C•.
7′.
0′.
0′.
c’.a’.
0′. 0′ 0′.
—
r .—
er r
,
r
ij
0′.
‘—
UO
t—in c
—
(‘.1
1fl
U’ssriI.rs
U\I(
1′.
0′.
0′.
0′ 0′ 0′. 0′. 0
–
.—
r
r
1 C
r .-
1959 heeft het resultaat van dat jaar bijzonder gedrukt.
Bedriegn de voortekenen ons niet, dan zal 1960 voor bijna
” alle produktielanden een hoger cijfer te zien geven.
Internationale handel.
Tenslotte geven wij het beeld van de internationale
importen en exporten van katoenen, rayon en gemengde
weefsels. In een èecomprimeerde grafiek, als bovenstaande,
komt deze het beste tot uiting.
Wij zijn er ons van bewust, dat wij door deze grafische
voorstelling nog geen volledig beeld van de ontwikkeling
geven, daar wij alleen de handelsbeweging in stukgoederen
verwerktén: De steeds groter wordende internationale
markt van geconfectioneerde artikelen wordt zodoende
niet geregistreerd. De verticale statistieken, waar zowel
Wisselink als Kuhlmeijer bij hun inleidingen Textieldagen
1959 om yroegen, worden wel zeer urgent
19)
17)
Zie bijlage 4.
18)’
Zie bijlage 5.
19)
,,Verticale efficiency en verticale kostprijs” door Prof.
Dr. J. Wisselink in ,,E.-S.B.” van 10juni 1959. ,,Afzetvergroting
vaitnog te-vermelden, dat West-Europa en India verleden
jaar het in 1958 verloren terrein hebben teruggewonnen.
De Japanse uitvoer van rayon- en gemengde weefsels
is de laatste jaren dalend. Hetzelfde moet gezegd worden
van de Amerikaanse export van katoenen weefsels.
Wat de A.C.M.I.
20)
echter het meest zorgen baart,
zijn de snel Ïoenemende vreemde importen. In de grafiek
komt dit nog weinig tot uiting, maar de laatste invoer-
cijfers – 106 mln.’ yards irÇ de eerste twee maanden van
1960 — spreken een dtidelijke taal.
Het is echter niet aai ons om dieper op deze en andere
gebeurtenissen overzee
iti
te gaan. Dit zal detaak worden
van de. preadviezen van Japan en de Verenigde Staten.
Wij richten daarom in een volgende paragraaf ons zoek-
licht op West-Europa. .
(vervolg noot 19)
van textielprodukten in Nederland en West-Europa” door Dr.
H. J. Kuhimeijer in ,,E.-S.B.” van 3 juni 1959.
20)
American Cotton Manufacturers Institute, het leiding-
gevende lichaam van de Amerikaanse textielindustrie.
M. ‘DE SITUATIE IN WEST-EUROPA
Zoals wij reeds opmerkten, zou de keuze van de pre-
adviseurs, die de discussies in Amsterdam moeten mleiden,
al direct aanleiding tot kritiek kunnen opleveren. Naast
de vertegenwoordigers van Japan en de Verenigde Staten
nemen nu afgevaardigden van Engeland en van de groep
der veertien delegaties van continentaal West-Europa een
plaats op het podium in. Beter ware het geweest West-
Europa in ieder geval te laten vertegenwoordigen door
representanten van de E.E.G. en de E.F.T.A. en eventueel
ook van de excentrische landen.
Teneinde deze kritiek wat te verzachten leek het ons
gewenst in onze uiteenzetting de cijfers van West-Europa
zoveel mogelijk volgens deze laatste, momenteel gang-
bare, indeling te groeperen. Dit natuurlijk zonder dat wij
ons cok maar een moment onder de voorstanders van de
splitsing in West-Europa willen laten rubriceren.
Integendeel: als men ook maar enigszins vertrouwd is
met het im- en exportpatroon van de Westeuropese katoen-
industrie, beseft men direct voor welke welhaast onover-
komelijke moeilijkheden sommige landen komen te staan
indien de Zes en de Zeven steeds meer uit elkaar drijven.
Oostenrijk en Zwitserland zijn daarvoor wellicht nog de
meest sprêkende voorbeelden.
Als wij ons nl. de inspanningen realiseren, die zij zich
moeten getroosten om nieuweafzetgebieden te vinden nu
zij van de natuurlijke markten in de naaste omgeving
worden afgesloten, dan wordt elke theoretische be-
schouwing over het principewan het verhogen der inter-
nationale efficiency en van het opvoeren der Europese
produktiviteit nutteloos.
Waar deze verdeling in de toekomst echter ook op uit
moge komen, op het ogenblik – gelukkig – kunnen wij
West-Europa statistisch nog juist als één geheel beschouwen.
Wij zullen dus achtereenvolgens de cijfers van de. capaci-
teiten, de produktie en de internationale handel van de
katoenindustrieën van geheel West-Europa de revue
laten passeren.
Capaciteit. –
–
Uit de aard der zaak komt de reorganisatie van Lan-
cashire nog meer tot uiting als wij de spin- en wëefcapaciteit
in West-Europa wat nauwkeuriger detailleren. Hoewel
het totaal aantal spillen in de E.E.G.-landen met 4 pCt.
terugliep, werden in Engeland ‘op 1 januari 1960 ruim
53/4 mln. spillen minder geregistreerd dan een jaar tevo-
ren
21).
Een capaciteitsteruggang dus van bijna 30 pCt.!
Nadien is de scrapping nog voortgezet, zodat op het
ogenblik in Engeland 7.840.000 spillen als potèntiële
produktiecapaciteit geregistreerd staan;
Het behoeft geen verwondering te wekken, dat de groot-
ste-bres geslagen werd in de capaciteit der mule-spindles.
De tijd is niet zo ver meer, dat wil het onderscheid tussen
ring- en mule-spindies wel kunnen weglaten. Deze laatste
kunnen dan als vrijwel uitgestorven worden bëschouwd.
In de andere’ landen van West-Europa viel de laatste
jaren niet veel verandering in dè spincapaciteit té bespeuren.
Ook het aantal weefgetouwen van de Zes daalde in
1959 met 4 pCt.
22).
Bezien vanuit het oogpunt der moder-
nisering is het begrijpelijk, dat deze inkrimping uitsluitend
niet-automatische weefgetouwen betreft. Het aantal auto-
maten nam daartegenover iets toe. De inkrimping met
4 pCt. betekent daarom geen inkrimping• der produktie.
De splitsing van de capaciteit in automaten en niet-
automaten blijft natuurlijk weinigzeggend, zolang er geen
aanvullingen naar bouwjaar en type der machines op deze
statistiek komen. Dit desideratum stuit echter op tal van
bezwaren.
Op 1 januari 1960 stonden in Engeland 41.000 (of
bijna 16 pCt.) minder weefgetouwen opgesteld dan op
1 januari 1959. De meest recente ci,fers van 1960 vermelden
149.600 weefgetouwen als
zijnde
nog bedrijfsklaar. Het
reorganisatieschema heeft dus een verschroting van
107.400 getouwen opgeleverd.
Op de overige cijfers van West-Europa is verder weinig
commentaar te leveren.
Het behoeft geen betoog, dat door het drastisch in-
grijpen in Lancashire de overcapaciteit van West-Europa
in het algemeen en van Engeland in het bijzonder in een
geheel ander daglicht is komen te staan. De vergelijking,
die wij verleden jaar maakten tussen de aantallen spuIen
en weefgetouwen per 1.000 inwoners, aangevuld met een
specificatie van het katoenverbruik in kg per hoofd van
de bevolking, levert na een herziening het volgende beèld:
TABEL 3.
Spin- en weefcapaciteit per 1.000 inwoners
in vergelijking met het katoen verbruik per hoofd
van de
eigen bevolking
Land
–
Spillen
per 1.000
mw.
Weefgetouwen per 1.000
mw.
Katoenverbruik
per hoofd (kg) aj
België/Luxemburg
169
3,5
5,4
141
2,8
5,6
107
2,2
3,2
Nederland
93
2,9
6,4
Frankrijk
………..
Italië
………….
West-Duitsland
. .
113
2,3
5,7
Engeland
383
‘
5,0
5,8
thans 170) (thans 2,9)
Ver. Staten
118 1,9
10,3
a)
Bron:
Consumptie: F.A.O. 1957
Capaciteit:
International Federation (eind 1958).
Bevolking:
United Nations (medio 1958).
De tussen haakjes geplaatste cijfers zijn berekend aan de hand van de meest
recente capaciteitscijfers.
In de Westeuropese cijfers is dus veel meer eenheid
gekomen. Welk een contrast echter nog steeds met de
Verenigde Staten,. speciaal wat het katoenverbruik betreft.
Of moeten we zeggen: welk een perspectief voor West-
Europa bij opvoering der totale efficiéncy en inkomen?
Produktie.
In de vorige paragraaf wezen wij reeds op de grote
lijnen, die zich in de verschuivingen van produktie en
handel manifesteerden. Wat de produktie van de Wet-
europese katoenindustrie aangaat, valt er op korte ter
–
mijn bezien weinig te memoreren. De meest éonstante
ontwikkeling is nog het geleidelijk inkrimpen van de
produktie in Lancashire
23).
Wat kan men anders ver-
wachten van eenbedrijfstak, die zo zeer gebukt moet gaan
onder de vrije invoeren uit de Commonwealth-gebieden
met lage lonen als India, Pakistan en Hongkong?
Zie bijlage 6.
Zie bijlage 7.-
23)
Zie bijlage 8.
In de E.E.G. zijn wel enkele ups and downs te noemen,
zoals in de produktie van katoenen weefsels in België en
Duitsland, doch veel gewicht leggen deze niet in de schaal.
Zonder kleine schommelingen is een conjunctuurgevoelige
industrie als de katoennijverheid ook niet denkbaar.
Over het algemeen genomen is het totale beeld van de
laatste drie jaren redelijk stabiel. In de excentrische landen
neemt de produktie van katoenen weefsels zelfs nog wat tôe.
Im- en
exporten.
Tot slot rest nog het overzicht van de handel in katoenen,
rayon en gemengde weefsels
24).
Aan de importzijde con-
stateerden wij in de vorige paragraaf reeds een toename;
het sterkst spreekt deze in de cijfers van Engeland.
De uitvoer van de E.E.G.-landen nam in 1959 toe en
wel met 272 mln. yards of 16 pCt. Daarmee werd de
stap terug in
1958
weer goedgemaakt; zelfs werd het hoge
exportcijfer van 1957 overschreden.
De E.F.T.A.-landen exporteerden in 1959 ca. 8 pCt.
minder, hoofdzakelijk door een teruggang van de uitvoer
uit Lancashire. Hoewel de schommelingen in de im- en
exporten wat meer geprononceerd waren dan de wijzigin-
gen in de produktie, kunnen we toch de laatste drie jaren
ook van een redelijk stabiele afzet spreken.
De recessie van 1958 is achteraf bezien meer toe te
schrijven geweest aan voorraadbewegingen dan aan een
wijziging in de consumptieve vraag. Het is zaak voor de
industrie en de handel hieruit tijdig lering te trekken.
Hoe deze snelle tussentijdse conjunctuurwisselingen
afgevlakt kunnen worden, is een probleem, dat onge-
twijfeld nader onderzocht dient te worden.
Het is nog te vroeg om zich een duidelijk beeld te,vornen
24)
Zie bijlage 9.
GRAFIEK 2.
van de invloed, die de eerste etappegewijs verlopende tarief-
verminderingen op het handeisverkeer binnen de nieuwe
marktgroeperingen uitoefenen.
In het verleden hebben wij een reeds tien jaar bestaande
gemeenschappelijke markt, die van de Benelux, wel eens
als voorbeeld genomen als het er om ging het perspectief,
dat een grotere markteenheid biedt, te illustreren. De
ontwikkeling in dit gebied is in 1959 weer zeer gunstig
geweest. Het totale textiel-handelsverkeer tussen België!
Luxemburg en Nederland liep in het afgelopen jaar op
tot het hoge
indexcijfer
van 260 pCt.; het jaar van de
totstandkoming van de Benelux – 1949 – namen
wij
als
basis
25)
Hoe nu eenzelfde basis van vergelijking voor de ont-
wikkeling van de Euromarkt te vinden?
Ondanks de grote hoeveelheid statistisch materiaal blïjkt
het in de praktijk moeilijk op korte termijn een compleet
beeld ‘te verkrijgen van een bepaalde sector uit de handels-
verhoudingen tussen de drie landengroeperingen van
West-Europa. Wij willen daarom volstaan met het – zij
het onder enig voorbehoud – weergeven van enkele im-
en exportgegevens van katoenen manufacturen van de
Zes en de Zeven (zie grafiek 2).
Eerst nadat wij de beschikking zullen hebben over
meer cijfers uit een aantal opvolgende jaren, zal het
mogelijk zijn hieruit bepaalde trends af te leiden
26)
Hoe
eerder de Zes en de Zeven desnoods tot een Acht of een
andere eenheid kunnen uitgroeien, hoe liever het ons
overigens zou zijn.
Nu wij ons in een tweetal slotparagrafen moeten bezin-
nen enerzijds op de stand van zaken zoals wij die nu voor
ons zien, anderijds op de verwachtingen die de toekomst
25)
Zie
bijlage 10.
26
).Zie bijlage 11.
Exporta and imports of cotton piece
in Western Europe
in 1958
goods
E.E.C.
countries
E.F.Tj.
countries
‘%erg
j,..
Rest
of
w’orld.
lest
of
world.
Bach arrow 5.000 metrictons.
biedt, zullen wij het dus zonder zo exact mogelijke ramiri-
gen van het uitbreidend handeisverkeer binnen de E.E.G.
en de E.F.T.A. moeten stellen. Toch lijkt het logisch,
indien ,wij een verdere stijging van de onderlinge im- en
exporten verwachten, zij het dat althans binnen de E.E.G.
aan enkele zeer belangrijke voorwaarden zal moeten worden
voldaan, wil in de vooruitgang contmuïteit komen. Alleen
dân kan ni. dat deel van de Westeuropese katoenindustrie
de zo belangrijke heroriëntering in alle rust tot stand
brengen.
1V.
AAN
HET BÉGIN
VAN
EEN NIEUWE. PERIODE
VAN
ONTWEKKELING VOOR DE WESTEUROPESE
KATOENINDUSTRIE
De meest belangrijke vragen waarvoor elke industrieel,
waar ook in de Vrije wereld, zich keer op keer gesteld ziet,
zijn die, welke betrekking hebben op de afzetmogelijk-
‘heden voor zijn eindprodukten.
In het volle besef van zijn verantwoordelijkheid Voor de
werkgelegenheid Van zijn medewerkers, voor de rentabiliteit
van het hem toevertrouwde kapitaal en voor het instand-
houden van zijn produktie-apparaat, is een regelmatige
afzet voor hem van overwegende betekenis.
Uit de aard der zaak geldt dit in het
bijzonder
voor die
takken van nijverheid, die reeds jaren geleden de distributie-
fase van hun ontwikkeling zijn binnengetreden. In con-
trast met het verleden, waarin zij zelfs na vele capaciteits-
uitbreidingen nauwelijks aan de steeds weer expanderende
vraag konden voldoen, moeten zij nu alle verfijningen van
de, hedendaagse merchandising- en marketingtechnieken
te hulp roepen teneinde de afzet te stimuleren en zo de
produktie op voldoende bezettingsgraad te houden.
De
pessimistische sfeer in het recente verleden.
Voor de Westeuropese katoen industrie lagen de afzet-
problemen ook uif anderen hoofde toch al niet eenvoudig.
Reeds bij Vorige gelegenheden hebben wij de tegenwerken-
de factoren uitvoerig geschetst. Wij menen daarom te
mogen volstaan met de opsomming Van slechts enkele der
meest sprekende. In de eerste plaats: de snellè opkomst
van de katoenindustrieën in de zich ontwikkelende landen;
in den beginne in die gebieden waar de katoenverbouw
inheems is, later ook in de landen waar industrialisatie-
plannen uit nationale trots en uit economische noodzaak
ten uitvoer worden gebracht.
De weerslag van deze ontwikkeling was terug te virden
in de tendens tot inkrimping van de wereldtextielmarkt.
Het wegvallen van de historische overzeese afzetgebieden
had ten gevolge, dat in de Noordatlantische veredelings-
industrie een grote overcapaciteit ontstond. Tot overmaat
‘van ramp werden de thuismarkten van West-Europa en
Noord-Amerika bedreigd door de importen van textiel,
zowel uit de gordijnlanden als uit de nieuwe produktie-
centra, waar niet alleen het loonpeil laag doch ook het
gehele levenspatroon volmaakt verschillend was.
Al deze invloeden brachten met zich, dat er eigenlijk
jarenlang éen sfeer van pessimisme in de katoen industrie
van het Westen heerste. .
Natuurlijk heeft dt pessimisme niet in alle landen in
dezelfde mate zijn ve’rlammende invloed uitgeoefend. in
sommige gebieden, bijv. in Lancashire, was er echter wel
alle reden toe. De verliezen op de overzeese markten
waren catastrofaal. Bovendien hadden onze Etigelse col-
lega’s tot voor kort de volmaakt vrije stroom van laag-
geprjsde textiel uit India, Pakistan en Hongkong te ver-
duren. –
Engeland, de bakermat van de katoen industrie, was
door zijn grootte wel bijzonder kwetsbaar. Kleinere en
daardoor misschien meer wendbare nationale industrieën
konden zich gemakkelijker van politieke tegenslagen
herstellen. Wij mogen ‘hier wel het voorbeeld van Neder-
land noemen, dat het verlies van de exporten naar Indo-
nesië in betrekkelijk korte tijd door een vergrote afzet in
West-Europa en Afrika wist te compenseren.
Weer andere landen van de Westeuropese kaleidoscoop,
zoals West-Duitsland en België, waren historisch sterker
op het Westen ingesteld. Voor hen waren de geschetste
verschuivingen in Azië en Afrika minder erg. Naar ver-
houding was de uitvoer trouwens ook minder belangrijk
voo’r de Duitse industrie.
Daarom hebben wel degelijk vele bedrijven in West-
Europa na de tweede wereldoorlog ook perioden van
bloei gekend. En toch werden deie in de laatste tijd steeds
weer overschaduwd door jaren van afzetstagnatie en prijs-
bederf, perioden van short-time werken en balansver-
liezen. Alle reden dus om onzerzijds aandacht te schenken
aan de remmende invloeden van een mogelijke structurele
overcapaciteit, wat buitenstaanders tot onnodig sombere
beschouwingen braçht.
Kentering.
In de vorige paragraaf hebben wij reeds enkele motieven
naar voren gebracht op grond waarvan wij mogen aan-
nemen, dat er in deze ontwikkeling op het ôgenblik een
keerpunt is gekomen.
De reorganisatie van de Engelse katoenindustrie heeft
een belangrijk deel van de overcapaciteit doen verschroten.
Ook op het continent is het aantal spillen en.weefgetouwen
geleidelijk . ingekrompen. De stijgende aantallen auto-
matische weefgetouwen wijzen bovendien op een voort-
schrijdende modernisering.
Het reeds gesignaleerde verschijnsel van de inkrimping
van de wereldtextiehnarkten is de laatste tijd niet ster:
ker nâar voren gekomen, zoals ook uit grafiek 3
blijkt
27)
Het zal interessant zijn te zien of deze neergaande lijn
in de komende jaren zelfs tot een stijgende wordt omge-
bogen.
‘Wat de importen uit overzeese produktiecentra betreft
valt verder te memoreren, dat Japan in de laatste periode
van recessie –
1957/58
– een grote mate van zelfbeheer-
sing heeft getoond. Niet alleen kwam aan de uitbreiding
van de capaciteit een éiiide, doch bovendien weed de
produktie via een ,,mottenlial”-operatie tijdelijk aan de
afgenomen vraag ‘aangepast.
Natuurlijk’ zijn wij realistisch -geiioeg om te beseffen,
dat wij niet te vroeg mogen juichen. De druk, die Japan
ondervindt van de exporten van ,,mainland China”, zal.
27)
•
Zie
ook bijlage 12.
10
GRAFIEK 3.
t,
pF1
!T1Ii
hik
l
ol
_____mmmmi.
11111
__
mi.
111111
iI’Ill
Ilin
;”si;
mo1111
38
na een tijdelijke adempauze ongetwijfeld toenemen. De
industrialisatie van talrijke jonge landen blijft voortgang
vinden. Eerst ontstaat dan meestal een importvervangende
nijverheid, doch op den duur zien wij een herhaling van
de verschuiving, die wij zo duidelijk in India hebben ge-
zien: de overgang van netto importeur tot netto expor
–
teur
28).
Hetaantal mededingers zal dus wel weer toenemen.
.Toch zijn er voldoende termen aanwèzig om van het
intreden van een kentering in West-Europa te spreken.
Het afvlakken van de korte textiel-conjunctuurcycli.
Nu de verwachtifig post vat, dat het vraagstuk dér over-
capaciteit totoplossing wordt gebracht; nu men zich nog
steeds verheugt over de gunstige conjunctuur, beginnen
velen zich bezig te houden met een onderzoek naar de
ware aard van vorige recessies. Waarom waren die de
laatste jaren zo veelvuldig. Is er niet wat meer rust te ver-
krijgen? –
Iedereen begrijpt immers, dat op de huidige voorspoed
eens een terugsiag zal volgen. Aan de invloed van de alge-
mene conjunctuurbeweging zal de katoen industrie zich
nooit kunnenonttrekken. Het is echter de vraag, of er geen
pogingen gedaan kunnen worden om de tussentijdse ups
and downs, die de laatste jaren zo tekenend waren voor
de textielindustrie, wat meer af te vlakken.
Studies hebben nI. uitgewezen, dat de textielwereld korte
conjunctuurcycli van een geheel eigen karakter kent. In
28
)„
Effect of development of téxtile manufacturing capacity
in underdeveoped countries on consumption of and trade in
textiles”. Stanley Nehmer, I.C.A.C., Washington, juli 1960. Bij dit onderzoek is verder naar voren gekomen, dat de landen met
eigen katoenverbouw na industrialisatie een hoger vezelverbruik per hoofd van de bevolking registreerden. Hetzelfde kon gezegd
worden van landen met een inheemse textielindustrie, zulks in
contrast met landen, die nog op import van textiel zijn aan-
gewezen.
de Verenigde Staten is geconstateerd, dat deze zich om de
twee jaar herhalen; in Engelandmeent men de frequentie
op drie jaar te kunnen stellen
29)
In beide onderzoekingen werd er echter op gewezen,
dat de oorzaken van deze wisselingen voor een belangrijk
deel niet in het structureel-technische doch meer in het
psychologische vlak liggen. Indien de communicatie binnen
de lange verticale textielkolom verbeterd zou kunnen
worden, bestaat er dan ook alle reden om aan te nemen,
dat de werking van deze korte schommelingen aanmerke-
lijk gemitigeerd kan worden
30).
Voor het brengen van rust en voor herstel van het
vertrouwen in de toekomst van de Westeuropese katoen-
industrie is dit van grote betekenis. De pogingen om het
verticaal textieloverleg tot een levend iets te maken,
dienen daarom zowel nationaal als internationaal met
kracht te worden voortgezet
31),
met o.i. als eerste doel –
goede verticale statistieken. –
Meer stabiliteit op
de Westeuropese textielmarkt.
Dat een gezonde ontwikkeling van de katoenindustrie
rust vereist, laat zich denken. Hoe is het de ondernemers
mogelijk beslissingen te treffen inzake het aannemen en
scholen van nieuw personeel, het aantrekken van kapitaal
,,Cycles and Trends in Tëxtiles”, Thomas Jeif Davis,
U.S. Dept. of Coinmerce, Washington, 1958.
,,Fluctuations in Textile Activity”; D. M. Swan, Manchester,
december
1959.
Tn dit verband vermelden wij het vele werk van het
Statistical Committee van de British Man-Made Fibres Fede-
ration, dat ten doel heeft een herhaling van de gebeurtenissen in
1952 in die industrie te voorkomen. Het ware te wensen, dat de
katoenindustrie dit voorbeeld volgde.
De eerste conferentie, die op Westeuropees niveau hieraan
werd gewijd, vond plaats in oktober 1958 in Turijn. Tn Neder-
land werd dit initiatief in maart 1960 nagevolgd.
11
en het ontwerpen van investeringsplannen op lang zicht,
als er geen redelijke stabiliteit op de afzetmarkt heerst?
Daarom is het beter -beheersen van de gang van het
produkt door de gehele bedrjfskolom van grote betekenis.
Sterke schommelingen en een voortdurend afwisselen van
,,de-stöcklng’ ‘- en ,,re-stocking”-perioden werken de
onrust en daardoor de onzekerheid onnodig in de hand.
Er
zijn
echter meer voorwaarden te stellen om het.juiste
klimaat te scheppen, wil de Westeuropese katoenindustrie
de kansen, die een nieuwe periode van ontwikkeling biedt,
werkelijk benutten.
Een van deze voorwaarden is zonder al te veel moeilijk-
heden te verwezenlijken. Het is het voorbehoud, dat het
stootsgewijs optredende aanbod uit landen, die hun prijzen
op zuiver politieke gronden plegen te baseren, beter be-
heerst wordt. Onzes inziens behoort dit zozeer tot het
arsenaal van de afweerwapens in de economische koude
oorlog, dat dit probleem wel niet op grote weerstanden
zal stuiten.
Enigszins anders ligt het bij de tweede voorwaarde, nl.
dat ook aan de invoer uit de landen met een afwijkende
levensstandaard bepaalde limieten gesteld moeten worden.
In een vorige publikatie hebben
wij
reeds op deze nood-
zaak gewezen. Ook de wijze waarop en de mate waarin
deze politiek gehanteerd zou moeten worden, hebben
wij daar omschreven
32).
De suggestie was toentertijd ge-
daan om de discussies over dit concrete punt in te leiden.
Zonder uitwerking is
zij
niet gebleven. Opvallend was
echter, dat de kritiek niet zozeer uit de kringen der insiders
dan wel van buitenstaanders kwam.
Misverstanden over een vermeend protectionisme.
De ervaring, die wij bij het weerleggen van de vele mis-
verstanden over het vermeende protectionisme van de
Westeuropese katoenindustrie hebben opgedaan, geeft
ons aanleiding hier nog eens in het kort de kritiek van de
outsiders op de zojuist door ons behandelde materie te
herhalen. Vervolgens zullen
wij
hierop ons commentaar
leveren.
Na het vernemen van de voorwaarden tot herstel van
een
redelijke
stabiliteit op de afzetmarkt
33)
pleegt men –
volkomen begrijpelijk – meestal ongeveer als volt te
redeneren: ,,Een industrie, die zulke voorwaarden stelt,
moet blijkbaar sterk autarkisch denken, omdat zij de buiten-
landse concurrentie niet kan weerstaan; wordt het gemaakte
voorbehoud aanvaard, dan misgunt men de overzeese
producenten toch eigenlijk een plaats onder de zon;
bovendien is dit een miskenning van de voordelen van de
internationale arbeidsdeling; beter lijkt het daarom de
concurrentie maar ongelimiteerd binnen te laten; dan
wordt meteen het ontstaan van een industriële broei-
,,The infiuence of the new types of markets in Western
Europe on the international cotton industry”, I.F.C.A.T.1.,
Manchester, oktober 1959. Uitgaande van art. 110 et seq. van
het Verdrag van Rome zouden quota voor de directe en indirecte
invoeren van weefsels uit katoen, rayon en man-made fibres
ingesteld moeten worden, waarvan het plafond overeen zou moe-
ten komen met 1 â 2 pCt. van de nationale produktie van deze
weefsels.
–
Een voorwaarde, die voor het eerst officieel gesteld werd
in het bekende O.E.E.C.-rapport: ,,The future of the European
cotton industry”, Parijs,juli 1957. Onder de ,,recommenda-
tions” heette het daar: ,,We consider that, within the framework
of international obligation, the increase in imports of cotton and rayon cloth from Asiatic countries
should remain within
limits,
which would not endanger the efforts of re-organisa-
tion of the European industry”.
kassfeer, waarin het onkruid van te hoge binnenlandse
prijzen welig kan tieren, voorkomen”. Tot zover dus de
tegenwerpingen.
Uit het feit, dat deze tegenwerpingen bepaald niet uit
doorgaans goed geïnformeerde industriële kringen komen,
mag men al direct afleiden, dat de zaak niet zo eenvoudig
ligt als hier wordt voorgesteld.
Allereerst iets over het etiket van incapabiliteit. Een
Westeuropese industrie, die de zojuist geformuleerde voor
–
waarden stelt, moet er natuurlijk voor zorgen, dat zij
zèlf voordien intern orde op zaken heeft gesteld. Alleen
als het machinepark en de fabrieksgebouwen modern zijn,
als het personeelsbeleid op de nieuwste principes is ge-
grondvest, als d_e distributie der eindprodukten volgens de
aangegeven efficiënte methoden wordt geëffectueerd, mag
zij aanspraak maken op de zo noodzakelijke medewerking
der overheidsinstanties.
Dat
zij,
ondanks het moderne industriële klimaat
waarin zij produceert, niet altijd elke import uit denvreem-
de kan weerstaan, ligt dus bepaald niet aan achterljkheid.
Dit wordt veroorzaakt door een complex van factoren.
Dikwijls wordt het lagë loonpeil in de landen van oor-
sprong als het enige argument naar voren gebracht. Dit
is niet juist. Van onze zijde is dan ook nimmer het begrip
,,sociale dumping” als hoofdmotief gehanteerd.
Wel is het een niet te bestrijden feit, dat we hier te doen
hebben met de concurrentie tussen twee verschillende
werelden, afwijkend in vrijwel alle facetten van het eco-
nomisch leven. Zo is het direct al fout te denken, dat
West-Europa en de Verenigde Staten te concurreren
hebben met industrieën, die elders op dezelfde wijze georga-
niseerd zijn. De structurele opbouw bij de mededingers
in sommige overzeese gewesten is economisch en sociaal,
vooral wat de financiering en het contact met de Overheid
betreft, op een volkomen andere leest geschoeid.
Het zou ons te ver voeren in deze inleiding tot in de
details van al deze contrasten af te dalen. Alleen willen wij
er de nadruk op leggen, dat er daarnaast ook vele andere
factoren werkzaam zijn, die het een Europese katoen-
industrie, hoe modern ze ook moge zijn, moeilijk maken
met sommige overzeese concurrenten te wedijveren.
Onderzoekingen, die het votige jaar afgesloten zijn, hebben
bijv. aangetoond, dat in bepaalde gevallen een zeer ge-
compliceerd systeem van directe, indirecte en nog sterker
versluierde subsidies de concurrentiebasis voor het Westen
al direct een achterstand geeft van een percentage variërend
tussen 10 en 20.
Nu nog enkele woorden over het zgn. misgunnen van
afzetgebieden. Hiervan is natuurlijk geen sprake. Zou
men dit doen dan zou de handelwijze van de Westeuropese
katoenindustrie immers van elke internationale realiteit
gespeend zijn.
Bezienij de afzet van de concurrenten uit het Verre
Oosten eens goed, dan blijkt allereerst, dat vele markten,
die eertijds door het Westen beheerst werden, reeds jaren
voornamelijk door de Aziatische katoenin dustrieën yer-
overd zijn. Volkomen terecht als dit op reële gronden –
nabijheid van afzetgebieden, betere aanpassing aan markt-
eisen, gunstige
prijzen
e.d. – geschiedde. –
Daarnaast hebben de textielprodukten van landen als
Japan, India en Pakistan de laatste tijd regelmatig en in
toenemende mate een uitweg gevonden naar West-Europa
en de Verènigde Staten.
Verder, men vergete dit niet, is door ons slechts gevraagd
om een beheersing der importen uit de landen met lage
12
lonen. En deze limitering nog wel op zo’n niveau, dat
daardoor de reeds bestaande afzet van gefinishte textiel-
produkten uit het Verre Oosten direct aanzienlijk ver
–
ruimd wordt ).
Tenslotte blijft de grote stroom vah halifabrikaten –
het ruwdoek vbor de blekerijen, ververijen en drukkerijen
– op West-Europa gericht. De statistieken hebben dit in
de voorgaande paragrafen duidelijk aangetoond. Het is
esn voorbeeld van de natuurlijke taakverdeling in de inter
–
nationale katoenindustrie
35).
,,Lebensraum” wordt de
collega’s uit Azië dus werkelijk méér dan gegund.
Nu de broeikasatmosfeer en het gevaar van een stijging
van het Europese prijspeil. Ligt in deze bezwaren niet
meteen de angst voor internationale kartelering en voor
overmatige winsten besloten?
De beste weerlegging van deze vrees is te vinden in con-
crete cijfers, die ons een beeld geven van de winstcapaciteit
en van het prijsniveau. De Westerse katoenindustrie leent
zich structureel bijzonder slecht voor het vormen van
monopolies. Binnen haar werkingssfeer bevinden zich
honderden los vin elkaar opererende ondernemingen;
er heerst dan ook een grote concurrentie. In de Verenigde
Staten is het bijv. een bekend feit, dat de winstcapaciteit
van de katoenindustrie slechts ongeveer 113 bedraagt van
de gemiddelde winsten in de gehele industrie
36)
Sedert de tweede wereldoorlog hebben zich ook in de
Noordamerikaanse katoenindustrie meer mergers voor-
gedaan. Ondanks deze concentraties, waarbij de volgens
Europese begrippen reusachtige concerns van Burlington
en J. P. Stevens gevormd werden, is het grootste aandèel,
dat een onderneming in de Amerikaanse textielmarkt had,
niet hoger dan 4
t
5
pCt. geweest
37).
Uit de geciteerde geringe winstmarges kan indirect reeds
worden afgeleid, dat het prijspeil niet hoog opgeschroefd
kan worden. Cijfers, die Engeland ons hierover kan ver-
strekken, duiden ook al op minimale marges. Het volgende
voorbeeld laat dit duidelijk zien.
in de periode
1950/51
(gem.) tot en met 1959 stegen de
klçdingprijzen in Engeland met ca. 9 pCt. tegen het alge-
meen prijspeil met 30 pCt. Als wij verder in aanmerking
riemen, dat in die periode de uitgaven voor kleding daalden
van 9 pCt. tot 7,6 pCt. van het consumentenbudget, ter
–
wijl het volume der kledingverkopen met ca. 9 pCt. toe-
nam, mogen wij aannemen, dat de Engelse consumenten
in de laatstë jaren steeds meet en ook betere waar voor
hun geld kregen
38).
In Nederland spreekt voor de hoogte van het textiel-
prijsniveau de index voor het levensonderhoud een duide-
Wij berekenden elders, dat elk procent globaal invoer-
quotum een additionele invoer van
7.500
ton katoenen, rayon
en gemengde manufacturen mogelijk zou maken. Zie: ,,The
influence of the new types of markets in Western Europe on the
international cotton industry” door Dr. W. T. Kroese, Man-
chester, oktober
1959.
Zo importeerde West-Eur,pa in de laatste jaren normaliter
toch al aanzienlijke hoeveelheden katoenen manufacturen –
hoofdzakelijk bestaande uit ruwdoek – variërend van
132
mln.
sq. yards (gem. van
1955156)
tot
226
mln. sq. yards
(1957)
uit Japan.
38)
Zie tabel
2
in: ,,The United States Cotton and Allied
Textile Industries
1959″,
door J. M. Cheatham, Manchester,
oktober
1959.
37)
In de publikatie van ,,Fortune”: ,,The
500
largest U.S.
industrial corporations”, juli
1960,
staan Burlington Industries
en J. P. Stevens met de laatst bekende omzetten van resp. $
805
mln, en $
459
mln, aan de top.
38)
,,Are you selling blind?”.
A.
M. Alfred in een lezing voor de Engelse textielgrossïers,
1960.
ljke taal. De post kleding (en schoeisel)
blijft
in deze statis-
tiek al jaren lang ver en ver achter
bij
de geleidelijke stij-
ging van alle overige samenstellende delen van deze stan-
daard
39).
En Nederland is op dit punt -bepaald geen
uitzondering.
Met deze weerlegging van de argumenten der ‘critici
mogen wij niet volstaan. In alle eerlijkheid moeten wij ‘hier
ook hun adviezen noemen, die tot een oplossing’van de
moeilijkheden in de textielwereld zouden kunnen bijdragen.
Ook hierbij zullen wij echter ons wederwoord vermelden.
,,Waarom”, zo luidt het in de kringen aan wie de ,,ins
and outs” van de katoenindustrie onvoldoende bekend
zijn, ,,waarom beperkt die industrie zich in den vervolge
niet tot de vervaardiging van speciale, hoogwaardige
produkten. De massa-artikelen kunnen immers uitstekend
van elders worden aangevoerd”.
Ogenschijnlijk weer een logische oplossing. Helaas is de
ruimte voor de afzet vandeze specialiteiten beperkt. Indien
de gehele Europese industrie zich als het ware ,,Zwitsers”
zou moeten gedragen, zou het gedrang in de top van de
consumentenpyramide onvoorstelbaar groot worden.
Bovendien kan een dergelijke manoeuvre in genen dele
bijdragen tot het vinden van een uitweg uit de moeilijk-
heden. De suggestie is nl. daarom niet reëel, omdat men
aan een grote, verticaal georganiseerde textielindustrie
nimmer de basis der massale fabricage mag onttrekken.
Men zal deze (zie ons betoog verderop) altijd nodig hebben.
Tenslotte nog het laatste, meest drastische advies, dat
wij ook in het begin van deze paragraaf reeds noemden.
,,Indien ook het terugtrekken van de industrie in de sector
der specialiteiten geen oplossing b’etekent, ‘waarom offert
men dan deze tak van nijverheid” geleidelijk niet geheel
op aan de internâtionale samenwerking. Gedenk toch de
oude wet der comparatieve kosten van Say in haar moderne
vorm van de leer der evenwichtige ontwikkeling”.
Met alle respect voor de eeuwige’ wetmatigheid in de
economie ware het interessant dè contrasten na te gaan,
die er bestaan tussen het tijdperk, waarin Say zijn wet
formuleerde en het huidige tijdsbestek met o.a. ijzeren en
bamboego’rdijnen. Maar ook afgezien daarvan geloven
wij niet, dat zo’n drastisch ingrijpen ooit werkelijk uitvoer
–
baar kan zijn.
Het is naar onze mening ondenkbaar,, dat men een
industrie, die in West-Europa alleen aan 3.364.000 mensen
arbeid verschaft, geleidelijk wil laten verdwijnen
40),
39)
Prjsindex levensonderhoud in Nederland
(hand- en hoofdarbeiders; 1951 = 100)
–
h954 l955l956
Algemeen’
…………..
105
106 108
119
122
123 127
Kleding en schoeisel
……87
87
83
87
86
86
86
Voeding
……………
108 110
113
120 120
122
125
Roken
…………..98
98 98
107
111 111
111
Woning
…………..
111
.
114 116
125
132
131
139
Hyg. en med.’ zorg
…….104
108
114 120
124 127
131
Ontw. en ontspanning
101
103 105
112 116 118
119
Vrijw. verzekering en maat-
.schapp. verpleging
101
103
105
111
114
115′
11
Men lette op het indexbeloop der drie primaire posten: voed-
sel, kleding, wonen.
40)
In de ,,Revue Internationale du Travail” van juni
1960
(Problèmes de travail posés par la modernisation dans le textile)
wordt de arbeidersbezetting in de textiel op dit aantal geraamd.
Wij mogen aannemen, dat
113
ervan in de eigenlijke katoen-,
rayon- en synthetische vezels verwerkende industrie werk vindt.
In alle landen, die thans lid zijn van I.F.C.A.T.T., is het aantal
personen, werkzaam in de textielindustrie,
6.350.000.
13
t
Hiervoor gelden nog twee andere overwegingen. Econo-‘
misch-strategisch is het niet mogelijk voor de kleding van
de bevolking, yoor de inrichting van de woningen en voor
de voorziening in de (vaak zeer essentiële) industriële behoef-
ten en de defensie volkomen afhankelijk te
zijn
van leveran-
ciers,-dïe duizenden mijlen van ons verwijderd zijn. Geen
enkele gemeenschap kan riskeren, dat een ander de leiding,
waaruit een der eerste levensbehoeften vloeit op een kritiek
moment afsluit of coupeert. Wat zou men zeggen indien
hetgeen nu de matig beschermde textielindustrie wordt
aangeraden eens werd voorgesteld voot de sterk bescherm-
de Europese landbouw?
Verder zou een abandonneren van de textielindustrie een
discriminatie betekenen. In het contrast van de Westerse
en Ooterse wereld – om deze losse begrippen hier ge-
makshalve te gebruiken – mag het eenvoudig zijn, dit
eerste grote probleem, dat zich voordoet (de textiel), op
deze wijze uit de weg te gaan. Men moet dan echter con-
sequent zijn en alle takken van nijverheid, die hierna
onmiskenbaar volgen op precies dezelfde wijze behande-
len. Als dat dreigt, verwachten wij, dat het koor der
opposanten, hetwelk tot nu toe speciaal uit de katoen-
industrie gerecruteerd is, ineens aanmerkelijk sterker zal
klinken. En waarom eigenlijk discriminatie tussen de
industriële en de agrarische produktie?
Het probleem van de industriële co-existentie
tussen
Oost
en
West.
De kern van onze tegenwerpingen ligt veel dieper dan
men oppervlakkig zou aannemen. Wij vragen hiermede
immers de aandacht vdor het grote vraagstuk: welke maat-
regelen moeten wordn getroffen om een harmonieuze
industriële ontwikkeling in Oost èn West mogelijk te
maken? Een probleem, waarvan het bestaan door het
jachtig tempo, waarin wij leven, eigenlijk nog onvoldoende
gemeengoed is geworden.
De katoenindustrie is de eerste nijverheid, die de ge-
volgen ondervindtvan het botsen der belangen van landen-
groepen, die in een totaal verschillend stadium van eco-
nomische ontwikkeling verkeren. Door het op’oeren van
de buitenlandse hulpverlening op financieel, technisch en
o’rganisatorisch gebied is de industriële groei der ont-
wikkelingslanden aanmerkelijk versneld. De industrieën;
die men er vestigt – w.o. natuurlijk in de eerste plaats de
textielindustrie -, zijn er eerst op uit de binnenlandse
markt te veroveren. Daarna gaat men al spoedig tot export
over. De levensstandaard in die landen houdt echter
doorgaans geen gelijke tred met de industriële groei.
Exporten uit de nieuwe iridustriegebieden, die zich nog
in het ,,take-off”-stadium bevinden
41),
werken daardoor
sterk marktverstorend.
Het is zaak dit probleem te erkennen en naar middelen
en wegen te zoeken om de jonge landen te blijven steunen.
Hen dus in de gelegenheid te stellen de economisChe ont-
wikkeling in het binnenland te consolideren en hun deel
van de wereldhandel te bemachtigen. Dit echter zonder
tegelijkertijd bepaalde takken van nijverheid in de tradi-
tionele industrielanden, die reeds zo’n belangrijk deel van
hun oude, historische afzet prijsgaven, op te offeren.
Bij het zoeken naar een oplossing, dienen de meest
praktische middelen toegepast te worden, die de geschetste
ontwikkeling onder controle kunnen houden. Het zou
41)
,,The Stages of Economic Growth” door W. W. Rostow,
1960.
bijv. onjuist zijn bepaalde instrumenten van de inter
–
nationale handelspolitiek niet te hanteren, omdat deze in
een zeer recent – doch nu al ver lijkend – verleden als
taboe werden verklaard.
Zo zijn wij ervan overtuigd, dat het door velen als heilig
verklaarde G.A.T.T.-instituut op bepaalde punten dringend
om revisie en aanvulling vraagt. Wij beseffen volkomen,
dat dit geen eenvoudige zaak is. Toch lijkt het ons beter
oor, alle partijen deze royale weg te volgen dan te trach-
ten langs allerlei kronkelpaden, voerend van compromis
tot compromis, de steeds groter wordende moeilijkheden
uit de weg te gaan.
In West-Europa en vooral binnen de E.E.G., waar men
in afzienbare tijd toch tot het scheppen van één gemeen-
schappelijke handelspolitiek moet komen, zal het zaak
zijn het bestaan van het vraagstuk der industriële co-
existentie van de vrije Oosterse en Westerse wereld te
erkennen. De noodzaak om hiervoor een oplossing te
vinden dringt zich dan automatisch naar voren.
E.E.G. en E.F.T.A.
In deze inleiding tot de discussies, welke gedurende de
]aatste week van september te Amsterdam zullen plaats-
vinden, is de onderlinge verhouding tussen de European
Economic Community en de European Free Trade
Association vrijwel onbesproken gelaten. Dit geschiedde
met opzet. Er heerst immers nog zoveel onzekerheid over
de toekomstige gang van zaken, dat elk oordeel hierover
waarschijnlijk toch zeer snel door de feiten achterhaald
zal worden.
Nu wij echter hét punt van de gemeenschappelijke han-
delspolitiek van de Zes in het geding brachten, willen
wij toch – opk al is het aan het eind van deze paragraaf –
tot uiting laten komen, dat de verschillen tussen de beide
marktgroeperingen de katoenindustrie zeker niet onver-
schillig hebben gèlaten.
Zeer spoedig na het tot stand komen van de E.F.T.A.
– nI. in januari 1960 – heeft een sub-comité van de
International Federation de verdragen van Rome en
Stockholm naast elkaar gelegd. Uit .de aard der zaak
concentreerde men zich bij deze bestudering op de para-
grafen, welke betrekking hadden op de textielindustrie.
Hoewel niet alle details, die bij deze discussies naar
voren kwamen, hier gereleveerd behoeven te worden,
mogen wij enkele kernpunten niet onvermeld laten. Dit is
voldoende om straks in de vergadering de tongen vdor een
debat loste maken.
De origine-regels van Stockholm, een belangrijk punt
voor de vrijhandelszone met haar ongelijke buitentarieven,
werden in eerste instantie onder de loep genomen. Unaniem
werden zij onvoldoende geoordeeld, in het bijzonder waar
t.o.v. bepaalde sectoren van de katoenindustrie – o.a. de
spinnerjen – discriminatoir gehandeld is.
De wens om ,,vreemde” doekimporten onder controle
te houden en hier ook het véredelingsverkeer in te betrek-
ken kwam tijdens de behandeling .sterk naar voren. De
gedachten over deze materie volgden dezelfde principes
als in onze pûblikatie van 1959 (Wenen) en zojuist nog in
dit artikel beschreven.
Men achtte het verder nodig, – dat de afbouw van de
importbelemmeringen binnen de Zeven in tempo parallel
zou lopen met de vermindering der invoerrechten en andere
obstakels voor het handelsverkeer binnen de Zes. Indien
hieruit een vrijer verkeer tussen de beide gebieden zou
14
resultereri, zou dit ten zeerste worden toegejuicht. Natuur-
lijk besefte men, dat deze uitspraak alleen gedaan kon
worden onder voorbehoud van de mogelijkheden, die het
G.A.T.T. hiervoor zou kunnen bieden (art. 24 ‘e.v.?).
Het woord: eventuele aanpassing van de G.A.T.T.-
regels werd ook bij deze gelegenheid uitgesproken.
Men sprak & hoop uit, dat de E.E.G. en de É.F.T.A.
ook bij het uitwerken van hun handelspolitiek t.o.v. derde
landen steeds meer naar elkaar toe zouden groeien. Een
wens die des te begrijpelijker is, als men kennis neemt van
de hoofdstukken 61 en 62 uit de uitwerkingsregels van het
Stockholm-akkoord. Deze bepalingen zijn blijkbaar zo
zeer het resultaat geweest van een loven en bieden tussen
direct belanghebbende partijen, dat de katoenindustrie
de
praktijk
van alle ingeslopen ontwijkingsclausules nu
reeds met de grootste zorg tegemoet ziet.
Voor de noodzaak voor Engeland bijzondere arran-
gementen te treffen bestond bij alle partijen volledig begrip.
En zo kon over vrijwel alles unanimiteit verkregen worden;
Zeker was het, dat de vertegenwoordigers van de katoen-
industrie der dertien lan’den allerminst gelukkig waren
met het uiteenvallen van de Westeuropese markt.
Gelukkig is er op het ogenblik nog zoveel, wat de colle-
ga’s in Lancashire ‘en op het continent tezamen brengt,
dat er nu – in de aanvangsperiode van E.E.G. en E.F.T.A.
– nog geen diepe kloof zal ontstaan. Getracht moet worden
deze samenwerking ook op lang zicht te handhaven: In,
de slotparagraaf iets over de motieven, die ons in staat
stellen hierover optimistisch te zijn; –
V.
HET PERSPECTIEF OP LANGE TERMIJN
In het verlangen naar een groteré stabiliteit op de afzet-
markt schuilt ongetwijfeld een element van behoudend-
heid. Wij behoeven echter bepaald niet bevreesd te zijn,
dat deze statische mentaliteit in de Westeuropese katoen-
industrie de overhand zal krijgen.
Want ook al zou zij erin slagen meer rust op commer-
cieel gebied te verkrijgen teneinde haar plannen nader uit
te kunnen werken, dan nog zijn de moeï1jkheden, die zij
in de jaren zestig zal ondervinden, z6 groot in aantal en
z6 complex van karakter, dat zij al haar krachten zal
moeten aanwenden om deze te overwinnen.
Alleen indien de industrie daarbij dynamisch blijft
denken, indien zij het perspectief op lange termijn zoekt,
heeft zij kans van slagen. Daarom wat meer over deze
vooruitzichten.
Er is niets wat de katoenfabrikanten internationaal zo
zeer tot elkaar kan brengen als het doordrongen zijn van
het vele werk, dat verzet moet worden om de toekomstige
afzetmogelijkheden te peilen en vervolgens het opsporen
van de middelen en wegn om hiervan volledig gebruik
te maken.
Als wij met enkele op deze problematiek gerichte be-
schouwingen onze inleiding besluiten, volgen wij in feite
het schema, dat al eerder in Buxton (1952), in Venetië
(1957)
ën verleden jaar nog in Wenen werd toegepast.
Tijdens al die conferenties van katoenindustriëlen begonnen
wij steeds met het geven van een algemeen, oriënterend
overzicht van de stand van zaken in de internationale
textielwereld. Deze beschouwiigen werden vervolgens
afgerond met een blik in de toekomst.
Uit de aard der zaak werd daarbij gepoogd van enig
optimisme blijk te geven. Misschien bleven de gedachten
in Buxton en in Venetië nog teveel in de ban van de indus-
triële overcapaciteit. Of gaf het steeds wisselend patrôon
van de textïelafzet in de achter ons liggende jaren aan-
leiding tot een zeker scepticisme? Hoe dit ook moge
zijn, bijzonder rooskleurig werd de toekomst bij die
gelegenheden niet’ geschilderd.
Eerst in Wenen hebben wij ons wat meer los kunnen
maken van de gedachte, dat alleen het tempo, waarin-de,
,
produktieapaciteit aangepast moest worden aan de nog
steeds vrij constant gedachte Westeuropese behoefte,
belangrijk was.
De, nu duidelijke, vermindering van het aantal spillen
en weefgetouwen begon zich af te tekenen, doch vooral
konden wij deze nieuwe koers inslaan, omdat enkele
globale ramingen met betrekking tot ‘het grotere vezel-
verbruik op de Westeuropese markt ons daarvoor als
kompas dienden. Sedertdien zijn deze schattingen duide-
lijker geformuleerd. Verder zijn de laatste tijd meer van
dergelijke onderzoekingen verricht. Het loont daarom de
moeite op deze plaats enkele der voorlopige resultaten van
deze studie weer te geven.
Vooruitzichten’ van een
groter vezelverbruik in West-Europa.
Zelfs de meest voorzichtige voorspellingen met betrek-
king tot de afzet van textiel in de grotere thans in wording
zijnde Europese markten duiden op een hoopevend
perspectief. Zo leert een herziening van de raming waarop
wij ons verleden jaar baseerden
42)
,
dat het Westeuropese
vezelverbruik in kleding gedurende de periode
1955-1970
met 34 pCt. zou kunnen stijgen.
Eenzelfde toekomstbeeld wordt ons geséhetst door de
groep Europese experts, die zich op verzoek van de Inter-
national Cotton Advisory Committee nomenteel bezig
houdt met een studie van trends in het vezelverbruik.
In het eerste voorlopige rapport, dat tijdens de 19de
jaarvergadering van de LC.A.C. te Mexico City door hen’
werd toegelicht, vinden wij soortgelijke ramingen, variërend
van 25 pCt. tot 30 pCt. over de periode 1957-1965
43).
Bij deze berekeningen pleegt men zich op die factoren
te baseren, die zich het beste voor het kwantificeren
,
van
de verbruiksramingen lenen, zoals bijv. de dernografische
(de toename van de bevolking) en de economische (de,
stijging van het inkomen).
Op de aan de hand van deze becijferingen geconstrueerde
trendlijnen past men vervolgens degebru ikelijke .correcties
toe in verband met de elasticiteit van de vraag e.d.
Zolang men hierbij uitgaat van nog altijd betrekkelijk
grove gemiddelden, wordt toch even een domper gezet
op de aanvankelijk inet zoveel vreugde begroete afzet-
perspectieven. Immers, indien wij de berekeningen be-
studeren, die aangeyen, dat het totale vezelverbruik in de
,,An investigation into the future consumption of textile
fibres and clothing in Western Europe” door M. Fraenkel.
International Review of
T.F.C.A.T.I.,
Manchester, juni 1960.
Daar wij zo conservatief mogelijk wilden blijven, lieten wij het kwantificeren van de vraag naar ,,betere” textiel achterwege.
,,Report of the European Group for the study of textile
fibre consumption”,
I.C.A.C.,
Washington, juli 1960; toegelicht door Miss Joy Love, Dr. H. J. Kuhlmeijer, Mr. Stanley Nehmer
en Mr. T. S. Robertson.
15
hoger ontwikkelde landen in steeds mindere mate profiteert
van de op grond van de bevolkmgsaanwas en de inkom-
stenstijging te ramen afzetverruiming, gaat er wel iets van
de aantrekkelijke vooruitzichten verloren.
Er zit dus niets anders op dan deze tendens grondig te
analyseren teneinde na te gaan of zij wel voor alle cate-
gorieën opgaat. Een dergelijke studie bleek uiterst leer-
zaam te zijn; de resultaten schragen ons vertrouwen in
het nut van het ondernemen van nieuwe acties.
Een goed voorbeeld van dit detailwerk wordt geleverd
door het onderzoek naar het katoenverbruik in de Ver-
enigde Staten. Gedurende de laatste jaren kwamen de
insiders van de National Cotton Coundil of America tot
de overtuiging, dat er iets mis was in het domein van
King Cottön. Het katoenverbruik bleek nl. geen gelijke
tred te houden met de stijging van alle consumptieve uit-
gaven in de Verenigde Staten. Bedroeg deze toeneming
in de periode 1948-1958 35 pCt., het katoenverbruik liep
in deze jaren relatief zelfs iets terug.
Tden men de positie echter analyseerde, bleek al spoedig,
dat de katoën in twee sectoren zoveel terrein had verloren,
dat daardoor het gemiddelde misleidend sterk gedrukt
werd.
In de groep verpakkingsmaterialen (bags) liep de index
van het katoenverbruik in de periode 1947/50 (gem.) tot
1955/58 (gem.) terug met 56 pCt.; mde canvas voor âuto-
banden was de achteruitgang zelfs 88 pCt. Tezamen be-
tekende dit een verlies aan katoenafzet van niet minder
dan imin. balen per jaar!
Dit feit overschaduwde geheel de spectaculaire vooruit-
gang; die men in de kledingsector boekte. Men schonk
daardoor onvoldoende aandacht aan het feit,dat de index
van het katoenverbruik in de dames- en teenagerskleding
in dezelfde periode met liefst 52 pCt. en 33 pCt. steeg
“t’).
Houdt men nu deze belangwekkende resultaten voor
ogen dan is het buiten kijf, dat het gehele vezelverbruik
tot in details nader moet worden bestudeerd. Het spreekt
vanzelf, dat men daarbij poogt in die gebieden, waar ver-
lies dreigt, de trend van het katoenverbruik in een positieve
richting om te buigen.
Blijkt echter, dat dit toch een verloren zaak zal worden
(bijv.
bij
het verbruik van canvas in de autobanden-
industrie), dan richte men de belangstelling in verdubbelde
mate op het terrein waar wèl eclatante successen verwacht
mogen worden, zoals de kledingsector in al zijn facetten.
Hoe belangrijk het volgen van een dergelijke werk-
methode is, moge blijken uit onderstaande gegevens.
TABEL 4.
Vergelijking van de.trend in het vezelverbruik per artikeigroep
niet de trend in de totale consumentenuitgaven in de
Verenigde Staten
(1947150 t.o.v. 1955158)
Katoen
Alle vezels
Kleding
……
……………….
.
104
96
Huishoud- en woningtextiel
86
94
Textiel voor industriële doeleinden
54
80
Bron: ,,Qualitative factors in the trends of libre consumption” door Dr.
M. K. Home Jr., I.C.A.C., Washington, juli 1960.
–
Duidelijk zien wij hieruit hoe de katoen speciaal in de
44)
,,Cotton consumption in the U.S.A.” door Dr. M. K.
Home Jr., International Review of I.F.C.A.T.I., Manchester,
september 1959.
kleding stand -houdt. Des te belangrijker is dit als men
weet welk een overheersende plaats de kleding in het vezel-
verbruik inneemt.
TABEL 5.
Het vezelverbruik in de Verenigde Staten en in West-Europa
gesplitst over de verschillende verbruiksgroepen
(in gewichtseenheden; gem. 1954157)
ver. Staten
West-Europa
Kleding
………………………
54 pCt.
56 pCI.
Huishoud- en woningtextiel
24 pCt.
24 pCt.
Textiel voor industriële doeleinden .
22 pCI.
1
20 pCt.
Bron: ,Study of textile libre cansumption’.
Werkelijk, ofschoon er enige reden voor pessimisme
scheen te zijn
bij
het aanvaarden van de globale elastici-
teitsberekeningen, deze indruk wordt volledig gecompen-
seerd door het optimisme, dat uit verdergaande detail-
studies naar voren komt.
Om er nu zeker van te zijn, dat het stimuleren van de
afzet het maximale resultaat zal opleveren, moeten wij dus
de gebieden opsporen, die de meeste kansen bieden.
Kwalitatieve factoren in het vezelverbruik.
Het is van belang, dat het onderzoek naar de kwalitatieve
factoren van het vezelverbruik inseptember te Amsterdam
in discussie wordt gebracht. Alleen als de industrie de
potentiële plus-gebieden nader analyseert, kan zij een
part van de vrijkomende koopkracht tot zich trekken;
een deel van de zgn. ,,discretionary spending power”, die
ongetwijfeld voortkomt uit het ontstaan van de ,,European
way of life”.
Dit alles niet alleen ten behoeve van de Westeuropese
industrie. Elke marktverruiming in Europa heeft, dank
zij de hedendaagse snelle verbindingen en snelle reacties
al gauw ook een gunstige uitwerking op de overzeese
problemen.
Voor en aleer mn echter anderen in dit commercieel
optimisme wil betrekken, moeten wij toch eerst eens wat
verder dwalen in de doolhof van het vezëlverbruik.
De reeds aangehaalde I.C.A.C.-studie over het toekom-
stige vèzelverbruik biedt ons hiertoe welkome aankitopings-
punten
45).
Naast de reeds opgesomde extèrne factoren,
die zowel in kwantitatieve als in kwalitatievé zin van in-
vloed zijn op de afzet van katoen, wol en man-made
fibres – de demografische en de economische dus -,
moeten wij in de toekomst ongetwijfeld aandacht schenken
aan de invloeden van het klimaat, de mode en de gebruiks-
gewoonten. Deze dienen alle onderzocht en op waarde
gewogen te worden.
Daar onmiddellijk op aansluitend zal de research ons
in een zo sterk mogelijke positie moeten plaatsen tegenover
• de vervangingsmaterialen als plastic, papier, glas e.d.
alsmede tegenover andere technologische remplacerings-
mogelijkheden en arbeidsbesparende technieken e.d.
Tenslotte: willen wij althans het kader waarbinnen de
activiteiten zich in de naaste toekomst zullen ontwikkelen,
compleet voor ons zien, dan moeten natuurlijk ook de
interne factoren als bijv. de betere marketingmethodtn,
45)
,,Qualitative factors in the trends of fibre consumption”.
16
de verhoging van de efficiency, de nieuwe toepassingen
in de finishing, de fluctuaties in de grondstofprjzen, de
,,poundage utility”
46)
e.d. niet worden vergeten.
Ook van deze dient een analyse te worden gemaakt,
aarbij maatregelen overwogen moeten worden om de
consumptiebelemmerende invloeden te
bestrijden
en
verbruikbevorderende factoren te stimuleren.
De resultaten van het in de Verenigde Staten verrichte
marktonderzoek kunnen natuurlijk niet klakkeloos van
toepassing worden verklaard op de Westeuropese ver-
houdingen. Een groeiende gemeenschappelijke markt van
de Zes, misschien later van de Dertien, is heel wat anders
dan de jarenlang bestaande eenheidsmarkt aan de over-
zijde van de Atlantische Oceaan.
De methodiek, waarmee
wij
ons probleem – het peilen
van het perspectief op lange termijn – benaderen, kan
echter wèl dezelfde zijn. Het globale marktonderzoek;
het detailleren van de verschillende sectoren; het gebruik
maken van de industriële research om uit elke afzet-
mogelijkheid het uiterste te halen; tenslotte de promotion,
gericht op die onderdelen waar de grootste resultaten te
verwachten zijn.
Katoenpropaganda.
Bij dit laâtste kan men altijd aansluiten op al datgene,
wat de individuele ondernemingen ieder voor zich reeds
doen. De onderbouw voor de katoenpropaganda is zo-
doende als het ware gegeven. Het ligt dus voor de hand,
dat men
bij
de algemene propaganda voor het katoen-
verbruik
47)
hierop voortböuwt.
De International Federation heeft de laatste jaren
in de praktijk getoond, dat het haar ernst is de aandacht
van haar leden op de katoenpropaganda-in-de-ruimste-
zin-des-woords te ‘vestigen. Haar ,,Committee for Market
Research and Sales Promotion” werkt in dezen nauw
samen met de Cotton Council International en behandelt’
beleidsvragen met betrekking tot de elf in West-Europa
gevoerde propaganda-acties
48).
In de laatste maanden is men zelfs verder gegaan. Met
medewerking van de National Cotton Council heeft de
International Federation ter gelegenheid van de I.C.A.C.-
vergadering in Mexico City pogingen in het werk gesteld
om ook de katoenproducerende landen voor dit uiterst
belangrijke werk warm te maken.
Want, het moge misschien vreemd klinken, de pogingen
om meer katoen te laten verbruiken zijn tot nu toe behalve
van de Verenigde Staten, de Verenigde Arabische Republiek
46)
Het begrip, waarmee tot uiting wordt gebracht hoe een bepaalde gewichtseenheid van een vezel een zekere behoefte
bevredigt; katoen verhoudt zich op dit ,,poundage utility”-
terrein bijv. globaal als volgt t.o.v. man-made fibres:
cellulosevezels
non-cellulosevezels
Gesneden
1,10
1,37
Continu
…………
1,51
1,74
High tenacity
1,80
2,73
– 47)
De laatste tijd gaan de gedachten zelfs in de richting van
een ,,All Fibte Textile Promotion Program”. Wederom een
discussiepunt voor Amsterdam!
48)
De C.C.I., gesteund door de National Cotton Council
of Amejica, houdt het toezicht op
14
,,promotional campaigns”
in Japan, India,. de Philippijnen en West-Europa. Met het pro-
gramma in de Verenigde Staten worden op deze wijze bijna
1 mrd. mensen benaderd.
en de Soedan, uitsluitend uitgegaan van de katoenconsu-
merende landen.
De nieuwe actie heeft direct succes gehad, daar men
inmiddels ook in Mexico met een katoenpropaganda-actie
is gestart. Toch kan uit dit alles wel worden geconçlu-
deerd,. dat het werk van de internationale ,,cotton promo-,
tion” nog in de kinderschoenen’staat. Ook hier is dus in
de toekomst veel werk te verzetten en vermoedelijk ook
veel resultaat te behalen.
De International Federation als , ,Clearinghouse for Infor-
mation”.
En zo is er nog veel meer op te sommen waaruit blijkt,
dat de oude – bôter: de ,,vroege” – katoenindustrie
zeker niet
bij
de pakken behoeft neer te zitten. Dit geldt
vooral nu men in West-Europa tot het besef is gekomen,
dat er eën nieuwe periode van ontwikkeling is aangebroken;
een tijdperk dat weer perspectieven heeft, misschien reeds
op kort, doch zeker op lang zicht.
Natuurlijk is elke individuele ondernemer er zelf op uit
op zijn eigen wijze van deze mogelijkheden te profiteren.
Daarnaast zal elke nationale groepering van katoenfabri-
kanten steeds weer voor de bevordering van de collectieve
belangen van haar leden in de bres springen.
Wil de gehele Westeuropese katoen industrie echter goed
kunnen gedijen, dan moet men als sluitstuk gezamenlijk
trachten het klimaat te sèheppen, dat gunstig is om het
wenkend perspectief te verwezenlijken.
En wat datgene aangaat, wat voor een groot deel het
beste gezamenlijk ondernomen kan worden – markt-
onderzoek, technische research, promotion -, zullen de
komende jaren wel aantonen hoe bijzonder veel en nuttig
werk op die gebieden nog valt te verrichten.
Het is de vertegenwoordigers van de katoenindustrieën
in Japan, de Verenigde Arabische Republiek en de Ver-
enigde Staten bekend, dat het wel en wee op de internatio-
nale textielmarkt vrijwel door, alle producenten wordt
gedeeld.
Zeker, er doen zich wel eens bijzondere omstandig-
heden voor, waaronder een hausse hier, voorjlt
bij
een
verbetering van de textielconjunctuur elders, terwijl een
.baisse aldaar weer later intreedt dan een verslechtering
in derde landen. In grote trekken zal echter elke nationale
nijverheid het lot met de collega’s in de vrije wereld delen.
Daarom is het noodzakelijk, dat de gehele problematiek,
zoals die zich thans’ in het gereorganiseerde West-Europa
voordoet, met de vertêgenwoordigers van de belangrijke
overzeese producenten wordt besproken.
Alleen door een open discussie op intercontinentale
grondslag kan er meer begrip voor elkanders standpunt
komen. De International Federation of Cotton and Allied
Textile Industries speelt.hierbij de unieke rol van ,,Clearing-
house forInformation”.
In deze gedachtenwisseling, die in september voor, het
eerst in Amsterdam wordt georganiseerd, kan de basis
ontstaan, waarop in de jaren zestig kan worden voortge-
bouwd. Door de fabrikanten afzonderlijk; door de natio-
nale verenigingen van katoenindustriëlen collectief; ten-
slotte door ‘alle in de International Federation verenigden
tezamen.
Z6, dat van de katoenindustrie weer met recht kan
worden gesproken als een levende industrie, die bouwt
aan haar eigen toekomst.
Almelo, 1 september 1960.
Dr. W. T.
KROESE.
–
.
.
17
BIJLAGEN
BIJLAGE 1
Jaarcjjfersvan de katoenproduktie in de vrije wereld
(1.000 balen)
Jaren
Verenigde
Staten
1
Egyp te
J-
Tndia.
P akistan
B
‘
razitie
Andere landen
–
Totaal
Vrije wereld
Amerika
Afrika
Azië
‘
Europa
15.167
2.057
4.558
.
1.550
2.519
1.509
1.427
216
29.003
16.402
1.467
4.954
1.450
2.802
1.573
1.377
260
30.285
13.630
1.605
5.734
.1.650
3.347
–
1.537
1.664
342
29.559
1952153
……………………….
14.680
1.541
5.330
1.700
3.810
1.667 1.753
520
31.001
1953154
……………………….
13.027
1.498
5.503
1.300 3.399
1.865
I825
544
28.931
1954155
……………………….
1955156
……………………….
10.960
1.870
5.822
1.350
4.010
1.641
1.747
509
27.909
1956157
……………………….
1957/58
……………………….
1958159
……………………….
11.500
2.057 5.470
1.540
4.024
2.051
1.928
524
29.094
1959160
………………………
14.600
2.098
.
4.900
1.700
3.336
1.984
1.972
602
31.192
(
N.B. Voor de jaarcijfers van 1909110 t/m 1951152 wordt gemakshalve verwezen naar ,,E.-S.B.” van 26 mei 1954.
–
–
Bron:
International Cotton Advisory Committee.
–
BIJLAGE 4
Produktie van katoenen, rayon en gemengde weefsels in de vrjje wereld
-.
(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.000 quintals)
Jaar
West-Europa Ver. Staten
India
Japan
Andere landen
.
Totaal
Katoen
Rayon en
Katoen
Rayon en Katoen
Rayon en Katoen
Rayon en
Katoen
Rayon en
Katoen
Rayon en
gemengd gemengd
gemengd
gemengd
gemengd
1
gemengd
14.530
6.800
1.214
1.050
1.200
24.800
12.367
8.056 2.419
.
2.648
1.500
27.000
10.205
1.835
8.530
1.002
3.975
50
3.873
1.297
2.500
190
29.100
.4.374
3.062
11.300
2.977 5.094
237
3.012
1.725
5.000
960
33.600
8.961
1912113
…………….
1929
……………….
.
0.190
3.236
11.300
2.538 5.307
259
3.476
2.141
5.300
990
34.800
9.164
1936138
…………….
1955
………………9.188
1957
……………..
3.340
11.100
2.654
5.317
284
3.838
2.426
5.700
1.150
36.100
9.800
1956
………………9.410
9.900
.
3.120
10.500
2.704 4.927
333
3.165
2.089
5.400
1.100
33.900
9.300
1958
………………
1959
………………
9.900
3.140
11.200
2.878 4.925
404
3.294
2.288 5.600
1.150
34.900
9.900
Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE
5.
Export en en importen van katoenen, rayon en gemengde weefsels in de Vrije wereld
Exporten:
–
(in mln. yards, mln. sq.yards, 1.000 quintals)
West-Europa
Ver. Staten
India
Japan
Overige landen
Totaal
Jaar
Katoen
Rayon en
Katoen
Rayon en
Rayon en
Katoen
Rayon en
Katoen
Rayon en – Katoen 1 Rayon en
gemengd
1
gemengd
gemengd
gemengd
1
gemengd
1912113
8.999
445
89
–
280
30
–
9.843
1929
…………….5.174
564
‘
146
1.791
25
,
7.700
1937
……………3.014
898
252
19
203
2.511
502
30
4
6.010
823
1955
……………2.072
826
552
220
749
3
1.139
911
,
238
30
4.750
1.990
1956
…………….1.909
846
519
220
744
3
1.262
1.142
246
35
4.680,
2.246
1957
…………….1.948
949
559
– 208
880
2
1.468
1.370
300
45
5.200
2.600
1958
…………….1.814
857
506
158
622
26
1.245
1.279
350
40
4.500
2.400
1959
……………2.009
935
473
‘
167
850
16
1.263
1.051
390
40
5.000
2.200
Importen:
–
1913
1929.
,
1936-38
1955 •
1956
1957
1958
–
1959
__________________________
mengd a)
mengd
mengd
mengd
mengd
mengd
Katoen
Katoen
Katoen
en ge-
Katoen
en ge-
Katoen
en ge-
Katoen
en ge-
Katoen
en ge-
Katoen
en ge-
Rayon
Rayon’
Rayon
Rayon
Rayon
Rayon
India
………………….3.197
1.910
667
114
12
8
12
4
5
5
6
9
Amerika:
Japan
………………….60
14
1
–
–
.
–
–
2
1
t
1
2
–
–
Ver. Staten
…………….47
61
107
S
141
7
197
‘
13
127
IS
146
22
247
50
West-Europa
…………….1.242
991
651
124
1.194
445
1.149
523
1.453
622
1.434
557
1.733
536
Subtotaal
…………….4.546
2.976
1.426
243
1.342
461
1.358
546
1.593
642
1.586
586
1.986
595
Afrika
………………..1.170
1.410
1.605
137
.
1.555
663
1.390
740
1.525
800
1.350
.670
1.275
525
Centra8t
………………310
310
273
30′
240
108
240
80
250
85
250
,
70
240
75
Noord ………………..135
III
95
–
8
197
39 ‘
225
41
–
244
48
256
54
270
62
Zuid
………………..790
740
578
34
100
39
100
40
.
120
50
.
110
35
lOO
35
Azië …………………..1.590.
1.975
1.930
296
1.710
713
1.980
840
1.850
900
1.500
850
1.450
850
Australië + Oceanjë
240
235
225
87
– 321
72
277
53
333
46
363
48
366
–
44
Totaal
……………..8.781
7.757
6.132
835
5.465
2.095
5.570
2.340
5.915
2.571
5.415
2.313
5.687
2.186
a) Voor rayon en gemengde weefsels:
1937.
.
Exporten van katoenen weefsels uit
communistische landen:
1958:
860 mln. sq. yards; 1959: 960 mln.
sq. ysrds (raming).
Bron:
Cotton Board..
–
f8
BIJLAGE 2.
Katoen en wol
wereldverbruik a) , exporten van het ruwe materiaal
en van de eindprodukten
(1.000 ton)
Katoen
Wol
Verbruik
Export
Verbruik
1
Export
Jaar
Export
in de
van eind-
Export
in de
1
van eind-
Van ruwe
textiel-
produk-
1
textiel-
1
produk-
katoen
industrie
ten
industrie
ten
1938 ..
3.070
6.200
903
670
945
150
1948 ..
2.010
6.281
696
800
1.150
141
1949 ..
2.520
6.175
790
770
1.105
144
1950 ..
2.850
6.412
958
810
1.210
182
1951 ..
2.460
7.201
957
580
1.032
168
1952 ..
2.330
7.016
754
710
1.048
125
1953 ..
2.440
7.527
762
770
1.186
162
1954 . .
2.811
7.808
831
686
1.162
182
1955 ..
2.3518.077
795
755
1.184
209
1956 ..
2.851
9.055
864
788
1.292
239
1957 -.
3.051
9.344
905
801
1.310
248
a)
mcl.
Oost-Europa, de U.S.S.R. en mainland China.
Bron:
G.A.T.T.-studies.
BIJLAGE 6.
Produktiecapaciteit van de Westeuropese katoenspinnerjjen
(1.000 spillen)
1914
1929
1939
1
1950 1958
1959
1
1960
European Economic
Community
M
510
451
259
110
–
– –
R
1.008
1.705 1.725
1.733
1.590
1.581
1.521
Frankrijk
………..
M
4.014
3.441
2.265
1.358
242 207
108
R
3.386 6.439 7.256
6.755
6.072
6.073
5.963
West-Duitsland
…..
M
5.450
4.630
2.790
223
–
– –
–
R
5.955
6.620 7.500
5.717
6.028
6.120
5.948
M
1.205
678 550
89
7 7
4
R
3.395
4.532 4.782
5.497
5.434
5.205
4.80
België
…………..
M
194
251
248
158
II
4
4
R
305
909 993
1.012
1.036
1.037
1.027
EEG-totaal
M
..
11.373
9.451
6.112 .1.938 260
218
116
R
14.049
20.205
22.256 20.714 20.160
20.016.
19.309
Nederland
………..
T
25.422 29.656
28.368 22.652
20.420
20.234
19.425
European Free Trade Association
Ver. Koninkrijk
….
M
45.149 42.776
24.100
18.415 11.723
9.882
6.150
R
10.822
13.141
10.300
10.210
10.281
10.007
7.954
Overige landen
M
2.139
1.341
581
104
24
10
18
Italië
……………
R
1.926
2.433 2.583
3.112 3.503
3.451
3.482
E.F.T.A.-totaal
….
M
47288
44.090
24.681
18.519
11.747
9.892 6.168
–
R
12.748
15.574
12.883 13.322
13.784
13.458
11.436
60.036
59.664 37.564
31.841 25.531
23.350
17.604
T
Overige landen
(Finland,
Grieken-
land,
Ierland
en
Spanje)
………
M
1.130
56
509
440
127
136
121
R
1.350
2.081
2.132 2.357
3.043
3.175
3.174
2.480
2.137
2.641
2.797 3.170
3.311
3.295
T
M
..
59.791
53.597 31.302
20.897
12.134
10.246
6.405
R
28.147
37.860
37.271
36.393
36.987 36.649 33.919
87.938
91.457
68.573
57.290
49.121
46.895
40.324
West-Europa
…….
Totaal
…………
T
M
r
self-actor-spil. R = ring-spil.
T
totaal aantal spillen.
1914, 1939: per 31 juli.
1958, 1959 en 1960: per 1 januari.
West-Duitsland: 1914: statistieken zijn voor geheel Duitsland;
1939: statistieken zijn voor geheel Duitsland
(grenzen van 1937).
Bron:
International Federalion of Cotton and Allied Textile Industries.
BIJLAGE 3.
Produktiecapaciteit van de katoenindustrie in de vrije
wereld
Voor hen, die vergelijkingen mochten willen trekken
met vorige publikaties, zij vermeld, dat de statistische
afdeling van LF.C.A.T.I. enkele cijfers anders gegroepeerd
heeft, teneinde deze aan te passen aan de nieuwe indelin-
gen, welke thans voor West-Europa gangbaar zijn.
De voornaamsté veranderingen in – deze en volgende
capaciteitstabellen zijn:
Turkije bleef buiten beschouwing;
de Oostenrijkse capaciteit in 1914 werd berekend zônder
Hongarije en Tsjechoslowakije; de Duitse capaciteit in
1939 werd berekend zônder Oostenrijk.
Voor 1958 en 1959 luiden de gecorrigeerde cijfers:
–
Europa
Stn
India
Japan
veie
Totaal
1958 ..
49.121
20.87812.907
12.455
14.777
110.138
1959 ..
46.895
20.681
13.148
1
12.896
14.948
108.568
,,The All Japan Cotton Spinners’ Association” heeft in
bovengenoemde cijfers geïncorporeerd:
1958
1959
– 1
1960
Rayon staple en syntheiic fiber spindles
1
3.438
1
3.875
1
3.738
N.B. voor aansluitende cijfers wordt gemakshalve verwezen naar ,,E.-S.B.”
van 25 september 1957.
BIJLAGE 7.
Produktiecapaciteit van de Westeuropese katoen weverjjen
(1.000 weefgetouwen)
1930
1952 1958
1
1959
1960
European Economie
–
Community
0
54,4 25,7
23,3
21,2
21,2
A
–
10,9
10,3 11,3
11,3
België
………………
0
182,6
92,7 60,4
57,5 53,9
A
17,5
64,2
67,5
67,0
66,3
0
199,4
98,0
67,8 61,3
53,4
West-Duitsland
……..
A
24,6 42,5
59,7 64,5 66,9
0
119,7
51,2 35,5
29,4
25,1
Frankrijk
…………
A
26,8 50,0
79,6
79,9
–
78,1
0
52,3
32,4
22,6
20,5
19,2
–
A
2,5 7,7
14,9
15,2
15,5
0
608,4
300,0
209,6
189,9
172,8
A
71,4
175,3
232,0 237,9
238,1
T
679,8
475,3 441,6
427,8 410,9
Italië
……………..
Nederland
………….
EEG-totaal
……….
European Free Trade
Association
Ver. Koninkrijk
0
678,8
315,4 247,0
212,0
171,0
A
14,1
343
46,0 45,0 45,0
0
65,1
46,5
41,9 39,4
37,6
A
15,5
28,5
34,7 32,4 34,9
Overige landen
……….
0
743,9
361,9 288,9 251,4 208,6
A
29,6
62,8.
80,7
77,4 79,9
T
773,5
424,7
369,6
328,8
288,5
Overige landen
(Finland,
Griekenland, Ierland en Spanje)
…
0
90,9
68,4
68,2
67,0 67,0
E.F.T.A.-totaal
……..
A
0,8
13,8
20,2
21,2 20,7
T
91,7
82,2
88,4 88,2 87,7
0
1.443,2
730,3
‘
566,7 508,3
448,4
Totaal
…………..
A
101,8
251,9
332,9
336,5
338,7
T
..
1.545,0
982,2
899,6
844,8
787,1
West-Europa
……….
O = niet-geautomatiseerde getouwen. A = automatische getouwen
(mcl.
getouwen met geautomatiseerde aanbouwapparaten). T = totaal aantal
getouwen.
West-Duitsland: 1930: statislieken zijn voor geheel Duitsland.
Ver. Koninkrijk en Spanje: getouwen met geautomatiseerde aanbouwappara-
–
‘
ten worden geclassificeerd als gewone getouwen.
Bron:
International Federation of Cotton and Allied Textile Industries
19
S
–
–
BIJLAGE 8.
Produktie van katoenen, rayon en gemengde weefsels in West-Europa
(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.000 quintals)
Land
België en
Luxemburg
Frankrijk
West-Duitsland
Italië ……..
Nederland
Totaal E.E.G.
Ver. Ko-
ninkrijk
Totaal
E.F.T.A.-
landen
Totaal excentri-
sche landen
Totaal generaal
1912/13
1937 1955
1956 1957
.
1958 1959
Rayon en Rayon en
Katoen
Rayon en Katoen
i
Rayon en
1 Rayon en
Rayon en
gemengd
gemengd
i
gemengd
-gemengd
1
gemengd
l
gemengd
350
515
40
741
70
796
82
846
94
672
84
747
90
1.510
1.635
250
1.638
515
1.657 556
1.908
614
1.967 617 1.904
555
2.130 2.030
480
1.419
673
1.530
730
1.632
681
1.540
626
1.550 653 1.020
894
450
1.011
444
1.064
462
–
1.166
523
1.144
526
1.204 570
415
570
40
629
80
48
78
660
73
606
79 633
86
5.425
5.644
1.260
5.438
1.782
5.695
1.908
.
T12′
1.985
5.929
1.932
6.038
1.954
1.612
702
1.628
660
1.429
601
1.337 590
8.000 3.320
482
1.781
,
698
2.533
1.037
2.681 1.058
2.473
966 2.283
958
8.315
3.981
534
2.710
1.002
–
–
790
580
41
1
1.040
280
1.182
291
1.297
297
1.493
222
1.542
228
–
14.530
1′
1.835
3.064
3.236
1
3.340 9.895 3.120
1
9.863 3.140
Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE 9.
Export van katoenen, rayon, en gemengde weefsels uit West-Europa
(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.803 cuintals)
1912113
1937
1955
1956 l’957
1958
.
1959
Land
Katoen Katoen
Rayon en
Katoen
Rayon en
Katoen
Rayon en
Katoen
i
Rayon en
Rayon en
Katoen
Rayon en
gemengd
gemengd
–
gemengd
1
gemengd gemengd
1
gemengd
België en
Luxemburg
160 142
10
1
211
47
222
63
224
81
192
78
216
99
Frankrijk
443 374
40
389
134 .
315
128
318
141.
309
153
406
148
West-Duitsland
390
193
50
248
231
207
217
218
225
202 206
243 218
490
365
96
101
109
96
113 106 120
110 83
91
152
Italië
……….
Nederland
340
186
5
238
42
256 46
250
86
267
90
303
86
Totaal E.E.G.
1.823
TÖ
201
TTT
563
1.096
567
1.116 653 1.080
610
TW
703
Ver. Ko-
–
ninkrijk ….
7.075
1.648
77
.
652
187
570
173
570
160
483
118
433
95
rotaal
.
1
E.F.T.A.-
landen
….
7.120
1.756
97
840
259 779
262 796
271
709
234
671
202
rotaal excentri-
sche landen
56
–
–
45
4
34
17
36
26
t
25
13
79 30
Totaal generaal
298
ÖT
826
–
846 950
1
1.814
7
2.009
935
N.B. Voor de totale importen zie bijlage 5.
Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE 10.
Textielhandel tussen België en Nederland a)
(1949-1959)
19491
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955
1
1956
1
l957
1
1958
1
l959
Grondstoffen en
afvalstoffen
. . . .
100
126 119
147
228
138
172
131
209
170
–
188
182
277
198
189
196
32f
208
215
159
322
220
217
168
364
228
275
169
389
251
237
154
373
229
256
183
449
266
100 159
3!!
15(
Garens
……….
Eindprodukten
100
100
a) 1949 = 100.
Bron:
Nederlandse statistische gegevens.
BiJLAGE 12.
Raming van de produktie en de internationale handel in
katoenen en rayon weefsels in de vrije wereld
(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.000 quintals)
1912113
1929
1
1936138
1957
1
1958
1
1959
Jaarl/jkse produktie
ml
de vrije wereld:
Katoenen weefsels ..
24.800
27.000 29.100
36.100 33.900 34.900
Rayonweefsels
….
50 70
4.400 9.800 9.300 9.900
Jaarl9kse wereld-
handel:
Katoenen weefsels
9.800
7.700 6.000
5.200
4.500 5.000
Rayonweefsels
.
. .
– –
750
2.600 2.400 2.200
Wereldhandel in pCt.
van de wereldpro-
duktie
………
39 pCt.
28 pCt. 20 pCt.
17 pCI.
16 pCt. 16 pCt.
Bron:
Cotton Board.
20
BIJLAGE II.
Im- en exporten van katoenen manufacturen in de E.E.G.
en de EF.T.A.
(1.000 ton – 1958)
E.E.C.
– E.F.T.A.
–
Importen:
Importen:
Onderlinge handel ……..22,7
Onderlinge handel
8,4
(mcl.
enige kleine importen
(mcl.
enige kleine importen
van excentrische landen)
van excentrische landen)
E.F.T.A . …………….
6,4
E.E.G . ………………
22,1
Overige landen …………14,5
Overigè landen ……….60,2
43,6
90,7
Exporten:
–
Exporten:
Onderlinge handel ……..25,1
Onderlinge handel ……..9,7
(mcl.
enige kleine exporten
(mcl.
enige kleine exporten
naar excentrische landen)
naar excentrische landen)
E.F.T.A .
…………….
24,2
E.E.G . ………………
5,2
Overige landen …………60,2
Overige landen – ……….58,1
109,5
73,0
Bron:
O.E.E.C., ‘aangevuld wat betreft:
Zwitserland,
door de Schweizerischer Spinner, Zwirner und Weberverein,
Zürich.
Spanje,
door de Sindicato Nacional Textil,
Barcelonéj.
Finlon.l,
door de Bomullsfabrikernas Forening,
Helsinki.
N.B. 1. In tegenstelling tot vorige grafische voorstellingen van im- en exporten
in de gemeenschappelijke markten, is ditmaal gebroken met de oorspron-
kelijke rangschikking der afzetgebieden in o.a. vooroorlogse overzeese
gebiedsdelen, nog bestaande overzeese gebiedsdelen enz. Het begrip ,,over
–
zees gebiedsdeel” is o.i. momenteel te zeer aan wijzigingen onderhevig,
dan dat wij met enige kans op succes het construeren van een trend in het
contact met deze markten kunnen uitvoeren.
2. Verderbrengt het systeem van het grafisch voorstellen van het handelsver-
keer in eenheden van
5.000 ton
met zich, dat kleinere im- en exporten ver-
waarloosd kunnen worden. Onder de groep onderlinge handel” zijn daarom
steeds de excentrische landen opgenomen. Voor de E.E.C. is deze in- en uitvoer naar de Europese landen, niet behorende tot de Zes of de Zeven,
bijv. resp. 753 ton en 3.379 ton. Voor de E.F.T.A. luiden de overeen-
komstige cijfers resp. ca
. 1.700 ton en ca. 3.200 ton.