Adviezen
bij de keuze
yan
‘ë1en.n
en hèt sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES& ZOONEN
RÔTrERDAM.::
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave yan het Nèderlandsch Economisch Instituut
N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken v/h
BROCADES-STHEEMAN
&
PHARMACIA
Voor de behandeling van specifiek juridische zaken
en secretariaatswerkzaamheden van uiteenlopende
aard, nodigen wij sollicitanten Uit naar de
functie van:
Bed ri jfsj u rist
Voor een jonge jurist met een brede – niet Uit-
sluitend juridische – belangstelling ligt hier een ruim arbeidsveld met zeer goede toekomstmogelijkheden.
Leeftijd ca. 27- 32 jaar.
Enige reële ervaring als bedrijfsjurist of als advocaat
is noodzakelijk.
Sollicitatie met volledig curriculum vitae, vermel-
ding van eventueel huidige salariëring, referenties,
etc. worden gaarne verwacht, geadresseërd aan
de afd. Personeelszaken, Postbus 48, Amsterdam.
Adres.voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 01800
of
010
52939. Administratie: 01800
of
010
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Meer en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwzjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts.
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief!.
0,30
per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,; Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
714
Kolen en staal
In zijn belangwekkend artikel ,,Kolencrisis en steun-
maatregelen van de Staten”, verschenen in ,,E.-S.B.”
van 2 september jl., schrijft Mr. P. A. Blaisse, dat de
kolencrisis geen conjunctureel maar een structureel karak-
ter draagt. Officiële rapporten ondersteunen deze mening.
Het is.verheugend te mogen constateren, dat men de on-
aangename realiteit durft te erkennen en zich klaarblijkelijk
beraadt op door de Staten te treffen steunmaatregelen.
De door de Duitse Bondsregering overwogen maat-
regelen, ni. het opleggen van lasten aan een concurrerende
bedrijfstak, de aardolie-industrie, verdienen met recht
het predikaat ,,steun”, en zijn volgens Mr. Blaisse boven-
dien in strijd met het verdrag der E.G.K.S. Het is niet
geheel onbegrijpelijk, dat men, in Duitsland, de afzet-
moeilijkheden der kolenmijnen bestuderende, is gestuit
op de sterke concurrentiepositie van de olie, en daarom
op dat terrein tracht de kolen tegemoet te komen.
Ervan uitgaande dat het kolenverbruik waarschijnlijk
zal afnemen, dient men niet uit het oog te verliezen, dat
er sectoren zijn, waar de behoefte uitsluitend door kolen
kan worden gedekt, en wel in de eerste plaats bij de fabri-
cage van cokes ten behoeve van de staalindustie. Zich
daarop .richtende zou men het onderhavige structuur-
probleem op een meer positieve wijze dan men zulks in
Duitsland schijnt te willen doen, kunnen trachten op te
lossen met maatregelen die minder de naam van steun
verdienen dan veeleer die van versterking der positie van
de steenkolenmijnbouw. Dit geldt in het bijzonder voor
Nederland.
Het is bekend, dat de Nederlandse kolen uitzonderlijk
goede cokeskolen zijn, hetgeen niet gezegd kan worden
van een aanzienlijk deel der andere Westeuropese kolen.
Uit Nederlandse kolen wordt met name uitstekende hoog-
ovencokes gemaakt. E.G.K.S.- en O.E.E.S.-studies spreken
de verwachting uit, dat de produktie der Westeuropese
staalindustrie in 1965 minstens 100 tot 110 mln. ton zal
moeten bedragen om de bestaande behoefte te kunnen
dekken. In
1957
bedroeg deze produktie nog slechts
88 mln, ton.
Ofschoon recente publikaties genoemde cijfers, van-
wege de recessie van 1958, naar enige jaren later ver-
plaatsen, staat vast, dat de staalproduktie in de komende
tijd aanzienlijk uitgebreid zal moeten worden om het
welvaartspeil in WestrEuropa te kunnen handhaven. De
Blz.
Kolen en staal,
door Dr. J. F. de Mejjer …..
715
Zijn de investeringen hier te lande duurder dan
elders?,
door Prof. Dr. J. B. D. Derksen met een
naschrift van
Prof.
Dr. J. Tinbergen………..
716
Inkomensschommelingen in de detailhandel,
door
Drs. P. M. van Nieuwenhuyzen……………
718
afzetmogelijkheid van de Nederlandse cokeskolen zal
worden vergroot, indien Nederland erin slaagt een deel
van de uitbreiding der staalproduktie voor zijn rekening
te nemen. De voorwaarden daartoe zijn gunstig te noemen.
Immers, de natuurlijke vestigingsplaats der staalindustrie
verschuift meer en meer naar de zee en naar de mond der
grote rivieren, o.a. omdat men aldaar de toenemende
ijzerertsstroom die het aan erts armer wordende Europa
moet importeren, op voordelige wijze kan veredelen.
Wie van mening is dat bij de beoordeling van vestigings-
voorwaarden in Europa, de blik steeds meer over de
landsgrenzen heen zal reikén; houdt het niet voor uitge-
sloten, dat ons bij uitstek gunstig gelegen territoir eens
een staalindustrie zal dragen, die vele miljoenen tonnen
produceert. En voor elke ton staal is 1 ton cokes nodig,
gemaakt uit 1,3 ton kolen. Het historisch gezien gunstig
gelegen kleine Luxemburg maakt thans bijna driemaal
zoveel staal als Nederland. Waarom zou onder zich struc-
tureel wijzigende omstandigheden de verhouding niet
andersom kunnen worden?
Ofschoon de Nederlandse mijnen als leverancier van
een expanderende staalindustrie op Nederlands gebied
een voorsprong hebben op de andere Westeuropese mijnen,
zullen zij moeten concurreren met de Amerikaanse. Men
mag te dien aanzien echter optimistisch zijn: de âfstand
van Limburg naar de kust is beperkt en wordt overbrugd
door een goede water- en spoorweg en, zoals gezegd, de
Nederlandse hoogovencokes is van de allerbeste kwaliteit.
Een goede samenwerking tussen leverancier en verbruiker
heeft bovendien al menigmaar een ogenschijnlijk prijs-
nadeel teniet kunnen doen.
Wanneer de Nederlandse Regering haar meermalen
uitgesproken belangstelling voor een verdere, gespreide
expansie der staalindustrie zou menen te kunnen omzetten
in daden, ter ondersteuning van het particulier initiatief,
zou zij daardoor – in overeenstemming met de Algemene
Doelstellingen der Hoge Autoriteit – maatregelen nemen,
die niet alleen de grondslag onzer nationale industrie in
het algemeen versterken en de politiek-economische
positie van ons land, maar tevens de basis verbreden van
de sociaal-economisch zo belangrijke steenkolenmijnbouw.
Het somber gekleurde toekomstbeeld van tienduizenden
Limburgse mijnwerkers zou daardoor een vrolijker tint
verkrijgen.
Amsterdam.
J. F.
DE MEIJER.
Blz.
De ontwikkeling van de E.E.G. No. 5,
door Prof
Dr. J. Kymmeil ………………………
721
Aantekening:
Zweedse ondernemingsresultaten in 1958…..7.25
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans….
726
Mededelingen voor economisten…………..717
Recente publikaties ……………………..727
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuiderna.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
715
Onlangs heeft Prof. Tinbergen de opmerking gemaakt, dat de stijging
van de produktie per
man hier te lande is achtergebleveû bij die in
andere landen, omdat onze investeringen ,,duur
–
der” zouden zijn geweest dan elders. Prof. Derk-
sen acht deze opmerking zo belangrijk, dat hij
er in dit artikel dieper op ingaat. Hiertoe berekent
hij de bruto-kapitaalcoëfficiënten voor een aantal
landen en analyseert hij de investeringen naar het
type. der kapitaalgoederen. Voorts geeft Prof.
Derksen
cijfers,
welke
laten zien dat de kapitaal-goederen in verhouding tot de consumptiegoede-
ren hier te lande duurder zijn dan elders. In een
naschrift stemt Prof. Tinbergen geheel in met de
conclusie van Prof. Derksen dat een prijsverhou-
dingsverschil tussen Nederland en het geheel der
O.E.E.S.-landen een deel van de verklaijug kan
zijn voor
het feit van de hogere
kapitaalcoëfficiënt
die ons land vertoont. Verder onderzoek in dezen
zou volgens Prof. Tinbergen de
moeite waard
zijn.
Zijn de investeringen
hier te lande
duïurder dan elders?
Tijdens een in februari ji. gehouden rede voor de Werk-
geversgroep uit de Partij van de Arbeid heeft Prof. Dr.
Tinbergen de opmerking gemaakt, dat de stijging van de
produktie per man hier te lande is achtergebleven bij die
in andere landen, omdat onze investeringen ,,duurder”
zouden zijn geweest dan elders. De bezorgdheid van de
spreker berust zeer waarschijnlijk op een verkenning van
de beschikbare empirische gegevens over de grootte van
de kapitaalcoëfficiënt hier te lande en elders.
De opmerking is zo belangrijk dat het de moeite loont
er iets dieper op in te gaan. De kapitaalcoëfficiënt kan
worden berekend uit de verhouditg tussen de gemiddelde
stijging van het reële inkomen over een bepaalde periode
en de. investeringen, gecorrigeerd voor prijsbewegingen
over dezelfde periode. Men kan daarbij gebruik maken van
de cijfers zoals deze
bijv.
voor de jaren 1948-1957 worden
gepubliceerd door de O.E.E.S. In plaats van één cijfer te
beschouwen voor geheel West-Europa, geven we liever
de cijfers per land.
TABEL 1.
Bruto-kapitaalcoefficiënten
België
……………….
4,7
Noorwegen
……………..
8,1
Denemarken
…………
west-Duitsland
…………
6,0 2,6
Oostenrijk
………………
Portugal
………………..
2,7 5,2
Frankrijk
…………….
Griekenland
…………..
3,3
2,1
Zweden
………………..
verenigd Koninkrijk
……….
5,2 5,0
Italië
………………..
3,4
Verenigde Staten
…………
4,6
Nederland
…………….
4,4
Canada
………………..
5,2
Bron:
berekend als verhouding tussen de gemiddelde jaarlijkse brutokapi-
taalvorming gedurende 1948-1957 en de gemiddelde jaarlijkse stijging van het
nationale inkomen, beide uitgedrukt in constante prijzen van 1954. Zie:
,,O.E.E.C., Statistical Bulletin”, januari 1959, blz. 99-125.
De kapitaalcoëfficiënten voor Denemarken en Noor-
wegen lijken abnormaal hoog, waarschijnlijk als gevolg
van het feit dat deze landen een zeer ruime definitie van
kapitaalvorming hebben toegepast, welke vrijwel alle repa-
ratiewerk mede omvat. Gebleken is dat een correctie hier-
voor het cijfer voor de bruto-investeringen in Denemarken
met ten minste één derde reduceert. De kapitaalcoëfficiënt
voor Nederland lijkt niet. bijzonder hoog in vergelijking
met enkele andere landen en is zelfs lager dan in België,
Canada, Engeland, de Verenigde Staten en Zweden.
Nader onderzoek van deze cijfers is échter gewenst.
Dit kan geschieden door een analyse van de investeringen
naar het type der kapitaalgoederen. Het zou immers kunnen
zïjn dat wij relatief méér investeren in minder produktieve
objecten, zoals woningbouw, droogmakerijen, e.d. De
cijfers wijzen echter anders uit.
TABEL 2.
Investeringen naar type van kapitaalgoederen, 1957
c
.cc’
•-
cX
‘
2
Zll
,2
cd
o
2
in pCt. van de bruto-kapitaalvorming
in
vaste activa
25,3
27,6
8,8
38,3
16,1
50,6
8,7
24,1
1
27,5
12,9
1
14,1
56,3 17,0 26,1
27,9
12,9
33,1
18,9
Griekenland
30,5
16,8
18,9
16,2
17,6 15,2
14,1
23,9
1
11,3
33,8
12,5
België
………..
Luxemburg
17,2 15,0
18,6
.19,1
40,7
23,8
Canada
………16,7
Denemarken …….16,8
22,0
15,3
10,5
19,3
32,9
24,8
Frankrijk
………
Noorwegen
……
15,7
30,7
31,7
21,9
28,4
Ierland
………..16,9
29,6
13,7
38,5
22,2
Nederland
………
25,7
..
45,5
11,9
16,8 15,8
Oostenrijk
………18,1
Verenigd Koninkrijk
18,2
29,1 15,8
37,0
15,5
Portugal
………..
Verenigde Staten
. .
23,7
18,9
1.
21,2
36,2
17,4
Zweden
………..
24,2
38,5
15,4
1
21,9
20,0
Bron:
,,Yearbook of National Accounts Statistics 1958″, Verenigde Naties,
New York 1959.
Van een relatief groter aandeel van woningbouw en
overige werken, w.o. openbare werken, in de totale inves-
teringen is in ons land geen sprake. Integendeel, het blijkt
dat de stellig zeer produktieve investeringen in machines
en transportmiddelen hier te lande zelfs éen hoger percen-
tage vormen van de totale investeringen dan in andere
landen. Dit sluit niet uit, dat op de lange duur de investe-
ringen in de nijverheid hier toch misschien ,,duurder”
zouden kunnen zijn dan in een groot land waar als gevolg
van de snelle expansie van de markt soms zeer grote pro-
duktiestijgingen worden waargenomen. Het is natuurlijk
mogelijk dat bijv. binnen de Euromarkt de Nederlandse
nijverheid in de toekomst een snellere produktiviteitsstij-
ging zal doormaken dan in het verleden, maar hoe deze
zich zal verhouden tot de eveneens te verwachten snellere
,produktiviteitsstijging in andere landen valt niet te zeggen.
Het is ook niet waarschijnlijk dat Prof. Tinbergen aan de
ontwikkeling op lange termijn heeft gedacht.
716
Er is een ander aspect dat misschien van meer belang
is en waarop blijkbaar nog iiet de aandacht is gevallen.
Wij bedoelen het met beschikbare statistische gegevens
gemakkelijk te illustreren feit, dat de verhouding tussen
het prijspeil van kapitaalgoederen en van consumptie-
goederen hier te lande anders ligt dan in de omringende
landen, in die zin nl., dat de kapitaalgoederen in verhou-
ding tot de consumptiegoederen hier te lande duurder
zijn dan elders.
TABEL 3.
Prjjspeil van kapilaalgoederen in verhouding tot het
prijspeil van consuniptiegoederen in 1955
(verenigde Staten = 100)
België
………………..
99
Italië
………………..
120
Denemarken
…………..
109
Nederland
…………….
128
West-Duitsland
…………
119
Noorwegen
…………..
103
Frankrijk
…………….
127
verenigd Koninkrijk
……
110
Bron:
berekend uit de gegevens over het prijspeil van consumptiegoederen,
resp. kapitaalgoederen, in verhouding tot dat in de verenigde Staten. Zie:,,An
International Comparison of National Products and the Purchasing Power of
Currencies”, Second Edition, O.E.E.C., 1957.
Dit komt vooral omdat het prijsniveau van consumptie-
goederen hier lager is dan elders, en dit hangt wellicht
samen met onze grote exportafhankelijkheid en de nood-
zaak hier te lande een iets lager peil van de reële beloningen
en dus ook van het peil der prijzen van consumptiegoe-
deren te accepteren. Bij kapitaalgoederen is onze import-
afhankelijkheid groter en daarom speelt het lagere in-
komenspeil als kostenfactor hier dus een minder belang-
rijke rol.
Uit het voorgaande volgt dat eenzelfde volume van de
investeringen hier te lande gepaard zal gaan met een iets
geringere stijging van het volume van het nationale in-
komen. D.w.z. de procentuele stijging van het nationale
inkomen kan zeer goed even groot zijn als elders, maar
bij de berekening van de kapitaalcoëfficiënt gaat het om
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
De financiële zelfstandigheid der gemeenten
Het Universitair Centrum voor Bestuurs-
wetenschappen in de vier noordelijke provincies
zal in het komende winterseizoen wederom in de
provincies Drenthe, Friesland, Groningen en
Overijssel een aantal discussiegroepen organiseren
naar gelang van de belangstelling. Het ligt in de
bedoeling, dat deze groepen onder leiding van Dr.
J. G. Steenbeek, wetenschappelijk hoofdambtenaar
aan de Rijksuniversiteit te Groningen, in een vijf-
tal avonden per, groep enige bestuurlijke aspecten
vn de financiële zelfstandigheid der gemeenten
in beschouwing nemen. Hierbij moet met name
worden gedacht aan de materie waarop het ont-
werp-Financiële-Verhoudingswet
1959
betrekking heeft.
Aan de deelneming zijn geen kosten verbonden.
Aanmeldingen onder verstrekking van de volgende
gegevens – voor zover die althans op het Cen-
trum niet reeds bekend zijn – worden gaarne in-
gewacht v66r 10 oktober a.s.: 1. naam; 2. voor-
letter(s); 3. adres; 4. werkkring;
5.
opleiding; 6.
avonden, waarop men regelmatig verhinderd zal
zijn.
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITI EVEN
INCASSE RINGEN
OP BINNEN- EN
BUITENLAND
MEER DAN 300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
de verhouding tussen de omvang van de investeringen
en de absolute – niet de procentuele – stijging van het
reële nationale inkomen. In werkelijkheid wordt het natio-
nale inkomen op korte termijn ook beïnvloed door veran-
deringen in de ruilvoet met het buitenland, en fluctuaties
in de bezettingsgraad als gevolg van conjunctuurinvloeden.
Het is o.i. dan ook niet gemakkelijk uit de beschikbare
schattingen van de kapitaalcoëfficiënt een conclusie te
trekken of de investeringen hier te lande in aanmerkelijke
mateduurder zouden zijn dan in andere landen, of niet.
‘a-Gravenhage.
Dr. J. B. D. DERKSEN.
NASCHRIFT
Ik ben collega Derksen dankbaar voor de aandacht
die hij heeft gegeven aan dit vraagstuk, dat ook hij van
belang blijkt te achten. ik stem geheel in met zijn conclusie
dat een prijsverhoudingsverschil tussen Nederland en het
geheel der O.E.E.S.-landen een deel van de verklaring
kan zijn voor het feit van de hogere kapitaalcoëfficiënt
die ons land vertoont. Een vluchtige berekening op grond
van Derksens getallen leidde mij tot een verschil in relatief
prijspeil van kapitaalgoederen t.o.v. verbruiksgoederen
van 10 pCt. (Nederland: 128, O.E.E.S.-landen, voor zover-
in zijn cijfers begrepen: 117). Dit zou dus ca. de helft
kunnen verklaren van het verschil van bijna 20 pCt. in
de kapitaalcoëfficiënt (Nederland: 4.7, tegenover O.E.E.S.:
3.8, volgens mijn cijfers).
Het zou de moeite waard zijn, en de lezer vergeve mij
schoolmeester dat ik natuurlijk aanstonds denk aan een
proefschrift, als iemand eens alle factoren die men kan
aanvoeren op deze wijze bewerkte; waarbij ook de kwestie
van de bouwtijd voor investeringen nog zou kunnen
worden bezien. En wellicht nog de belangwekkende theo-
retische ontdekking van collega Verdoorn
1)
dat de kapi-
taalcoëfficiënt afgeleid kan worden uit andere en o.a.
hoger is voor een land met een hoge spaarquote dan voor
een land met een lage, indien bevolkingsgroei en groei
van de autonome efficiëntie dezelfde zijn.
J. TINBERGEN.
‘) P. J. Verdoorn: ,,The Role of Capital and Technical
Development in Long-Term Projection Models”, Colloque
sur le capital fixe des entreprises, Brussel, april
1959.
717
In de detailhandel is er een nauw verband tussen
het verloop van het nationaal inkomen en de inkomens
in deze sector. Een verandering in het nationaal inko-
men leidt tot
een
vrijwel gelijke verandering in de
consumptieve bestedingen; deze veranderingen in de
omzetten komen – ten gevolge van het grote aandeel
vaste kosten – in versterkte mate tot uiting in de
inkomens. Het meest regelmatig verloop der inkomens
valt te constateren in de branches, waarin de wijzi-
gingen in de inkomens geleidelijk de invloed ondergaan
van veranderingen
in de consumptieve bestedingen
(o.a. voedingsmiddelen). Sterker fluctuaties doen zich
voor in de branches der duurzame consumptiegoederen.
Wanneer de afzet van bepaalde branches ten dele
plaatsvindt in de
produktiehuishoudingen,
is het aan-
nemelijk dat de schommelingen in de inkomens nog
groter zullen zijn. Het verloop van menig individueel
inkomen zal vanwege de concurrentie een afwijkend
beeld in ongunstige zin van de hierboven geschetste
tendens vertonen.
Inkomens-
schommelingen
mde
detailhandel
Inleiding.
De kleine bedrijven nemen in ons land, wat betreft het
aantal, een sterk overwegende positie in. Het aantal bedrij-
ven dat men rekent tot de middenstand (bedrijven met
maximaal 10 werkzame personen in ambacht, handel,
vervoer en horeca) beloopt ca. 380.000, het aantal bedrijven
in de land- en tuinbouw ca. 230.000. Deze groepen bedrijven
maken tezamen ongeveer 95 pCt. uit van het totaal aantal
bedrijven in ons land.
in het kader van de sociaal-economische politiek van de
Overheid wordt sinds vele jaren Vrij veel aandacht besteed
aan het kleine en middelgrote bedrijf. Men kan zich
af-
vragen of de maatregelen van de Overheid wellicht tot ge-
volg hebben gehad dat een zodanige mate van zekerheid
t.a.v. de bedrijfsresultaten is ontstaan dat van het dragen
van risico’s nog
slechts in geringe mate sprake is. Met name
t.a.v. de landbouw leeft hier en daar wel de gedachte dat
het beleid van garantieprjzen de boeren in zekere zin
,,een vast inkomen” verschaft.
Over de bedrijfsuitkomsten in de detailhandel en het
ambacht en in de land- en tuinbouw verschijnen regel-
matig publikaties van het Economisch Instituut voor de
Middenstand (E.I.M.) en van het Landbouw-Economisch
Instituut (L.-E.I.). Het lijkt de moeite waard aan de hand
van deze gegevens eens na te gaan hoe het is gesteld met
de wisselvalligheid van de bedrijfsresultaten in de loop
der jaren. Voor de detailhandel is dit gedaan in dit artikel.
In een volgend artikel zal worden ingegaan op de bedrijfs-
resultaten in de land- en tuinbouw.
De bedoelde gegevens zullen aantonen dat de factoren,
welke de onzekerheden in het bedrijfsgebeuren veroorzaken
en tot onzekere bedrijfsuitkomsten leiden, ook in deze
bedrijven ten volle aanwezig zijn en dat het risico, één der
meest wezenlijke kenmerken van het ondernemerschap,
ook voor de ondernemers in de kleine bedrijven een realiteit
is. De weergave van de schommelingen in de inkomens
legt voorts de nadruk op de rechtvaardige wens —juist in
de kring van de kleine zelfstandigen zo vaak naar voren
gebracht – om bij de bepaling van de inkomstenbelasting
het gemiddelde inkomen over enkele jaren als grondslag
te nemen.
•De benodigde gegevens – het verloop van de gemiddelde
inkomens over een reeks van jaren – zijn helaas voor de
verschillende sectoren in de middenstand verre van volledig.
Zij ontbreken geheel voor de vervoerbedrijven en de hotel-,
restaurant- en cafébedrijven. Voor de sectoren detailhandel
en ambacht zijn de gegevens over een aaneengesloten reeks
van jaren voor slechts 3 branches aanwezig
1).
Naast deze gegevens zal voor een 12-tal branches worden
volstaan met het verloop van de geldomzetten. Het ont-
breken van de inkomensreeksen in 9 dezer branches behoeft
niet als een groot bezwaar te worden gezien, omdat er
– zoals uit de gegevens van bedoelde 3 branches zal blijken
– een nauw verband bestaat tussen het verloop van de
geldomzetten en het verloop van de inkomens. Van de
eerdergenoemde 12 branches behoren er 10 tot de detail-
handel en 2 (bakkers en slagers) tot de voedingsmiddelen-
ambachtsbranches. Aangezien in deze laatste de winkel-
verkoop tevens een belangrijke plaats inneemt, is in dit
artikel in feite alleen van detailhandel sprake, en wel van
de branches in voedingsmiddelen resp. in duurzame con-
sumptiegoederen.
De oorzaken van de
schommelingen in de inkomens.
a. De betekenis van het verloop van het naiionaal inkomen.
De inkomens in de detailhandel vertonen in sterke mate
eenzelfde verloop als de omzetten; het verloop dezer
laatste vertoont een nauw verband met dat van het
nationaal inkomen en in het bijzonder met het deel der
consumptieve bestedingen daarin
2).
De verschillen in
inkomenselasticiteit t.a.v. de vraag naar artikelen in de
verscheidene branches leiden tot een ongelijke invloed van
de veranderingen in het nationaal inkomen op de omzetten
in deze branches. Daarbij valt, zoals uit de grafieken 1 en 2
blijkt, een duidelijk onderscheid te maken tussen de
branches in de voedingsmiddelen enerzijds en de branches
in de duurzame consumptiegoederen anderzijds.
Voor een aantal branches zijn weliswaar de bedrijfsresul-taten over enkele jaren bekend, doch zij vormen geen aaneen-
gesloten reeks.
Zie de artikelen van
schrijver
in de nummers van 3 sep-
tember 1958 en 20 mei 1959 van dit blad.
718
120—
’10-
–
100— –
90-
80
–
70
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
Bro.’,:
E.I.M.
boekhandel
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
schoeisel
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
nieubelen
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
huishoudelijke artikelen, glas. aardewerk
Het verloop van dc geldomzet in enkele voedingsmiddelenbronches, uitgedrukt in het gemiddelde von 1952 t/m 1958
Grafiek 1
pCt.
130
–
120
–
110—
loo…
–
90
–
80 –
70 –
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
aardappelen, groente en
fruit
Bron:
E.I.M.
Grafiek 2
Het verloop van de geldomzet in enkele branches van duurzame consumptiegoxderen, uitge.
pCt.
drukt in het gemiddelde van 1952 t/m 1958
120
122 122
84
loo—
–
HO—
100
90 –
92 88
80
—
82 84
78
96
81
70 –
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
textiel
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58
kantoorboekliauidel
gouden en zilveren werken
u urwerken en juwelen
De voedingsmiddelen geven in het algemeen een regel-
–
matige stijging van de geldomzetten te zien. Bij de duurzame
consumptiegoederen verloopt de stijging in deeerste jaren
langzamer, om echter in de jaren 1954 t/m 1956 sterker te
stijgen en in
1957
en 1958 de invloed van de bestedings-
beperking merkbaar te ondervinden.
De invloed van een verandering in de omzet op de hoogte
van het inkomen spreekt duidelijk, wanneer men bedenkt
dat in de kleine bedrijven de kosten grotendeels het karakter
van vaste kosten hebben. Zowel in de beschikbare arbeid
als in de beschikbare bedrijfsruimte is doorgaans een
reserve aanwezig, welke een stijgende omzet tot een zekere
1
52 ‘5 ‘5455 ‘565758
’52 ’53 ‘5455 ’56 ’57 ’58
’52 ’53 ‘5455 ‘5657 ’58
’52 ’53 ‘5455 ‘5657 ’58
bakkers
kruiden iers
slaners
melk en ,zuivelprodukten
grens kan opvangen, zonder kostenverhoging. Een veran-
dering in de geldomzet komt derhalve, bij gelijkblijvend
kostenpeil, in
versterkte
mate tot uiting in de verandering
in het inkomen, tenzij de verandering in de geldomzet voor-
namelijk het gevolg is van een verandering in de inkoop-
prijzen, zoals bijv. in de detailhandel in melk en zuivel-
produkten het geval, is-geweest. Het is dan ook zeer wel
verklaarbaar dat de inkomens in de detailhandel een vrij
regelmatige stijgende tendens te zien hebben gegeven
gedurende de jaren van gunstige conjunctuur, terwijl zij
bij dalende conjunctuur een daling vertonen; zij worden
derhalve in sterke mate conjunctureel bepaald.
719
Het valt te betreuren dat gegevens omtrent het omzet-
verloop in die branches der duurzame consumptiegcederen
welke het meest conjunctuurgevoelig zijn (elektrotechnische
huishoudapparaten, radio’s, televisietoestellen, brcmi :tsen,
scooters, motorfietsen, auto’s e.d.) ontbreken. Het beeld
dat aan de hand van bovenvermelde branches wordt weer-
gegeven is dan ook
,,le vlak” voor de
gehele
detailhandel.
Dit geldt ook voor het verloop van de inkomens dat ver-
derop voor drie branches wordt gegeven
3).
Deze laatste
gegevens moeten dan ook mede als voorbeelden worden
gezien voor het vrij nauwe verband tussen het verloop van
het nationaal inkomen en – via het verloop van de geld-
omzetten – het verloop van de inkomens in de detailhandel.
b. De betekenis van het prijs- en kostenpeil.
Wanneer wij hier spreken over de prijzen in hun beteke-
nis voor het inkomen is in de eerste plaats van belang de
marge tusse6 verkoopprijs en inkoopprjs. Veranderingen
in de verkoopprijzen als gevolg van wijzigingen in de inkoop-
pr.ijs kunnen van invloed zijn, zowel op de hoogte van de
marge (wanneer deze procentueel gelijk
blijft),
als op de
omzet. Het verloop van het prijspeil van de grondstoffen
en eindprodukten is dan ook niet zonder betekenis voor
het inkomen. Doch de marges hebben in het algemeen
de neiging zich, zij het soms met vertraging, aan te passen
aan een peil dat wordt bepaald door de heersende koop-
De feitelijke toestand heeft zich voorgedaan dat onder
het samenstel van factoren (o.a. vraag, inkoopprijzen,
concurrentie, margepolitiek van de Overheid, verticale prijs-
binding) de hoogte van de marges een vrij constant ver
–
loop te zien heeft gegeven. Gegeven de – in het algemeen –
stijgende omzetten betekende dit een doorgaans stijgende
bruto-winst. Ten gevolge van de jaarlijks stijgende exploi-
tatiekosten heeft dit geleid tot een Vrij geleidelijke doorgaans
matige stijging van de inkomens, met dien verstande dat
zich tussen de verschillende branches verschillen hebben
voorgedaan, vooral ook wat betreft de ongunstige invloed
van de bestedingsbeperking.
De schommelingen van
de inkomens.
In het onderstaande wordt nu het
verloop
van de gemid-
delde inkomens van een aantal bedrijven in drie branches
weergegeven
4) 5)
.
Bij het beoordelen van dit verloop moet men niet uit
het oog verliezen dat zich gedurende deze jaren een zekere
trend heeft voorgedaan, zowel in het nationaal inkomen
als in het loon van de bedienden en gezellen in deze be-
drijven. Derhalve is het verloop van de arbeidskosten van
een eerste bediende in het kruideniersbedrijf en van de
eerste gezel in het slagersbedrjf eveneens in de grafiek
weergegeven. Men mag het verloop van deze lonen uiter-
aard niet zien als maatstaf van de trend in de ondernemers-
Grafiek 3
pct
Het gemiddelde jaarlijkse inkomen van de ondernemer, uitgedrukt in dc gemiddelden van
1952-1957,
in een aantal bedrijven in drie branches: idom van de eerste bediende resp. eerste gezel
SLAGERS
40—
120—
100—
offJ
40—
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57
KRUIDENIERS
–
TEXTIEL
(niet-gespecialiseerde
Bros,:
E.I.M.
bedrijven)
116
113
02
ff
5
89
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57
’52 ’53 ’54 ’55
LOON INCLUSIEF
SOCIALE LASTEN
te
bediende
le
gezet
kruideniersbedrijf
slagersbedrijf
’52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57
’52 ’53 •54 ’55 ’56’ 57
kracht en de daaruit voortvloeiende vraag en door de
bestaande concurrentieverhoudingen. Deze laatste factoren
zijn primair voor de hoogte van de marges, en daarmede
voor de bruto- en nettowinst; de hoogte der inkoopprijzen
is secundair.
3)
Hoewel we om genoemde redenen ons hebben moeten
beperken tot de detailhandel is het goed er op te wijzen, dat er
aanleiding is te veronderstellen dat het verloop van de omzetten
en dientengevolge van de inkomens in de andere sectoren in
de middenstand onregelmatiger zijn. De horeca-bedrijven zijn
mede afhankelijk van seizoen en weersomstandigheden. Het
omzetverloop in de vervoerbedrijven en in vele ambachts-
bedrijven (bijv. de bouwambachten) toont slechts ten dele een
verband met het verloop der consumptieve bestedingen, doch
is voor een ander deel afhankelijk van het minder regelmatig
verloop van de bedrijvigheid in de produktiehuishoudingen.
iikomens, doch slechts als een hulpmiddel voor de beoor-
deling van de grootte der schommelingen. Bedoelde op
gaande lijn werd mede bepaald door een meer structurele
factor, nI. door de relatieve afname (t.o.v. de groeiende
bevolking) van het aantal bedrijven, waardoor de omzet
der waargenomen bedrijven gunstig werd beïnvloed.
De conclusie kan nu zijn dat de schommelingen in deze
drie branches dooreengenomen weliswaar niet groot, doch
In deze branches zijn resp. gevestigd ca.
22.000
kruideniers,
ca.
20.000
textieldetaillisten en ca. 9.000 slagers.
Het inkomen van de ondernemer is het verschil tussen de
opbrengsten en de bedrijfseconomische kosten (met uitzon-
dering van het gewaardeerde loon voor de ondernemer). Dit
inkomen vormt derhalve de beloning voor
alle
werkzaamheden
die de ondernemer
zelf
verricht.
720
wel van betekenis, zijn te achten. Ze
zijn
het geringst in de
beide levensmiddelenbranches en het grootst in de branche
van de duurzame consumptiegoederen. Met het betrekkelijk
rustige verloop van de
gemiddelde
inkomens in deze bran-
ches zou de indruk kunnen zijn gevestigd dat het met de
bestaanszekerheid in de middenstand zeer gunstig is
gesteld. Men mag echter niet over het hoofd zien dat in vele
branches een sterke concurrentie heerst (o.a., met het
grootwinkelbedrijf), die plaatselijk zeer fel kan zijn en
menig middenstandsbedrijf’ in zodanige moeilijkheden
kan brengen, dat liquidatie of overdracht het gevolg moet
zijn. De geringe toestroming van kleine zelfstandigen die
in verscheidene branches valt waar te nemen, heeft voor
een belangrijk deel als oorzaak dat aan het opbouwen van
een behoorlijke omzet, en het handhaven daarvan, een
groot risico is verbonden.
Samenvatting.
De kleine bedrijven maken in ons land ongeveer 95 pCt.
van het totaal aantal bedrijven uit. De sociaal-economische
politiek van de Overheid bevat verscheidene elementen,
welke de instandhouding en ontwikkeling van het gezonde
kleine en middelgrote bedrijf bevorderen. De vraag kan
worden gesteld, of deze maatregelen wellicht zodanig zijn
dat de risico’s van het midden- en kleinbedrijf zo gering
zijn geworden dat de ondernemers in deze bedrijven een
gestabiliseerd ,,veilig” inkomen genieten. Een indruk
ömtrent de wisselvalligheid der bedrijfsresultaten is tevens
van belang voor het vraagstuk van de bepaling yan de
inkomstenbelasting op basis van de gemiddelde inkomens
over enkele jaren; een vraagstuk dat in de kring dezer
ondernemers vâak naar, voren wordt gebracht.
In de detailhandel is er een nauw verband tussen het
verloop van het nationaal inkomen en de inkomens in
deze sector. Een verandering in het nationaal inkomen leidt
tot een vrijwel gelijke verandering in de consumptieve
bestedingen; deze veranderingen in de omzetten komen
– ten gevolge van het grote aandeel vaste kosten – in
versterkte mate tot uiting in de inkomens., Het meest
regelmatig verloop der inkomens valt te constateren in de
branches, waarin de wijzigingen in de inkomens geleidelijk
de invloed ondergaan van veranderingen in de consumptie-
ve bestedingen (o.a. voedingsmiddelen). Sterker fiuctuaties
doen zich voor in de branches der duurzame consumptie-
goederen. Wanneer de afzet van bepaalde branches ten
dele plaatsvindt in de produktiehuishoudingen, is het aan-
nemelijk dat de schommelingen in de inkomens nog groter
zullen zijn.
De concurrentie, welke vooral in bepaalde branches
en/of plaatselijk scherpe vormen kan aannemen, betekent
voor de individuele middenstander een groot risico. Het
verloop van menig individueel inkomen zal dan ook een
afwijkend beeld in ongunstige zin van de hierboven ge-
schetste tendens vertonen.
‘s-Gravenhage. ,
P. M. VAN NIEUWENHUYZEN. ec
. drs.
De ontwikkeling . van cle E.E.G.
N
o.
5*)
Algemeen.
De periode dat het merendeel van de energie en de tijd
van de instellingen werd besteed aan de opbouw van een
eigen personeelsapparaat, is thans wel voorbij. Voor het
grootste probleem stond hier de Europese Commissie,
welke een eigen apparaat van de grond af moest opbouwen.
Het Secretariaat van de Raad, alsmede het Hof en het
Parlement beschikten reeds over een kern van personeel,
dat tot nu toe uitsluitend werkzaam was voor de E.G.K.S.
Met betrekking tot de opbouw van het apparaat van de
Europese Commissie was de situatie per 1 mei 1959 voor
de verschillende categorieën ambtenaren en ingedeeld naar
nationaliteiten als volgt:
.0
I
F
I
1
I
B
I
N
I
L
Totaal
Cate ore A
94
102
87
58
51
18
410
Cate
8
orje B
…………
46
46
3!
37
25
10
195
Categorie C
::::::::::
133
108
91
136
41
23
•532
vertaal- en tolkend!enst
21J.2_.
0
4
5
1
48
9
266
219
235
122
52 1.185
Ter toelichting diene, dat de A-functionarissen in het
algemeen kunnen wo’rden beschouwd als de staffunctio-
narissen, de B-functionarissen als het technisch admini-
stratieve personeel en de categorie C als technisch en hulp-
personeel, zoals chauffeurs, werksters, stokers, bodes etc.
Het apparaat van de Commissie omvatte begin mei dus
ongeveer 1.200 functionarissen. Of dit aantal relatief groot
is of als bepaald noodzakelijk moet worden beschouwd, is
moeilijk te beoordelen. Hoogstens bestaat de indruk dat
Jiet apparaat, waarvan de leiding uit 9 directeuren-generaal,
een algemeen secretaris en 35 daaronder ressorterende
directeuren bestaat – zulks in verband met het netelige
nationaliteitenvraagstuk – enigszins topzwaar is opgezet
en dat de competentieverdeling daardoor niet altijd even
scherp en bevredigend kan zijn.
Het Secretariaat van de kaden van Ministers van E.E.G.,
Euratom en de E.G.K.S. telt thans ongeveer 250 man, de
Griffie van het Parlement van de drie gemeenschappen
ruim 300 man en de Griffie van het Europese Hof. circa
80 man.
Het belangrijkste probleem, dat met betrekking.tot het
personeel van de instellingen der Gemeenschappen nog
moet worden geregeld, is het personeelsstatuut en met name
de bezoldigingsregeling, welke daarvan een essentieel
onderdeel uitmaakt.
Een ontwerp bezoldigingsregeling is thans opgesteld door
een groep van nationale deskundigen. Dit ontwerp zalde
komende weken door de Raad worden besproken. Het
daarin voorgestelde salarisniveau ligt ‘in het algemeen
lager dan dat van de E.G.K.S., dat thans als voorlopige
regeling ook op de functionarissen van,de E.E.G. van toe-
passing is.
*) De ontwikkeling van de gebeurtenissen in de E.E.G.
alsook de beroepsactiviteiten van Uw kroniekschrijver hebben,
min of meer ongewild, geleid tot een 4-maandelijkse in stede
van een3-maandelijkse rapportage. Ik stel mij voor ook in
de toekomst dit ritme aan te houden, zij het dat deze kroniek
dan niet meer beschouwd kan worden als een kwartaalbericht.
Vandaar dat zij voortaan niet meer als zodanig, maar met
een nummer-aanduiding zal verschijnen.
721
(.4dvertenhie)
E:n van de belangrijkste grondgedachten, waarvan de
nationale deskundigen zijn uitgegaan, is dat het salaris-
niveau Nan de nieuwe Europese Gcmcenschppen niet
zcv ccl hcger zou mogen liggen dan het salarisniveau in
de Raad van Europa, de O.E.E.S., de N.A.V.O. en de
W.E.U. – welke organisaties thans een gèmecnschappe-
lijke bezcldigingsregeling hebben – dat hierdoor een sterke
trek Nan deze oudere organisaties zou ontstaan naar de
nieuwe Gemeenschappen of tot nieuwe salariseisen zou
leiden in deze oudere intergouvernementele organisaties.
Tevens speelde bij de regeringsdeskundigen een, rol de
overweging, dat het van groot belang is op de langere duur
te komen tot een zgn. ,,fonction publique européenne”,
een algemeen Europees ambtenarenstatuut en salaris-
regeling, dat de
mogelijkheid
moet openen, dat functiona-
rissen zonder veel moeilijkheden voor hun salaris, pensioen
en andere rechten kunnen overgaan van de ene organi-
satie naar de andere.
De Europese Commissie en de Euratom Commissie
hebben inmiddels reeds bezwaren geopperd tegen de voor-
gestelde salarisregeling, voornamelijk op grond van de
overweging, dat deze een achteruitgang zou betekenen voor
de betrokken functionarissen. Thans genieten zij immers
provisorisch de bezoldigingen van de E.G.K.S. in hoeverre
de regeringen aan de wens van de Commissies tegemoet
zullen komen, is nog niet te voorzien. Enerzijds kan men
stellen, dat het huidige salarisniveau voor de Europese
functicnarissen aan de zeer ruime kant is. Berekent men
het gemiddelde
netto
inkomen van het totale personeel
van de E.E.G., dus met inbegrip van bodes, chauffeurs etc.,
dan blijkt dit een bedrag in de orde van grootte van f. 22 â
24.000 per persoon per jaar te zijn. Dit bedrag ligt aanzien-
lijk hoger dan het netto salaris van een directeür-generaal
en een secretaris-generaal van een departement in ons land.
De middelhoge en hoge A-functionarissen van deze orga-
nisaties genieten momenteel inkomens (inclusief de ver-
schillende toelagen) tussen de f. 30.000 en f. 45.000, waar-
over geen belasting wordt betaald. In Nederland verdienen
vergelijkbare ambtenaren tussen de f. 10.000 en f. 15.000
per jaar, zij het dat daarvan wel belasting moet worden
betaald. Daartegenover staat, dat de hoge salarissen vaak
noodzakelijk zijn om goede mensen te kunnen aantrekken
en te kunnen concurreren met nationale administraties,
welke met name in Duitsland en in België aanzienlijk hogere
salarissen betalen aan de ambtenaren dan in Nederland.
Melding zij gemaakt van de instelling van de Financiële
Controle Commissie, bestaande uit zes man, één uit elk van
de Lid-Staten. Hiermee is de organisatorische opbouw van
de E.E.G. voltooid. Deze Controle Commissie is te ver-
gelijken met de Algemene Rekenkamer in Nederland. Op
grond van art. 206 van het E.E.G.-verdrag controleert zij
niet slechts de wettigheid en de regelmatigheid van de ont-
vangsten en uitgaven, maar stelt zij bovendien vast of een
goed financieel beheer werd gevoerd. Blijkens de vele kran-
tenartikelen welke de laatste weken zijn verschenen naar
aanleiding van het rapport van de Financiële Controleur
van de E.G.K.S. kan het laatste gedeelte van deze taak-
omschrijving van belang worden.
Gemeenschappelijke markt.
Met betrekking tot de ontwikkeling van de gemeenschap-
pelijke markt en de tot stand gebrachte tariefverlagingen
en contingentsverruimingen is niet veel nieuws te melden
sinds de vorige kroiiek. De reeds gesignaleerde moeilijk-
heden met betrekking tot de Duitse landbouwprodukten
en tabaksmonopolies in italië en Frankrijk zijn nog niet
nader tot een oplossing gebracht. Voor de produkten
tarwe en suiker schijnt, behalve Nederland, nog geen van
de Lid-staten enige feitelijke contingentsopening te hebben
verwezenlijkt. in september zal opnieuw een uitvoerige
bespreking onder leiding van de Commissie plaatsvinden,
waarbij het zgn. ,,cadre contingentaire”, omvattend alle
produkten welke binnen de Gemeenschap nog gecontin-
genteerd •worden, van alle Lid-staten nauwkeurig zal
worden geanalyseerd en waarbij zal worden nagegaan in
hoeverre de Lid-staten hebben voldaan aan de algemene
aanbevelingen van de Commissie, neerkomend op een zo
ruim mogelijke interpretatie van de verdragsbepalingen.
Een van de belangrijkste meningsverschillen welke nog
bestaat, betreft de vraag wat het uitgangspunt moet zijn
bij het vaststellen van de geglobaliseerde en te verhogen
contingenten. Moet hierbij worden uitgegaan van de
nominale hoogte van de verschillende bilaterale contingen-
ten vastgelegd in de verdragen, of van de feitelijk toegestane
invoer? Waar de feitelijk toegestane invoer in een groot
aantal gevallen aanzienlijk hoger was dan de nominale
contingenten heeft de Commissie en hebben ook de Bene-
lux-landen zich steeds op het stanidpunt gesteld, dat deze
feitelijke situatie als zijnde de meest liberale, als uitgangs-
punt voor de contingen tsvaststel ling en -verhoging moest
worden ge
–
iomen. Dit uitgangspunt is echter met name van
Duitse zijde tot op heden niet aanvaard.
Voor zover ik een algemene indruk zou mogen geven van
de discussiês, zoals deze tot nu toe hebben plaats gevonden
met betrekking tot de onderlinge contingentsverruiming,
dan is het deze, dat de standpunten van de zijde van het
zo vrijhandelsgezinde ‘Duitsland vaak restrictiever zijn
dan was verwacht en dat de van Franse zijde ingenomen
standpunten op dit punt vaak meevallen. In het algemeen
blijkt duidelijk hoezeer de Franse economische sanerings-
maatregelen van december 1958 heilzaam hebben gewerkt
en de verwachtingen van velen hebben overtroffen. Mede
hierdoor behoefde de Franse 1egering geen beroep te doen
op het beruchte Protocol voor Frankrijk. De grote lijn van
de Franse houding is in vele opzichten minder protectio-
nistisch dan vroeger; slechts op allerlei detailpunten blijft
het Franse administratieve protectionisme nog voortleven,
hetgeen na een praktijk van zo lange jaren niet zo verwon-
derlijk is.
Vermelding verdient in dit verband dat het eerste beeld
van de feitelijke ontwikkeling van de onderlinge handel
tussen de Lid-staten redelijk gunstig is. Blijkens onder-
staande tabel is de onderlinge handel tussen de Lid-staten
in de eerste maanden van 1959 ten opzichte van 1958 meestal
meer toegenomen dan de handel van de Lid-staten met de
722
buitenwereld. Onderstaand tableau moge dit nader illus-
treren.
Handeisverkeer tussen de EEG-landen in 1959
(toeneming (-1-), resp. afncming (—) in pCt. t.o.v. 1958)
Nederland
B.L.E.U.
Frankrijk
Duitsland
Italië
jan/juni
jan/april
jan/mei
jan/juni
jan/mei
Invoer:
Totaal
+
7
+
3
—
19
+
8
0
EEG.
+
13
+
3
–
10
+
18
+
12
Rest van
de we-
reld
+3 +4
—22
+5
—4
Uitvoer:
Totaal
+
10
–
2
+
3
+
8
+
7
E.E.G.
+
12
—
2
+
18
+
5
+
ID
Rest van
de we-
reld
+9
—2
—2
+9 +6
Hoewel conjuncturele factoren bij deze ontwikkeling
zeker een belangrijke rol hebben gespeeld, doordat in
het algemeen de produktie in de meeste Westeuropese
landen sterker is gestegen dan in de rest van de wereld,
is de ontwikkeling te frappant om niet een zekere sa-
menhang met de eerste maatregelen in EEG-verband
tè suggereren.
Een andere ontwikkeling, welke voldoende interes-
sant is om te signaleren betreft de activiteiten van liet
bedrijfsleven in de zes landen om te komen tot nauwer
onderling overleg en sterkere onderlinge samenwerking
en de tendentie tot concentraties van bedrijven binnen
elk van de Lid-staten.
Dit nauwere overleg en deze versterkte samenwerking
vindt voornamelijk plaats in de vorm van oprichting van
verenigingen of werkgroepen van organisaties van bedrij-
ven of van bedrijfstakken in de Lid-staten; onder andere
in de metaalindustrie, de chemische industrie, de voe-
dingsmiddelenindustrie etc. en eveneens op het gebied
van de handel. Het merendeel van deze nieuwe vereni-
gingen zetelt in Brussel, uiteraard teneinde zonodig hun
specifieke belangen te kunnen bepleiten bij de Europese
instellingefi. Voor de industrie als géheel werd een over-
koepelend orgaan ingesteld, U.N.I.C.E. (Union des In-
dustries de Ja Communauté Européenne), waarvan de
industriële werkgeversverbonden in de Lid-staten lid zijn.
Opvallend zijn ook de vele overeenkomsten welke in
hèt afgelopen jaar tot stand kwamen tussen bedrijven
gevestigd in verschillende Lid-staten. Het betreft hier
een lange en steeds langer wordende reeks concrete
overeenkomsten van saménwerking, o.a. op het gebied
van- de automobielfabricage, de produktie van helicop-
ters, bepaalde textielprodukten, veevoeder, machine-
onderdelen, elektronische instrumenten, vliegtuigonder-
delen, email, fotografisch papier, plastics, biscuits etc.
Opmerkelijk zijn ook de nieuwe Euro-beleggingsfondsen,
waarvan er reeds enige zijn opgericht.
Ten slotte ziet men binnen de verschillende EEG.-
landen een onmiskenbaar proces van een verdergaande
concentratie, samensmelting en oprichting van een ge-
meenschappelijke produktie, research of verkoopmaat-
schappijen, een proces dat naar men redelijkerwijs kan
aannemen sterk onder de invloed van de totstandkoming
van de gemeenschappelijke markt staat.
Uiteraard zijn deze verschijnselen economisch vaii
groot belang, omdat zich hierin één van de mogelijke
gunstige effecten van-de gemeenschappelijke markt ma-
nifesteert, namelijk de meer efficiënte produktie en af-
zet als gevolg van de meerdere concurrentie. Daarnast
zal zich dan qok, zij het waarschijnlijk in een langzamer
tempo, voltrekken het proces van een betere arbeidsver-
deling binnen het E.EG.-gebied als gevolg van de ad-
ditionele afzetmogelijkhèden, welke de sterkst concur-
rerende en goedkoopst producerende bedrijven hebben,
eventueel ten koste van de minder goede en duur pro-
ducerende bedrijven, en de daarmee samenhangende ver-
schuivingen in het Europese investeringspatroon.
Gemeenschappelijk beleid.
Ook op dit gebied valt veinig nieuws te vermelden.
Binnen de E.E.G. wordt grote activiteit ontwikkeld op
het gebied van de landbouw. Het Europese Parlement
bracht reeds een uitvoerig rapport uit met allerlei, zij
het tamelijk vaag geformuleerde, aanbevelingen ten aan-
zien van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waar-
over de Europese Commissie in het komende jaar voor-
stellen aan de Raad zal doen. Gezien de grote verschil-
len in opvatting met betrekking tot de landbouwpolitiek
in de Lid-staten behoeft het niet te verbazen, dat ook
de aanbevelingen van het Parlement weinig precies en
ondubbelzinnig zijn met betrekking tot zulke vraagstuk-
ken als de toekomstige graanprijs binnen de Gemeen-
schap, de contracten op lange termijn en het beleid te-
genover derde landen.
Ook de Ministers van Landboûw kwamen opnieuw
bijeen, zonder dat echter eventuele concrete resultaten
van de bespreking werden gepubliceerd.
Op het gebied van de concurrentieregels gaat de in-
ventarisatie van de subsidies voort.
De situatie met betrekking tot de kartelpolitiek is nog
weinig duidelijk. De grbotste moeilijkheid op dit gebied,
ook in het vorige kwartaaloverzicht reeds gesignaleerd,
is het feit, dat noch in België, noch in Italië, noch in
Frankrijk, noch in Luxemburg een behoorlijk kartel-
register bestaat, terwijl met name in Italië, België en
Luxemburg de Regering tot op heden geen enkele mo-
gelijkheid heeft om reëel in te grijpen tegen eventuele
ongewenste kartelpraktijken of misbruik van economi-
sche machtsposities. De Commissie streeft er thans naar
tot de opbouw van een eigen documentatie te komen.
Bij het periodieke overleg tussen de regeringsvertegen-
woordigers en de Commissie over deze vraagstukken,
is er van Nederlandse zijde nog eens uitdrukkelijk op
gewezen, dat de aandacht niet uitsluitend en zelfs niet
voornamelijk moet worden gericht op de kartels, maar
eveneens moet worden gericht op de economische
machtsposities. Dit staat uiteraard in verband met het
feit dat het verticale integratieproces en de economische
machtsposities in de industrie in sommige van de part-
nerlanden sterker ontwikkeld zijn dan in Nederland.
Met betrekking tot de vervoerspolitiek heeft de Com-
missie onlangs een ontwerp-Verordening ingediend ter
uitvoering van art. 79, lid 1, dat voorschrijft dat v66r
het einde van de tweede etappe in het verkeer binnen
de Gemeenschap de discriminaties moeten zijn opge-
heven met betrekking tot de vrachtprijzen en de vervoers-
voorwaarden. Aangezien deze ontwerp-Verordening ook
de publikatie van de prijzen in de toekomst als verplicht
in het voöruitzicht stelt, als de meest geëigende methode
om discriminatie naar nationaliteit te onderkennen, kan
over deze Verordening nog heel wat discussie worden
verwacht, omdat met name van Nederlandse zijde tegen
publikatie van de vervoersprijzen en -voorwaarden grote
bezwaren bestaan. Jn dit verband zij in herinnering ge-
723
r
bracht, dat een verordening van de Hoge Autoriteit met
betrekking tot de publikatie van de prijzen voor het
wegvervoer van kolen en staal thans door de Nederlandse
Regering wordt aangevochten voor het Europese Hof
van Justitie. Het Nederlandse standpunt is, dat de ver-
plichte tariefpublikatie de concurrentiemogelijkheid van
onze vervcerders aanzinlijk verzwakt, omdat de Ncder-
lanse vervoerders, wanneer zij lading bestemd voor of
afkom;tig uit andere landen vervoren, sterk afhankelijk
zijn van de mogelijkheid door een soepele prijsconcurrentie
vervoerscontracten te krijgen. Ook valt naar Nederland-
se opvatting
tniet
in te zien waarom de concurrentie-
methoden voor vervoersbedrijven op de gemeenschap-
pelijke markt een andere moet zijn dan voor alle andere
bedrijven. Oak bijv. in de industrie is discriminatie naar
nationaliteit verboien, zonder dat evenwel verplichte
prijspublikatie van enigerlei aard wordt overwogen; Een
dergelijke publikatieplicht bestaat slechts voor producenten
van kolen èn staal in het speciale systeem geconstrueerd
in het E.G.K.S.-verdrag, een systeem waaraan men naar
Nederlandse opvatting ten onrechte tracht ook de ver
–
voerders van kolen en staal te onderwerpen. Ten slotte
moet in sterke mate worden betwijfeld of publikatie van
tarieven wel elke discriminatie – voor zover men het over
de inhoud van dit begrip al eens is – kan voorkomen.
De praktijk in Duitsland, waar pubLkatieplicht op het
gebied van de vervoersprijzen bestaat, rechtvaardigt een
dergelijke twijfel alleszins.
Met betrekking tot de sociale politiek zij vermeld, dat
een ontwerp-Verordening voor de statuten van het So-
ciale Fonds thans in de hoofdsteden wordt bestudeerd.
De coördinatie van de monetaire en conjunctuur-
politiek kwam, onder andere ter sprake in de bijeen-
komst van de Ministers van Financiën tezamen met
vertegenwoordigers van de Europese Commissie op 16
en 17 juli ji. Hier vond een algemene gedachtenwisseling
over verschillende aspecten van het nationale financiële
beleid in de zes landen plaats, voor zover deze van be-
lang kunnen kijn voor een goede functionering van de
gemeenschappelijke markt. Ook werden besproken de
mogelijkheden en de grenzen van de conjunctuur-
beïnvloeding met financieel-politieke middelen en de
belastingpolitiek.
De gunstige conjuncturele situatie in alle Lid-staten
en het feit dat geen der partner-landen enigerlei moeilijk-
heid ondervindt met betrekking tot het betalingsbalans-
evenwicht, maakt dat ‘de facto op het gebied van de mo-
netaire en conjunctuurpolitiek thans geen problemen
bestaan.
De verhouding got de buitenwereld.
De E.E.G. en de economisch minder ontwikkelde landen.
In E.E.G.-verband wordt thans overleg gepleegd over
de vraag, of en op welke wijze de E.E.G. activiteit zou
moeten ontwikkelen op het gebied van de technische
hulpverlening aan minder ontwikkelde landen. De Euro-
pese Commissie heeft reeds enige malen – onder andere
voor het Europese Parlement – bepleit, dat de nood-
zaak van goede betrekkingen met de economisch minder
ontwikkelde landen en het feit dat Europa in verhouding
tot Amerika en zelfs Engeland zo weinig doet op het
gebied van de hulpverlening, voor de EEG: de verplich-
ting meebracht zelf actief op dit gebied te gaan optre-
den. Dit vraagstuk heeft vele aspecten, Men kan de
vraag stellen of de E.E.G. naast hetgeen reeds in het
verband van de Vere’nigde Naties en ook bilaterâal ge-
beurt, een nieuwe Organisatie op het gebied van de intér-
nationale hulpverlening moet worden. Wanneer men van
mening is dat de Europese landen te weinig doen, dan
zijn er voldoende mogelijkheden om grotere bedragen
ter beschikking te stellen van bestaande organisaties. Een
andere vraag is, of de nog zo jonge Gemeenschap zich
reeds thans op dit voor haar nieuwe en enigszins buiten
het verdragsterrein vallende gebied moet begeven.
Met het aanstippen van deze problemen moge ditmaal
worden volstaan. Duidelijke standpunten zijn door de
Lidstaten nog niet ingenomen.
De Europese Economische Associatie.
In de vorige kroniek is melding gemaakt van de in-
stelling van een speciaal comité bestaande uit vertegen-
woordigers van de zes regeringen en de Europese Com-
missie, welke zou moeten trachten overeenstemming te
bereiken over een gemeenschappelijk voorstel voor de
Zes over de Europese Economische Associatie. Dit co-
mité, dat wel enkele malen vergaderde, maakte in de af-
gelopen maanden geen wezenlijke vordering. Een ge-
meenschappelijk standpunt van de Zes is er dus nog
steeds niet. De onderhandelingeh in de O.E.E.S. over
deze associatie staan stil.
De twee nieuwe feiten welke zich echter in de afge-
lopen maanden hebben voorgedaan zijn:
het tot stand komen van een vrijhandelsassociatie
tussen zeven Europese landen, t.w. Denemarken, Noor
–
wegen, Zweden, Engeland, Portugal, Oostenrijk en
Zwitserland;
het verzoek van de Griekse en de Turkse Regering
om onderhandelingen te mogen openen over een asso-
ciatie-verdrag met de E.E;G.
Het plan van de vrijhandelsassociatie tussen de Zeven
zal ik niet in het bestek van deze’ kroniek bespreken.
Wellicht is hiervoor in een afzonderlijk artikel in
,,E.-S.B.” binnenkort gelegenheid. Vermeld zij slechts,
dat de zeven betrokken regeringen, tijdens hun laatste
bijeenkomst over het plan op 21 juli jI., de verklaring
hebben afgelegd, dat zij met de instelling dezer vrij-
handelsassociatie het spoedig tot stand komen van on-
derhandelingen tussen de E.E.G., de Zeven en de overige
O.E.E.S.-landen wensten te bevorderen.
Het plan van de Zeven wordt thans uitgewerkt en
omgezet in een verdragstekst, welke 31 oktober as. ge-
reed moet zijn.
De totstandkoming van deze nieuwe groep zou mee-
brengen, dat er na 1 juli 1960 twee min of meer con-
currerende economische groeperingen in Europa bestaan,
welker leden elkaar vanaf 1 juli 1960 onderling 20 pCt.
tariefverlaging geven – met uitzondering van een groot
aantal landbouwprodukten binnen de Zeven. Waar het
in de nabije toekomst om gaat, is of de Zes en de Zeven
er in zullen slagen nog v66r die datum ‘tot een akkoord
te komen, waarbij deze tariefverlagingen ook over en
weer tussen de beide groepen toegepast zullen worden.
In de volgende kroniek hoop ik op de problemen welke
daarbij rijzen nader te kunnen ingaan.
Op 25 juli jI. heeft de Raad van Ministers het Griekse
verzoek om onderhandelingen over een associatie met
de E.E.G. aanvaard. Een soortgelijk Turks verzoek
is thans ingediend en aangenomen mag worden, dat in
analoie met het Griekse geval ook het Turkse verzoek
724
zal worden ingewilligd. In de praktijk betekent dit, dat
in de herfst explotoire besprekingen zullen beginnen
tussen Griekse en Turkse delegaties en de Europese
Commissie, waarin zal worden onderzocht wat de Griek
se en Turkse Regering wensen en welke technische pro-
blemen er bij een dergelijke associatie kunnen rijzen.
In dit verband verdient vermelding, dat soortgelijke be-
sprekingen ook reeds informeel zijn gevoerd door de
Europese Commissie met een Tunesische delegatie. Ook
Tunesië zou in de toekomst gaarne een associatie met
de E.E.G. aangaan.
Hoewel het politiek natuurlijk ondenkbaar was, dat
de E.E.G.-landen het verzoek van deze twee N.A.T.O.-
en O.E.E.S.-partners rechtstreeks zouden hebben afge-
wezen, stelt een dergelijke associatie met Griekenland
en Turkije de E.E.G. wel voor zeer moeilijke praktische
en economische problemen. Het Griekse verzoek houdt
in de eerste plaats in een verzoek om financiële hulp
voor de economische ontwikkeling van dat land voorts
vraagt Griekenland bepaalde garanties voor de afzet in
de E.E.G.-landen van enkele belangrijke Griekse agrari-
sche exportprodukten; ten slotte zou Griekenland gaarne
het recht hebben om de tarieven tegenover de E.E.G.-
landen in een aanzienlijk langzamer tempo te mogen af-
breken dan waarin de E.E.G. dit voor Griekenland zou
moeten doen.
Het Turkse verzoek is iets minder gespecificeerd,
maar bevat in grote lijnen de zelfde gedachte.
De beste oplossing voor, het Griekse en Turkse pro-
bleem blijft, ook ,in de opinie van de Griekse en Turkse
Regering zelve, de oplossing in het multilaterale verband
van de O.E.E.S. Of dit mogelijk zal zijn, zal echter af
–
hangen van de regeling welke er op den duur tussen de
Zes en Zeven zal moeten komen. Bij deze regeling zou-
den dan tevens de nodige voorzieningen moeten worden
getroffen voor Griekenland, Turkije, Ierland en IJsland.
‘s-Gravenhage, augustus 1959.
Prof. Dr. J. KYMMELL.
Zweedse ondernemingsresultaten in 1958
,,Skandinaviska Banken” heeft een onderzoek ingesteld
naar de gang van zaken in 1958 bij ongeveer 100 grote
Zweedse ondernemingen. Deze ondernemingen hebben
een totale jaaromzet van ca. Kr; 14 nird.; rond 270.000
werknemers vinden er emplooi. De resultaten van dit
onderzoek zijn gepubliceerd in ,,Quarterly Review” van
juli 1959. Het onderstaande is hieraan ontleend.
De ontwikkeling stond in 1958 onder invloed van de in
1957 ingetreden recessie. Desondanks bleef de daling van
de totale omzet, vergeleken met 1957, beperkt tot 0,5.pCt.
De voorafgaande jaren hebben steeds aanzienlijke stijgingen
te zien gegeven: voor 1955-1957 gemiddeld ca. 10 pCt. per
jaar. De ondernemingsresultaten liepen in 1958 voor de
verschillende bedrijfstakken sterk uiteen. Voor alle 7 ijzer-
en staalondernemingen inde onderzochte groep was de
omzet lager dan in 1957. Van 5 maatschappijen, die zich
zowel met houtexploitatie als met ijzer bezig houden,
behaalde slechts één een hogere omzet, en van de 11
bosbouwondernemingen waren er slechts 2 met een hogere
omzet. Bij alle
5
geënquêteerde scheepvaartmaatschappijen
was de omzet achteruit gegaan. Van een voortgezette ex-
pansie was alleen sprake bij de machine-industrie, waaron-
der ook te rekenen de scheepsbouw. Van de 27 onderzochte
ondernemingen in deze groep waren er slechts 7 met lagere
omzetten; de gehele groep bereikte een omzetstijging van
bijna 11 pCt.
De totale loonkosten bij de geënquêteerde ondernemingen
vertoonden een verdere stijging, ni. van 3,6 pCt. tegenover
8,9 en 12 pCt. in resp. 1955 en 1957. De bescheiden toename
in 1958 was grotendeels een gevolg van de daling van het
aantal werknemers met bijna 2 pCt., terwijl in de voorgaande
jaren dit aantal met 2 pCt. was gestegen. De overige kosten
vertoonden in enkele gevallen een daling, bijv. voor brand-
stoffen en enkele grondstoffen, doch deze prijsdalingen
waren onvoldoende om de stijging der loonkosten te
compenseren. De bruto-winsten van de onderzochte groep
ondernemingen, d.w.z. de exploitatiesaldi vôôr aftrek van
belastingen, afschrijvingen en dotaties aan bestemmings-
reserves, daalden in 1958 met 2 pCt., na in de beide voor-
gaande jaren met 7 â 9 pCt. te zijn gestegen. Het zijn vooral
de resultaten in de ijzerertsmijnbouw en het hoogoven-
bedrijf die de bruto-winsten voor 1958 deden dalen. Daar-
Verkorte, gecombineerde balansen van ongeveer 100 grote Zweedse ondernemingen
(in miljoenen zweedse kronen)
1956
1957
1958
Toe- of afname
1956-57
1
1957-58
Activa
Vlottende
activa
……………………………………
8.506
9.115
9.051
4.
609
–
64 3.345
3.541 3.311
+
-230
waarvan:
voorraden
……………………………….
…….
1.745
1.997
2.363
+
2
196
52
+
366
kas
en
bank
……………………………..
Vaste activa
6.791
7.958
8.342
+1.167
+
384
15.297 17.073
17.393
+
1.776 +
320
Passiva
Totaal
der
activa
………………………………………..
5.659
5.753
5.237
+
94
–
Çl6
Schulden
op
korte
termijn
…………………………………..
2.795 3.135 3.533
+
340
–
3)8
Schulden
op
lange
termijn
…………………………………
1.053 1.322 1.578
+
269
+ 256
waarvan:
schulden aan pensioenfondsen
…………………
Kapitaal
en
reserves
. ‘
………………………………..
6.843 8.185 8.623
+
1.342
+ 438
15.297
17.073 17.393
+
1
.77e
+
320
Totaal
der
psssiva
…………………………………..
.
519 539 509
+
20
–
30
Netto
winsten
………………………………………….
Dividenden
……………………………………………
357
364
372
+
7
+
8
Dis4denden als een percentage van kapitaal en reserves
5,2
4,4
4,3
–
725
tegenover stond een flinke winststijging in de machine-
industrie en in de scheepsbouw.
De ongunstiger resultaten over 1958 en de vermindering
van het bedrag der investeringsheffing leidden tot een
merkbare daling van de door de ondernemingen betaalde
belastingen. Anderzijds stegen de afschrijvingen op machi-
nes en gebouwen als gevolg’van een verdere toename van
de vaste activa. De dotaties aan pensioenfondsen waren
ongeveer gelijk aan die in 1957, terwijl de reserves in ver
–
sterkte mate werden verhoogd.
Uit het overzicht op blz. 725 blijkt, dat de liquiditeit
in 1958 verder is verbeterd. De schulden op korte termijn
zijn vrij sterk gedaald, die op lange termijn evenwel
gestegen. Wat de vaste activa betreft, wordt erop gewezen
dat het beeld, dat de cijfers voor de jaren 1956 t/m 1958
te zien geven, enigszins is vertroebeld dQor een aandelen-
transactie tussen de Regering en de Grangesbergmaat-
schappij, als gevolg waarvan de vaste activa in 1957 een
abnormale toeneming te zien gaven.
Samenvattend kan worden gezegd, aldus ,,Skandina-
viska Banken”, dat de balansen voor 1958 een aanzienlijke
versterking te zien geven, ondanks de wat minder gunstige
resultaten. De verhouding tussen het eigen en vreemde
kapitaal van de ondernemingen verbeterde en de liquiditeit
– vooral in de vorm van kas- en banksaldi – steeg.
De geldmarkt.
Het tegoed van de banken bij De Nederlandsche Bank
is in de week eindigend 31 augustus met een kleine f. 200
mln, afgenomen, en wel tot ruim f. 320 mln., dat is ca.
f. 100 mln, beneden het verplichte kassaldo. Debet aan
deze ontwikkeling was de fikse stijging van de bankbil-
jettencirculatie (f.
145
mln.), alsmede het opnemen van
schatkistpapier bij de Agent (f. 15 mln.) en bij de Bank
(f. 40 mln.).
De daling van het tegoed der banken beneden het ver-
plichte kassaldo brengt bij het in ons land van toepassing
•zijnde kasreservesysteem mee, dat dit ,,tekort” in het
resterende gedeelte van de lopende kasreserve-periode
moet worden ingehaald. Hoewel er aan het eind van de
verslagweek ca. f. 120 mln, aan schatkistpapier verviel,
betekende dit dientengevolge niet het onmiddellijk einde
van de krapteperiode. De officiële callgeldnotering, die
31 augustus met
1/4
pCt. werd verhoogd, bleef dan ook
de gehele week op
11/4
pCt. gehandhaafd.
De kapitaalmarkt.
De New Yorkse aandelenkoersen, die de laatste weken
heen en weer hebben gezigzagd, moesten in dè verslagweek
een flinke deuk incasseren. Rechtstreekse aanleiding hier-
toe is waarschijnlijk het besluit van een aantal grote banken
geweest, om de zgn. ,,prime rate” – de aan prima debi-
teuren in rekening gebrachte voorschotrente – te ver-
hogen van 4
1
/
2
tot
5
pCt. Deze stap is gevolgd op een reeks
van stijgingen van het toewijzingsdisconto voor 3-maands
schatkistpapier, dat laatstelijk in de Verenigde Staten op
3,98 pCt. werd vastgesteld, het hoogste niveau in 26 jaar
en bijna
1
/
2
pCt. boven het officiële disconto van de Federal
Reserve Banks. Een dergelijke constellatie pleegt in de
Verenigde Staten tot een verhoging van dit disconto te
leiden, en de wijziging van de ,,prime rate” kan dan ook
ten dele als een anticipatie hierop worden gezien. Ander-
deels is zij een gevolg van de sterke stijging der krediet-
verlening door de handelsbanken – niet in het minst op
het gebied van de consumptieve kredieten – welke maakt
dat de verhouding tussen kredietverlening en toever
–
trouwde middelen het door de Amerikaanse banken als
een maximum beschouwde percentage begint te naderen.
Aldus wordt de Amerikaanse hoogconjunctuur op de
klassieke wijze door een gebrek aan financieringsmid-
delen ,,gesmoord”.
Uit het koersstaatje blijkt dat ook de Nederlandse aan-
delen het deze week flink te verduren hebben gehad. De
obligatiekoersen hebben eveneens een veer moeten. laten.
Dit zal vooral aan het emissienieuws moeten worden toe-
geschreven; en daaraan heeft het in de verslagweek be-
paald niet ontbroken.
in de eerste plaats werd bekend gemaakt dat de Bank
voor Nederlandsche Geméenten f. 100 mln.
41/
pCt.
25-jarige obligaties â pari gaat emitteren. De inschrijving
staat 10 september open, dus ongeveer zeven maanden
na de vorige emissie van gewone obligaties en
bijna
vier
maanden nadat op de obligatiemarkt ten gevolge van de
ruime toewijzing op de inschrijvingen voor de staatslening
een zekere mate van indigestie was ontstaan.
Het meest verrassende emissienieuws was evenwel, dat
de Provincie Gelderland een rechtstreeks beroep op de
kapitaalmarkt gaat doen door f. 10 mln, op rentegamma-
voorwaarden aan te bieden: de rente bedraagt
41/4
pCt.,
de emissiekoers 99
.
pCt. Het zullen stellig niet alleen de
Provincie Gelderland en de emittente zijn die in spanning
over de afloop dezer emissie gaan verkeren. Mocht de
lening een succes worden dan is ook voor andere lagere
overheidsorganen de mogelijkheid geopend om buiten de
B.N.G. om kapitaalmarktmiddelen aan te trekken. M.a.w.
een succes van de lening Gelderland zou een bedreiging
vormen voor het systeem van ;,centrale financiering” van
gemeenten en provinciën via de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten, een systeem dat door de vorige Minister van
Financiën a.i., dus door de huidige Minister Zijlstra, uit-
drukkelijk werd voorgestaan.
Dat men Gelderland zijn gang laat gaan kan door ver-
schillende oorzaken teweeg zijn gebracht. Ten eerste is
het mogelijk dat de Regering overstag is gegaan. Een
tweede mogelijkheid is dat deze poging van de Provincie
als een soort markttest wordt beschouwd. En ten derde is
het denkbaar dat Arnhem sneller op de recente stijging
der obligatiekoersen heeft gereageerd dan Den Haag,
zodat de Regering, nog voordat eventuele plannen tot
wijziging van de rentegamma-condities konden worden
gerealiseerd, bij verrassing werd genomen.- Hetgeen
overigens, gezien de emissie B.N.G. op iets aantrekkelijker
voorwaarden, te begrijpen zou zijn.
Aan liet eind van deze zonnige zomermaanden doet
het weldadig aan van een emissie te vernemen waarbij
ook aan de vakantiebelangen van de beleggers is gedacht.
Hotel de Beurs emitteert nI. 6 pCt. zgn. huurprioriteits-
obligaties, aan de eigendom waarvan het recht van voor-
bespreking is verbonden op één van de door de maat-
schappij in Frankrijk te bouwen bungalows.
726
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2jan.
28aug.
4sept.
D. W. Ewing (editor):
Effective
,narketing action.
New York
1958, 338 blz., f. 26.
Algemeen
……………………………
255
321 312
Internat.
concerns
…………………
375
464 450
Thirty-nine leading executives and teachers of business
Industrie
……………………………
Scheepvaart
…………………………
174 151 234 161 229 157
–
administration show how dynamic concepts of marketing
Banken
10
aand
…..::::::::::::::::.::::.:::::
can be put into effective company operation.
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
183,20
f. 172,15 f.
167,20
Unilever
………………………………
452
669%
646/4
Philips
…………………………………
.493%
672
5
9
648
A.K.0 .
…………………………………
262
381½
379%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
570 577
Van
Gelder
Zn .
……………………
193 258 254
1
,i
H.A.L.
…………………………………
158½
169%
162
Amsterd.
Bank
………………….
253
1
/2
348% 329%
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131
1
/2
155%
152
Staatsfondsen
2
1
/2
pCt.
N.W.S .
……………………
59%
3½
pCt.
1947
…………………………
9O’e
94 93
21
1.3′
3
1
/4
pCt.
1955
1
……………………
87½
90
89%
3
pCt. Grootboek 1946
88%
91%
90
1
/4
3
pCt.
Dollarlening
………………
90% 92%
92
1
/4
4% pCt.
Nederland
1958
…………
9941
101%
1004fl
Diverse obligaties
31h pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
94
94%
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
9113 88
88%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
93%
93
3
1
/2
pCt.
Philips
1948
………………
95 96
95%
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
83
1
/2
88%
88
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957 110
111
111
1
4
.Nev York
t
–
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588 663
652
M. P.
GANS.
RECENTE PUBLIKATIES
0. Morgenstern: International financial transactions and
business cycles. A
study by the National Bureau of Eco-
nomic Research. Princeton 1959, 591 blz., f. 50,50.
By exploring certain types of contact, notably interest
and exchange rates, this volume, which is based on
e’xtensive statistical material and analysis, examines the
specific manner in which economic disturbances spread
through financial markets and operations among the
economies of the United States and other countries.
R. A. Musgrave: The theory
of
public finance.
A study in
public economy. New York 1959, 628 blz., f. 57,25.
The classical and Keynesian aspects are ifitegrated into
a general framework of fiscal analysis, combining a
normative theory of tax and expenditure determination
with a systematic analysis of the effects of budget policy
upon the economy.
Dr. A. Nouwens: Openbare financiën.
(Fiscale studieserie,
deel 11) Amsterdam 1959, 124 blz., f. 5,90.
H. Rudin: Kapitalentwertung und Kapitalverluste als Folge
technischer Fortschritte und wirtschaftlicher Integration.
Winterthur 1958, 241 blz., f. 24,75.
A. J. Youngson: Possibilities
of
economic progess.
Cam-
bridge 1959, 321 blz., f. 19,50.
C. F. Carter and B. R. Williams: Investment in innovation.
New York 1958, 164 blz., f. 9,60.
Ch. F. Carter a. o. (editors): Uncertainty and business de-
cisions; the logic, philosophy and psychology
of
business
decision making under uncertainty.
A symposium. Second
edition. New York 1958, 168 blz., f. 18,40.
Dr. A. M. Groot: Kostprjjsproblemen van de commerciële
directeur.
Alphen aan den Rijn 1959, 90 blz.,
f.
5,90.
Dr. A.’ M. Groot: Voorraadbeheersing, assortimentsbepa-‘
ling en conditiepolitiek als problemen van het technische
en commerciële
bedrjjfsbeleid.
Alphen âan den Rijn 1959,
225 blz., f. 13,75.
H. Herholz: Betriebsorganisation. Gliederung und Aufbau.
Mit 192 Formularen und Tabellen. München 1959,
249 blz.,
f.
24,70.
Prof. Dr. S. Kleerekoper: Vergelijkend leerboek der bedrjjfs-
economie.
Deel 2 Groningen 1959, 486 blz., f.
27,50.
H. Koontz and C. O’Donnell: Principles of management.
An analysis of managerial functions. Second edition.
New York 1959, 718 blz., f. 32,15.
, F. Kuipers: De Organisatie en administratie van accountants-
en administratiekantoren.
Tweede herziene en uitgebreide
druk. Nijmegen 1959, 83 blz., f. 6,25.
J. C. March and H. A. Simon: Organizations. New York
1958, 273 blz,, f. 26.
Th. J. McNichols: Policy making and executive action.
Cases on business policy. New York
1959,
693 blz.,
f. 32,15.
Opleiding tot Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
(Bond en Instituut) organiseert mondelinge cursussen in
AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG, UTRECHT,
DEVENTER, ARNHEM en GRONINGEN o.l.v. Inspecteurs
van ‘s Rijks belastingen.
Middelbare Schoolopleiding
01
gelijkwaardigo
ontwikkeling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectus en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON 116914
H
H
N
Over
de gehele wereld treft
u
kantoren van de N.H.M.
N
u
aon. Het
is
voor de moderne zakenman van onschat-
fl baar belang
dat
hij
voor
zijn
internationale
zaken
gebruik kon moken van de diensten von een internatio-
M
nole bonk. De N.H.M.
is
zowel in de landen van het
N
Verre
en Nabije Oosten als in Oost-Afrika en Amerika
met eigen kantoren vertegenwoordigd en kan
u
waarde-
H
H
volle
inlichtingen
Uit de eerste hand verschaffen.
M
K
odor1audsche
N
llallde1-1Iaatschappij, N.Y.
Pl
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzelstraat
32
Pl
H160
kantoren in binnen- en buitenland
H
Pl Pl
•=== 111111 === 111111
111111 === 111111
727
/
/
Bij de
Koofddirectie FinanciëAe- en Eccnomsche
Zaken
van het Staatsbedrijf der P T T
/
bestaat plaatsingsmogelijkheid voor
accountants en economen
die genegen zijn om, nadaartoe van bedrijfswge een grondige
opleiding en vorming te hebben ontvangen, ingeschakeld
te worden bij de autômatisering van de administratie
van verschillende onderdelen van het PTT-bedrijf.
Het salaris is afhankelijk van vooropleiding en praktijk.
Schriftelijke ‘sollicitaties te richten aan de Hoofd-
•
directeur Financiële- en Economische Zaken, Centrale
Directie der PTT, Kortenaerkade 12, ‘s-Gravenhage.
Efficienôy
bespoedigt
Uw
contacten
met gegodigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
N ETN UM M ER
weverij de ploeg nv bergeyk zoekt
DIRECTEUR VOORTBRENGING
Deze functionaris zol in samenwerking met de beide aiidere
directeuren, resp. voor vormgeving en afzet, leiding geven aon
de voortbrenging van een grote verscheidenheid van
producten waaraan hoge kwaliteitseisen gesteld worden
Gedacht wordt aan een persoon van academisch niveau
beschikkend over organisatietalent en ondernemerskvaliteiten
en met inzicht in bedrijfseconomische en soçiale problemen
Ruime bedrijfservaring bij voorkeur in de textielindustrie is vereist
Leeftijd: 35-45 jaar
Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen
• WEVÈRIJ DE PLOEG NV
Brieven die strikt vertrouwelijk behandeld worden
• te richten aan de directie van bovengenoemd bedrijf
728
–
M –
Bij de dienst voor Sociale Zaken kan een
medewerker
op academisch niveau
1
5
I
(socioloog, sociograaf of een der aanverwante
studierichtingen) worden geplaatst, die belast zal worden met sociaal onderzoek.
Salarisgrenzen van f 5.339,- tot f 11.707,-.
Bij de vaststelling van de bezoldiging wordt
rekening gehouden met leeftijd, opleiding en
ervaring.
De regeling inzake vergoeding van reis- of pensionkosten en verhuiskosten is van toe-
passing.
Sollicitaties met vermelding van opleiding,
levensloop en ervaring te richten tot burge-
meester en wethouders en te adresseren aan
de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis.
Inzending binnen 14 dagen onder no. 349.
EERSTE NEDERLANDSCHE
1
•
PENSIOEN REGELINGEN
•
RISICO
–
HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50
‘s-GRAVEN HAGE
TEL.( 070) 51.43.51.
POSTADRES: POSTBUS 5
I
De
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDS SPAARBANK
te Amsterdam
acht het gewenst het volgende onder de aandacht te brengen:
Met een tijdsverloop van 8 jaar zal de functionaris die thans met de leiding belast
is zijn taak neerleggen. Op dat moment zal een vervanger beschikbaar moeten
zijn die behalve de nodige kennis te bezitten ook voldoende ervaring moet hebben
verworven.
Met het oog daarop wordt reeds thans gezocht naar de toekomstige opvolger.
Wil men in aanmerking kunnen komen hiervoor dan lijkt het noodzakelijk dat men
tenminste aan de volgende kwalificatie zal voldoen:
afgestudeerd èconoom of jurist (waarbij voorkeur geldt voor de eerste categorie),
belangstelling voor:
statistiek,
–
effecten en
belegging in het algemeen,
intelligentie welke zwaarder zal tellen dan kennis van het Spaarbankwezen,
leeftijd 30-35 jaar.
Opgemerkt moge nog worden:
Men krijgt de kans volledig te worden voorbereid op de t.z.t. te verrichten taak.
Groei en omvang van het bedrijf zijn bevredigend en rechtvaardigen goede verwachtingen.
(Ingelegd kapitaal f. 117.000.000. Aantal agentschappen ca. 250).
Salaris zal nader worden bepaald i.v.m. de kwaliteiten waarover beschikt wordt.
De bereidheid medewerking te verlenen bij een psychotechnisch onderzoek dient aanwezig te zijn.
Sollicitaties (voorzien van de letter S op het couvert) te richten aan de afdeling Personeelszaken van
de Nederlandsche Middenstandsbank NV., Herengracht 580 te Amsterdam.
729
HOLLANDSCHE SOCIETEÎT%
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
meer dan anderhalve
erengracht
475,
Amsterdarn-C. tel.
221322
Hoofdkantoor Nederland.:
H
/ eeuw levensverzekering
‘
Head Office Canada:
1130
Bay Street, Toronto
5
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEE NTEN
.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f 100.000.000.— 4
1
12
pCt. 25-jarige Obligaties 1959
Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties, schuidregister-
inschrijvingen groot tenminste nominaal f100.000.— worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
DONDERDAG 10 SEPTEMBER 1959
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Rotterdamsche Bank N.V.
•
De Twentsche Bank N.V.
$
Amsterdamsche Bank N.V.
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
& Co.
R. Mees & Zonen
.
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens
& Zonen N.V.
Pierson,
Heidring
&
Pierson
Hope & Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 3 september 1959.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar. –
‘s.Gravenhage, 3 september 1959.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
Jihiak gebruik van Ie i’ubriek
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende functies. Het
aantal reacties, dat deze annonces ten gevolge hebben, is doorgaans
Uitermate bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen grote
Vacatures
instelling is, die dit blad niet regelmatig ontvangt en waar het
I
niet circuleert!
730
!
OEM
.-
•.
U•ii•uuuI
–
‘!!
N
mu
owl
Oil
lo
g
o
IN
logo
….1!’.
Mean
‘
11
Ilf 1
‘iL
low
moll
IUU_
1
__hI
h
I
‘
–
._Iu.I.._a.
•uuIuuuu,.hu.
BI-
j
-‘;j!
•
III
‘
ION
lii
._JluI
less
sun
al
;i
II
—
_..J.L_
–
–
•
!!!iiI
•
IlII,g.s:auiuI…1I_
mos.
1
..IIiII.IuII
go
I__u.ui__iiiu__l
–
•
•_u11u
a
m1
tJ.;.h_
i
…)
iI…
.,u..j
I
j1
.i
UU1IU
uU;ij.i
__RIui
• IISiuuii..
:
•–• .
:i..Ill’U.
011111
•
…_u_:,;uj1I_!I.._.u.IN..!!l.!r!
‘
:
1
i!!!
• S • •
.I
ONDERLINGE
I I
‘
1
1
rIvIeldr
–
29 I.Z1 (‘IS
–
BRAND-RISICC
Brand- en
verzekering
en andere objecten.
Belangrijke
premie.
Verzekerd
bedrijfs
voor md
besparini
bedrag ri
.J11′ I.1 F4111′
1I1 [S(•
Deze tôpfünctiönaris verdient een topsataris
maar… kan hij ook bogen op een voldoende
pensioenregeling?
Veelal niet! Hij moge dan’al opgenomen zijn in de voor de overige werknemers ge
troffen voorziening doch deze blijkt doorgaans te gering in verhouding tot zijn inkomen.
Hij ontvangt evenwel een zodanige beloning voor zijn arbeid dat hij geacht kan worden
financieel instaat te zijn zelf de toekomst voor zich als ook voor zijn na te laten be-
trekkingen in geval van zijn vooroverlijden veilig te stellen hetzij door zelf-sparen dan
wel door het aangaan van een levensverzekering.
In deze opvatting nu is een kentering gekomen en de oorzaken daarvan zijn niet ver
te zoeken. De zware tol die de fiscus speciaal van dehogere inkomèns heft en de steeds
stijgende kosten van levensonderhoud zijn wel de voornaamste. Deze maken het voor
hogere functionarissen steeds moeilijker de benodigde geldën voor de verzekering van
hun toekomst af te zondéren.
In werkgeverskringen wordt er dan ook steeds meer toe overgegaan voor het onmis-
bare leidinggevende personeel – waarbij ook nog al eens in het geval van een naam-
loze vennootschap de directie zelf wordt betrokken – een aparte pensioenregeling op
te zetten los van de voorziening voor de andere werknemers.
Ter waarborging van de daaruit voortvloeiende aanspraken nu verdient een verzekerings-
overeenkomst alleszins aanbeveling!
R. Mees & Zoonen zullen in hun hoedanigheid van assurantiemakelaars voor belang-
• • stellenden gaarne vrijblijvend een voor de werkgever, zijn staf en de fiscus aanvaardbaar
en ook praktisch uitvoerbaar plan voor dusdanige regelingen uitwerke& De plaats van
de assurantiernakelaar immers is en blijft die tussen de vragers naar en de aanbieders
• •
van verzekering. Hij immers paart kennis van het
vak
en het bedrijf alsmede wetenschap
• – op het terrein van het recht, de fiscale en sociale wetgeving aan neutraliteit en
objectiviteit.
•
ReM.EES & ZOONEN
OTTERDAM
AMSTERDAM
•
3-ORAVENHAGE.
–
DELFT
– SCHIEDAM
VLAARDINOEN
•
ALBLASSERDAM
732