/
tische
De kleine auto in Amerika
*
Prof. Dr. H. J. Witteveen
De S.-E.R. wijst ons cle weg naar
nieuwe inflatie
*
•
Ir. J. Ph. L. ,Petri, B.N.S.
Is dit de Nieuwste Waterweg?
*
Dr. H. J. Kuhimeijer
•
Afzetvergroting van textielprodukten
•
in Nederland en West-Europa
S
•
*
Europa-bladwijzer
No. 4a
–
UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONÔMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
•
–
No. 2186
WOENSDAG 3 JUNI
1959
•
Eco
‘nom,tsch -St atis
__Berichtén_
/
f
BA’KftWN
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZIL
VER
Sinds
183 in
het hart
van Rotterda,n
VESTEWAGENSTRAAT
70 – TELEFOON 110583
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON
1119 80*
•MAURITSWEG 23
ROTFERDAM
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
1
1
• D. HUDIG& CO
Ao. 1825
MAKELAARS IN ASSURANTIËN
ROTTERDAM
Telefoon 139360
.
Wijnhoven 23
Telex 21103
Postbus 518
VAN DER HOOP, OFFERS & ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon 114620
Westersingel 88
Telex 22199
Postbus 502
434
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch. Tnstituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hooch weg 118, ‘Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408. –
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco
‘
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van het kalenderjaar.
–
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of
3).
Advertentie-tarief
f’. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
T.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
De kleine auto in Amerika
De kleine auto’s zijn er tot voor kort niet in geslaagd
in de Verenigde Staten vaste grond onder de wielen te
krijgen. Hun aandeel in :het totaal aantal nieuwe auto-
registraties, dat van 1950 tot
1952
opliep van 1,34 tot 3,74
pCt. was in 1954 weer teruggevallen op 1,61 pCt. De laatste
jaren echter boeken de kleine auto’s in Amerika opmerke-
lijke successen: in de eerste acht maanden van 1958 was
hun aandeel gestegen tot niet minder dan 10,76 pCt. Zoals
het bovenste gedeelte van de tabel doet kien, komen verre-
weg de meeste kleine wagens uit het buitenland. Engeland
en Duitsland zijn de belang-
rij kste leveranciers, terwijl Frank-
rijk, italië en Zweden als zoda-
nig duidelijk in opkomst zijn. De
laatste vier jaren was er in Ame-
rika nog maar één kleine auto
van binnenlandse makelij op de
markt; de andere waren succes-
sievelijk van het toneel verdwe-
nen. Nu echter de kleine wagen
kennelijk ingeburgerd geraakt,
treden er al weer nieuwe Ameri-
kaanse producentén’ tot de markt
toe.
De aan ten Amerikaanse uni-
versiteit verbonden Zweed Brems,
aan wiens artikel in ,,Skandina-
viska Banken”
1)’
Wij een en an-
dsr ontlenen, meent, dat er voor
buitenlandse producenten moge-
lijkheden’liggen om verder op de
Amerikaanse markt door te dringen: Zo zijn, aldus merkt hij
o.a. op, de modellen voor 1959 die de grote binnenlandse pro-
ducenten hebben gelanceerd, geen van alle kleiner dan de
modelle?t voor 1958, terwijl de uitzonderlijk hoge prijzen
voor tweedehands Volkswagens en Ramblers – de Ameri-
kaanse kleine wagen – erop duiden dat de markt nog geens-
zins verzadigd is. Ook indien echter buitenlandse auto’s
in
1959
hun marktaandeel alleen maarzouden kunnen
handhaven, dan zouden er nog altijd ca. 468.000 in de
Verenigde Staten kunnen worden afgezet. Dit aantal is,
aldus Brems, in• ieder geval groot genoeg om de markt
voor geimporteerde auto’s aldaar iets nader te bezien.
1)
,,The new American market for small cars”
Het onderste gedeelte van de tabel geft een overzicht
van dé.aankopen van nieuwe auto’s, onderscheiden naar
de inkomensgroepen der kopers. Hieruit blijkt bijv. dat
85 pCt. der geïmporteerde kleine auto’s wordt gekocht’
door gezinnen met een inkomen van $ 5.000 of meer en 37
pCt. door gezinnen wier inkomen $ 10.000 of meer be-
draagt. Vergelijkt men de percentages voor de geïmporteer-
de kleine auto’smet die voor Amerikaanse dan blijkt, dat
zij voor alle genoemde inkomensgroepen ongeveer tussen
die voor de wagens uit de midden prijsklasse en voor die
uit de lage prïjsklasse in liggen.
Kennelijk wordt dus de geïm-
porteerde auto, hoewel deze la-
ger in prijs is dan de goedkope
Amerikaanse wagen, aan beter
gesitueerden verkocht. Deze ccn-
clusie wordt ondersteund door
een onderzoek dat uitwees dat,
het gemiddeld inkomen van de
kopers van nieuwe geïmporteerde
auto’s $ 10.400 bedroeg en dat
der kopers van goedkope Amen-
kaanse wagens $ 9.500. M.a.w.:
de kleine auto is in Amerika
niet – en hier gebruiken wij
een uitdrukking van Brems die
toch wel duidelijk de betrekke-
ljkheid van het begrip ,,wel-
vaart” illustreert – ,,the poor
man’s car”. –
Op het eerste gezicht doet
deze conclusie wat paradoxaal aan. Verhelderend
werkt echter de wetenschap dat 60 pCt. van dege-
nen die kleine geïmporteerde auto’s kopen al een
auto bezitten. Hieruit kan worden afgeleid, dat de kleine
auto de grote niet vervangt maar aanvult en zich onder de
gezinnen met hoge en middelgrote inkomens een plaats
als tweede wagen heeft weten te veroveren. De – tweede –
kleine auto is vanwege zijn ornvanj uiterst geschikt voor
stadsverkeer; de – eerste – Amerikaanse is favoriet voor
weekend- en vakantietochtjes. Juist omdat de kleine ge-
importeerde auto zo goedkoop is kunnen de gegoede ge-
zinnen zich twee auto’s veroorloven, Gegeven deze omstan-
digheden is het echter niet verwonderlijk dat de markt
van kleine auto’s gevoelig is voor prijsveranderingen.
–
1956
1957
1958
a)
Registraties
van
kleine
auto’s
in
pCt. van alle nieuwe registraties
2,72
4,79
10,76
3,26
7,21
1,53
3,55
Invoer in pCt. uit:
33,0
37,4 36,5
wo.:
buitenlandse
………….1,53
59,6
41,6
35,4
Amerikaanse
………….1,19
5,1
14,2 17,2
Groot.Brittannië
………….
Duitsland
……………….
0,0
2,5
-5,9
Frankrijk
……………….
Italië
…………………..
34
4,5
Zweden
…………………1,6
Andere
landen
……………
0 ,7
0,9 0,5
a)
Eerste acht m’anden.
in pCt. van alle aankopen van
Percen-
nieuwe
auto’s
Inkomens-
tage
der goed.
in
klee
groep
gezin-
kope
uit
midden
dure
Amer.
geim-
nen
kaanse
te..’e
llse
S 5.000 en meer
49
79
89
97 85
$
7.500 en meer
23
1
46
65
1
92
56
$
10.000 en meer
11
26
44
85 37
1
Blz.
Blz.
De kleine auto in Amerika ………………..435
Afzetvergroting van textielprodukten in Nederland
en West-Europa, door Dr. H. J. Kuh!nseijer ….
444
De S.-E.R. wijst ons dë weg naar nieuwe inflatie,
Europa-bladwijzer No. 4a ………………..447
t/oor Pro
f
. Dr. H. J. Witteveen …………..
436
B e k b e s p r e k i n g :
W.P. voor het bedrijfsleven,
bespr. door Drs.
is dit de Nieuwste Waterwëg?,
door Ir. J. Ph. L.
J. H. Zoon ………………………..
449
Petri, B.N.S. ………………………….
442
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
450
COMMISSIE
VAN
REDACTIE: Cli. Glasz
J
L. M. Koyck;’H. W. Lambers; J.
Tinbergen;
J. R.
Zuidema.
-.
‘
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen;. R. Van deputte;
A.
J. Vlenck.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
435
•.
•,..
In dit artikel geeft schrijver
zijn oordeel over
het recente advies, van de S..E.R. inzake het in
•
1959 en 1960 te voeren sociaal-economlsch’beleid.
Dit oordeel luidt zeer
negatief:
ondanks. de voor-
treffeljke, cijferopstellingen en berekeningen, waar-
over men heeft ku»nen beschikken, is men niet
toC een economisch verantwoord advies kunnen
komen. De poging, die, gedaan is om de
tegenstel-
•
lingen t.a.v. de subsidiepolitiek te overbruggen,
heeft vrijwel de
gehele
Raad zijn toevlucht doen
– zoeken in de ,,social. lûbricant” van de inflatie.
• Alleen
door afwenteling der lasten op hen, die niet
•
•
vertegenwoordigd zijn, is men enigszins tot eI-
• kaar kunnen komen. Een belangrijk deel van de
Raad schijnt zich daarbij bovendien in ,,wishful
thinking” te begeven, waardoor gemakkelijk nog
• meer inflatie kan ontstaan. Wanneer dan –
on-
danks ‘dit alles – de poging tot verzoening der
tegensteIlinen nog mislukt,
blijft waarlijk zeer
weinig te waarderen ovei, aldus schrijver in dit
artikel.
De S.-E.R.
wijst ons de weg
naar
nieuwe inflatie
Inleiding:
.
Het recente id’vies van de S.-E.R. over het in 1959 en
1960 te voeren sociaal-economisch beleid heeft al enkele
kritische commentaren uitgelokt. Deze kritiek heeft zich
vooral gericht op de ernstige verdeeldheid, die zo duidelijk
naar voren springt in het zonder meer naast elkaar stellen
vandrie combinaties van maatregelen: A, B en C, die
ieder door een groep leden worden verdedigd. Bij nadere
bestudering van het advies blijkt deRaad echter ook op
een groot aantal punten een zekere overeenstemming te
hebben bereikt. Deze overeenstemming r.a.v. een aantal
maatregelen is intussen naar mijn mening in wezen bedenke-
ljker
dan de verdeeldheid met betrekking tot andere pun-
ten. Ook de voorstellen, waar de Raad zich in meerderheid
achter héeft geplaatst, zijn nl. onvoldoend’e afgewogen
tegen de voortreffelijke cijfermatige achtergrond, die in de
bijlagen is gegeven en overschrijden de grenzen der eco-
nomische mogelijkheden. Tezamen genomen zijn deze
voorstellen duidelijk infiatoir. Daar, waar de Raad over-
eenstei4ing heeft kunnen bereiken, was dit dus blijkbaar
alleen mgeljk door opnieuw de lasten der noodzakelijke
maatregelen op de ,,vergeten groepen” af te wentelen.
De weg naar nieuwe inflatie.
De Raad is uitgegaan van een uitvoerig cii fermatig over
–
zicht van de ontwikkeling der afgelopen jaren en een ge-
detailleerde prognose voor de jaren 1959 en 1960. Deze
kwantificering van onze economische ontwikkeling – die
kennelijk van het Centraal Planbureau afkomstig is –
verdient stellig alle lof. De overzichten zijn beknopt, maar
geven toch een buitengewoon duidelijk beeld van alle be-
langrijke aspecten van onze economie. Interessant en ver
–
helderend is ook de opzet om eerst een overzicht te geven
van de ,,impulsen”, de min of meer autonome oorzaken,
die de ontwikkeling hebben bepaald (zie de tabellen 1 en
3 van bijlage V). Deze benadering sluit in haar methode
grotendeels aan bij de analyse, die ik de laatste jaren in
mijn beschouwingen over achtereenvolgende Miljoenen-
nota’s heb gegeven. Bijzonder nuttig is ook tabel 8, die laat
zien welke ‘consequenties verschillende soorten van maat-
regelen in het economisch leven zullen hebben. De tabel
berust op het econometrisch model, waarmee het Plan-
bureau werkt. Zij stelt ons in staat om zèlf de gevolgen van
allerlei combinaties van maatregelen te berekenen
1).
Het merkwaardige is nu echter, dat de S.-E.R. zelf in
zijn advies van de aldus geboden mogelijkheden nauwelijks
gebruik maakt. Met name wordt een kwantificering van
de combinaties van maatregelen A en B geheel achterwege
gelaten. Dit is bedenkelijk; ik kom hierop terug. Ook
overigens besteedt de Raad. aan de in bijlage V gegeven
prognose weinig aandacht. Toch zou dit niet overbodig
zijn geweest, want deze projectie toont ons een ontwikke-
ling, die in
vrijwel
alle opzichten aan de algemene dbel-
stellingen der economische en sociale politiek beantwoordt.
Wij zien een krachtige en regelmatige stijging van produk-
tie en consumptie en een markant herstel van de investerin-
gen in 1960. Daarbij laat de werkgelegenheid enige ver-
betering zien en neemt het overschot van de betalings-
balans geleidelijk af tot f. 800 mln. in 1960 (en f. 500 mln.
tegen het einde van dat jaar). Het reëel inkomen per hoofd
van de bevolking stijgt van 118 in 1958 tot 125 in 1960 en
het reëel beschikbaar loon toont een bijna even grote stij-
ging
I
van 121 tot 127. Ten slotte – last but not least –
blijft het prijspeil stabiel (zie tabel 4 van bijlage V).
Al deze cijfers
wijzen
duidelijk in deze richting, dat men
met het nemen van bijzondere bestedingsverruimende
maatregelen de uiterste zeifbeperking in acht zal moeten
nemen. Door extra-uitgaven zou de in de prognose be-
schreven gelijkmatige expansie immers maar al te gemakke-
lijk weer in een ovërspaxinen hausse kunnen overgaan.
De Raad knoopt in zijn beschouwingen intussen slechts bij
twee punten in deze prognose aan: de ontwikkeling van de
betalingsbalans en van het reële loon. Op beide punten
heerst verdeeldheid. Met betrekking tot de
betalingsbalans
is de meerderheid van de Raad van mening, dat het in de
prognose geraamde overschot van f. 800 mln, in 1960 de
mogelijkheid van
een bestedingsverruiming impliceert, ook
‘) Op dit punt moet de wens worden uitgesproken, dat het
Planbureau op korte termijn tot publikatie yan dit model zat
overgaan. Voor een wetenschappelijke beoordeling van de
rapporten is dit noodzakelijk; en gezien de rol van de op het
model gebaseerde berekeningen lijkt dit ook een eis van
democratische openbaarheid. • .
436
al zou dan per einde 1960 niet meer zijn voldaan aan de
thans in beginsel algemeen aanvaarde norm van een over-
schot van f. 500 mln, op de lopende rekening. Daarbij
wordt erop gewezen, dat deze norm als een
gemiddelde
over een reeks van jaren en niet als een minimum moet
worden gezien. Hiertegenover stelt de ,,groots tmogelijke
minderheid van de Raad” – m.i. volkomen terecht -‘ dat
wanneer een expansie wordt verwacht een relatieve ver-
groting van de deviezenvoorraad gewenst is om in eeh
latere contractie tot het voeren van een werkgelegenheids-
politiek in staat te zijn. Bovendien wijst deze minderheid
erop, dat het betalingsbalansoverschot grotendeels is ont-
staan door de daling der ifrvesteringen en dus bij een
opleving vanzelf zal verdwijnen. Deze minderheid wil dus
voorzichtig
zijn,
maar concludeert toch, dat er ,,geen aan-
leiding (is) om een beperkte vergrbtiog van andere be-
stedingen volstrekt ontoelaatbaar te achten”.
Waar aldus de
moge!jikheid
van een bestedingsverrui-
ming zo voorzichtig wordt geformuleerd en geclausuleerd
– ook de meerderheid van de Raad stelt, dat er geen be-
letsel tegen bestedingsverruiming behoeft te zijn, ,,indien
zulks op grond van andere overwegingen gewenst zou
worden geacht, de afwijking van de norm binnen beperkte
grenzen blijft. . . .” – dienen voor de
wenselijkheid
van
verdere bestedingsverruiming wel sterke argumenten te
worden aangevoerd. Om hiertoe te komen beschouwt de
Raad de verdeling van het nationaal inkomen
en met name
het
reële loon.
Een klemmend betoog treffen wij hier echter
niet aan. De Raad memoreert achtereenvolgens verschil-
lende maatstaven gehanteerd te hebben: de ontwikkeling
van de kosten van levensonderhoud, het werknemersaan.
deel, de ontwikkeling van arbeidsproduktiviteit en ruilvoet
en de verhouding tussen reëel beschikbaar loon en reëel
inkomen per hoofd. Daarop volgt nu echter een bijzonder
moeizaam en ongelukkig betoog, dat moet aantonen, dat
aan al deze indices ,,bezwaren verbonden zijn”. Zij geven
geen norm, maar ,,ten hoogste een indruk”; er zijn ,,on-
zekerheidsmarges in de prognoses”; zij bieden kortom geen
voldoende grondslag voor de beoordeling van het beleid.
Dus geen conclusie en geen uitspraak over de wenselijkheid
van bestedingsverruiming?
Tot verbazing van de lezer blijken al deze zo tekort-
schietende gegevens toch de Raad een
aanwijzing
te geven,
,,dat het desideratum van een redelijke verdeling van het
nationale irikomên voor de jaren 1959 en 1960 medebrengt
dat een bestedingsverruiming in deze jaren dient te leiden
tot een zodanige verhoging van het reëel beschikbaar loon,
dat gemiddeld in de jaren
1959
en 1960 een gunstiger ver-
houding van het reëel beschikbaar loon tot het reële
nationale inkomen per hoofd van de bevolking wordt ver-
kregen dan thans is voorzien”. Deze gehele passage bewijst
in feite slechts één ding: de wens is sterker dan het argu-
ment. De plotselinge scepsis over alle in vroegere adviezen
met zo veel overtuiging gepropageerde maatstaven lijkt
alleen hierdoor te verklaren, dat zij thans geen motief voor
loonstijging meer kunnen leveren.
Dit blijkt, wanneer wij de ontwikkeling van deze maat-
staven volgens de prognose nagaan. De
kosten van levens-
onderhoud
zijn als maatstaf gebruikt in de eerste na-
oorlogsperiode toen de doelstelling was gericht op het op
peil houden van het reële loon. Een stijging van de kosten
van levensonderhoud zou in die période dus een mcitief
tot
loonstijging
hebbeh opgeleverd. Volgens de prognose
zou in 1959 en 1960 evenwel geen stijging van de kosten van
levensonderhoud te verwachten zijn. In een volgende
periode heeft de Raad als doel gesteld, dat de arbeiders een
constant aandeel
in het groeiende nationaal inkomen moes-
ten hebben. De lootipolitiek kan zich dan richten op een
gelijk houden van het werknemersaandeel in het nationaal
produkt, op een stijging van het reëel kon overeenkomstig
de ontwikkeling van arbeidsproduktiviteit en ruilvoet of
op een gelijke toeneming van reëel loon en ‘reëel inkomen
per hoofd der bevolking. Ook deze maatstaven geven echter
volgens de prognose voor
1959
en 1960 nauwelijks een
motief tot
loonstijging
boven
datgene (3 pCt. voor
1959
en
21 pCt. voor 1960) wat in de prognose reeds ligt opgesloten.
Het werknemersaandeel geeft slechts zeér geringe wijzi-
gingen te zien en het reële loon toont een stijging, die
vrijwel gelijk is aan de stijging van het reëel inkomen per
hoofd en die voor 1959 en 1960 tezamen juist overeenkomt
met de toeneming van de arbeidsproduktiviteit
2
). Ten
hoogsté zou een geringe daling van het werkhemersaandeel
in 1960 erop kunnen wijzen dat voor dat jaar een extra-
verhoging van het reëel loon van 1 pCt. in de rede zou liggèn.
Dit is echter blijkbaar niet genoeg; men wil meer, dus gaan
de thans onnutte maatstaven overboord!
Öelukkig maakt althans een ,,belangrjk deel van de
Raad” deze kromme sprong niet mee. Dit deel merkt op,
dat in de prognose reeds met een loonstijging van 3 pCt.
voor 1959 is gerekend en dat het reële loon hierdoor voor
1959 al sterker zou stijgen dan het reëel inkomen per hoofd.
Er is hier dus ,,op zichzelf gen aanleiding” voor loon-
politieke maatregelen. Wel zou volgens dit deel ,,in 1960
een grotere loonstijging dan in de prognose is voorzien,
verantwoord kunnen worden geacht, mits zij een beperkt
karakter draagt en blijft binnen de grenzen door de ont-
wikkeling van de arbeidsproductiviteit en de ruilvoet
gesteld”.
Al met al kunnen wij dus de cônclusie van de over-
wegingen van de S.-E.R. zo formuleren, dat men met voor-
zichtigheid en binnen nauwe grenzen een’ zekere mogelijk-
heid voor verdere bestedingsverruiming ziet, ,,indien zulks
op grond van andere overwegingen gewenst zou worden
geacht”; en dat vervolgens deze wenselijkheid niet wordt
geargumenteerd, maar slechts door een meerderheid ge-
steld. Hiérbij zij ten slotte nog angetekend, dat het uit-
gangspunt voor de adviesaanvrdge van de Overheid wat,
dat de onvermijdelijke toeneming van de overheidifltgaven
het noodzakelijk maakte te komen tot een wezenljk ver-
laging van de subsidielasten
3).
Dit uitgangspunt impliceert
uiteraard, dat een deel van de voor bestedingsverruiming
beschikbare ruimte voor het opvangen van deze subsidie-
verlaging zou moeten dienen en dus niet voor een verhoging
van het reële loon beschikbaar zou kunnen zijn.
Met het oog op de beperkte ruimte en deze noodzaak
tot ontlasting van de begroting zou men dus een beperkte
en uiterst gematigde reeks voorstellen verwachten. Op dit
punt schiet het advies echter ernstig tekort.
Geen der
combinaties van voorgestelde maatregelen, die in hoofdstuk
IV worden verdedigd, blijft binnen de beperkte grenzen, die
uit de door de Raad zelf gegeven cijfers en overwegingen
voortvloeien.
Voor
combinatie C
wordt dit onmiddellijk
duidelijk uit de tabel op blz. 51 van het advies, die de
consequenties van dit complex van maatregelen aangeeft.
Dat deze maatregelen de grenzen der economische mogelijk-
Wel becijfert een deelvan de Raad in bijlage.V A, dat
het werknemersaandeel nog te laag zou zijn. Men gaat daar-
bij echter uit van normen, die volgens de gegevens in het
advies in de afgelopen jaren nimmer zijn. bereikt.
Zie bijlage 1 A van het advies.
437
‘1
heden ruimschootsoverschrijden, blijkt wel hieruit, dat –
ondanks de handhaving van de melksubsidies en van de
tijdelijke belastingverhogingen
—
een achteruitgang-van
de betalingsbalans met bijna f. 400 mln, en een prijsstijging
van circa 4 pCt. zou ontstaan.
De uitwerking van decombinaties A en B blijft in het
advies min of meer verborgen, omdat – zoals hierboven
al werd opgemerkt – elke kwantificering van de gevolgen
van deze combinaties achterwege is gelaten. De overweging
daarbij is, dat de in deze combinaties voorgestane grotere
vrijheid van loonvorming geen kwantificering toelaat. Dit
is echter uiteraard geen argument om de overige maat-
regelen niet cijfermatig te waarderen. Het onzekere effect
van de vrijere loonvorming moet men daaraan dan nog toe-
voegen. Gelukkig kan deze omissie gemakkelijk worden
hersteld met behulp van de gegevens, die de Raad zelf in
bijlage V, tabel 8, verschaft. De kwantificering, waartoe
men op deze wijze komt, is gegeven in de hieronder vol-
gende tabel.
Gevolgen combinaties van maatregelen A en B
0)
(in afwijkingen van ‘de prognose in bijlage V van het advies)
Effect op
–
Maatiegel
Imptls
Bela-
Be-
”
Priis-
Reëel
lings-
go
niveau loon
I
(in mln. (in mln.
(in mln.
(in (in
gtd.) gld.) gld.) PCI.)
pCt.)
1
verwerking
huurbijslag
+190b)
—
65
–
38
+0,38 +0,65
1957
…………………
Huurverhoging 25 pCI.
.
—150a)
+
120
+
150
+
1,5
–
2,5
Looncompensatie
+480
—165
—
96
+0,96
+
1,65
Extra overheidsinvestering
+
50
—
30
–
35
—
+
0,1
Afschaffing consumenten-
subsidie’melk (t’ 55.niln.)
—
55c)
+
27
+
.30
+0,27
—0,66
Compensatie in kinderbij-
slag
etc.
…………….
+
50d)
—
18
–
10
+0,10
+0,18
Toeslag op invaliditeits-
rente
etc.
…………..
+
40e)
..
–
24
—
28
—
+0,04
Totaal
…………….
.+605
..
—
155
—
27
+3,21
–0,541
P.M. Bij combinatie A bovendien vrije loonvorming.
De gevolgen voor betalingsbalans, begroting,
prijsniveau
en reëel loon
zijn berekend met behulp van tabel 8 in bijlage V. Voor de impulsen zijn de
bedragen genomen, die gemoeid zijn met loonsverhogingen of met bepaalde
wijzigingen op de begroting. Huurverhogingen zijn in tabel 1, die de impulsen
geeft, als een negatieve factor opgenomen. De wijze van berekening van dit
negatieve effect is echter niet nader gemotiveerd. Het bedrag, dat correspon-
deert met een huurverhoging van 25 pCt. is in tabel 8 op f. 335 mln, gesteld.
(Het lijkt intussen de vraag, of hierin met de uitschakeling van woningen van v66r 1918 is gerekend). De negatieve impuls hiervan zal echter gelijkgesteld
moeten worden met het gunstige effect o,p de begroting, dat tabel 8 op f. 150 mln, schat. Hogere inkomens van de huiseigenaren zullen immers door dezen
weer worden uitgegeven en zullen dus niet als een negatieve impuls mogen
worden beschouwd. In dë tabel zijn steeds de gevolgen voor het tweede jaar
genomen, wanneer de. maatregelen ten volle hebben kunnen doorwerken.
Geschat overeenkomstig bijlage Xl. Op blz. 21 van bijlage V wordt
overigens een afwijkende schatting gegeven.. Dergelijke discrepanties tussen
verschillende cijfers komen op meer plaatsen in het adviës voor en wijzen op
een bijzondè’r haastige afwerking.
• c) zie advies, blz. 34en 35.
De bedragen, die’ gemoeid zijn met de compensaties voor de verhoging
van de melkpjijs door verhoging van de
kinderbijslag
etc., zijn in het advies nergns k+antitatief aangegeven. In De Onderneming” van 9 mei jI. worden
de kosten van de verhoging van de kinderbijslag en de verwerking van de
duurtetoeslag geschat op f. 46 mln. Tezamen met de verhoging van de AOW.-
en A.W.W.-prensies zijn de kosten van deze compensaties in de tabel dus
gesteld op f. 50 mln.
Geschat overeenkomstig de tabel op blz. 53 van het advies.
Volgens deze tabel zou het reële loon een kleine daling te zien geven.
Het effect van de huurverhoging van 25 pCt. is in de tabel echter (overeen-
komstig tabel 8, bijlage V) geschat op —2,5 pCt. I{et totale bedrag van de
huurverhoging zal voor de werknemers intussen waarschijnlijk niet niger dan
f.
150 mln, belopen. (De totale huurverhoging wordt in het advies geschat op
f. 335 mln.; hiervan betreft slechtf een deel arbeiderswoningen en van dit deel
zou volgens de voorstellen in het advies nog circa 40 pCt. worden uitgezon-
derd). Dit zou nauwelijks 1 pCt. yan de totale loonsom zijn. In feite zou dan
door dit complex van maatregelen in plaats van een lichte daling een stijging
van het reële looninkomen met circa t pCt. ontstaan.
• De conclusies, waartoe deze cijferopstelling leidt, zijn
merkwaardig maar zeer verhelderend. Om te beginnen
zien wij, dat dit complex van maatregelen – nog afgezien
van .de vrijere loonvorming
—
al voor ruim f. 600 mln.
aan
positieve impulsen
oplevert. Voegen wij dit toe aan de
impulsen, die voor 1960 blijkens tabel 3 van bijlage ‘V
reeds worden verwacht en die in totaal f. 1.565 mln, be-
lopen, dan krijgen wij ,het indrukwekkende bedrag van
f.2.200 mln,
4).
Een dergelijk bedrag ‘aan impulsen is in
geen der jaren van 1954 tot 1957 ook maar bij benaderi.ng
bereikt. En toch waren dit de jaren, waarin onze economie
in snel tempo in de richting van inflatie en overbesteding
is afgegleden. En ook wanneer men ermee rekent, dat een_
deel van deze impulsen al in 1959 zal spelen, blijven ge
vaarlijk hoge bedragen voor 1960 over. Daarbij komt
bovendien nog, dat in dit complex van maatregelen ver-
schillende desiderata niet zijn opgenomen, die de S.-E.R.
in zijn rapport van het vorig jaar over de arbeidsduur als
realiseerbaar in 1960 aangaf. Met name is dit het geval
voor de kinderbijslagverzekering (f. 165 mln.), de invalidi-
teitsverzekering (f. 175 mln.) en de vermindering van de
beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen (f. 90
mln.). Ook met de gevolgen van een, verkorting van, de
arbeidsduur is dan nog in het geheel niet gerekend. Men
moet natuurlijk hopen, dat, het onvermeld laten van dit
alles in het huidige advies inhoudt, dat men heeft ingezien,
dat deze zaken thans niet realiseerbaar zijn en zullen moeten
wachten. De geluiden, dié wij hierover tot nu toe hebben
horen klinken, zijn echter in dit opzicht nog niet gerust-
stellend. .
Bezien wij de tabel nu verder, dan blijkt allereerst, dat
de
betalingsbalans
een aanmerkelijke verslechtering onder
–
gaat. Dit is begrijpelijk en behoeft verder geen commentaar.
Het effect ‘op de
begroting is
echter merkwaardig. Terwijl
het uitgangspunt voor het gehele advies lag in de wens
van de Regering om de begroting te ontlasten door ver
–
mindering der subsidies, blijkt volgens onze tabel het uit-
eindelijk resultaat van de combinaties van maatregelen
A en B voor de begroting vrijwel nihil te zijn. Dit is voor-
namelijk het gevolg van de verschillende loonmaatregelen
en andere compensaties, die tezamen een grotere belasting
voor de begroting meebrengen dan de verlichting door
huurverhoging en vermindering van melksubsidies
5).
Eén
belangrijke doelstelling van het hier voorgestelde complex
van maatregelen is daarmee al dadelijk illusoir gemaakt.
Bij doordenken over het probleem is dit op zichzelf ook
weer niet verwonderlijk. Wanneer men wil voorkomen,
dat de afschaffing der subsidies op enigerlei wijze door de
grote massa der bevolking wordt gevoeld en derhalve elke
maatregel door loonsverhogingen compenseeert (of over-
compenseert) weigert men in wezen de last van de subsidie-
verlagingen te dragen.
Men kan dan ook ‘moeilijk een
belangrijke uitwerking op de begroting verwachten. Eén
gevolg zal echter wel in alle duidelijkheid optreden, de
prijzen zullen stijgen. Onze tabel toont ons een prijsstijging
In de toelichting op tabel 1 in
bijlage
V wordt erop gewezen,
dat men de verschillende impulsen niet zonder meer bij elkaar mag optellen, omdat het effect ervan niet geheel vergelijkbaar is. Dit is op zichzelf stellig juist. Maar het neemt mi. toch niet
weg, dat het totaal bedrag der impulsen een nuttige ruwe indruk
kan geven van de totale omvang van de krachten, die de beste-
dingen beïnvloeden.
Deze conclusie wijkt af van de tabel, die op blz. 53 van het
advies gegeven wordt over de ,,Geraamde invloed op het rijks-
budget van de voorgestelde maatregelen”. De betekenis van deze
tabel is echter onduidelijk. Onder het hoofd van de tabel
wordt tussen haakjes vermeld: ,,exclusief die welke betrekking hebben op het loonpeil”. De invloed van de verschillende loon-
maatregelen op het budget blijkt echter in onze tabel juist de
belangrijkste tegenwerkende invloed te zijn. Intussen wordt de
compensatie voor de huurverhoging wel in dé tabel op blz. 53
opgenomen. Het opgevoerde bedrag
wijkt
echter zeer sterk af
van het effect, dat volgens tabel 8 van bijlage V bij een loonstij-
ginj van 2,75 pCt. te berekenen is. De oorzaak van dit verschil
is niet na te gaan, daar elke toelichting bij de tabel op blz. 53
ontbreekt. Ik heb mij derhalve consequent op tabel 8 van bijlage
V gebaseerd..
1
•.
438
van ca. ‘3,3 pCt., en de stijging van de kosten van levens-
onderhoud zou volgens tabel 8 van bijlage V nog 1,1 pCt.
meer bdragen, zodat deze zo belangrijke index in een jaar
tijds niet minder dan 4,4 pCt. zou oplopen
6)
Daarmee
zouden de ,,vergeten” groepen nit alleen geen enkele
compensatie ontvangen en de volle last van de subsidie-
verlagingen moeten opvangen; zij zouden bovendien nog
een extra-last te dragen krijgen doordat ook de lasten van
de compensatie voor de arbeidersbevolking op hen worden
afgewenteld. Dat dit uit een oogpunt van sociale recht-
vaardigheid op een ei’ikele wijze te motiveren is, spreekt wel
vanzelf. Het advies blijkt hier wel zeer
eenzijdig
op de
belangen van de direct in de Raad vertegenwoordigde
groepen te zijn gericht.
De voorstellen
tot huurverhoging.
Deze eenzijdigheid treedt nog extra scherp aan het licht
bij de voorstellen tot huurverhoging. De Raad (met uit-
,zondering ‘van enige leden) wenst namelijk alle arbeiders-
woningen,
1
die vôôr 1918 zijn gebouwd van de huurverho-
ging uit te sluiten. Voor een dérgelijke wonderlijke dis-
•
criminatie zou men zeker een degelijke motiveing ver-
–
wachten.. De Raad volstaat echter met te stellen, dat
gezien de kwaliteitsverschillen met na-oorlogse woningen
‘,,voor grote groepen van de véér 1918 gebouwde woningen
mag ‘worden aangenomen dat het evenwichtshuurpeil reeds
is bereikt”. In bijlage VI wordt hieraan nog de overweging
toegevoegd, dat véôr 1940 de huren van de kwalitatief
mindere woningen ,,relatief te hoog waren als gevolg van
een grote vraag naar goedkope woningen in de depressie-
periode van de dertiger jaren”. Voor deze stelling wordt
echter geen enkel bewijs en geen enkele cijfermatige ad-
structie gegeven. En zonder een dergelijk bewijs lijkt de
stelling weinig geloofwaardig, al was het slechts omdat de
depressie van de dertiger jaren in 1940 al ruimschoots
voorbi3 was
7).
Dat op grbnd van een dergelijke veronder-
‘stelde – en waarschijnlijk geringe – onevenwichtigheid
mde huurverhoudingen van 1940 de huren van deze goed-
kopere oudere woningen het evenwichtspeil reeds zouden
hebben bereikt, lijkt wel uitermate onwaarschijnlijk. De
totale huurverhoging, die nog moet worden doorgevoerd
‘om een evenwicht te bereiken, moet immers ianzienlijk
meer zijn dan de
25
pCt., die de Raad nu voorstelt.
Het advies is aan het bepalen van de ömvang van de in
totaal noodzakelijke huurverhoging niet toegekomen. in
de recente nota van de Teldersstichting is deze huurverho-
ging op 50 tot 60 pCt. geschat. En uit de tabel, die in
bijlage VI gegeven wordt, blijkt, dat de huidige vraaghuur
voor vooroorlogse woningen door de Raad op f. 400
wordt gesteld, terwijl de kostprijshuur voor •thans ge-
bouwde woningen meer dan f. 1.000 zou zijn. Deze cijfers
wijzen op een nog aanmerkelijk grotere afstand tussende
vooroorlogse huren en het evenwichtshuu’rpeil. In het licht
van die cijfers, die de Raad zelf verschaft, valt het moeilijk
te geloven, dat de goedkopere woningen thans al op een
evenwichtspeil zouden zijn gekomen. En ten slotte:
indien
voor enkele categorieën van oudere woningen de even-
6)
Dezë prijsstijging blijkt dus even groot te zijn als die, welke
het gevolg zou zijn van combinatie C; en dat terwijl het effect
•van de vrijere loonvorming nog buiten beschouwing gebleven is!
• 7)
Enkele incidentele waarnemingen betreffeOde de ‘huren
van arbeiderswoningen van vôôr en na
1918,
waarvan ikkennis
heb kunnen nemen, wijzen erop, dat de van
1930
tot’
1935
sterk
gedaalde huren van
1935
tot
1940
weer zijn gestegen. In de’ om-
vang van de resp. stijgingen en dalingen waren geen verschillen
tussen woningen van vôôr en na
1918
waar te nemen.
wichtshuren al dicht zouden zijn benaderd, dan zouden
toch nooit moeilijkheden behoeven’ te ontstaan, daar de
voorgeschreven huurprijs slechts een
maximum is,
dat niet
zal worden bereikt, wanneer bij die prijs de vraag kleiner
zou worden dan het aanbod.
De conclusie moet dan ook zijn, dat de door’ de Raad
voorgestelde uitzondering van deze ‘groep woningen als
een bewuste discriminatie ten behoeve van de arbeiders-
bevolking moet worden gezien. Afgezien van de onbillijk-
heid, die elke discriminatie meebrengt, zijn hiertegen ‘ook
verschillende zakelijke bezwaren aan te voeren:
Wanneer men in de toekomst tot een vrije huutmarkt
wil komen en hët zou blijken, dat de huren van de nu
uitgezonderde categorie nog niet op het evenwichtspeil zijn
gekomen, zou men deze huren nog eens afzonderlijk moe-
ten verhogen. Dit zou dan weer extra weerstand en een
additioneel cornpensatiévraagstuk oproepen.
, Deze discriminatie ten ongunste van een groep
arbeiderswoningen zal de animo van particuliere woning-
exploitanten om zich ook voor goedkopere woningen te
interesseren niet ten goede komen. En toch is het voor een
terugkeer tot normale verhoudingen op de, woningmarkt
van groot belang, dat ook• de particuliere bouv zich op
goedkopere woningen gaat richten.
–
Deze uitzonderingsbepaling dreigt, weer nieüwe
ambtenarij te veroorzaken. Blijkbaar toch niet geheel zeker
van de billijkheid van deze uitzondering wenstde Raad
deze ‘iamelijk zo te formuleren, ,,dat deze huren niet” om-
hoog gaan tenzij de verhuurder ten overstaan van de daar
–
tôe bevôegde autoriteiten kan aantonen, dat ‘de verhoging
geheel of ten dele wel gerechtvaardigd is”. Maar wat
hierbij dan het criterium moeten zijn? Een duidelijk cri-
terium is alleen aanwezig voor die catégorie woningen, die
op grond van objectieve kwaliteitseisen wordt uitgesloten’i
(zie bijlage VI, blz. 9, a, b en c). Maar geheel
daarnaast
wil de meerderheid van de Raad
alle
woningen bèneden
een zekere huurgrens uitsluiten van de huurverhoging. Op
welke’ grond zou men dan weer een uitzondering op deze
uitzondering kunnen bepleiten? Omdat deze huren tOch
nog niet op een evenwichtspeil zijn gekomen? Dat zâl
onmogelijk aantoonbaar zijn, wanneer de S.-E.R. zelf ng
niet kan bepalen, waar dit evenwichtspeil ligt. Een concreët
‘criterium zal derhalve ontbreken. Het is duidélijk, ‘dak dp
die wijze ambtelijke willekeur en’ eindeloze’ geschillen
‘kunnen ontstaan.
.
In het licht van deze uitzondering wordt ten s1otte- de
onrechtvaardigheid van ‘de in het, advies voorgest
ç
lde,
compensatieregeling nog meer in het oog springend.’ De
vôôr 1918 gebouwde woningen vorifien ongeveer de helft
van de gehele vooroorlogse woningvoorraad en iets min-
der dan 40 pCt. van de totale huidige woningvoorraad van
ca. 2,7 mln. Terwijl men dus ongeveer 40. pCt. van de
arbeiderswoningen van de huurverhoging uitzondert, geeft
men desondanks aan alle arbeiders een looncompensatie,
waarvan de totale kosten zeker het dubbele vormen van
een huurverhoging van
25
pçt. voor
alle
arbeiderswonin-
gen. Op die wijze bedraagt de totale compensatie dus bijna
driemaal zoveel als de extra-huur, die de arbeiders betalen.
(En wanneer over enkele jaren deze huurtoeslag weer in de
c.a.o.’s zou worden verwerkt, zou.hier nog eens een be-
Jangrijk bédrag bijkomen.) Een dergelijke compensatie
zou desondanks aanvaardbaar kunnen zijn, wanneer men
daarvoor zou putten uit de ,,ruimte”, die doör de stijging
yan de produktiviteit voor een verhoging van de reële
t
439
inkomens ter beschikking komt. Dat men echter voor deze
driedubbele compensatie
niet
van deze ruimte gebruik wil
maken, maar uitdrukkelijk stelt, dat de algemene loons-
verhoging ter compensatie van de huurverhoging
in de
prijzen zal mogen worden doorberekend maakt de gehele
regeling in wezen tot een vèrgaande sociale onrechtvaardig-
heid. Dit impliceert immers, dat de last van deze drie-
dubbele compensatie wordt afgewenteld op de vergeten
groepen. Daarmee worden deze groepen door de S.-E.R.
inderdaad weer in de meest volstrekte zin vergeten. Er
wordt nog geen woord aan hen gewijd; en er is
–
naar in
een noot op blz. 45 wordt médegedeeld
–
niet meer.dan
één lid van de Raad geweest, dat zich tegen deze doorbe-
rekening van de looncompensatie in de prijzen heeft verzet.
De vrijere loon’orming.
In het bovenstaande is nog niet gesproken over de
vrijere loonvorming, die door 20 van de 42, leden van de
Raad aan combinatie A wordt toegevoegd. Hoe moét men
hier tegenover staan? In beginsel heb ik alle sympathie
voor de gedachte, dat wij geleidelijk weer tot een vrijere
loonvorming moeten komefl. Men moet zich er echter wel
van bewust zijn, dat deze viijere loonvorming ons niet tot
een vrijere concurrentie zal brengen. De loonvorming zal
geheel onder de macht blijven van de grote organisaties
van werkgever
l
s en werknemers. (De economist zou deze
marktvorm kunnen typeren in de geest van een bilateraal
duopolie). In die situatie staat het in het geheel niet vast,
dat bij een vrijere loonvorming een marktmechanisme zal
ontstaan, dat de loonshoogte op een economisch evenwicht
zal richten. Het resultaat van de onderhandelingen over
he
~
f loon zal in sterke mate afhankelijk zijn van de inzichten
en doelstellingen, die bij de organisaties leven. Het is daar
–
om vooral van belang
hoe
men tot de vrijere loonvorming
wil komen: in weljçe situatie en met welke bedoe’ingen en
overwegingen.
Daarbij moeten wij dan vooropstellen, dat in 1959 en
1960 bij doorvoering van de door de meerderheid van de
S.E.R. in de combinaties A en B voorgestelde maatrege-
len voor extra-loonsverhogingen in het kader van een vrijere
loQnvorming in het geheel geen ruimte meer zou overblijven.
Wij zagen hierboven, dât de voorgestelde maatregelen
zelfs a1anziehljk
meer
zouden vragen dan met de be-
schikbar& ruimte zou overeen komen, zodat een belangrijke
prijsstijging te verwachten zou zijn. Hoe kan men daarnaast
dan nog hoge verwachtingen wekken van de mogelijkheden
voor een
vrijere
loonvorming? De overwegingen, die van
de kant van de confessionele vakbeweging tot ons komen,
geven sterk de indruk, dat men meent door vrijere loon-
vorming als het ware een extra-ruimte te kunnen aanboren.
Zo heeft de heer Coppes van het wetenschappelijk advies-
bureau van de K.A.B. blijkens een verslag in de ,,N.R.C.”
van 16 mei jI. gezegd voor de loonvorming te willen ,,af-
stappen van de nationale ruimteberekeningen”. En uit een
weergave van de gedachtengang van de heer Coppes in
,,De Onderneming”, van 25 april jI. blijkt nog duidelijker
hoe de wens voorzit om
–
nu de gemiddelde produktivi-
teitsstijging de komende jaren geheel of grotendeels voor
algemene maatregelen nodig zal zijn
–
door de gediffe-
rentieerde loonvorming nieuwe mogelijkheden voor verbe-
tering te doen ontstaan. Ten slotte heeft in ,,De Volks-
krant” van zaterdag 23 mei niemand minder dan de heer
Romme zich min of meer bij dit standpunt aangesloten,
waar hij schrijft: ,,dat we helaas nog te kampen hebben met
de mentaliteit, als zou economisch een verhoging der lonen
slechts gewenst zijn op grond van de algemene
economische
toestand”. Dezegedachtengang blijkt echter, wanneer men
hem doordenkt, uitërmate bedriegelijk en gevaarlijk te zijn.
Men kan zich een differentiatie van lonen op twee wijzen
voorstellen: per bedrijfstak en per onderneming.. Bezien
wij deze ieder afzonderlijk.
Door ‘een differentiatie per
bedrjjstak
hoopt men een
extra-loonstijging te kunnen bereiken in de dynarnischè
bedrijfstakken, waar de produktiviteit sterker stijgt dan het
gemiddelde. Een dergelijke loonstijging zal echter des-
ondanks ten volle beslag leggen op een stuk ,,nationale
ruimte”. Want een grotere stijging in bepaalde bedrijfs-
takken vormt natuurlijk ‘éen onderdeel van de gemiddelde
stijging voor het bedrijfsleven als geheel. En ook wanneer
in die gunstige bedrijfstakken geen prijsstijging zou ont-
.staan, dan zou toch in elk geval een prijsdaling worden
tègen gegaan, die anders mogelijk zou zijn. En die prijs-
daling zou juist nodig zijn ‘ter compensatie van de prijs-
stijging, die in minder gunstige bedrijfstakken onvermijde-
lijk voortvloeit uit de algemene maatregelen, waartoe men
de ,,nationale ruimte” wil bestemmen.
Men denkt echter ook aan een differentiatie per
onder-
neming. Hier doet zich in theorie de mogelijkheid voor
om door een hoger loon te eisen in ondernemingen,
waar de produktiviteit sneller stijgt en/of de winst hoger is
dan in andere ondernemingen en in de bedrijfstak, een deel
van de ondernemerswinst af té romen. Wanneer men de
lonen niet verhoogt in de ondernemingen, waar de kosten
het hoogst zijn, zou het prijsniveauvoor de gehele bedrijfs-
tak wellicht niet behoeven te stijgen. Op die wijze zouden
de vakorganisaties volgens het recept uit de theorie van
het monopolie als het ware
prijsdifferentiatie
toepassen om
elke koper (in dit geval elke onderneming) de maximale
prijs te laten betalen waartoe deze bereid is.
De heer Coppes stelt, dat een dergelijke differentiatie
gunstig zou zijn voor de produktiviteit, omdat hiermee een
grotere ,prikkel voor de arbeiders zou ontstaan om de
produktiviteit op te voeren. Hij vergeet daarbij echtei, dât
deze medaille ook een andere
zijde
heeft. De prikkel tot
produktiviteitsverbetering voor de
ondernemer
zou ni. in
gelijke mate worden
verminderd.
De ondernemerswinst is
immers juist de beloning voor de organisatie, de leiding en
het risicodragende kapitaal van de ondernemer. En het
lijkt aannemelijk, dat ffl veel gevallen deze activiteiten van
de ondernemer in veel sterkere mate bepalend zijn voor
de groei der produktiviteit dan de inspanning, die de arbei-
ders zich getroosten. Bovendien zou een dergelijke afroming
van de ondernemerswinst ook de ondernemingsbesparingen
aantasten. Daarmee zou een onmisbare bron voor de
financiering van de expansie en de produktiviteitsverbete-
ring in deze ‘dynamische ondernemingen worden afgetapt.
Dit alles zou eerder gevaarlijk dan gunstig voor de produk-
tiviteit zijn.
Waarschijnlijk zal dit intussen niet veel meer dan een
theoretische bespiegeling blijken te zijn. Het zou immers
een volkomen onnatuurlijke ontwikkeling zijn om de lonen
van dezelfde arbeiders, die hetzelfde werk doen, met de
produktiviteit hoe langer hoe meer te doen uiteenlopen tus-
sen verschillende ondernemingen en bedrijfstakken. Dit
zou praktisch stellig onhoudbaar zijn. Eigenlijk wordt dit
ook wél min of meer toegegeven door de voorstanders’van
deze vrijere loonvorming. Zo stelt het S.-E.R.-advies op
blz. 57, dat men zich moet baseren op de economische
omstandigheden in de betreffende bedrijfstak, sector of
440
onderneming, ,,waarbij uiteraard de noodzakelijke coördi-
fiatie in het oog dient te worden gehouden”. En volgens
hetreeds gëciteerde verslag van de ,,N.R.C.” stelde de heer
Van der Gun van de K.A.B,, dat in die bedrijfstakken of
ondernemingen, waar de mogelijkheden tot produktiviteits-
verhoging minder gunstig zijn, ,,de lonen dienen te worden
aangepast, ook indien dit incidenteel door zou werken in
de prijzen”. Daarmee komt het grote gevaar van een aldus
opgevatte vrijere loonvorming voor dedag. Wij hebbén in
de jaren 1956 en 1957 al kunnen zien, hoe na een zeer ge-
ringe vertraging de bedrijfstakken, die aanvankelijk bij de
gedifferentieerde loonsverhoging van 1956 achterbleven,
,,incidenteel” werden bijgetrokken; en wij beleven nu juist
nog het laatste staartje van deze ontwikkeling, doordat ons
de merkwaardige – en in het licht van het voorafgegane
stellig volstrekt onhoudbare – stelling wordt voorgehou-
den, dat dit inhalen van een ,,aperte achterstand” bij de
beoordeling van de ontwikkeling van het reële loon buiten
beschouwing gelaten zou moeten worden!
Het gevaar voor een dergelijke ontwikkeling zou in de
huidige situatie zeker niet minder zijn. Er is weinig fantasie
voôr nodig om zich een werkverdeling voor te stellen,
waarbij de cönfessionele vakbeweging . voorgaat bij het
vragen van loonsverbetering in de ,,gunstige” bedrijfstak-
ken, en het N.V.V. dan vervolgens klaar staat om het in-
halen van de ,,achterstand” in de minder bevoorrechte
sectoren te eisen!
Al deze kritiek richt zich echter alleen op een onjuiste
toepassing van de vrijere loonvorming, die zich helaas
in bepaalde uitlatingen van vakverenigingszijde schijnt af
te tekenen. In een gematigde toepassing van de vrijere loon-
vorming zou deze zin kunnen liggen, dat een iets groter
verschil in loonniveau wordt geschapen tussen de sterk
expanderende en de meer stationaire bedrijfstakken.
Binnen nauwe grenzen zou dit nuttig kunnen zijn, voor zo-
ver namelijk de groei van deze gunstige bedrijfstakken
thans door een tekort aan arbeidskrachten zou worden
geremd. Wanneer dergelijke belemmeringen zouden kunnen
worden overwonnen doordat men iets gemakkelijker
arbeiders met een hoger loon zou kunnen aantrekken, zou
dit inderdaad de produktiviteit in de economie als geheel
ten goede kunnen komen. Maar dan zou men bij de loon-
vorming in feite moeten terugkeren tot het aloude en be-
proefde criterium van
vraag en aanbod.
En het zou slechts
logisch en consequent zijn om bij de invoering van een
dergelijke vergrote differentiatie andere incidentele loon-
stijgingen, zoals die in de prognose van het advies vervat
zijn, achterwege te laten. Ook de verwerking van de huur-
bijslag 1957 zou voor het tot stand brengen van deze be-
perkte differentiatie moeten worden gebruikt. Op die wijze
zou men het gevaar voor prijsstijging belangrijk kunnen
beperken. Bij deze toepassing van de vrijere loonvorming
sluit combinatie B in het advies zich het meeste aan.
Om aldus tot een aanvaardbare toepassing van de
vrijere loonvorming te komen, zal men dus de illusie moeten
opgeven, dat de differentiatie een soort toverformule zou
zijn, waarmee men reële loonsverhogingen tevoorschijn
zou kunnen roepen uit het ,,niets” van een nationalepro-
duktiviteitsstijging, die al ruimschoots is verbruikt voor
tal van andere dôeleinden. Wanneer men zich wél aan dit
soort ,,wishful thinking” wil blijven overgeven, zal de
vrijere loonvorming naar alle waarschijnlijkheid nog een
belangrijke dosis extra-inflatie opleveren, boven hetgeen
de overige maatregelen in de groepen A en B blijkens het
bovenstaande reeds zouden meebrengen: De ook doör de
heer Coppes nagestreefde
8)
stabiliteit van het prijsniveau
zou dan wel zeer drastisch kunnen worden verstood; en
het is zeer wel
morgelijk,
dat de teleurstelling daarover zo
groot zou zijn, dat de vrijere loonvorming voor geruime
tijd weer volledig in diskrediet zou geraken. Juist wie in
principe de vrijere loonvorming voorstaat, moet daarom
thans met kracht aandringen op een gematigde toepassing
in de hierboven bedoelde zin.
Conclusie
Vatten ij ons oor’deel over het jongste advies van de
.S.-E.R. kort samen, dan kan dit niet anders dan zeer neg-
tief luiden. Ondanksde voortreffelijke cijferopstellingen en
berekeningen, waarover men heeft kunnen beschikken, is
men niet tot een economisch verantwoord advies kunnen
komen. De poging, die gedaan is’ ôm de tegenstellingen
t.a.v. de subsidiepolitiek te overbruggen, heeft vrjwél de
gehele Raad zijn toevlucht doen zoeken in de ,,social
lubricant” van de inflatie. Alleen door afwenteling der
lasten op hen, die niet vertegenwoordigd zijn, is meh
enigszins .tot elkaar kunnen komen. Een belangrijk deel
van de Raad schijnt zich ‘darbj bovendien in ,,wish-
ful thinking” te begeven, wardoor gemakkelijk nog meer
inflatie kan ontstaan. Wanneér dan – ondanks dit alles –
de joging tot verzoening dér tegenstellingen nog mislukt,
blijft waarlijk zeer weinig te waarderen o”er.
Op deze
wijze
wordt het gehele advies beheerst door het
streven van de vakbeweging om het reële loon omhoog te
brengén. Dit streven is op zichzelf volkomen natuurlijk en
begrijpelijk.’ Nu de vakbeweging een zo sterke politieke en
economische macht heeft gekregen, zal zij echter moeten
gaan handelen naar het inzicht, dat een stijging van het
reële loon ‘op de duur alleen mogelijk is voor zover de pro-
duktiviteit toeneemt. Pogingen om een stijging te forceren,
die daar bovenuit gaat, komen in feite niet ten laste van de
ondernemerswinst, maar worden door prijsinfiatie op de
vergeten groepen verhaald. Niemand kan ontkennen, dat
dit sociaal volstrekt onrechtvaardig is.
De werkzaamheid van de Sociaal-Economische Raad
heeft in de afgelopen jaren verschillende malen de hôop
kunnen wekken, dat het gezamenlijk overleg op de basis
van de economische gegevens en met deelneming van,econo-
mische deskundigen ertoe kon leiden, dat de belangègroe-
pen hun eisen zouden beperken tot het economisch mo-
gelijke. Het huidige advies doet die hoop helaas vervagen;
afgewogen tegen de cijfers en overwegingen in zijn eigen
bijlagen is het duidelijk te lichbevonden. Voor de argeloze,
niet deskundige, lezer is dit èchter moeilijk zichtbaar. Deze
zal door de vele cijfers en betogen in het rapport eérder
worden geïmponeerd. Zo ontstaat het gevaar, dat door
ons economisch toporgaan een schijn van exactheid, ja van
wetenscnappelijkheid wordt gegeven aan eisen en verlan-
gens, die eenzijdig en daardoor onbillijk zijn en die ons land
lijnrecht naar een nieuwe infiatiegolf dreigen te voeren.
Daaruit zou ten slotte opnieuw overbesteding met haar
onvermijdelijk volgende bestedingsbeperking kunnen voort-
vloeien. Dit zou uiteindelijk in het belang van geen enkele
groep blijken te zijn, zoals de ervaring van de nu achter
ons liggende periode wel heeft bewezen.
Laat ons daarom hopen, dat bezinning op deze ervaring
der afgelopen jaren de roes an nieuwe welvaartsdromen
nog tijdig zal intomen.
0.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. J. W111EVEE4.
8)
Zie het verslag in de ,,N.R.C.” van 16 mei ji.
44
Met het Kreekrak-zeehavenplan heeft No9rd-
Brabant naar schrijver meent een hoogst opmer-
kelijke stap gedaan. Het voor zeeverkeer bereik-
bare terrein is in dit plan niet getekend als voort-
zetting van een, overigens nog bescheiden, indus-
trie. en havengebied
bij Bergen op Zoom aan de
Ooster-, maar aan de Westerschelde. Hiermede
oriënteert men zich nadrukkelijk op Antwerpen.
Door het te graven Sloekanaal kunnen echter
straks de zuidwestelijke Noordbrabantse bedrijvig-
heidsgebieden ook via de Oosterschelde worden
bereikt. Men zal er het nationaal humeur
aanmer-
kelijk minder
mee bederven en men levert zijn on-derhandelingspositie niet uit. Schrijver
geeft ook
om de volgende redenen de voorkeur aan een
vaarweg door de Oosterschelde: a. in Noord-Bra-
bant kan men kiezen tussen oeverontsluiting langs
de Oosterschelde dan
wel langs
het
Volkerak; b.
het gehele zuidwestelijke deltagebied wordt toe-gankelijk voor zeeschepen; c. misschien worden
nieuwe perspectieven geopend voor de zgn. uit-
straling van de Randstad;
d. het
Zuid-Sloegebied
kan ten dienste staan van de zeer grote schepen
en de uit deze
bereikbaarheid voortkomende be-
drijvigheid en e. het Deltaplan komt tot optimaal
rendement.
Is dit de.
Nieuwste Waterweg’?
Rijn en Schelde waaieren breed uit over de Eurodelta.
In het ontmoetingsgebied tussen de Europese binnenwate-
ren en de wijde wereldzee kristalliseerden zich drie bedrij-
vigheidskernen uit: Rotterdam; Amsterdam en Antwerpen.
De spectaculaire groei dezer steden en hun omgeving
en de hoge verwachtingen omtrent de Eurodelta maakten
vèrziende plannen noodzakelijk voor woon- en werkge-
bieden. De twee Nederlandse steden, vallen bovendien
binnen dat beroemde gebied dat luistert naar de roepnaam
Randstad Holland. De derde stad, de stad onzer zuider-
vrienden, bezit de markante eigenschap dat zij ligt: aan
de andere zijde van de nationale grens.
In Nederland is men het wel met elkaar eens dat de delta-
functie een onzer
belangrijkste
economische fundamenten
is. Het is bovendien een ‘fundament waarop men een steeds
groeiend bouwwerk denkt te .kunnen plaatsen. Voor dit
bouwwerk wordt thans plaats gezocht – hetgeen in het
dichtst bevolkte land ter wereld niet altijd eenvoudig is.
Er komt iets bij. Voor het land waaraan de zee haar
naam gaf, en voor het in babies en fabrieken zo florerende
Noord-Brabant, wordt het een steeds vreemder gewaar-
wording dat de relaties met de wereldzee zich uitkristalli-
seerden juist buiten hun grenzen.
Het behoort echter tot de wetmatigheden der ruimtelijke
ontwikkeling dat het achterwaartse perspectief der historie
veelal van veel groter invloed is dan, laten wij zeggen, het
kaartbeeld. Op de meest directe wijze is dat wel het geval
bij de ontwikkeling van havengebieden. De externe factoren
kunnen gelijk of nagenoeg gelijk gunstig zijn – als de be-
schouwer der interne factoren
hier
een grote, veelzijdige
stad constateert met een krachtig ontwikkelde haven, en
daar
slechts wat vriendelijk vee en een bietenhoop, dan
liggen de groeik.rachten niet gelijk.
Men zal bij elke gedachte over de ontwikkeling van het
zuidwestelijk deltagebied dan bok uit moeten gaan van de
blijvendè aanwezigheid van twee grote dominanten: Rot-
terdam in het noorden en Antwerpen
in
het zuiden.
De wateren van het tussengelegen ‘gebied omspoelen
honderden kilometers Zeeuwse, Zuidhollandse en Noord-
brabantse kust. Voor de Rottetdamse scheepvaart zijn deze
_tussenliggende wateren vooralsnog slechts van, betekenis
voor het, overigens in betekenis toenemende, interne Bene-
lux-verkeer. De blik van Rotterdam richt zich ‘primair
westwaarts naar de zee en’ oostwaarts naar de Rijn. Voor
Antwerpen zijn de tussenliggende wateren relatief van
groter betekenis. Waar het naar de zee westwaarts blikt,
blikt het naar de Rijn noordwaarts.
Zeeland heeft directe economische relaties met de Wes-
terschelde, maar alleen met het westelijk deel tussen Ter-
neuzen en Vlissingen. Behoudens voor de visserij worden
de tussengelegen wateren eerder als een hinderlijke ver-
keersscheiding ondervonden dan ‘als een levensader. De
belangrijkste scheepvaartbeweging noord-zuid v.v. gaat
aan Zeeland en Noord-Brabant letterlijk voorbij.
Thans zijn echter de Deltawerken in uitvdering, en deze
zullen het tussenliggende gebied in twintig jaren.’een geheel
ander gezicht geven. Thans moeizaam te bereiken eilanden
bevinden zich alsdan centraal in de Benelux. Tussen het
Hollands Diep en de Westerschelde ontstaat een geweldig
dok met wijde en diepe vaarwegen en een gereguleerde
waterstand. Ten noorden blijft dan de open Nieuwe Water-
weg en ten zuiden de open Westerschelde.
Waar is dit dok toegankelijk? Vanuit het noorden door
de Volkeraksluizen, vanuit het zuiden via het Kanaal door
Walcheren en het Kanaal door Zuid-Beveland. En boven-
dien door de sluizen van het te graven
Sloekanaal ten oosten
van Vlissingen. Dit laatste nu wordt de sleutel tot het na-
volgende verhaal. –
,,Tn 1949 werd het noordelijk deel van het Zuid-Sloe (de
.Quarlespolder, ter grootte van 481 ha) ingedijkt en sedert-
dien is de aanslibbing ten zuiden hiervan zover gevorderd,
dat het in het voornemen van de Rijkswaterstaat ligt -in
1962 tot bedijking van het zuidelijk’deel van het Zuid-Sloe
over te gaan.
Deze bedijking zal mede ten gevolge hebben een verkor
–
ting van de (in het kader van de Delawet te verhogen) zee-
wering langs de Westerschelde.
442
Vodrts wenst de N.V. Kon. Mij. ,,De Schelde” te Vlis-
singen een, gedeelte van de gronden in het zuidwestelijk
deel van het Zuid-Sloe voor het stichten van een werf ten
behoeve van reparatie en nieuwbouw van schepen. Zij heeft
dit terrein gekozen, omdat het gelegen is aan diep vaarwater
en bereikbaar voor geladen schepen tot 35.000 Bruto-
registerton”.
Aldus in nuchtere taal het Algemeen Verslag van de
afdelingen vande Provinciale Staten van Zeeland omstreeks
de jaarwisseling 1958-1959. Zo is dus het Sloe-project be-
gonnen. Bijzonder interessante perspectieven openden zich
toen bleek dat een doorgraving van de Sloedam (het Sloe-
kanaal) mischien zeer bruikbaar zou zijn voor het door-
spuien van het toekomstige Zeeuwse Meer en de Zand-
kreek. Dit is thans in onderzoek. De 1.000-2.000 ha poten-
tieel industriegebied in en bij het Zuid-Sloe zouden dan
een rechtstreekse verbinding krijgen met alle wateren van
de Eurodelta. In Zeeland staan deze plannen en onderzoe-
kingen in het middelpunt der belangstelling.
In
Noord-Brabant
gaan de gedachten uit naar een krach-
tige ontwikkeling van het zo bijzonder gunstig gelegen
West-Brabant. Er is in Nederland wellicht geen tweede ge-
bied te vinden dat in de toekomst zodanige mogelijkheden
krijgt als dit gewest. Gelegen in de onmiddellijke nabijheid
van twee wereldhavens, beschikkend over ruimte, zand-
grond, een groeiende bevolking en (straks) een schitterende
verkeersligging, en georiënteerd op een regionaal centrum
van urbane allure als Breda, kan het ongetwijfeld een grote
toékomst tegemoet gaan.
Het heeft daarom wel verwondering gewekt dat in het
overigens zo toe te juichen ontwikkelingsplan voor dit ge-
bied het Kreekrak-zeehavenplan zo centraal wordt gesteld.
Zou men niet geheel zonder kunnen, zo stelt Dr. A. D. J.
Brantenaar in dit tijdschrift, waar Antwerpen, Rotterdam
en Dordrecht in de dnmiddellijke omgeving liggen en men
ook nog aan Terneuzen en Vlissingen zou kunnen denken?
,,Braucht aber die Wirtschaft Nordbrabants einen eigenen
Hafen, so ist Vlissingen dafür zweiffellos der richtige Platz”,
zei vôér hem 26 jaar geleden reeds Dr. Erich A. Kautz in
zijn studie ,,Der Hafen von Vlissingen” in het ,,Weltwirt-
schaftliches Archiv”.
Deze vraag is interessant maar valt buiten het kader van
dit artikel. De volgende aspecten van de Noordbrabaritse
havenplannen vallen echter wel binnen dit kader.
Men heeft voor de toegang tot de Noordbrabantse
havens in eerste instantie in de meest voor de hand liggende
richting gekeken, nI. naar de Westerschelde. Uitmonding
van een groot zeehavenkanaal op de bijzonder moeilijke
en ongetemde wateren bij Bath is echter wel uitgesloten.
Men heeft toen de voor een Nederlandse provincie wel
hoogst opmerkelijke stap gedaan, voor te stellen haar lot
onverbrekelijk te verbinden met de belangen van een niet-
Nederlandse havenstad.
Men kan dit in principe toejuichen of verwerpen. Zij
die het toejuichen zeggen: ziedaar de Benelux-samenwer-
king in haar hoogste vorm. Zij die het verwerpen zeggen:
ziedaar een sublieme methode om eigen onderhandelings-
positie te ondermijnen en het plan dus nationaal onaan-
vaardbaar te maken.
Hierboven zijnde woorden ,,hoogst opmerkelijk” gebruikt,
en wel tevens om de volgende reden. Het’ voor zeeverkeer
bereikbare terrein is niet getekend als voortzetting van een,
overigens nog bescheiden, industrie- en havengebied bij
Bergen op Zoom aan de Oosterschelde, maar zuideljker
aan de Westerschelde. De overwegingen zijn duidelijk;
men verwacht een snellere oplossing vanuit de bestaande
scheepvaartweg door de Westerschelde dan vanuit de
Oosterschelde, welke pas over twintig jaar hanteerbaar zal
zijn. En men kent de wetmatigheden van• een havénont-
wikkeling: de wenselijkheid van een veelzijdige sarnenbun-
deling. Dus leunt nen aan tegen een grotè havenstad –
en dat is in dit geval Antwerpen.
Deze overwegingen zijn echter alleen jûist indien mocht
blijken dat de voortgang der Benelux-samènwerking zo
snel verloopt dat men a. binnen de twintig jaar tot over-
eenstemming komt over alle ermee samenhangende pro-
blemen, enb. het in Nederland aanvaardbaar wordt geacht
dat een der meest belovende industriegebieden zich nadruk-
kelijk oriënteert op Antwerpen.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat boven-
staande moeilijkheden zijn onderschat en dat de op het
geduldig papier getekende plannen zelve te ongeduldig zijn.
Te ongeduldig, omdat, indien men zich even de tijd gunt,
een veel aantrekkelijker mogelijkheid aan de horizont
verschijnt.
Deze aantrekkelijker mogelijkheid ligt in de
OOSter-
schelde.
Reeds werd gewezen op het Sloekanaal. In open
verbinding met de Zandkreek geeft ‘dit kanaal yi een
sluis toegang tot de Oosterschelde. De Oosterschelde is
gedeeltelijk zeer diep; zij kent diepten van 50 meter. Als
binnenwater is zij met redelijke middelen op diepte te
houden. Vanaf de Zandkreek loopt de diepe vaargeul in
drie richtingen: naar het noordwesten in de richting Zie-
rikzee, naar het noordoosten in de richting Volkerak-
Hollands Diep, en naar het Oosten tot voor de poorten –
van Bergen op Zoom. Uit overwegingen van veiligheid en
zoetwatervoorziening krijgt de schèepvaart deze vaar
wegen van groot potentieel in de schoot gewôrpen.
Men kon dé zuidwestelijke Noordbrabantse bedrjjvigheids-
gebieden’ dus ook bereiken via de Oosterschelde
Men zal
er het nationaal humeur aanmerkelijk minder mee beder-
ven en levert zijn onderhandelingspositie niet uit.
Er zijn nog meer redenen waarom men aan een vaarweg
door de Oosterschelde de voorkeur, zou, willen geven. Ten
443
..:SchJver schetst ‘allereerst in grote lijnen het
-ecônonilach groéiproces der landen, dat zich als
regel -in drie fasen voltrekt: de landbouwfase, de
industriële fase en de distributiefase. Vervolgens
duidt schrijver de essentiële kenmerken aan voor
–
elk .van de achtereenvolgende stadia van de ver-
ticalçiextielkolom in Nederland en West-Europa.
Hij wijst hierbij’ op een drietal belangrijke come-
quenties,’ t.w. 1. wanneer het aandeel van textiel
in’ het totaal der consumptieve bestedingen gaat
dalen, zal de handel ‘t.o.v. de consument in een
steeds lastiger positie komen te verkeren; 2. de
gewijzigde afzetstructuur tussen industrie en han-
del en 3. de steeds toenemende moeilijkheid voor
–
de industrie om zich uit een textielrecessie te
werken. Alleen een serie maatregelen zal volgens
schrijver, in staat blijken te zijn om het getij te
doen keren. Deze maatregelen betreffen: markt-
onderzoek, research, promotion, prijs, distributie
en
samenwerking. Aan elk dezer maatregelen
schenkt schrijver ten slotte afzonderlijk aandacht.
J
Het economisch groeiproces der landen voltrekt zich in
grote lijnen als volgt: het eerste stadium is veelal dat van
de landbouw; later volgt de industriële ontwikkeling, waar-
naar het accent geheel of gedeeltelijk wordt verschoven.
Bekende voorbeelden van beir.le fasen zijn o.a. Engeland
’66ren na de industriële revolutie aan het einde van de
18e eeuw en de Verenigde Staten v66r en na de burgeroorlog
van 1861-1865.
Voor laatstgenoemd iand breekt na 1929 een geheel
nieuw tijdperk aan, zij het met çen tijdelijke onderbreking
in de jaren 1941-1951, nl. de derde en wel de distributie-
fase, waarin de zorg voor de ‘afzet aan de uiteindelijke
(vervolg van blz. 443)
aanzien van de Westerschelde kan een duidelijk ônder-
scheid worden gemaakt tussen de problemen van de toe-
gnkelijkheid (deze liggèn op zee buiten de eigenlijke
Schelde) en van de Westerschelde zelf. Deze laatste zijn
geconcentreerd ten oosten van Hansweert.
,Voor de tegenwoordige scheepvaart levert de toegang
tot de Schelde geen enkele moelijkheid op. Zelfs bij het
slechtste weer, bij mist en storm, is de rede van Vlissingen
te bereiken. Hier gaat men dan voor anker om de meest
gunstige omstandigheden af te wachten voor de verderë
vaart. Ook bij het toegankelijk maken voor de grootste
schepen blijken de problemen duidelijk naar de plaats
te scheidn; die van de Scheldemond en die ten oosten van
Hansweert. – –
Men ‘kan nu stellen dat een voortdurende verbetering
an de Scheldemond een gemeenschappelijk Belgisch en
Nederlands bèlang is, maar dat de toestand van het oostelijk
gedeelte wel in de eerste plaats Antwerpen regardeert. Het
is ‘dan niet verstandig er een Nederlands havenbelang aan
op tè hangen.’ ‘
Er zijn nog veel meer interessante aspecten aan de
ontsluiting’ van het grote Delta-dok door middel van
het Sloekanaal:
a. in Noord-Brabant kan men kiezen tussen oeveront-
sluiting langs de
Oosterschelde,
danwel langs het
Volkerak.
De bereikbaarheid voor zeeschepen via het Sloekanaal is
Afzetvergroting –
van textielprodukten.
iii Nederland
en West-Europa
verbruiker (mërchandising and marketing) minstens even
belangrijk is geworden als het produceren zelf. Veel geld
wordt uitgegeven om de markt en de verbruiksgewoonten
te bestuderen alsmede om de produkten hierop af te stem-
men. Nog meer geld wordt besteed aan marktontwilçkeling
door middel van reclame, promotion, public relations e.d.
Een soortgelijk onderscheid op kleinere schaal treft men
tussen industrieën aan. Bij “growth industries” ligt het
accent op de produktie, maar bij o.a. de textielindustrie
is zowel in Amerika als in West-Europa de distributiefase
al bereikt. Kenmerkend voor deze fase is dat de bestedings-
mogelijkheden van de verbruikers beperkt zijn ten opzichte
praktisch gelijk. Hoewel gelegen achter de Volkeraksluis,
zijn ook de oevers van het Hollands Diep bereikbaar;
het gehele zuidwestelijke deltagebied
wordt toegan-
kelijk voor zeeschepen. Dit is van gelijkwaardige betekenis
voor Noord-Brabant en Zeeland en kan zelfs vo,or Zuid-
Holland van belang zijn;
waar een grotere wederzijdse relatie met Rotterdam
mogelijk is, worden misschien nieuwe perspectieven ge-
opend voor de zgn. uitstraling van de Randstad. Zou een
ontwikkeling bij de Haringvlietbrug (,,Randstad en Delta”)
thans mogelijk zijn zonder Driewegkanaal?;
het onmiddellijk bij zee gelegen Zuid-Sloegebied kan
ten dienste staan van de zeer grote schepen en de uit deze
bereikbaarheid voortkomende bedrijvigheid;
last but not least: het Deltaplan komt tot optimaal
rendement.
–
Ten slotte moge erop worden gewezen dat het boven-
staande geen plan is en zelfs geen visie. Het is slechts een
gedachtenflits, neergeschreven zonder lastgeving of rugge-
spraak, maar een gedachtenflits welke zoveel boeiende
aspecten bleek op te leveren dat toevoegen aan de publieke
discussie verantwoord leek.
t.
Drs. L. H. K,laassen heeft eens gezegd: ,,Als er een
Nieuwe Waterweg gegraven kon worden, waarom zou er
dan geen Nieuwste Waterweg kunnen komen?” De vraag
rijst nu: is dit soms die Nieuwste Waterweg?
Middelburg.
–
Ir. JAN Ph.
L.
PETRI, B.N.S.
444
van de produktie- en aankoopmogelijkheden:De consump-
tieve krachten moeten voortdurend gemobiliseerd worden
voor een steeds toenemend aantal verbruiksgoederen en
elke tak van industrie en handel spant zich in om door
middel van moderne produktie- en verkoopmethoden
aanspraak te maken op een zo groot mogelijke voorkeur
van de consumenten voor de eigen artikelen om zodoende
de verkrégen marktpositie te consolideren en te vergroten.
In deze derde fase is het handelsapparaat een fijn werkend
mechanisme terwijl de gehele economie vèel kwetsbaarder
is voor externe verstoringen, zoals
bijv.
de import van
textiel zowel uit de landen met staatshandel en politieke
prijzen als die uit de onderontwikkelde gebieden met een
zeer lage levensstandaard.
Het Amerikaansi voorbeeld leert dat dergelijke versto-
rende invloeden met alle kracht dienen te worden geweerd,
teneinde fatale repercussies voor de industriële bedrijvig-
heid en de werkgelegenheid te voorkomen. Voor West-
Europa komt er nog een belangrijke factor bij. De gezamen-
lijke weefselexporten van de katoen- en wolindustrieën der
E.E.G.-landen resp. der O.E.E.C.-landen naar de gebieden
buiten West-Europa bedragen kwantitatief rond 15 pCt.
van de gezamenlijke produktie. Zou een dergelijke export
in de toekomst onverhoopt geheël of ten dele wegvallen,
dan staat men (nu reeds) voor de taak om tez’amen met de
tussenhandel het Westeuropese consumptiepeil met zeker
ca. 15 pCt. omhoog te brengen. Anders treedt industriële
contractie op zoals deze momenteel opnieuw in Lancashire
aan de orde is.
In de verbruikssfeer dreigt, naarmate het welvaarts-
niveau zekere minimale grenzen heeft overschreden, het
aandeel van textiel in het totaal der consumptieve
•
beste-
dingen te dalen. Indien zulks zou gebeuren, betekent dit
dat het textielverbruik niet meer meegroeit met de algemene
economische ontwikkeling. Hier blijkt al direct het belang
en d8 noodzaak van marktonderzoek, om te kunnen na-
gaan waar en welke de zwakke plekken in het textielver-
bruik zijn en tevens waar en hoe dit verbruik nog wèl is
op te voeren.
In Nederland besteden de consumenten momenteel ca.
14 pCt. van hun totale uitgaven aan textiel; dit is een be-
dag van tegen de f. 3 mrd. per jaar. Een vermindering
van 1 pCt. der textielaankopen betekent een omzetdaling
van ca. f. 30 mln. op detailhandelsniveau, welke zich echter
in versterkte mate doet gelden als een aanzienlijk grotere
afzetvermindering van de industrie aan de handel, omdat
deze eerst haar voorraden moet aanpassen aan het verlaag-
de omzetniveau alvorens opnieuw en minder te kopen.
Het mag nog wel eens worden vastgesteld dat Nederland
in verhouding tot zijn bevolking een belangrijk textiel-
verbruikend land is. Ondanks alle verlokkingen van duur-
zame consumptiegoederen als auto’s, televisietoestellen,
ijskasten e.d. ligt het hedendaagse textielniveau met ca.
14 pCt. van het totaal der consumptieve uitgaven hoger
dan v66r de oorlog; toen bedroeg het nI. ca. 12 â 13 pCt.
Een gunstige factor is o.a. dat er een grotere ,,teenagers”-
markt op komst is. Een nadelige factor zou een eventuele
huurverhoging kunnen zijn, indien deze niet volledig ge-
compenseerd zou worden door een loonsverhoging. De
huren lagen vôôr de oorlog op een peil van ca. 9 tot 1 lpCt.
van de bestedingen en thans slechts op ca.
5 â 6
pCt.
Wat het katoenverbruik per hoofd der bevolking betreft
staat Nederland met ca. 7 kg na Noord-Amerika enZwit-
serland op de derde plaats en t.a.v. het dito wolverbruik
op de vierde plaats na Zwitserland, Australië en Engeland.
Het genoemde Nederlandse gemiddelde voor kat oèn’ ligt
ruim 30 pÇt. boven dat van e Eurornarkt en is voor wol
zelfs ruim 50 pCt. hoger. Het belang om een dergelijke
markt in stand te houden is dus wel duidelijk.
Als het meest essentiële element in de. handelssector
kan worden beschouwd de trend naar “big rètailing”,
m.a.w. de concentratie tot grotere öperationelç eeiihedep,
zoals daar zijn de inkoopcombiiiatiés vn’détaillisten en
het ketting-filiaalbedrjf, naast dé warènhuizen Prôf. Gal-
braith (Harvard) heeft nagegaan waarom de co’nsuhienten-
bonden in de Verenigde Staten zo weinig invloed hebbei.
Zijn conclusie was dat de handel, door te opereren in grote
eenheden, zich een betere onderhandelingspositie heeft
verschaft en daardoor in feite de consument op effectiever
wijze vertegenwoordigt. Hij gebruikt hiervoor de term
,,countervaiing power”.
.. –
In de distributiefase zullen de distributiekosen de nei-
ging vertonen tot
stijgen.
Het grootbedrijf in ae hândel is
méde een organisatievorm welke verlaging der distributie-
kosten beoogt. Dr. A.M. Groot heeft in een recente voor-
dracht voor het C.O.P. te Utrecht in dit verband enkele
belangwekkende cijfers verstrekt. Voor de afzet van allç
verbruiksgoederen in Nederland geldt dat elke consumen-
tengulden gemiddeld voor ca. 60 cent uit distributiekosten
en voor ca. 40 cent uit produktiekosten bestaat. De distri-
butiekosten zijn dus niet alleen het grbotste deel ge’orden,
maar zoals de heer Groot het geestig uitdrjkte: ,,dit dëel
van de citroen bevat tevens nog het meeste sap”. –
In de industriële sfeer staat het feit van dè surplus-
capaciteit op de vöorgrond alsmede het niet-slagen om de
gevolgen hiervan van de markt af te houden.’ Boven-
genoemde feiten en ontwikkelingen in de verticale textiel-
kolom hebben drie belangrijke consequenties.
Wanneer het textielaandeel in het budget van de
consumenten inderdaad gaat dalen, betekent dit dat de
handel t.o,v. de consument in een steeds lastiger positie
zal komen te verkeren. Er moet voortdurend van alles
gebeuren om de omzetten op peil te houden. Textiel heeft
reeds een opvallende plaats in de etalages van warenhuizen
‘en in de advertentiekolommen van de dagbladen. Er. ‘,inden
stunt-verkopen plaats. Uitverkopen worden vervroed.
De kleine en middelgrote textielzaken getroosten zic.h nu
reeds belangrijke uitgaven voor reclame,. ioals blijkt uit
het rapport: ,,Statistiek voor de Detailhandel in Textiel-
waren over
1957″
van het Economisch Instituut voor de
Middenstand. De post reclame varieert van gemiddeld
4,6 pCt. der exploitatiekosten voor een textielzaak met
een jaarlijkse omzet van f. 30.000—f. 60.000 tot gemiddeld
9,6 pCt. dezer kosten voor een textielzaak met een jaarlijkse
omzet van f. 250.000—f. .400.000. Aan de andeie kantmâ:
ken nieuwe distributievormen plotseling grote opgang,
i6als
bijv. het postorderbedrijf, terwijl in ons land inmiddels
ook al een tweetal discount-houses voor textiel zijn ver-
rezen en dit alles om de doorstroomsnelheid, zo nodig yor
lagere distributiekosten, op peil te houden.
-,
Een tweede consequentie is de
gewijzigde
afzetstruc’
tuur tussen industrie en handel. De traditionele schâkels
fabriek – grossier – detaihist blijven bestaan; maar mo-
menteel gaat tegen de 60 pCt. van het binnenlands textiel-
verbruik (in waarde) rechtstreeks van fabriek naar groot-
winkelbedrijf en inkoopcombinatie. De handel heèft de
tendens naar concentratie beter verstaan dan de industrié.
De derde consequentie komt nagenoeg geheël voor.
rekening van de industrie zelf. Het wordt steeds moeilijker
om zich uit een textiehecessie te werken. Een typisch voor-
445
-beeld hiêr’van is ht sterk van elkaar afwijkende Verloop
van een drietal na-oorlogse textielrecesies in de Verenigde
Stateh. De eèrste recessie van 1948-1949 kon nog verklaard
worden als ,,inventory cycle”. Nadat de handelsvoorraden
zich hadden aangepast, zette de opgaande lijn zich verder
S’oort. De tweede textielrecessie van 1953-1954 vertoonde
naâst het voorraadaspect, al geheel andere kenmerken, die
eerst goed’duideljk’werden tijdens de derde’textielrecessie,
welke niet minder dan drie jaar duurde, nI. van midden
• ?
55
tot midden 1958. In deze periode raakte de industrie
beklemd tussen enerzijds de noodzaak om op hoge capaci-
teit te. draaien -voor het bereiken van lage kostprjzen,
maar anderzijds combineerden grootafnemers hun aan-
koopacties en bleven – ook toen de handelsvoorraden
zich al hadden aangepast – mondjesmaat kopen, blijkbaar
in een poging om hun inkoopmarkt continu ,,soft” te
houden. Eerst toen in de industrie overeenstemming was
bereikt over een gezamenlijke actie tot verkorting der werk-
tijden werd deze weerstand overwonnen. Desalniettemin
bleek duidelijk dat deze derde textielrecessie een uiterst
gevaarlijk karakter droeg, mede omdat er geen verband
meer was met het algemeen conjuctuurverloop.
• Alleen een serie maatregelen zal in staat blijken te zijn
om het getij te doen keren. Deze maatregelen betreffen:
marktonderzoek; research, promotion, prijs, distributie en
samenwerking.
Marktonderzoek.
Dit hulpmiddel is niet altijd even populair. Het kost
veel geld: en ‘wekt volgens velen maar onnodige belang-
stelling voor allerlei ongewenste situaties, zoals surplus-
–
posities.. Bovendien weet de verkoopstaf van elk bedrijf
toch precies .wat er gaande is op de markt. Er zijn drie
groepen van artikelen welke voor elk bedrijf ,,prima” zijn:
in de eerste plaats alle artikelen van de concurrenten (al-
thans, dit meent men; wist men maar beter); voorts alle
artikelen, waarvoor het produktieschema achterbljft bij
• de leveringsverplichtingen. Waren die leveringen maar op
tijd geschied, dan zouden nu de nabestellingen al binnen
zijn geweest. De derde groep van ,,prima” artikelen omvat
al die produkten welke juist de laatste week of weken zijn
gaan lopen en daardoor de toenemende aandacht van de
verkoopafdeling vragen.
Op deze
wijze
komt men er natuurlijk niet. Zodra een
onderneming van een zodanige omvang is geworden,
dat het directe contact tussen directie en’ klanten niet
goed meer mogelijk, is, bestaat er behoefte aan markt-
onderzoek..
Research en promotion.
Deze beide staan in nauw verband met marktonderzoek.
Hoe wil men iets promote-n en kosten maken voor reclame
e.d. zonder dat van te voren onderzocht is of de markt
voor het, betreffende artikel elastisch is, resp. te maken is.
Blijkt aan de andere kant de verkoop van een artikel
achteruit te ‘gaan, dan zal het aan de technische research
moeten.worden teruggegeven voor verbetering resp. lagere
kosten. Een industrietak die zowel marktonderzoek als
technische research collectief laat verrichten, zal ook voor
coördinatie tussen deze beide moeten zorgen.
Een sprekend voorbeeld van de wijze waarop door geza-
menljke’ krachtsinspanning van research en promotion
.voor belangrijke delen van het textielverbruik een elas-
tische vraag te creëren is, vormt de na-oorlogse ontwik-
keling, van de markt vqor katoenen kleding in de Verenigde
Staten. Door toepassing van o.a.’ ‘de kreukhërstellende
finishes zijn nieuwe doekeigenschappen verkregen en mede
door moderne promotiemethoden is het verbruik van ka-
toenen kleding’ gedurende de afgelopen jaren naar ver-
houding veel sterker gestegen dan de totale vraag naar alle
goederen, hetgeen blijkt uit onderstaande gegevens.
Het katoenverbruik in de Verenigde Staten in 1947 en 1958
(per grote artikeigroepen)
Procen
Fatale bestedingen der consu-
1947
1958
tuele
menten in constante dollars
.
toename
8203,5 rnrd.
$277,3 mrd.
36,,
Katoenverbruik (voornaamste
(x 1000 balen)
(x 1.000 balen)
gebruiksartikelen; ca. 90 pCt
van het totaal)
..,,
waarvan:
7,495,1
7.601,0
voor kledingdoeleinden
.
2.677,9
3.821,1,
43
voor huithoudelijke doelein-
den
2.087,0
2.211,9
6
voor industriële doeleinden
,,
2.730,2
1.544,0
—43
Terwijl de totale uitgaven der consumenten, uitgedrukt
in constante dollars, dus kwantitatief, tussen 1947 enl958
met ca. 36 pCt. toenamen, steeg het kwantitatieve verbruik
van katoenen kleding met ca. 43 pCt. Dit is een (uitgaven-)
elasticiteit van de vraag naar katoenen kleding van niet
minder dan 1,2 en zulks nog wel in het land met de hoogste
levensstandaard, in alle voorspellingen inzake het verband
tussen stijgende welvaart en relatief dalend textielverbruik
ten spijt. .
Voor bepaalde katoenartikelen was deze stijging zelfs
nog veel groter, zoals uit onderstaande cijfers blijkt.
Het katoenverbruik in de Verenigde Staten in 1947 en 1958
(in specifieke katoenartikelen)
–
–
procen-
1947 . ,
1958
tuele
toename
(x 1.000 balen)
(x 1.000 balen)
Mannen- en jongensbroeken
348,6
675,5
,
94
Dameslaponnen
,,..,.,,
146,2
,
334,4
–
,129
Damesblouses
….,,,
11,4
23,7
985′
Damessportkleding
….,,
23,0
.
185,2 705
Kindersportkleding
38,4
160,8
319
93,3
70
Kinderjurkers
……………54,9
Kinderspeelkleding
,,,,,,
45,9
66,2
‘
44
Woningtextiel
……..,
232,8
352,5
,
51
Er is dus wel degelijk iets aan te doen. Wij zijn nietbe-
paald voorstander van collectieve reclamecampagnes voor
textiel. Dergelijke acties zullen dan toch ook op bepaalde
artikelen slaan, en daardoor op bepaalde vezels, die voor
dat gebruiksdoel het meest geschikt zijn. Concurrentie
tussen de textielvezels dient het consumentenbelang. Laat
elke textielvezel dus haar eigen sterke punten naar voren
brengen, dan moet het cumulatieve effect van deze afzon
derlijke acties aliijd groter zijn dan het resultaat van één
collectieve actie. Zou een eventuele collectieve textielpropa-
ganda starten tegen de winter dan is de katoen niet enthou-
siast en hetzelfde zou gelden voor de wol als het naar ‘de
zomer toegaat. Nog afgezien van het feit dat menvan -vezel-
producenten moeilijk kan verwachten, dat zij de reclame
voor concurrerende artikelen zullen financieren. –
Prijs.
Men staat in Westeuropees verbafld voor de noodzaak
om het gezamenlijk consumptieniveau in kwantitatief op-
zicht met ca. 15 pCt. te verhogen. Dit zal alleen kunnen
gebeuren wanneer zulks geschiedt tegen relatief lagere
prijzen. Infiatoire tendenties, een begeleidend verschijnsel
van o.a. de overheidspolitiek van volledige werk’gelegen-
446
[
J
held, kunnen nl. het algemeen prijsniveau verder doen stij-
gen. Vandaar het gebruik van de term: relatief lagere prij-
zen.
Wanneer de Gemeenschappelijke Markt tot stand komt
zal vQorts blijken dat met name de industrieën van het lo-
pende band type belangrijke kostenbesparingen en dus
prijsreducties zullen weten te effectueren. Hieronder vallen
o.a. vele artikelen voor huiselijk comfort van de elektro-
technische industrie en ook de auto-industrie. Relatief
lagere textielprijzen zijn dus tevens nodig om textiel nog
attractiever te maken voor de consument.
Distributie en samenwerking.
De tussenhandel kenmerkt zich zowel door scherpe
onderlinge concurrentie als door – indien men de posities
artikeisgewijs zou uitsplitsen – grote concentraties. De
volgende vergelijking is ontleend aan de cybernetica, d.i. de
leer van hetsturen; met als één der hoofdprincipesdetegen-
koppeling (zoals bijv. bekend bij de automatische centrale
verwarming met thermostaat). Als de industrie wil ,,tegen
;
koppelen” dan behoeft niet het aantal verkooppunten ver:
minderd te worden, want deze kunnen er niet genoeg zijn.
Wel zal dan echter het aantal plaatsen, waar het eigenlijkè
verkoop-management voor de industrie gevoerd wordt,
niet onaanzienlijk moeten worden teruggebracht. De tech-
nieken, resp. receptuur hiervoor, zijn voldoende bekend..
Prof. Dr. J. Wisselink heeft zowel aan het formuleren van
de grondslagen als aan het uitwerken van, de richtlijnen
voor samenwerking meer dan een kwart eeuw gewerkt.
Doktersadviezen zijn kostbaar, vooral als men deze niet
opvolgt.Wij besluiten daarom met de opmerking dat: meer
samenwerking goed is; goede samenwerking beter is;
betere samenwerking méér dan goed is.
-.
Hengelo.
Dr. H. J. KUHLMEIJER.
Europa-blaclwijzer
No. 4a
Algemeen.
,,The future of Europe depends at least so much upon
the creative vitality and the moral and spiritual force of
its intellectual genius as it does upon the richness of the
harvest in other fields”. Deze woorden zijn ontleend aan
een artikel van Z.K.H.
Prins Bernhard
in ,,Progress”, het
welverzorgde tijdschrift van Unilever (no. 261, blz. 3-7).
Onder de titel
,,The infiuence of cuiture on the future of
Europe” bevat dit artikel een overzicht van de oorsprong,
doeleinden en werkzaamheden van de in 1954 opgerichte
Fondation Européenne de la Culture.
De tiende verjaardag van de N.A.V.O. leverde
Margaret
Bali (,,N.A.T.O. and t/ze European Union Movement”,
489
bIj., Londen 1959)
en
Ben T. Moore (,,The N.A.T.O. and
the future
of
Europe”,
263 blz., New York 1958) stof voor
bespiegelingen over de verhouding tussen de Noordatlan-
tische en de verschillende vormen van Europese samen-
werking. In beide geschriften worden de bestaande organi-
saties beschreven.
Margaret Bali
wijdt het laatste hoofdstuk
van haar boek aan het probleem, hoe al deze samenwerkings-
vormen in een rationele eenheid ziji samen te voegen;
Moore
eindigt met een beschouwing over Amerika’s hou-
ding ten opzichte van de Europese integratie.
In
1956
vond onder auspiciën van het Bologna Centre
of the Johns Hopkins University een conferentie ,,on the
status of European integration” plaats, voor welke een
achttiental vooraanstaande persoonlijkheden de voordrach-
ten hield, die nu onder de titel
,,European integration”
(310 blz., Baltimore-Londen 1957), met een voorwoord
van Paul van Zeeland, zijn uitgegeven door de Amerikaanse
directeur van het Centre, C. Grove Haines. De Nederlandse
bijdragen zijn afkomstig van E. N. van .KleJfens (,,The case
for European Integration: Politica! consideralions”), H.
Brugmans (,,The Dynamics of European Integration”)
en
H. R. Nord (,,In Search of a Politicai Framework”).
Uit
de, voor het merendeel zeer knappe verhar.dlingen
noemen wij in het bijzonder nog die van
M. A. .Heiiperin
(,,European Integration: C’om,nercial and Financial Postu-
iates”), Aifred Grosser (,,Gern:any and ELrope”)
en
Charles
E. C’arringlon .(,,T/ze British Colnn7onzveaith and Western
Europe”).
De laatste, hoogleraar aan het. invloedrijke
Royal Institute of International Affairs te Londen, ontkent
aan de hand van vele economische gegevens dat de Corn-
monwealth ,,a mere thing of sentiment and emotionalism”
is en stelt daartegenover de integratie van Groot-Brittannië
met Europa. als een ,,romantic. idea, derïved from the
heart, not from the head”!
De Volksuniversiteitsbibliotheek blijft haar doelstelling
getrouw door de uitgave van een verzameling opstellen
over de Europese integratie
(,,Europese Toenadering”,
295 blz., Haarlem 1959) onder redactie van
Prof. Mr.
B. V. A. Röiing.
Deze bundel, geschreven door een aantal
ter zake kundige Nederlanders, vormt een uitstekende en
voor een ieder begrijpelijke inleiding tot schier alle facetten
der Europese samenwerking. in het bijzonder zij de belang-
stellenden, zowel beginners als gevorderden, gewezen op
de voortreffelijke bijdrage van
Prof Dr. G. M. Verrijn
Stuart (,,Economische toenadering en integratiestreven in
West-Europa”).
Terecht, dunkt ons, kent hij aan de
Commissie in de E.E.G. een meer centrale positie, toe dan
de redacteur van de bundel in zijn opstel
,,Juridische
vormen der Europese. toenadering”.
In de verzameling ,,Etudes et Documents du C.N.B.O.S.”
(Comité National BeIge de l’Organisation Scientifique)
zijn thans als deel 21 en 22 (1958) van de serie ,,problèmes
de production” twee monografleën verschenen van
P.
Fonthier
en
R. Hutter,
getiteld resp.
,,La coopération euro-
péenne dans la production et la distribution de i’énergie”
en
,,La coopération européenne dans les chemins de fer”,
welke elk in een twaalftal bladzijden een kort, doch helder
overzicht geven van de betrokken materie. .
In de reeks ,,Tribune libre” verscheen onder de titel
,,Demain i’Europe sans Frontières”
(229 blz., Parijs 1959)
een aantal opstellen van bekende.economisten, die onder
leiding van
Raymond Racine
in
oktober 1955 te Genève
sarnenkwamen. Bijdragen leverden o.a. de Nederlandse
hoogleraren
J. Kynimeil (,,i’Europe est dans la bonne voie”)
en
J. Wemeisfelder (,,Les différences en matière de pratique
éconoinique des états européens empêchent-eiles l’abolition
des entrances cominerciales?”).
. . 1
447.
Zoals de titel van het lOde rapport der O.E.E.S. reeds
aangeeft,
,,Policies for sound’ economic growth”
(ca. 130
blz., februari 1959) staat h’et jaarverslag dit keer in het
teken van de economische expansie. Op grond van, een
diepgaande analyse der achter ons liggende periode van
overbesteding ,en daarop volgende recessie, waarbij speciale
aandacht wordt besteed aan het externe betalingsverkeer,
komt het rapport tot de conclusie dat thans ,,the important
question is how to secure an adequate rate of economic
growth compatible with financial stabiity, avoiding the
excesses of the last upswing”; hiertoe wordt een twaalftal
behartenswaardige aanbevelingen gedaan.
Het is niet ‘verwonderlijk dat in de afgelopen maanden
vrij veel coriimentaar is geleverd ôp de einde 1958 door een
aantal landen genomen valutaire maatregelen. Een goed
ovèrzicht van de achtergrond der na-oorlogse deviezen-
regiriies, ‘van de betekènis der convertibiliteit en het belang
hieran voor de toekomst geeft
Bertrand de Jouvenel
in
,,De I’U.E.P. â la convertibilité”
(Bulletin S.E.D.E.I.S.,
série Etudes,no. 711, blz. 149, 1 januari 1959). In het bij-
zonder wijdt hij daarbij aandacht aan de gang van zaken
in het Verenigd Koninkrijk; Uit zijn betoog mogen wij de
waarschuwing citeren, dat , …..le régime de la convertibi-
lité â taux fixes imposera aux pays membres du système
occidental une discipline intérieure plus stricte”, een waar-
schuwing diemen bij vrijwel alle auteurs terugvindt.
Interessant zijn ook. de beschouwingen over het herstel
der convertibiliteit in the Banker van februari 1959
(,,Con-
vêrfibility – af what Risk”, ,,The New Currency Systein
in Europe”, ,,France Takes the Big Way”).
Ten slotte
wijzen wij op het gedeelte van het onlangs verschenen
jaarverslag van De Nederlandsche Bank (blz. 127-140), dat
gewijd is aan de overgang van de E.B.U. naar de Europese
Monetaire Overeenkomst en aan de gevolgen voor Neder-
land van de daarmede samenhangende monetaire maat-
regelen..
Mr. Dr. A. A. van Rhjjn geeft in het Sociaal Maandblad
Ar6eid van
25
maart 1959 (blz. 194-200) zijn indrukken
weer van de begin december 1958 te Straatsburg gehouden
confèrentie van regerings-, werkgevers- en werknemers-
gedelegeerden uit de Lid-Staten van de Raad van Europa
ter bespreking van het ‘ontwerp van
,,Het Europees Sociaal
Hdndvesf”.
Van belang noemt hij, dat in dit Handvest vôor
het eerst het recht op staking internationale erkenning vindt.
Met ‘Duitse grondigheid heeft
Dr. Gustav Hampel
van
het Institut für Weltwirtschaft van de Universiteit te
Kiel in een ômvangrijke studie
(,,Einwanderungsgesetzge-
bung und innereuropöische Wanderung”,
Kiel, 1957) een
overzicht gegeven van de wetgeving inzake de toelating
van buitenlandse werknemers in 15 Europese landen. Hij
wijst erop, dat de bestaande – in hoofdzaak om econo-
fnische- redenen in het leven geroepen – maatregelen
inzake arbèids- en verblijfvergunningen een zeer onge-
wenste belemmering vormen voor de in een verenigd Europa
nôodzakeJ.ijke . arbeidsmobiiteit. /
‘Zeer leerzaam zijn de op tal van gegevens berustende
beschduwingen, welke zijn opgenomen in
,,Landconsolida-
110fl in
Euwpe”,een
door Dr. E. H. Jacobi
verzorgde publi-
katie van het te Wageningen gevestigde Internationale
Instituut voor Landaanwinning en Cultuur-techniek
(142′ blz;). De problemen op het gebied van de
ruilverkaveling vertonen in de Europese landen verrassend
veèl overeenkomst, evenals de nagestreefde oplossingen;
in de wettelijke bepalingen en gebezigde methoden zijn er
echter grote verschillen.
Mr. C. A. van Gorkum
wijdde een tweetal artikelep,
voorzien van vele overzichtskaarten, aan
,,Ruimteljke
ordening – onderdeel van de ontwikkeling .van Noordwest-
Europa”
(,,Land en Water”, december 1958 en februari
1959). Aanleiding vormde een in juli 1958 te Luik gehouden
colloquium, waar dit onderwerp in het middelpunt der
belangstelling stond. De schrijver bepleit een aanpak van
de vraagstukken met medewerking van de Europese orga-
nisaties en wijst op de vele moeilijkheden’ die daarbij te
overwinnen
zijn,
zoals verschillen in terminologie, statis-
tische gegevens en loon- en conjunctuurpolitiek.
Met gallische bondigheid vergelijkt
Prof. Jean Rivero in zijn
,,Cours de droit adtninistratif comparé”
(163 bl±.,
Les cours de droit; 158, rue Saint-Jacques, Paris-Ve) de
verschillende stelsels van wetmatigheidscontrole door de
rechter in de belangrijkste landen van KjeinEuropa en in
de drie Gemeenschappen. Tot deze’ ,,belaingrjkste” landen
rekent de hooggeleerde schrijver Nederland niet – in het
Nederlandse administratieve recht bespeurt hij een ,,certain
archaïsme”. Hoewel hij het resultaat van .zijn onderzoek
teleurstellend acht, en zich met name niet erg opgetogen
toont over de réchtspraak van het E.G.K.S.-Hof, dat zich
z.i. te krampachtig aan de verdragstekst vastklampte, te
weinig wilde profiteren van de in de verschillende landen
(vooral Frankrijk?) verkregen resultaten en zijn arresten
te Duits-wijdlopig redigeerde (volgens schrijver door twijfel
aan eigen autoriteit), zal een juridisch geschoolde lezer,
Rivero’s conclusies al dan niet beamend, ongetwijfeld
met smaak deze pennevrucht van hoge kwaliteit ver
–
orberen.
Bijzonder interessant is de uitvoerige studie, welke de
Belgische magistraat
Prof.
F. Dumon
en de lector F. Rigaux
hebben voorgelegd aan het eerste internationale congres
van Europese magistraten over
,,La Cour de justice des
Communautés européennes et les jurisdictions des Etats
membres”.
In deze welgedocumenteerde en scherpzinnige
verhandeling, welke resp’. 28 en 40 blz. vult van de Leuvense
Annales de Droit et de Sciences politiques (1958, no. 4
en 1959, no. 1) bespreken de schrijvers o.a. vele vra-
gen omtrent de grens tussen de bevoegdheid van de
nationale rechters en die van het Hof der Europese Ge-
meenschappen, dat volgens hen zelfs nog niet’,,l’embryon
d’une véritable Cour fédérale” is.
Korte artikelen over de rechtspraak in de Europese
Gemeenschappen schreven voorts
R. Knöpfle (,,Das Klage-
recht Privater vor dém Gerichtshof der Europüischen
Gemeinschaften”,
Neue Juristische Wochenschrift, 26
maart 1959;
blz.
553-556)
en
‘Pierre Pinay (,,La Cour de
Justice des Coinmunautés européennes”,
Revue du Marché
Commun, maart
1959,
blz. 138-148).
K. H. Kunzmann
wijdt in het Europa Archiv van
5
maart
1959 een leerzaam artikel (blz. 125-138) aan de daarachter
afgedrukte Europese conventie tot de vreedzame beslech-
ting van geschillen, die door alle landen van de Raad van
Europa met uitzondering van Turkije is getekend, maar
nog slechts door Noorwegen volledig en door Zweden en
ons land met uitzondering van het hoofdstuk over de
arbitrage is geratificeerd. Tot voorlegging van belangen-
geschillen aan een verzoeningscommissie heeft ons land
zich wel gebonden.
Vermelding verdient voorts het
Europa
Yearbook
1959
(1156 blz., Europa Publications Ltd., Londen), dat tal van
zakelijke gegevens bevat over de Europese landen en van
de in West- en Oost-Europa bestaande’ organisaties. De
prijs van dit nieuwe jaarboek is hoog, maar het zal uit-
448
1
stekende diensten
bewijzen
aan een ieder
‘
die veel Europese
contacten moet leggen.
Ten slotte vestigen wij de aandacht op
,,Het Europa van
de Zes”,
(‘s-Gravenhage 1958) welk boekje eén aardige
inleiding vormt voor hen, die iets meer willen weten van
de Europese integratie. Drs. G. Wissels, Dr. J. C. Ramaer,
die ook de redactie verzorgde, en
Ir. W. A. de Haas
be-
handelen in 123 bladzijden, verlucht met vele foto’s en
grafieken, achtereenvolgens de E.G.K.S., de Euromarkt en
de Euratom.
voorlopig niet verder kan komen dan tot een regelmatige
confrontatie van de landbouwpolitiek der diverse landen,
gecombineerd mêt een verbod van verdere handelsbe-
perkingen en een klachtenprocedure tegen uitvoersubsidies
en excessieve invoerrechten. . …..:.’ ih –
EUROPA-INSTITUUT
Leiden.
van de Rijksuniversiteit te Leidei.
Europese Economische Gemeenschap en Vrijhandelszone.
De P.E.P. zet zijn in bladwijzer no. 3b (,,E.S.-B.” van
25 maart ji., blz. 233) reeds vermelde serie publikaties over
Engeland en de Europese markt voort met een voortreffe-
lijke objectieve studie van
Miriam Camps
over
,,The Free
Trade Area Negotiations” (51
blz., Occasional paper no. 2,
London 1959). Na een
beschrijving
van de onderhande-
lingen bespreekt zij de oorzaken van de mislukking van
deze ,,dialogue between the deaf”, waarbij zij de fouten
aan de Engelse kant niet verhult. De schrijfster
wijst
erop,
dat van het begin af een fundamentele overeenstemming
over de doeleinden der onderhandelingen ontbrak. Een
bevredigend resultaat had daarom nimmer bereikt kunnen
worden, ook al was er een overeenkomst totstandgekomen.
Haar conclusie luidt: , …..it should be possible to nego-
tiate a better agreement in a few years’ time if progress
can be made in the meantime in defining objectives and
if interim arrangements can be found to soften the difference
in trading relationships”.
• De Britse federalisten streven naar aansluiting van Enge-
land bij de E.E.G., zoals blijkt uit hun laatste pamflet
,,Britain in’ the Conimon Market”,
Waarin zij de gevolgen
daarvan voor de Commonwealth-handel onderzoeken
(Federal Union Ltd. London, maart 1959). Ook
,,The
Economist”
blijft aandringen op een spoedig gemeenschap-
pelijk initiatief van de landen van de Commonwealth,
hetwelk o.a. zou moeten leiden tot toetreding van Engeland
tot de Gemeenschappelijke Markt (4 april
1959,
blz. 17-19;
25 april 1959, blz. 309-311).
Van insulaire eenzijdigheid niet vrij te pleiten is het
artikel ,,France and the Free irade area”
in het gezaghebben-
de- Engelse tijdschrift ,,The Round Table” (maart 1959,
blz. 131-141). ,,With France in a state of nervousness and
schizophrenia, and still in a sense the sick man of Europe,
the outcome of further bargaining is problematical”, zo
luidt een der conclusies. Een andere geest ademt
,,La Crise
de la zône libre-échange” (103
blz., Paris
1959),
uitgegeven
in de .,Tribune libre” en geschreven door een Franse
,,Europeus”. –
De positie van Australië tegenover E.E.G. en Vrij handels-
zone is vluchtig besproken in een artikel
,,Australia and
European Free Trade”
(The Economic Record, augustu
1958, blz. 160-171) van
W. M. Corden,
waarin deze betoogt
dat het economisch effect van E.E.G. en Vrijhandelszone
op Australië’s buitenlandse handel vrijwel te verwaarlozen
zou zijn.
Ten slotte vestigen wij de aandacht op de 3de Occasional
Paper van de actieve P.E.P., getiteld
,,Agricultural Policies
in Western Europe”
(29 blz., London 1959). Ook dit ge-
schrift, vervolg op de in bladwijzer no. 3 b vermelde
brochure (,,Agricultural Folicy in the E.E.C.”),
munt weer
uit door helderheid in probleemstelling en bondigheid van
formulering. De conclusie luidt dat men in West-Europa
W.P. voor het
bedrijfsleven.
Hoofdredactie: Prof; -Dr. F. L.
van Muiswinkel, Prof. Dr. G. W. Groeneveld, Prof;
Mr. Ph. A: N. Houwing. Uitgegeven onder auspicin
van de Winlder Prins Stichting door Elsevier. Amster-
dam/Brussel 1957. Deel
1:
A-J, 720 blz.; Deel
II:
K-Z, 719 blz,, f.35 per deel. –
Deze welverzorgde encyclopedie behandelt in hoofdzaak
die onderwerpen, waarmee waarschijnlijk âlle ondernemers
vroeg of laat te maken krijgen, t.w.: economische, juri-
dische en sociale. Beide delen vangen aan met een reeks
artikelen – in totaal 33 -, waarin de lezer grondig wordt
voorgelicht omtrent een aantal belangrijke dan wel belang-
wekkende vraagstukken, – zoals bijv.: de economische
kringloop; enkele betrekkingen tussen Overheid en
bedrijfsleven; rechtsvragen; enkele sectoren van het eco-
nomisch leven; bedrijfsecorfomische en industriële vraag-
stukken en onderwijs. De eigenlijke, alfabetisch gerang-
schikte, encyclopedie bevat ongeveer 7.000 trefwoorden.
De talrijke medewerkers hebben zich voortreffelijk
,
van
hun taak gekweten en de encyclopedie gemaakt tot een
instrument, dat zijn gebruiker goede diensten kan bewijzen.
Natuurlijk stuit men weleens op onderwerpen, ‘die men
wat uitvoeriger of minder wijdlopig behandeld had willen
zien. Alleen een nurks zou niet oprecht verheugd zijn
te vernemen dat tot ,,dusver” 80 pCt. der kandidaten
voor het vakexamen Detailhandel in Dameshoeden is
geslaagd, maar wij kunnen ons voorstellen, dat zich’
omstandigheden kimnen voordoen, waaronder men zou
wensen dat de voor deze mededeling bestemde ruimte
was gebruikt om een ander onderwerp – bijv. het begrip
,,debenture” – wat uitvoeriger te bespreken. Van princi-
piële aard is vermoedelijk, dat wèl wordt gesproken over
marginale kosten, maar niet over marginale opbrengsten
en de toepassing van beide ter bepaling van de.optirnale
produktie-omvang. Hierdoor worden die ondernemers die
verlegen zitten om de sleutel tot de maximale winst,
ernstig tekort gedaan.
.. –
Hier en daar troffen wij nog een loze verwijzing aap
y
maar schoonheidsfoutjes als deze zijn in een zo uitvoerig
werk welhaast onvermijdelijk. Wat ons als onaangenaam
trof is, dat de uitgever de verleiding niet heeft kunnen
weerstaan om de encyclopedie mede voor zakelijke doel-
einden te laten gebruiken. In de rubriek ,,Bedrjfsifor-
maties” heeft hij namelijk gelegenheid geboden reclame te
maken. Gelukkig staat deze rubriek geheel Los van de
eigenlijke encyclopedie, die, het zij nogmaals gezegd, zeer
geslaagd mag heten.
•
–
Z;
449
De geidmarkt.
.
.
De instelling van de externe convertibiliteit ligt thans al
weer vijf maanden achter ons. Deze ging gepaard met de
opheffing van de. E.B.U., mede omdat de verrekening van
de onderlinge vorderingen en schulden van de aangësloten
landen op een wijze plaatsvond
– 3/4
in goud of dollars,
1/4 door het verstrekken of opnemen van kredieten -,
die niet met het karakter van de externe convertibiliteit te
rijmen is; hierbij staat het niet-ingezetenen immers vrij,
om hun vordexingen yoor 100 pCt., en niet slechts voor
75 pCt., in dollars pm te zetten.
Tot 2 februari
1959,
varen de geaccumuleerde vorderin-
gen op cle E.B.U. begrepen in de door De Nederlandsche
Bank aangehouden deviezenvoorraad. Voor het eerst op
deweekstaat per genoemde datum werden de uit de liqui-
datie van de E.B.U. voortvloeiende schulden (aan Duits-
lânden België) en vorderingen (op de overige deelnemers)
door middel van voetnoten aangegeven; bij de berekening
van de deviezenreserves bleven zij sedertdien buiten be-
schouwing, zodat deze per saldo een daling met ca. f. 400
inln. vertoonden.
Thans heeft het laatste stadium van de E.B.U.-liquidatie
althans wat de Bank betreft – zijn beslag gekregen.
Het resterende deel van de vorderingen en schulden, per
saldo een toegoed groot f. 361,9 mln., is door de Staat over-
genomen, en wel tegen betaling van schatkistpapier. Er is
door de Staat aan de Bank voor een bedrag van f. 100
mln. aan promessen afgegeven en voor de rest biljetten.
Blijkens de nota inzake de betalingsbalans zullen de verval-
data van het papier ongeveet parallel lopen met de data
waarop de Staat aflossingen ontvangt, terwijl ook de aan
deBank te vergoeden rente ongeveer gelijk zal zijn aan de
door-de Staat ontvangen rente. De rente bij de met de
verschillende landen gesloten overeenkomsten fluctueert
tussen
21/4
en
41/4
pCt., terwijl de laatste aflossingen in
1966 zullen plaatsvinden. /
De grote betekenis van deze operatie voor de geldmarkt
is, dat een sijbstantiële aanvulling wordt verkregen van de
ôpenrnarkt-portefeuille van De Nederlandsche Bank. Nu
in’ verband met de overneming van de Wereidbanklening
het kaspercentage onlangs tot 7 pCt. is verlaagd, heeft de
Bank’dus weer twee instrumenten tot haar beschikking
om bij een door haar overmatig geachte geldmarktruimte
regelend op te treden.
De kapitaalmarkt.
‘De verhogingvan het Amerikaanse disconto van 3 tot
31 pCt. – een niveau dat twee keer zo hoog is als dat van
een jaar geleden – kan de aandelenkoersen in principe
zo’el in stijgende als in dalende richting beïnvloeden.
Ziet men het aanhalen van de discontoschroef als een mid-
del om infiatoire tendenties de kop in te drukken, dan is te
verwachten dat de inflatie-angst als haussemotief aan
kracht zal inboeten. Hiertegenover staat, dat deze stap van
de monetaire autoriteiten het voor de federale Regering
nog moèiijker maakt om in haar vermogensbehoeften op
de kapitaalmarkt te voorzien. Immers, de Amerikaanse
Regering is wat langlopende leningen betreft aan een
rénteplafond groot
41/4
pCt. gebonden. Een rechtstreeks
gevolg van de discontoverhoging is dus, dat de overheids-
financiën nog in een meer precaire toestand zullen geraken
dan thans reeds het geval is. Zo zou men de paradoxale
stelling kunnen verdedigen, dat deze politiek van de
F,ederal Reserve Board een verstoring van het monetair
450
•
evenwicht in de handwerkt, daardoorde beleggers nog
meer inflatiebewust maakt, en aldus een nieuwe prikkel
voor de stijging van het niveau der aandelenkoersen repte-
senteert.
Wat de Amsterdamse beurs betreft, het koerslijstje
vormt een verklaring voor de vergelijking die men spôtten-
derwijs dezer dagen wel maakt met de tulpenhandel van
weleer. A.K.U. voegde in één week ruim 10 pCt. aan haar
reële waarde toe. Het Philipsaandeel wist binnen de week
de uitkering van
5
pCt. in aandelen in te halen; inclusief
die uitkering zou de koers thans de 700 pCt. zijn gepas-
seerd. Gezien de kwartaalcijfers – de omzetten zijn in het
le kwartaal 1959 t.o.v. h’et Ie kwartaal 1958 met 15 pCt.
gestegen, de netto-winst met ….
45
pCt. – behoeft deze
koersontwikkeling weinig verwondering te wekken. Hoog-
ovens maakte op de aankondiging van haar uitbreidings-
plannen waarmee f. 36 mln, gemoeid is, welk bedrag geheel
uit eigen middelen ter beschikking wordt gesteld, eveneens
een flinke sprong. Met aandelen Koninklijke blijft het
evenwel minder goed vlbtten. De winst is t.o.v. het le
kwartaal van vorig jaar vrijwel onveranderd, gebleven,
ondanks de stijging der omzetten met bijna
5
pCt. Opval-
lend was oôk het bericht dat Amerikaanse beleggers per
15 mei jl. ruim 30.000 aandelen Royal Dutch ,,in de wind”
waren, tegen 1.360 een maand te yoren. Er dat, terwijl
het totaal van de baisseposities een daling met ruim
190.000 shares tot 3,3 mln. hceft ondergaan en het laag-
ste niveau in 16 maanden heeft bereikt.
In de obligatiesector kon de nieuwe staatslening geduren-
de korte tijd de uitgiftekoers (98/
4
pCt.) bereiken, maar
lang heeft dit niet geduurd.
De beleggingsclub, een instelling die in de Verenigde
Staten en ook in Engeland een grote vlucht heeft genomen,
gaat thans ook in ons land vaste voet aan wal krijgen.
Onder auspiciën van de Vereniging Effectenbescherming
is door een aantal reeds bestaande clubs een landelijke
organisatie opgericht. De overeenkomst tussen een beleg-
gingsciub en een beleggingsfonds is, dat beide zich met
gemeenschappelijke belegging bezig houden; het verschil,
dat bij een beleggingsclub de leden zich actief met het beleid
bezig houden, terwijl dit bij een beleggingsfonds een zaak
is die uitsluitend het bestuur regardeert.
Aand.
indexcijfers
A.N..P.-C.B.S.
2 jan.
22 mei
29 mei
(1953
=
100)
1959
.1959 1959
Algemeen
…………………………… 255 291
299
Internar
concerns
…………………
375 425
434
Industrie,
……………………………
174
.
211
219
Scheepvaart
…………………………
–
151 149 153
Banken
…………………………………
138
165
.
166
Indon.
aand
.
…………………………
103 121
127
Aandelen
–
Kon.
Petroleum
……………………
f. 183,20
f.
167,45*
f. 164,60
Unilever
………………………………
452 562
3
/
4
581
1
,8
Philips
…………………………………
493%
638**
668
3
/4
A.K.0
.
…………………………………
262
313½*
348%
Kon.
N.
Hoogovens
……………….
341
497 524
Van
Gelder
Zn .
…………………… 193
238
2444
H.A.L
.
…………………………………
158
1
/2
154
148
3
/
1
.
Amsterd.
Bank
………………………
253½
284½
285
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131½
141/
4
148%
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
64%
63
3½
pCt.
1947
…………………………
90 93
92+1
3
1
/4
pCt.
1955
1
……………………
.87½
88%
88
3
pCt. Grootboek 1946
88%
901/4 901/2
3
pCt.
Dollarlening
………………
90%
92
.
91
4½ pCt.
Nederland
1958
…………
99fa
1001a
1001.8
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 .VI
90%
94
1
/4 93
3’/ pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/flI
91fr
87%
87%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
80
92%
91½
3
1
/2
pCt.
Philips
1948
………………
95 97
96%’
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83½
88
1
/1 88
6
pCt. Nat.
Woningb.len
1957
110
11118
.
111
3
/1
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
………’
588
635 645
*
ex dividend.
**
ex bonus.
.
M.
P. GANS.
HOLLANDSCHE SOCIETEÏT
VANLEVENSVERZEKERINGEN N.V..
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
.meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering
Maandblad
onder
redactie
Abonneert
IT
oi
DE ECONOMIST
van:
Amsterdam
In ons bedrijf kan worden geplaatst een
Prof. P. Hennipman,
Den Haag
A. M. de Jong,
Rotterdam
econooni
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
op onze Researchafdeling, welke zich voor-
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
namelijk
bezig
houdt
met
commerciële
Prof. J. Zijlstra,
research,
planningvraagstukken
en
organi-
Prof. F. J. de Jong.
satie- en efficiencywerk.
Abonnementsprijs
f
22.50;
Ervaring bij een
bedrijf of adviesbureau
is
fr.
P. Post
f
23.60; voor stu-
gewenst.
Leeftijd tot pI.
m.
30 jaar.
denten
f
19.—; fr. per post
f
20.10.
Eigerh2ndig
geschreven
sollicitaties,
voorzien
Abonnementen worden aan-
–
von recente pasfoto, kunnen worden gericht aan
genomen door de boekhandel
–
de Centrale’ Personeelafdeling, Amsterdam
en door Uitgevers
..
–
DE ERVEN F. BOHN .
de Bilenkorf
TE HAARLEM
–
Ter uitbreiding van zijn organisatie zoekt het –
BUREAU VOOR GROEPSVERZEKERING
van de
NATIONALE LEVENSVERZEKERING-BANK N.V.
ende
N.V. LEVENSVERZEKERING-MIJ,
van
DE NEDERLANDEN VAN 1845
een jurist of econoom
met commerciële ambitie,
–
die na een degelijke voorbereiding in aanmerking kan komen voor
ccii verantwoordelijke ftmctie, waaraan cen dienovercenkomstige honorering
–
en pensioen zijn verbonden.
Zonodig kan hulp bij huisvesting worden geboden.
De maximumiceftijd is 35 jaar.
Eigcnhandi geschreven brieven met een uitvoerige beschrijving van
levensloop en een recente pasfoto te richten aan dç directie van de
Nationale Levensverzekering-Bank N.V., Postbus 796, Rotterdam.
Schriftelijke
vertegenwoordiging
voor Nederland gezocht.
Zeer hoge verdienstmogelijkheden.
Schriftelijke opleiding.
FORTU NA-VERLAG
Zentrale Wien 118, postbox 49.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*.
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
N ETN U MM ER
451
N
,
jinx
,
R
i
– –Boom
I-
—
I
ow
moo
BA
‘
E-
–
Ism
E E,
S
.
NLJIKLINE VLRLLKEI
OOR HET BEDRIIFSIEV
JI1Es4e
k’AESUtIJI1I4S
:i 711f. 10 1 a P9 7J I
–
11S4S
=J1′ I-1rSI’:1I-1I4I
EI