Economisch – Statistische
Bert’chten
Consumentenopinies in Amerika
*
Drs. J. C. Brezet
De Centrale Bank
over economische beleidsvragen
*
Drs. L. Brakel
Verklaring van internationale verschillen
in produktiviteitsgroei
*
Dr. A. W. Luijckx
Mededingingsregeingen
in nieuwe winkelcentra
*
Drs. M. A. B?iumchen
De sociaal-economische structuur
van Noord-Limburg
(1)
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
•
–
44e JAARGANG
–
• –
-.
No.2182
–
WOENSDAG
1959
Iets geheel nieuws!
Met ingang van 14 maart pu-
bliceert Bel-Bel 1 maal per
maand een fonds-analyse over
een periode van 10 jaar, ver-
werkt tot grafiek, waaruit in-
dicaties zijn te halen met be-
trekking tot de koersbeoorde-
ling
Ie fonds: UNILEVER
2e fonds: PHILIPS
Deze week: IJlisco
VRAAGT G R A T IS PROEFNUMMER AAN
DE
ADMINISTRATIE AFD. 7- POSTBUS 42- SCHIEDAM
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURITSWEG 23
ROTFERDAM
DE KANS IS GROTER DAN 1 OP 2!
Doordat meer dan de helft van de warmwater-
voorziening in de Nederlandse woningen door
een Fasto 1200 geschiedt, is de kans groot,
dat ook Uw vrouw daarover beschikt.
Als dit zo is, dan biedt dit U een prachtige ge-
legenheid om Uw vrouw op Moederdag – en
ook daarna – te verrassen met een moderne
complete vaatwasinstallatie: de nieuwe Fasto-
dish vaatwasser, die op de Fasto 1200 kan
worden aangesloten.
Of Uw vrouw nu een uitgebreid diner met
vel gangen geeft of dat zij haar gezin een
géwone dagelijkse maaltijd voorzet, de vaat
komt toch altijd achteraan: Er was een pro-
bleem, het is dit nu niet meer, want de
Fastodish is een vernuftige oplossing vn de
vaatwas. Verbluffend eenvoudig. Met de
Fastodish in huis zit 1.3 ian de thee of koffie
voor U het weet.
De Fastodish wordt – van vele accessoires
voorzien I ‘en compleet geïnstalleerd – voor
slechts,
f
.55,— in feestelijke verpakking ge-
leverd. Vraag Uw installateur naar
d
cle FASTO-
DISH, ‘n R.S. Stokvis product van A..W.
fabrikaat.
0 0
rh
354
0
“S
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-GravenSage
Delft – Schiedam- Vlaardingen
Albiasserdam
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040.
,
Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgi:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Cent.
Abonnementen:
Pieter de Hooçhweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco pe’r. Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (pef. zeepost)
j
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-W.
Advertenties.
Alle correspÖndentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninkljke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
•
Rubrieken ,,1’acatures’ en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,60 per mm (dubbele kolon). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te wëieren. –
‘1
1
Opvattingen der consumenten a)
(in pCt. van het aantal ondervraagden)
1959
1
1958 1957
1
1956
1
1954 1949
(nkomensveranderingen b)
Hoger inkomen dan een jaar
40
36
45
41
41
42
geleden
………………..
36 36
35 38
34
35
Onveranderd inkomen
……….
Lager inkomen dan een jaar
geleden
……………….
22
26
18
18
23
21
Geen antwoord of geen mening
2
2
2
3
2
2
Verwachte inkomenseeranderin. 3en b)
Hoger inkomen over een jaar
42 37
40
37
29
27
35
34
35
36 35
46
Lager inkoen over een jaar
.
m 7
II
7
8
15
17
Geen antwoord of geen mening
16 18
18
19 21
10
Verwachtingen
t.a.v.
economische
:oestand
55
31
60
64 43
47
8
9 7
5
8 14
Onveranderd inkomen
……….
Gunstig
………………….
Redelijk
…………………
17
41
13
9
25
25
Ongunatg
………………..
Geen antwoord of geen mening
20
19
20 22
24
14
Koopplarmen
7,5 8,7
9,4
6,6
7,0
verbetering en onderhoud wo-
Huizen
b)
……………….9,3
24,6
22,1
23,4
22,2
19,6
–
ning
b)
c)
……………..
6,9 8,5
8,4
7,9
11,8
Nieuwe auto’a …………….7,6
Gebruikte auto’a …………..9,8
10,4
8,4
7,2
6,4
6,8
Meubelen ed.
…………..
.
27,8 28,2
29,4
28,0
26,9
30,9
a) De cijfers voor 1959 zijn vôorlopig. b) Excl. boeren en landarbeidera.
c) Alleen uitgaven van $ 50 of meer.
Consumentenopinies in Amerika
Der traditie getrouw heeft het ,,Federal Reserve Bulletin”
weer het eerste van een reeks overzichten ‘) gepubliceerd
van de voo’rlopige uitkomsten ener onder Amerikaanse
consumenten gehouden enquête. Voor de veertiende maal
werd in het begin van het jaar aan de geënquêteerden ge-
vraagd mededeling te doen omtrent de toestand hunner
financiën en hun opinie ken-
baar te maken ten aanzien
van hun persoonlijke en de al-
gemeen economische vooruit-
zichten. Ook werd gevraagd
wat zij verwachtten van het
prijsniveau van verbruiksgoe-
deren en of zij van plan waren
in het lopende jaar duurzame
verbruiksgoederen te kopen.
De, vergeleken met begin
f958 yerbeterde, conjunctuur
komt in de cijfermatige weer-
gave der antwoorden veelal
duidelijk naar voren. Zo gaf,
naar nevenstaande tabel doet
zien, een groter percentage
der geënquêteerden dan in
1958
op méér te verdienen
dan een jaar geleden. Het, niet
in de tabel opgenomen, rela-
tief aantal dergenen, die ken-
baar maakten hun financiële
positie van thans rooskleuriger
te beoordelen dan die van een
jaar terug, vertoonde even-
eens een toeneming. Het oordeel van de consument over
zijn financiële positie is vrijwel gelijkluidend aan de
mening die hij in
1955
kenbaar maakte, maar iets ongun-
stiger dan die van 1956 en 1957.
In het begin van dit jaar waren de consumenten heel
wat optimistischer dan een jaar geleden. Een, vergeleken
met voorgaande jaren, hoog percentage der geënquêteer-
den immers, verwachtte, dat het persoonlijk inkomen zal
gaan stijgen en slechts weinigen meenden dat het tegendeel
1)
,,Preliminary Findings of the
1959
Survey of Consumer
Finances”, ,,Federal Reserve Bulletin” van maart
1959.
zou geschieden. Deze optimistische visie gold ditmaal
eveneens ten aanzien van de conjunctuur in het algemeen.
Daardoor had de wat merkwaardige tegenstelling, die zich
vorig jaar voordeed tussen het oordeel over de persoon-
lijke en dat over de conjuncturele vooruitzichten – hoe-
wel 41 pCt. der consumenten toen meende dat de conjunc-
tuur een daling zou gaan
vertonen verwachtte nochtans
77 pCt. dat hûn inkomen op
zijn minst niet zou dalen –
geen kans dit jaar haar be-
staan te rekken. Wat het prijs-
niveau van verbruiksgoederen
betreft, zij vermeld, dat de
meerderheid der ondervraag-
den, nl. 61 pCt. tegen 48 pCt.
in 1958, van mening was dat
dit zou stijgen.
Degene, die op grond van
de optimistische visie der
consumenten mocht verwach-
ten dat het percentage hunner.
die van plan zijn een of an-
der duurzaam verbruiksgoed
aan te schaffen, sterk zou zijn
gestegen komt min of meer
bedrogen uit. Alleen plan-
nen tot het kopen van een
woning worden in aanzien-
lijke mate meer gekoesterd
dan een jaar tevoren. Wat
de overige verbruiksgoederen
betreft, deden zich in wezen weinig veranderingen voor,
of het zou moeten zijn dat de voor, deze aankopen uit te
trekken bedragen
2)
– die voor nieuwe auto’s uitgezon-
derd – wat lager zijn dan vorig jaar. De in 1958 sterk
gewijzigde verhouding tussen de plannen tot aankoop van
nieuwe en gebruikte auto’s is thans minder geprononceerd:
nog steeds echter is het percentage dergenen die van plan zijn
nieuwe auto’s te kopen lager dan dat van hen die met een
gebruikte auto genoegen denken te zullen (moeten) nemen.
2)
Opmerking verdient, dat wordt gedoeld op ,,median
expenditure”.
Blz.
Consumentenopinies in Amerika ……………
355
De Centrale Bank over economische beleids-
vragen, door Drs. J. C. Brezet …………..
356
Verklaring van internationale verschillen in produk-
tiviteitsgroei, door Drs. L. Brakel ………….
358
Mededingingsregelingen in nieuwe winkelcentra,
door Dr. A. W. Luijckx …………………
361
De sociaal-economische structuur van Noord-Lim-
burg (1), door Drs. M. A. Böumchen ……….
Blz.
Boekbesprekingen:
Roy Harrod: Policy against infiation,
bespr.
door Prof. Dr. H. W. J. Bosman …………
366
F. J. A. M. Mallens: De structuur van het Franse
bankwezen, bespr. door Dr. H. G. Advokaat
367
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ….
369
Notities:
De menselijke factor en economische groei …. 360
363
Statistieken ……………………………370
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E.
–
Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
355
1′
•
“)’
!’
i:’i:’
“,
-‘Schrjveoinmentarieert
ifl dit
artikl’enigè
bé-
‘
schouwingen uit het, jongste
Jaarverslag van De
Iy4ederlandsche,, Bank over enkele actuele econo-
misché vraagstukken, t.w. dè ,,ruimte” in de
derlandse economie, de lonen en het prijsniveau.
Met betrekking tot eerstgenoemd
vraagstuk, con-
stateert schrijver het bestaan van een belangrijke,,
controverse. Met, het oog hierop had De
1
,Neder-‘
landsche Bank, ‘als deskundige ‘en objectievé
iii-‘
stantie, zich z.i. duidelijkereii uitvoeriger over de’
‘kardinale vraag van ‘,het’ wenselijke investerings.
niveau moeten uitspreken. Ten aanzien van de
lonen laat hét Bankverslag de kwestie buiten -be-schouwing,’ofhien zich moet baseren op
hét reële
loon in de industrie dan wel op dat in-het gehele
nationale bedrijfsleven, hetgeen volgens schrijver
voor een eventuele ,,inhaalloonronde” van grote
betekenis is. Wat ten slotte le mogelijkheid van
tabilisatie van het
prijsniveau
betreft meent schrij-
ver in ‘het Jaarverslag een enigszins’ fatalistische
toon te moeten beluisteren.
II
Centrale Bank
‘
over
economische
heleidsvragen
In het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over
1958′ wordt in 197 bladzijden, 8 bijlagen, 70 tabellen en
19 grafieken de ontwikkeling van de economische en finan-
ciële situatiè in ons land gedurende het afgelopen jaar
grondig uit ‘de doeken gedaan. Uit dit alles lichten wij
hieronder enige beschouwingen van de Bankleiding over
nkelé actuele econômïsche vraagstukken.
“Tot de brandende problemen van 1958 (en van vandaag)
behoort stellig
niet’
de beteugeling van éen infiatoir gefi-
nancierde overbesteding. Eerder was van het tegenover-
gë’sféld&sprake. In 1958, ‘aldus het Verslag, ,,manifesteerde
zich een bestedingsdeflatie, waarbij de nationale beste-
dingén vrij belangrjkbij de beichikbaré nâtionale midde-
lën’ten achter bleven”. Gelukkig – voerde andérzijds de
conjuncturle recessie van 1958 niet ,,naar de zo gevreesde
afgrond van ‘de’ depressie, doch naar een slechts weinig
lager liggend niveau vân bêdrijvighèid, dat’ naar’ vrwaéht
mad
,
wordn het uitgangsunt zâl zijn voor een ,nieuwe
opwaartse ontwikkeling
Ruimte.
Ee
i
van de actuele economische vraagstukken van’ het
ogenblik is dat van de ,,ruimte” in de Nederlands&econo-
mie. Sinds 1958 was er, zoals boven reeds vermeld, een
oveîschot van de besôhikbare nationale middelen boven ‘de
nationale bestedihgen: Het gevolg’was, dat tiit ddzen hofde
eën gröot bedrag werd toegevoegd aan de nationale spaar
pot, le goud- en deviezenreserve, en wel in ‘1958 rond
f’1.700 mlii. De vraag is ‘nu: ‘moet hiérmede wôrden dor
gegâan of ‘moeten op korte’ termijn de bestedingen worden
vèrhoögd en, zo ja, in welke richting: Hoe stâat De’Nedèr-
landsche- Bank tegenover deze vraag?
5
1n het Bankverslag treft menin de eerste plaats aan een
analyse van de oorzaken vaii genoemd overschot. ,,Be-
slissend voor de omvang van dd daling der totale nationale
bestedingen ten opzichte van het voorafgaande jaar”,
zo lezen wij, ,,waren de gröte verminderingen van de voor-
raadvorming en van de investeringen in vaste activa van
bedrijven (exclusief woninen), die respectievelijk f 880
en f710 miljoen beliepen. “Naar volume zijn de inves-
teringen in vaste bedrjfsactiva ten opzichte van de jaren
1956 en 1957′ met circa
25
0
/
gedaald”. Uit in het Ver-
slag vermelde cijfers blijkt anderzijds, dat de particuliere
consumptieve bestedingen in 1958 f.
540
mln. hoger waren
dan in 1957. Populair samengevat (uiteraard niet door ‘de
Bankleiding): de bestedingsbeperking in 1958 was in feite
een investeringsbeperking.
Met genoemde constateringen is inmiddels door de
Bankleiding nog geen oordeèl uitgesproken over de al
dan niet wefflijkheid van deze investeringbeperking.
WaiÊneer men i’iu in het ‘Verslag naar ee ‘uitpraak
6p
dit punt speurt, vindt men eigenlijk slechts één passage
die hiermede verband houdt. Deze luidt ,,De stijging
van de deviezenvoorraad en de onmiskenbare opleving
van de conjunctuur wekken de illusie van een belangrijk
vergrote welvaart, die in wezen uit niet veel meer bestaat
dan uit verminderde investeringen en verbeterde liquidi-
teit”. Uit dit, ene woord ,,illusie” moet blijkbaar worden
opgemaakt, dat de Bankleiding meent, dat de welyaart
niet
belangrijk is vergroot-en dat de vermindering van de
investeringen
niet
gunstig was. Het komt ons intussen
vôor, dat voor de hier gebruikte formulering de term
,,understatement” een grote ,,understatement” is. O.i. is
de aândacht aan deze
,
factor in het Verslag besteed, be-
paald onevenredig met het belang van deze kwestie.
Dat een uitvoerig oordeel van de Bankleiding in dezen
geen intrappen van open deuren zou zijn geweest, volgt
wel uit gans andere, en -wel zeer forse, geluiden die de
laatste tijd uit een bepaiilde hoek tot ons komen. Wij
doelen hier op de in het jongste S.-E.R.-advies gepubli-
ceerde ruimte-bespiegelingen van ‘de groep C, welke groep
bestaat uit 11 van de 42 S.-E.R.-leden (naar in Den Haag
hardop wordt gefluisterd 6 N.V.V. vertegenwoordigers +
5
bijbehorende Kroonleden).
Deze groep betoogt in haar rubriek van het 5.-ER.-
rapport o.a.: ,,dat het zelfs gevarljk is, de aanwezige
ruimte voor investeringen te reserveren. Wanneer daartoe
wordt overgegaan en inderdaad de inveterings-bestedingen
deze ruimte zoudenverbruiken, is het zeer’wel denkbaar,
dat daaruit opnieuw een overspannen investeringsacti-
viteit vortvloeit, die niet permanent is te handhaven”.
,,Het betoog, dat de overschotten op de lopende rekening
zouden zijn veroorzaakt door het achterblijven van de
investéringen en de daaruit getrokken conclusie, dat de
daarmede gepaard gaantie stijging van de deviezenvoor-
raad zou moeten worden gereserveefd ter financiering
van de extra invoeren, die bij een verdergaande stijging
van de investeringen zouden optreden, kunnen zij (i.c.
de aanhangers van opvatting C) niet onderschrijven”.
Uit deze redenering concluderen de betreffende S.-E.R.-
leden tot de wenselijkheid om de ruimte allereerst te be-
steden voor een verbetering van de reële inkomens van
loontrekkenden; dit laatste zal uiteraard op een consump-
tieverhoging neerkomen.
356
Neemt men daartegenover kennis van het zojuist ge-
publiceerde Jaarverslag van het Verbond van Nederlandse
Werkgevers, dan treft men daar de opinie aan, dat de
teruggang van de investeringen in 1958 ,,bedenkelijk”
is en dat het ter wille van e toekomstige werkgelegen-
heid noodzakelijk is, dat de thans aanwezige liquiditeiten
gereserveerd
,
blijven voor bestedingen in, de particuliere
investeringsëctôr é’n’ voor een herstel van de normale
voorraadvorming.
Het is duidelijk, dat op dit hoofdpunt van de Neder-
landse economie een belanrjke controverse bestaat.
Het komt ons in dit verband voor, dat De Nederlandsche
Bank, als deskundige eti objectieve instantie, zich duide-
lijker en uitvoeriger over de kardinale vraag van het wen-
selijke investeringsniveau had mogen uitspreken. Of Jijdt
de Centrale ank, wat stellingnemen in deze controverse
betreft, eniginins aan ruimtevrees?
Lonen.
Een tweede actueel economisch punt, dat thans aan de
orde is betreft de lonen.
Het standpunt van bovengenoemde groep
C
uit de
S.-E.R. is in het reeds eerder geciteerde advies als volgt
geformuleerd: ,,Voor wat de loot a
2
eelen betreft,
zijn deze leden van mening, dat in
1959
de gevolgen van
de bestedingsbeperking voor alle loontrekkenden zullen
moeten worden weggenomen. Zij – achten dit re’ultaat
slechts gewaarborgd, indien een algemene loonmaatregel
gespreid in de tijd tot stand komt in de vorm van een
vergunning op basis van een verhoging van de richtlijnen
met 4%”. Daar de bestedingsbeperking hier te lande
niet
in
de vorm van (nominale) loonsverlaging
iS
‘geschied, moet
deze uitspraak blijkbaar steunen op een achteruitging van
de reële lonen door de bestedingsbeperking.
Is dit standpunt, van een der belangengroepen afkom-
stig, uit objectief gezichtspunt gezien juist, m.a.w. was er
in 1958(en nu) inderdaad sprake van een daling van het
reële loonpeil, wèlke daling thans als eerste maatregel
voor inhaling in aanmerking komt? In de paragraaf o,ér’
,Lonen”, welke in het Bankverslag voorkomt, wordC nu
o.a. aan de hand van de cijfers geconstateerd, dat, volgens
tee verschillende berekeningswijzen, ,,het reële loèn
peil in 1958 weer gelijk was aan dat van
1956,
nâdat zich
in 1957 een lichte terugslag had voorgedaan”. De betref-
fendeindexcijfers waren: 1955 = 100; 1956: 107,3; 1957:
106,9 en 1958: 107,4. De conclusie uit deze cijfers (die
in het Bankverslag inmiddels niet met zoveel wodrdn
wordt getrokken) is blijkbaar, dat in 1958 eën achterstand
in het reële loon door de bestedin’sbéperking niet aan-
wezig was.
Inmiddels werd in het Bankversiag een kwestié buiten
beschouwing gelaten, die in de Staten-Generaal reeds
enige stof heeft doen opwaaien. Bovengenoemde cijfers
van het reëleloon betreffen nl. alleen lonen, in de industrie
betaald. In 1958 nu werden, aldus het Verslag in een andere
passage, ,,in twee belangrijke bedrijfstakken — de land-
bouw en het bouwvak – alsmede bij de spoorwegen tot
een verhoging van de bij collectieije arbeidsovereenkomst
geregelde lonen overgegan, zulks bij wijze vân uitzônde-
ring en ter opheffing van een erkende achterstand”.
De vraag rijst ‘nu, of men zich bij een bespreking van
de hoogte van het reële loon mag beperken tot de industrie,
waar loonsverhogingen uitbleven, dan wel dat m’en het
gemiddelde reële loon in het gehele nationale bedrijfsleven,
dus inclusief genoemde andere bedrijfstakken in zijn
beschouwing moet betrekken. Doet men het laatste; dan
zou de c,onclusie kuflnen zijn,
L
dat het gemiddelde reële
loonpeil in1959.zou zijn gestegen. Voor een ,,inhaalloon-
ronde’-‘
zola
dan dus
ih
mindere mate’of zelfs in het geheel
geen reden zijn. . ,.. •,. ,,
Prijsniveau-‘- .
.
‘
•”
‘.
De ‘raag of er een’kans-is dat er eep einde komt aan
de geleidelijke stijging van het prijsniveau bekend onder
de na ,eldontaardingyis uiteraard van grote. prak-
tische betekenis. Omtrent dit zeer belangrijke vraagstuk
nu lezèn ”ij in het
–
Jaarverslag o.a: ,lndiën het streven
gericht is op handhaving van de waardevastheid van het
geld .-
.tn
er zijii weinigen, die dee doelstelling niet in
beginsel,’ anvaardn – dan betekent dit, dat het op
zijn minst gericht behoort te zijn op stabiliteit van de
prjsindèxvtn het levensonderhoud”. Betdogd ordt
dan, dat een langzaam stijgend inkomensniveau onver-
mijdelijk op de duur’ een stijging meebrengt van prijzen
van persoonlijke diensten en van goederen en prestaties,
bij e[ker 6itbienging de stijging van de arbeidspro-
duktiviteit belangrijk bij het gemiddelde achterblijft. Daar-
tegenoyér dienen dan echter, aldus het Verslag, ook da-
lende prijzen te staan van de goederen bij welker voort-
brenging de produktiviteitsstijging het gemiddelde over-
treft,. Jieteen vooral bij vele industriële produkten het
geval zal zijn.
De noodzakelijkheid van laatstgenoemde prijsdalingen
sçhept derhalve, aldus het Verslag,
een bijzondere,. ver-
antwoordelijkheid voor de betrokken ondernemers ter ,zake.
vaii het te voeren prijsbeleid.
Tussen de regels doorlezend,
kan ‘,hieruit vermoedelijk worden afgeleid, dat .,dei bijna
steeds v6ortdurende stijging van het, prijsniveau, ,.wellçe
in feite is te constateren,.
niet
voor rekening van de Cent
trale Bank komt, dat deze daaraan weinig kan doen. Ook
op dit punt blijft het .Bankverslag overigens wel zeer in,
het, feitelijke en constaterende vlak. Zo vermeldt het;.
Deonjerustheid over het b,eloop, der,
prij4e9 is daar
i.c. dé Vreiijgde Staten van, Amerika) versterkt door de
waarneming, dat de recessie nauwelijks enige prjsv.ei-
ging met zich bracht en zelfs in enkele belangrijke industrie-
takken, zoals de staalindustrie en de automobielindustrie;
gedurende de recessie prijsverhogingen plaats .vonden”.
Klinkt hieruit o.i. een enigszins fatalistische toon ten
aanzien ,van de mogeijjheid van prijsstabilisatie ,door,
hetzelfde is het geval bij de volgende passage: ,,Het is
echteK eveeer waar, dat een voortgezette. prijsinfiatie
in het buitenland, gegeven het internationaal aanvaarde
stelsel van wisselkoersen, ons land onvermijdelijk , langs
de weg van een, aanhoudende toestroming van deviezen
zou noodzaken lonen en. prijzen aan de buitenlandse ont-
wikkeling
1
aan te passen”. Het beslissende punt hierbij
is, dat de Centrale Bank blijkbaar afwijzend staat tegenover
een revaluatie van de gulden, door welk middel buiten-
landse prijsstijgingen buiten de deur zouden kijnnen worden
gehouden. .
Een Frans spreekwoord luidt ,,Tout savoir, c’est tout
pardonner”. Uit de doorwrochte beschouwingen in het
Bankverslag krijgt de buitenstaander stellig de indruk,
dat de Bankleiding op haar terrein praktisch alles weet
en alles begrijpt. Soms rijst echter bij de lezer de schuch-
tere vraag op of al deze kennis en dit inzicht af en toe niet
een handicap kunnen vormen, als het er om gaat de prijs-
stabiitéit als leeuwen te verdedigen tegen belagers, die
niet op inzicht doch op sentiment spelen.
Rotterdam.
J. C. BREZET.
357
De in zijn vorig artikel – zie ,,È.-S.B.” van
29 april 1959 – geconstateerde internationale ver
–
schillen in produktiviteitsgroei, tracht schrijver in
onderstaande bijdrage te verklaren. Hiertoe onder-
werpt schrijver, aan de hand van de door Colin
Clark terzake in zijn artikel ,,Comparisons of pro-
ductivity trends” genoemde factoren, de invloed,
die ile economische structuur op de produktiviteits-
groei kan uitoefenen, aân een onderzoek. In het
bijzonder gaat schrijver in op de vraag, of pro-
duktiviteitsverschillen steeds ‘aanleiding zijn tot
overschakeling van de produktiefactor arbeid van
sectoren met relatief lage naar sectoren’ met rela-
tief hoge produktiviteit en of een dergelijke over-
schakeling altijd verhoging van de gemiddelde pro.
duktiviteit tot gevolg heeft en voorts op de opvat-
ting, dat een toenemende bevolking tevens een stij-
ging van de gemiddelde produktiviteit zou beteke-
nen.
Verklaring
van
internationale
verschillen
in procluktiviteitsgroei
Mijn vorig artikel
1)
besloot ik, sprekend over inter-
nationale verschillen in produktiviteitsontwikkeling, met
een simpele verwijzing naar de economische structuur.
Het is de bedoeling thans de invloed, die deze structuur
op de produktiviteitsgroei kan uitoefenen, aan een onder-
zoek te onderwerpen.
Colin Clark geeft terzake in zijn artikel ,,Comparisons
of productivity trends”, gepubliceerd in ,,The Journal of
Business” van oktober 1958, de hierna volgende algemene
verklaringsgronden.
In eerste instantie beïnvloedt de ruilvoet de omvang van
het bruto nationaal produkt. Verbetering van de ruilvoet
wil immers zeggen, dat t.o.v. het verleden voor een bepaalde
hoeveelheid importgoederen minder exportgoederen be-
hoeven te wôrden afgestaan. Ruilvoetverslechtering heeft
uîteraard tegengestelde gevolgen. Gemiddelde import- en
exportprijzen en niet de produktiviteit zijn in deze de be-
palende factoren. Bij een zuivere produktiviteitsvergelijking
moeten derhalve ruilvoetveranderingen worden geëli-
mineerd. Daar in onze berekeningen werd uitgegaan van
bruto nationale produktie tegen vaste prijzen (1954), is
zulks geschied. Het basisjaar voor de correctiefactor van
de officiële koersen was echter
1955.
Deze correctie-
factor herziet onderlinge prjsverschuivingen, doch niet die
prjsveranderingen, die voor alle landen gelden. Belang-
rijke, de onderlinge verhoudingen verstorende, ruilvoet-
verschuivingen deden zich van 1954 op
1955
echter niet
voor. Bovendien mag aan de iii mijn vorig artikel in
tabel 3 vermelde verhoudingscijfers, zoals reeds werd
opgemerkt, geen absolute betekenis worden toegekend.
Correcties ingevolge ruilvoetswijziging zijn dan ook achter-
wege gelaten.
In mijn eerste beschouwing
2)
t.a.v. de gemiddelde
produktiviteit stelde ik, dat o.a. ingevolge diversiteiten in
economische structuur een internationale produktiviteits-
Zie ,,Vergelijking van de na-oorlogse produktiviteits-
ontwikkeling in West-Europa” in ,,E.-S.B.” van 29 april 1959.
Zie ,,Internationale pro duktiviteitsvergel ijking” in ,,E.-S.B.”
van 10 december 1958.
vergelijking niet op één lijn mag worden gesteldmet de
zgn. bedrijfsvergelijking. Deze structurele verschillen zijn,
bij een vergelijking van de produktiviteitsontwikkeling,
tenminste even belangrijk.
Clark leidt – in zijn reeds aangehaalde artikel – één
van zijn, de internationale verschillen in produktiviteits-
ontwikkeling verklarende, factoren hieruit af. In eerste
instantie wijst hij op de per land uiteenlopende mogelijk-
heden tot overschakeling van de produktiefactor arbeid
van sectoren met relatief lage naar sectoren met relatief
hoge produktiviteit. Bedoeld wordt van landbouw naar
industrie c.q. dienstenverkeer. Enigszins vreemd doen
hierbij de cijfers, die Clark geeft voor de gemiddelde jaar-
lijkse Nederlandse produktiviteitsgroei met en zonder de
agrarische sector, aan. Ik kom hierop later terug.
In tweede instantie noemt Clark een relatief snelle groei
van de factor arbeid als een mogelijke factor, die de produk-
tiviteitsontwikkeling kan begunstigen. Voorwaarde is,
dat voldoende andersoortige produktiefactoren aanwezig
zijn, zodat de factor arbeid een positieve of zelfs toenemende
meeropbrengst
3)
heeft.
Behoudens beide genoemde factoren duidt Clark op
een relatief snelle ontwikkeling in geval van economisch
herstel na rampen, zoals oorlogen, revoluties e.d. Voorts
kunnen internationale verschillen bestaan in: kapitaal-
gebruik en ontwikkeling hiervan per arbeider, het op-
voeren van efficiency, verbetering in het produktieproces
door middel van specialisatie, concentratie, rationalisatie,
het nemen van maatregelen ter verbetering der bedrijfs-
Organisatie, opleiding van arbeidskrachten enz. Ten slotte
is voor iedere ontwikkeling, onder welke specifieke om-
standigheden dan ook, een aantal geestelijke kenmerken
vereist. Clark legt de nadruk op ondernemingsgeest,
onderwijs en energie. Ook deze immateriële waarden zijn
internationaal niet gelijkelijk verdeeld.
Naast het door Clark genoemde komt het mij wenselijk
Dit laatste doet zich voor bij overvloedige aanwezigheid
van natuurlijke rijkdommen, die geleidelijk in exploitatie
worden genomen.
–
r
358
voor de in ons onderzoek nog niet essentiële, doch t.a.v.
de toekomst wel degelijk belangrijke gevolgen van eco-
nomische integratie voor de gemiddelde produktiviteit
te vermelden. In zijn onlangs verschenen boek ,,Economic
Theory and Western European Integration” wijst Tibor
Scitovsky op de invloed, die integratie op de produktiviteit
uitoefent. Hij noemt o.a.
wijzigingen
in produktiemethoden,
een mogelijke herverdeling van produktiefactoren en ver
–
anderingen in omvang, aard en richting van investeringen.
Economische integratie kan derhalve ingevolge een effi-
ciëntere internationale arbeidsverdelirg, althans tijdelijk,
de produktiviteitsgroei voor de betrokken landen ver
–
snellen. De gemiddelde produktiviteit wordt alsdan bij
wijze van spreken naar een hoger niveau opgetrokken.
Thans wil ik Clarks hierboven omschreven, de produktivi-
teitsgroei beïnvioedende factoren aan een kort onderzoek
onderwerpen. Allereerst de overschakeling van de factor
arbeid. Hier rijzen nI. enkele vragen, t.w.: zijn produktivi-
teitsverschillen steeds aanleiding tot de beweerde over-
schakeling en heeft een dergelijke overschakeling altijd
verhoging van de gemiddelde produktiviteit tot gevolg?
Verschil in produktiviteit tussen bepaalde produktie-
sectoren wil niets meer of minder zeggen dan dat de totale
produktie (i.c. toegevoegde waarde plus afschrijvingen)
gedeeld door het totaal aantal arbeidenden voor de ene
sector groter is dan voor de andere. In principe zegt dit
in het geheel niets over de netto-opbrengst per sector.
Het kapitaalgebruik kan immers voor de ene sector veel
groter zijn dan voor de andere, zodat tegenover een groter
produkt per arbeider grotere kapitaalkosten staan.
Produktiviteitsverschillen kunnen voorts ontstaan door
het per sector uiteenlopen van technische vindingen.
Indien deze arbeidsbesparend werken, kan produktiviteits-
stijging zelfs aanleiding zijn tot afstoten van arbeids-
krachten uit de sector met de snelste vooruitgang
4).
Het blijkt derhalve, dat het bestaan of ontstaan van
produktiviteitsverschillen zeker niet ten allen tijde tot de
beweerde overschakeling leidt. Deze vindt eerst plaats,
indien t.a.v. vergelijkbare soorten arbeid via verschillen
in grensprodukt diversiteiten in lonen ontstaan.
Generaliserend mag worden gesteld, dat de snelle tech-
nische ontwikkeling, met name in de industrie, aanleiding
was (en is) tot het ontstaan van deze diversiteiten. Nieuwe
technische vindingen veroorzaken nI. geheel nieuwe
combinatiemogeljkheden voor de verschillende produktie-
factoren, ten gevolge waarvan grensproduktiviteiten,
produktie en inkomen gezamenlijk stijgen. Dat deze ont-
wikkeling de niet-agrarische sectoren tot een relatief snelle
ontplooiing bracht, is, behoudens tempoverschillen in
technische ontwikkeling, een gevolg van de relatief geringe
vraagelasticiteit voor agrarische produkten, waardoor de
grensopbrengst in de landbouw sneller daalt dan in de
overige takken van voortbrenging. Dit laatste kan door
kunstmatig ingrijpen —indien bijv. ontvolking van het
platteland dreigt – van overheidswege worden tegen-
gegaan.
Met behulp van vermelde vraagelasticiteit kan tevens de
tweede vraag worden beantwoord. Houden nI. technische
ontwikkelingen in agrarische en overige sectoren gelijke
tred, dan zal de stijgende produktie per arbeider leiden
tot een afvloeiing van arbeid uit de landbouwsector. In een
land met hoog ontwikkelde agrarische voortbrenging en
dito research behoeft derhalve voor zover de verschillen
4)
Dit doet zich voor bij een inelastische vraag.
n kapitaalgebruik worden uitgeschakeld – de over-
schakeling van de factor arbeid geen invloed van betekenis
te hebben op de produktiviteitsgroei. Door het groter
verbruik van kapitaal in de industrie dan bij de landbouw
zal dit in feite meestal wèl het geval zijn. Mocht daaren-
tegen de overschakeling vnl zijn gericht op de diensten-
sector, zo is een algemeen geldende uitspraak evenwel niet
mogelijk. De betekenis van deze factor voor de ontwikke-
ling van de gemiddelde produktiviteit kan derhalve van
land tot land verschillen, doch zal over het algemeen
positief zijn.
Dat een toenemende bevolking tevens een stijging van
de gemiddelde produktiviteit zou betekenen, is slechts
duidelijk voor de aan materiële hulpbronnen en kapitaal
rijk gezegende landen. Immigratie en kapitaalimport
kunnen onder deze omstandigheden tot een snelle ont-
plooiing van de produktie en opvoering van de gemiddelde
produktiviteit leiden. Bij het ontbreken van natuurlijke
rijkdommen is de kwestie minder eenvoudig. Extra be-
sparingen en investeringen moeten hier in de plaats treden
van hetgeen de natuur onthield. Een en ‘ander spreekt
duidelijker, wanneer van een relatief laag niveau wordt
gestart, terwijl in de uitgangsperiode het algemene geeste-
lijke ontwikkelingspeil een zeker niveau heeft bereikt.
Aan alle voorwaarden voor een snelle industrialisatie en
opvoering van de gemiddelde produktiviteit is alsdan in
beginsel voldaan
5).
Is eenmaal de industrialisatie vol-
voerd, dan is een snelle bevolkingstoename niet langer een
zo vanzelfsprekend stimulerende factor, alhoewel intensiteit
en duur van de arbeid hierdoor ontegenzegljk gunstig
kunnen worden beïnvloed.
Zoals reeds eerder werd betoogd, moeten t.o.v. andere
landen met minder snelle bevolkingstoename materiële
offers worden gebracht, hetgeen in een tijdperk met stijgen-
de hang naar materiële welvaart en toenemende bëtekenis
van het zich internationaal doen geldende ,,demonstration
effect” tot grote spamlingen kan leiden. Dr. De Galan gaf in
,,Economie” van januari 1958 tav: het probleem van de
toekomstige materiële welvaart hier te lande, zich baserende
op het constant zijn der zgn. ,,capital output ratio”
8),
een
nogal pessimistische beschouwing. Het is evehwel de
vraag, of de produktiviteit van het kapitaal wel een con-
stante grootheid is. Clark vestigt in zijn artikel de aandacht
op kapitaalbesparende uitvindingen, ten gevolge waarvan
het kapitaalgebruik per arbeider (sinds omstreeks 1920)
weliswaar
stijgt,
doch per eenheid produkt daalt. M.a.w.
door nieuwe technische uitvindingen neemt per kapitaal-
eenheid het aantal eindprodukten toe en stijgt de produk-
tiviteit van het kapitaal. Doch indien zulks juist is, hoe dan
de’ constante verhouding tussen totale produktie en
kapitaalgoederenvoorraad te verklaren?
Een aanwijzing geeft Cairncross in een reeds geruime
tijd geleden in het ,,Zeitschrift für Nationalökonomie”
gepubliceerd artikel. Cairncross splitst de vraag naar
kapitaal in twee delen, t.w. een directe t.b.v. produktieve
en een afgeleide voor niet produktieve investeringen. De
directe vraag vloeit voort uit drang naar verlenging van
de produktie-omwegen, bevolkingsgroei en vernieuwingen
ingevolge de voortschrijdende technische ontwikkeling.
Cairncross is van mening, dat in de twintigste eeuw de
vraag naar direct kapitaal vnl. berust op de laatstgenoemde
Deze situatie deed zich na de oorlog, met name in Neder-
land, voor. D.i. het omgekeerde van de produktiviteit van het kapitaal.
359
dezer drie factoren. Dit i.v.m. de thans veel geringer
bevolkingstoename dan in de 19e eeuw en de afnemende
grensopbrengst bij verlenging van de ,,produktie-omwegen
zonder meer”. Aan de directe vraag zou voor een belang-
rijk deel uit afschrijvingen kunnen worden voldaan.
Desondanks dalen de investeringen relatief niet, daar het
door technische vernieuwingen vergrote inkomen de zgn.
afgeleide vraag naar kapitaal opwekt. De constante ver-
houding tussen produktie (inkomen) en kapitaal wordt
hierdoor verklaard.
.-..a… –
Deze redenering gaat voor ons land niet op. Grote
investeringen zijn noodzakelijk voor het verschaffen van
voldoende werkgélegenheid. Omvangrijke mogelijkheden
voor afgeleide, niet produktieve investeringen heeft Neder-
land derhalve niet. Hiertegenover kan, indien het t.a.v.
de produktiviteit van het kapitaal gestelde met de werkelijk-
heid in overeenstemming is, bij een goed gericht inves-
De menselijke factor en economische groei
De omvang en de verdeling der investeringen
worden veelal als bepalend voor de economische
groei beschouwd. De laatste jaren echter, schrijft
,,Index”, wordt in toenemende mate aandacht
geschonken aan een andere factor, die afwisselend
wordt aangeduid met de woorden menselijke -.
factor, organisatie, of know-how. Hiermede.
. .wordt niet alleen de kennis, van werkgevers en
werknemers bedoeld, maar ook het verplaatsen
van arbeidskrachten van bedrijfstakken met een
lage naar bedrijfstakken met een hoge produk-
t.viteit. –
In Zweden vormt de onderneming ,Horndal
één der meest sprekende voorbeelden van het.
belang van de menselijke factor voor de opvoering
der, produktiviteit. Gedurende een lange periode
is de produktié per werknemer, in deze onder-
neming voortdurend gestegen ofschoon geen.
• investeringen, hebben ,plaats gevonden.Dit, op
, zienbarende verschijnsel wordt populair aange-,
duid met de naam ,,Horridaleffect”. .
Procentue1e toeneming der produktie, veroorzaakt
door:
toeneming
betere toeneming
1
werkgele.
1
vast kap.
. genheid
Qrga-
met 1 pCt.’
1
met 1 pCt.
1
msatie
Noorwegen
(1900-1956)
0,20
0,76
1,8-
Ver. Staten
(1909-1949) :. .
0,35
‘
0,65
1,5′
Finland
0
(1925:1952)
0,26
0,74
12
In Noorwegen is onlangs getracht. de invloed
van de menselijke factor te bepalen. De Noorse,
calculaties hebben, zoals de tabel doet zien,
betrekking op de periode 1900-1956, terwijlvoorts
is getracht de resultaten der berekeningen te
vergelijken met die ‘van soortgelijke onderzoe-
kingen in Amerika en Finland. De resultaten der
– drie onderzoekingen komen, ,wat de relatieve
betekenis der verschillende produktiefaçtorçn
voor. de toeneming der produktiviteit, betreft
?
opmerkelijk overeen.
teringsbeleid de materiële welstand per hoofd, ondanks
relatief grote besparingen, toenemen. Al te grote span-
ningen met daaruit resulterende gevaren vocr de produk
tiviteitsontwikkeliiig kunnen hierdoor worden voorkomen.
Gevaar ‘voor achterop raken behoeft. dan geenszins te
bestaan’»
De toename van de actieve beroebeolktng over
dezelfdé jaen, .ve1ke voor de fschillendelnden in mijn
vorigartikel. aan een onderzoek werden onderworpen, is
weergegeven in tabel 1. De indeling’van’het totaal aantal
arbeidènden en de 6ntwikkeling’hiervan geven tabel 2.
TABEL 1.
– Toename van de râctieve beroepsbevolking_
–
–
Land
Toename in
S
.
pCt. van 1953
.
Nederland
………………………………….
België
.
………………………………………..2,1
verenigd
Koninkrijk
…………………………
,
6,2
–
Noorwegen
………………………………….2,7
Frankrijk
…………………………………..
..0,0
..2,7
21,8
west-Duitsland
…………………………….
.
Denemarken
……………………………….
.
5,7
Italië
…………………………………….
.
5,7
De in dit overzicht vermelde cijfers wijken sterk af van
de destijds gepubliceerde verwachte stijging
van de beroeps-
bevolking. Voor de meeste landen is dit te danken aan een
toename van het percentage werkenden. Bij toenemende
economische bedrijvigheid is dit uiteraard niets bijzonders.
De toename in West-Duitsland is een gevolg van immigratie.
TABEL 2.
Het percejitag’e actieven per produktiesector a)
Land
Jaar
bouw
Industrie
1
Overige
.
Totaal
Blgië
. ……….
‘1930
17,0
‘
47,8 35,2
100,0
1947
12,2
48,8
39,0
100,0
1930
20,6
38,8
40,6
100,0
1947
19,3
33,3
.
47,4
100,0
1957
…
12,2
43,5
,. 44,3
.
100,0
‘
regen
……
Noow
1930
55,3
26,5 38,2 100,0
1946.
29,4
32,7 37,9 100,0
1950
25,9
36,5 37,6 100,0
Ver. Koninkrijk
1931
‘
6,0
‘
46,1
47,9
100,0
1951
,,
.
5,0
49,1
45,9
100,0
Nederland
……….
Fr&nkrijk
1931
35,6
34,2 30,2
100,0
•
1946
36,5
29,2
34,3
100,0
1954
27,7
34,2
38,1
100,0
West-Duitsland
.’
1946
30,0
38,1
31,9 100,0
1950
23,2
39,7
37,1
100,0
Denemarken
1940
28,5
30,7
40,8
‘100,0
1953
23,6
35,7
40,7
100,0
1936
47,2
27,5 25,3
100,0
Italië
…………
1951
40,0
30,4
29,6
100,0
1956
32.8 33.8
33.4
100.0
a)
Bron:
Annuaire de Statistiques du Travail.
p afnemende relatieve betekenis van de landbouw
voôi
,
d werkgelegenheid blijkt overduidelijk
8).
Tén aan-
zien van de on1vang de bruto-investeriiigei zij het mij
vergund naar n’ijn artikel over ,,Inteinationale produk-
tiviteitsvergeljkin” in ,,E.-S.B.” van 10 december 1958
te vèrwijzen. De. ontwikkeling der investeringen mag van-
zelfsprekend nietaan onze aandacht ontsnappeti. Doch dit
zij voor een laatste, op deze materie betrekking hebbend
artikel, waarir aan’ de hand van het vooafgaande de
produktiviteitsgroei pef land wordt onderiocht, bewaard.
‘-Gravenhage.
‘
L. 13RAKEL, cc. drs.
7)
Het zou’interessant zijn dit probleem-kwantitatief te be-
naderen, doch zulks is een studie apart en valt derhalve buiten
het bestek van dit artikel..
6)
Bij ‘toename van de bevolking vloeit d&e afname uiteraard
tevens voort uit de starheid van de.produktiefactôr grond voor
agrarisch gebruik. .
I1i]
Het verzorgingsapparaat in nieuw geprojecteer-
de stadswijken wordt als regel geconcentreerd op
daartoe geschikte plaatsen. Bij dit ‘streven naar
geconcentreerde winkelvestigingen
moet de plan-
ning voldoende mogelijkheden laten tot noodzake-
lijk
blijkende aanpassingen aan de praktijk. Ook
de ondernemers moeten niet trachten
een eenmaal
ontstane saménstelling van een winkelcentrum te bevriezen. Een voorbeeld van een dergelijke han.
delwijze is de overeenkomst, welke in 1953 werd
aangegaan door de eigenaren van de bedrijfspan-
den in het winkelcentrum’ ,,Schanswijck” te Rot-
terdam. Deze mededingingsregel is onlangs door
de Minister van Economische Zaken als zijnde in
strijd niet
het algemeen belang onverbindend ver-
klaard. Gezien de overwegingen, welke aan deze
beslissing ten grondslag
liggen, zal men in het al-
gemeengoed doen zich te hoeden voor langdurige
of qua tijdsduur onbepaalde contracten of toezeg-
gingen met betrekking tot de
verkoop of verhuur
van in een bepaald winkelcentrum verenigde win-
kel- of andere bedrijfspanden.
Mededingings-
regelingen
in nieuwe
winkelcentra
Moderne stedebouwkundige inzichten hebben ertoe
geleid, dat het verzorgingsapparaat in nieuw geprojec-
teerde stadswijken als regel wordt geconcentreerd op
daartoe geschikte plaatsen. Esthetisch is dit inderdaad
een aanzienlijke verbetering vergeleken met het oude beeld
van de winkels op hoeken van straten en verder daar waar
een ondernemer kans zag om een woonhuis te transfor-
meren in een winkel- of ambachtspand.
Afgezien echter van de esthetische zijde van het vraag-
stuk, kan worden vastgesteld, dat de geconcentreerde
vestiging van winkels aanzienlijke voordelen met zich
brengt. Voor de consument betekent het een vergetnak-
kelijking van het winkelen, omdat een veelheid van arti-
kelen op een bepaalde plaats kan worden gekocht. Het
zozeer geprezen ideaal van ,,one-stop shopping” wordt
hierdoor praktisch gerealiseerd, ook al kunnen de aan-
kopen niet helemaal ,,onder één dak” geschieden. De
moderne winkelbouw, meestal met brede luifels, over-
brugt echter in belangrijke mate de bezwaren, die nog
verbonden zijn aan het bezoek van verschillende winkels.
Afgezien van het gerief voor de consument, dat uiter-
aard ook als een’voordeel voor de detaillist moet worden
gezien, biedt de geconcentreerde winkelvestiging nog
verschillende technische voordelen. Zo wordt hierdoor
de mogelijkheid geopend tot een herverdeling van de
afzonderlijke winkel- en magazijnruimten tussen de ver-
schillende bedrjfsgenoten, terwijl een aantal gemeen-
schappelijke voorzieningen, zoals bijv. een aanvoerstraat
voor de goederen achter de winkelpanden, realiseerbaar
wordt.
Een consequentie van het streven naar geconcentreerde
winkelvestigingen is echter, dat reeds in het stadium van
de planning de plaats en de globale omvang van de winkel-
centra moeten worden aangegeven. Hierbij baart in het
bijzonder cle prognose van de omvang van de winkelcentra
1)
Zie hiervoor: ,,Problemen rond de vestiging van detail-
handels- en ambachtsbedrijven in nieuwe woonwijken”, Prc-
advies van Dr. A. W. Luijckx, uitgebracht v;or de studiedag
over winkelpianning, gehouden op 24 rov. ruter 1958.
veel zorg. Nu is het ten aanzien van het bepalen van het
gewenste aantal winkeleenheden zö, dat hierbij verschil-
lende wegen kunnen worden ingeslagen
1),
maar welke
methode ook wordt gekozen, men ontkomt er niet aan
zich een oordeel te moeten vormen over de samentelling
in branches van een dergelijk winkelcomplex.
Hierbij kan het vanzelfsprekend niet de bedoeling
zijn om met grote precisie het aantal winkels per branche
voor te schrijven. Dit zou trouwens, wil men de onder-
nemers de nodige speelruimte laten om hun ondernemers-
kwaliteiten te ontplooien, funest zijn. Maar anderzijds
is het toch wel noodzakelijk, dat de aard wordt bepaald,
welke het winkelcéntrum zal moeten hebben.
Zo kent men in de praktijk de kleinere buurtcentra,
welke uitsluitend uit winkels zijn samengesteld, waar
dagelijkse verbruiksgoederen als brood, vlees, groente,
zuivel, tabak en soms drogisterij -art ikelen en dergelijke
kunnen worden gekocht. Daarnaast treft men grotere
buurtcentra aan, waarin naast de reeds genoemde assor-
timenten nog goederen verkrijgbaar zijn waarvoor een
grotere klantenkring vereist is. Te denken valt hier onder
andere aan huishoudelijke artikelen, manufacturen, ban-
ket en vis, terwijl ook verschillende dienstverlenings-
bedrijven als die van de elektricien, loodgieter, rijwiel-
hersteller en kapper er een geschikte vestigingsplaats
vinden. Ten slotte ziet men wijkcentra tot ontwikkeling
komen, waar naast de dagelijkse verbruiksgoederen in
de meest algemene zin, tevens zgn. ,,shopping-goods”
als gespecialiseerde textielwaren, schoeisel enz. ten verkoop
worden aangeboden.
De hiervoor globaal aangeduide typen van winkel-
centra vormen als regel de elementen waarvan men bij
de planning van het detailhandels- en ambachtsapparaat
in een bepaalde wijk gebruik maakt. Gegeven de omvang,
samenstelling en ligging van een wijk zijn.er
natuurlijk
een aantal alternatieven en varianten mogelijk in de
keuze en opzet van de verschillçnde winkelcentra. Maar
welke opzet ook wordt gekozen, steeds zal rpeiA zich
moeten realiseren, dat de planning, wçjçç wordt gemaakt
36
voldoende mogelijkheden moet laten – tot aanpassingen
aan de praktijk, die nodig zullen blijken. Een voortdu-
rende stroom van nieuwe artikelen, al 0f niet gepaard
gaande met nieuwe verkooptechnieken, en de zich dik-
wijls snel wijzigende koopgewoonten laten immers niet
na hun invloed uit te oefenen op het distributie- en am-
bachtsapparaat. Dit apparaat zalzodoende de mogelijk-
heid moeten hebben om zich aan de gewijzigde omstan-
digheden te kunnen aanpassen. Er kan dan ook niet na-
drukkelijk genoeg worden gewezen op de noodzaak om
de plannen met een zo groot mogelijke flexibiliteit te
ontwerpen. Doet men dit niet, dan ontneemt men op
de duur het distributie-apparaat de mogelijkheid om zijn
verzorgende functie op doeltreffende wijze te vervullen.
Wanneer dit in het belang van de ondernemers (en
overigens evenzeer in het belang van de consumenten)
wordt gesteld is, de consequentie hiervan, dat ook de
ondernemers niet moeten trachten een eenmaal ontstane
samenstelling van een winkelcentrum te bevriezen. Een
voorbeeld van een dergelijke handelwijze is de overeen-
komst welke in 1953 werd aangegaan door de eigenaren
van de bedrijfspanden in het winkelcentrum ,,Schans-
wijck” aan de -Abtsweg te Rotterdam. in
–
grote lijnen
kan deze overeenkomst worden samengevat in de volgende
drie punten:
,de ongeveer 50 eigenaren van ,de aan de -Abts Weg
gelegen winkelpanden hadden zich jegens elkaar verbon-
den
gedurende 50 jaren
in hun panden geen bedrijf te
vestigen of te doen vestigen, dat .door één van de ovérige
eigenaren in diens pand wordt uitgeoefend, voor zover
zulks althans ten tijde van het sluiten van de overeen-
komst . niet reeds geschiedde;
enkele van deze ondernemers verbonden zich voorts
nog ten opzichte van elkaar met betrekking tot de samen-
stelling van het assortiment van de artikelen, dat in hun
bedrijf wordt gevoerd;
– 3. . ieder van de. contractanten verbond zich ertoe zorg
te dragen, dat de verplichtingen, welke hij bij deze over-
eenkomst op zich nam, bij eventuele verkoop van het
pand door de nieuwe eigenaar zouden worden overge-
nomen.
Aldus werd de structuur van het winkelcentrum
,,Schanswijck” voor de duur van 50 jaar vastgelegd. Dat
zelfs de ondernemers de consequenties van een dergelijk
vergaand contract ook niet duidelijk voor ogen hebben ge-
staan, mag worden afgeleid uit het feit, dat zich reeds na
enkele jaren de eerste moeilijkheden voordeden. Deze
leidden tot gerechtelijke procedures, waarbij de over-
treders werden veroordeeld, maar bovendien waren zij
voor. de Minister van Economische Zaken aanleiding
om bij de Commissie Bedrijfsregelingen advies in te win-
nen omtrent de vraag in hoeverre tegen een dergelijke
overeenkomst op grond van de Wet Economische Mede-
dinging zou moeten worden opgetreden.
Gehoord het advies van genoemde commissie, heeft
de Minister van. Economische Zaken op 3 april jl. een
beschikking uitgevaardigd, waarbij deze bedrijfsregeling
als ijnde in strijd met het algemeen belang onverbindend
is verklaard. Het is yan belang kennis te nemen van de
overwegingen, welke aan deze beslissing ten grondslag
liggen. –
– In de eerste plaats wordt in de motivering vermeld,
dat de aan de Abtsweg gelegen bedrijfspanden gelegen
zijn in het midden van een pas gebouwde woonwijk,
welke overigens geen bedrijfspanden omvat, zodat zij
voor de voorzieningsbehoeften van die woonwijk het
aangewezen winkelcentrum vormen. Hieruit vloeit dan
voort, dat de uitoefening van een winkelbedrijf ter be-
diening van bedoelde woonwijk niet wel mogelijk is anders
dan door ingebruikneming van een of meer bedrijfspanden
aan de Abtsweg.
Het hier door de Minister geconstateerde feit is de conse-
quentie van de
planologische opzet
van de betrokken
woonwijk, en de verordenende maatregelen, die werden
getroffen om deze opzet te realiseren. Deze situatie, die
in de meeste nieuwe stedelijke woonwijken hier te lande
wordt aangetroffen, beperkt de mogelijkheid van bedrijfs-
vestiging tot de daarvoor aangewezen plaatsen.
De tweede overweging, welke tot onverbindendverkla-
ring heeft geleid, gaat uit van het consumentenbelang.
Naar de ervaring leert, zo heet het in de’ beschikking,
zijn de voorzieningsbehoeften in een bepaalde wijk aan
voortdurende wijzigingen onderhevig en het ligt voor
de hand dat dergelijke wijzigingen tot uitdrukking moeten
kunnen komen in de samenstelling en de bedrijfsuitoefe-
ning van het distributie-apparaat.
…..
…
Hiermede wordt derhalve gesteld, dat het distributie-
apparaat zich moet kunnen aanpassen aan de koopge-
woonten van het publiek. Overigens zal het duidelijk
zijn, dat dit niet alleen een eis is, welke van de kant van
de consument moet worden gesteld; o’ok voor de onder-
nemers, welke het distributie-apparaat ‘vormen, moet
er alles aan gelegen
zijn,
dat zij deel uitmaken van een
winkelcentrum, .dat blijvend voldoet aan de wensen van
de consumenten, die er in meer of mindere mate op zijn
aangewezen.
Hoe klemmend deze overwegingen ‘ook mogen zijn,
men kan toch niet aan de indruk ontkomen, dat er enige
billijkheid in schuilt, dat de ondernemers de mogelijkheid
hebben om de bijzondere risico’s, welke met de vestiging
van winkel- en ambachtsbedrijven in ‘nieuwe wijken zijn
verbonden, enigszins te verminderen. Vooral wanneer
een nieuwe wijk pas ten dele is volgebouwd, kan vesti-
ging van bedrijven zeker gedurende de eerste jaren veel
risico’s met zich brengen. .
Het is daarom bijzonder verheugend dat de Minister
ahderzijds blijk geeft, dat tegen regelingen geen bezwaar
behoeft te bestaan, indien deze slechts gelden voor een
bepaalde initiële tijdsduur. En dan blijkt, dat, waar in-
middels zes jaren zijn verstreken, de Overheid aan de
duur van de mededingingsregeling ,,Schanswijck” dit
karakter van initiële periode ontzegt. Men krijgt dan ook
sterk de indruk, dat de Overheid met contracten als de
onderhavige, mits gesloten voor de duur van maximaal
ongeveer vijf jaren, wel akkoord zal kunnen ‘gaan. -‘
Samenvattend moet worden geconstateerd, dat het
standpunt van de Overheid met betrekking tot onderne-
mersafspraken
•
over. de samenstelling van een nieuw,
plaatselijk distributie-apparaat blijk geeft van een reële
en gezonde kijk op de desbetreffende materie. De onder
–
nemers kunnen zichzelf de gelegenheid geven om, voor een
beginperiode met veel onzekerheden, te komen tot een
zekere stabilisatie in de bedrijfsuitoefening. Te lang mag
deze binding.echter niet duren, want dan wordt het alge-
mene belang in gevaar geacht.
Het lijkt voorts waarschijnlijk, dat dit standpunt even-
zeer van toepassing moet worden geacht, wanneer het
betreft toezeggingen, welke van dezijde van verkopers
362
De Kamer van Koophandel en Fabrieken voor
Noord-Limburg
heeft onlangs een jubileumge-
schrift het licht doen zien over de sociaal-econo-
mische structuur van Noord-Limburg, dat werd
samengesteld door Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings,
Prof. Dr. W. R. Heere en Prof. Dr. A. Olden-
dorff. Naar aanleiding van deze publikatie, waar-
in respectievelijk het sociaal-economisch milieu,
de bronnen van bestaan, enige sociale aspecten en
een poging tot synthese aan de orde komen, wijdt
schrijver in dit en een volgend artikel enkele be-
schouwingen aan de economische en sociale po-
sitie van het Noord-Limburgse gebied. In het
hieronder afgedrukte
eerste
deel schenkt schrij-
ver aandacht aan de ontwikkeling van de be-
roepsbevolking, de verkeerssituatie
en
aan de
land- en tuinboûw.
In het noordelijk deel van Limburg zijn belangrijke en
moeilijke beslissingen te nemen van economische aard. De
sterke bevolkingsaanwas zal onder de bestaande omstan-
digheden in een niet ver verwijderde toekomst tot een over-
matig arbeidssurplus leiden. Weliswaar is reeds op vrij
ruime schaal tot industrialisatie overgegaan, wat een be-
duidende werkgelegenheid schiep. Maar voor het op-
vangen van het toekomstig arbeidsaanbod zal heel wat
meer moeten geschieden. Daarbij is in overweging te
nemen dat in dit altijd nog in beduidende mate agrarisch
gebied slechts geringe
mogelijkheid
bestaat voor uitbrei-
ding van het land- en tuinbouwareaal, en ook hier de toe-
nemende mechanisatie arbeidskrachten uitschakelt.
De oplossing van het probleem zal, naar de algemeen
gangbare mening, voornamelijk gezocht moeten worden
in verdere industrialisatie en creëring resp. uitbreiding van
verzorgingsbedrijven. Dan rijzen echter dadelijk tal van
gewichtige vragen betreffende aard en vestigingsplaats der
te stichten bedrijven, de verkrijging van ter zake kundige
leiders en van geschoolde arbeidskrachten, de in het ver-
keerswezen aan te brengen verbeteringen en wat dies meer
zij. Op dergelijke vragen kan alleen een bevredigend ant-
woord gegeven worden, als men zich vooraf van de sociaal-
economische structuur van het gebied en van al wat daar-
mede samenhangt behoorlijk op de hoogte heeft gesteld
en de in een en ander begrepen mogelijkheden nauwkeurig
zijn nagegaan.
(vervolg van blz. 362)
of verhuurders van bedrijfspanden worden gedaan aan
de kopers of huurders ervan. Dan immers kunnen dezelfde
overwegingen gelden, welke blijkens het bovenstaande
tot onverbindendverklaring van de ,,Schanswijck”-con-
tracten hebben geleid.
In het algemeen zal men dan ook goed doen zich te
hoeden voor langdurige of qua tijdsduur onbepaalde
contracten of toezeggingen met betrekking tot de verkoop
of verhuur van in een bepaald winkelcentrum verenigde
winkel- of andere bedrijfspanden.
‘s.Gravenhage.
Dr. A. W. LUIJCKX
af?
De
sociaal- economische
eb
structuur van Noord
t0.
Limburg.
u
.
(I)
–
Je-
b
rs.
0
Het was deze overweging die de Kamer van Koqhandel
en Fabrieken voor Noord-Limburg, toen zij in)955 bij
gelegenheid van het 125-jarig bestaan der -Kamer een
jubileumgeschrift wilde uitgeven, het besluit deed nemen
de hoogleraren Dr. Th. L. M. Thurlings, Dr. W. R. Heere
en Dr. A. Oldendorif te verzoeken eelT breed–opgezette
structuuranalyse van het rayon der Kamer samen te stellen.
De hoogleraren hebben aan het verzoek voldaan; twarbij
zij zich van de medewerking van meerdere deskundieni
verzekerden. Het omvangrijk boekwerk (250 bladzijden
en 36 bijlagen), dat de analyse en de daaruit getrokken
conclusies inhoudt, is onlangs gepubliceerd. De inhoud i
in vier delen gesplitst waarin resp. het sociaal-economisch
milieu, de bronnen van bestaan, enige sociale aspecten
en een poging tot synthese aan de orde komen.
Naar aanleiding van dit werk willen wij enige beknopte
beschouwingen wijden aan de economische en sociale
positie van het in menig opzicht interessante en in de toe-
komst waarschijnlijk zeer belangrijke Noord-Limburgse
gebied. De studie van Prof. Thurlings c.s. wordt daarbij
benut. Het door ons opgenomen cijfermateriaal is, be-
houdens enkele uitzonderingen, aan deze studie ontleend;
de auteurs hebben hun cijfers ten dele uit publicaties
van het C.B.S. geput.
De gewestelijke pers, met name het Dagblad voor Noord-
Limburg, heeft aan het boekwerki grote aandacht ge-
schonken en in het bijzonder op de betkepi gewezen
van de daarin aangegeven richtlijnen. T.a.v. bepaalde’aun-
ten is echter kritiek uitgeoefend, die goeddeels op de mening
van insiders steunt. Bij de bespreking van de bewuste punten
zullen wij die kritiek in het kort releveren.
De beroepsbevolking.
Eerst enkele demografische gegevens.
Van 1880 tot en met 1954 is het aantal inwoners van 53.576 tot 164.533
gestegen; in indexcijfers van 100 tot 307,1..Het gehele rayon, dat 841,16 km
groot is, had op 31 december
1954
een bevolkingsdichtheid van 195,6 per
km’.. Voor het. bij uitstek industri6le deelgebied venlo—Beesel (behalve venlo
en Tegelen enkele ten zuiden van Tegelen aan de rechter-Maasoever gelegen
dorpen omvattend) was het betrokken cijfer 779. Gedurende het genoemde
tijdsverloop was de bevolkingsgroei vrijwel steeds het gevolg van natuurlijke
aanwas (geboorte min sterfte); het migratieoverschot (vestiging min vertrek)
was meestal zelfs, wat het gehele gebied betreft, hoewel in betrekkelijk ge-
ringe mate, negatief.
363
De sterftecijfers daalden van ca, 20 pCt. in 1880-1885 tot 7 pCt. in 1951-
1954.
”S-.
–
–
)”
•.
t
Wat de leeftijdsopbouw betreft, zij opgemerkt dat de leeftijdsgroepen 0-14
jarîgèn, I5-64 jarigen en 65-jarigen en oûder in 154resp. 348,
58,5
en 6,7
pCt’van-de’totale, bevolicing van Loord-Limburg, uitmaakten. De:overeen.
komstigp Nederlandse cijferswaren resp. 29, 62,7 en 8,3 pCt.; in ons land
als ehëetwastdûs-de onderbou* zwakker eside t zwaardr.
3Br’doet zich zoals trouwens in de gegeven omstandig-
heden.te verwachten was – een duidelijk sprekende -sanien –
hang woor ‘tussen de snelle -bevolkingstoename en grote
veranderingen inhet bedrijfsleven. Zo was in
1909T46
pCt.
van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam, – i n
1954 nog slechts ca. 28 pCt. In dezelfde periode steeg
daarentegen; het overeenkomstige . percentage van de i n-
dustriële beroepsbevolking van 19,8 tot rond’34.Dit laat’,te
percentage betekent datop 1 januari 1955 bij een totale
bevolking vait’ 165.000 zielen en een totale beroep’be-
volking van 66.000 personen erca. 22.500 in de indutrie
een werkkring vonden. –
.De werkgelegenheidsbalans was in de latere jaren r,nge-
veer in evenwicht. Dit was voornamelijk te danken aan de
geleidelijke expansie van de gevestigde industrie en de in
hoofdzaak na 1946 plaatsvindende vestiging van ii ieu’we
industriële ondernemingen. Na de oorlog zijn er ongeveer
70
bedrijven
bijgekomen. Deze ,,uitzaai” van nieuwe be-
drijven vond voor het eerst in belangrijke mate buiten
het :bovenbedoelde conglomeraat Venlo-Beesel pladts. In
dat,eonglomeraat boden zij aan 950 personen werkgelegen-
heid, daarbuiten aan 1.200. De’ véér 1946 in het industriële
gebiedsdeel gevestigde industrieën schiepen na de bevrijding
aan- 2.050 personen meerdere werkgelegenheid.
– Het-is echter niet alleen de industriële expansie waardoor
steeds meer arbeiders te werk konden worden gesteld.’
Werkgelegenheid werd ook, verschaft door uitbreiding van
het landbouwareaal. (ontginningen), intensiever bodemge-
bruik in de tuinbouw en beduidende uitbreiding van het”
dienstenverkeer.
Toch is er een uitgaand, o.a. op het mijngebied in Zuid-
Limburg en op het Duitse grensgebied gerichte, – arbeids-
pendel’ die .volgens ‘recente gegevens’ van-de K.v.K. de
ingaande
–
met ca. A.800 personen overtreft. Hij is mo-
menteel beduidend groter dan die-welke de studie aan-
geefv….00k doet zich thans binnen het rayon’ een pendél
va’n ‘ca. ‘550 ‘personen voor welke vnornamelijk vanuit
de agrarische streken naar ‘de industriecentra gaat;’
Osluanid de-bevolkingsgroei was er dus van’ een werk-
-1onsheid van -grotere omvang geen sprake.
r Hêt probleem is echterihoe’ de werkgelegenheidsbalans
enin.een-betrekkeljk nabije toekomst uit zal zien, dit nog
temeer omdat de bekende ,,geboortegolf” vanna de bevrij-
ding’zich vanaf 1962 op de arbeidsmarkt za) doen gelden.
Voor de benadering ‘van dit ‘probleem geven de hoog-.
leraren een prognose van de beroepsbevolking van NQord-
Limburg over de 1 5-jarige periode 31 december 1954 t/m
31 decembe’r, 1 969’Uit -de desbetreffende berekening leidcn –
zij voor die periode een totale groei van de mannelijke be-
roepsbevolking af van 16.658 personen v66r’ emigratie en,.
van “14:341 hâ aftrek daarvan. Voor de vrouwelijke’berdeps-.
bevolking zijn de cijfers resp.
5.195
en 4.412.
t
Zij zijn van oordeel dat de absolute grootte van ‘de
‘agrarische beroepsbevolking niet kan ‘toenemen, rnischien
zelfs-zal afnemen. De gehele groei van de beroepsbevolking–.,
zal ‘dus dotiiitbreiding van de primaire Of stuwende en
vap de’ vezorgende bdrjfstakken (winkelnering, önt”
spanning, -onderwijs, gezondheidszorg enz.) opgevangen’
moeten -wordeh. Aangenomen èen verhouding tussen deze –
tv’ee grciepen van 3 personen in de stuwende tegenover
2 in de verzorgende bedrijfstakken, zal de industriële
roepsbevolkinin ‘Noord-Limbur’g tussn 1954 eti 1
1
93Ø
met 8.60â 10.000 mannen en 2.700 â 3:jOøvrouweii tOe’-
nemen. Dit betekent op de industriële beroepsbevolking
per 1januari,l955 to 1970 eea toenrne an resp.,582’ç
50,2
pCt
Dé vétkeerssituatic.
Prof, Thur1ins’ cs: betâgen’ dai d ‘verkerssituatiè in d.ôrdLinbug
niet slechts regionaal maar ook interregonaalen inte,’ht’ional van ‘groot ‘ge-
wichtis. De interregionale en inteinationale betekenis illustreren zi,j’mettal
van cijfers. Zo kan worden aângenomen dat devier grenaovergangen bij Venlo
en Tegelen jaarlijks ruim t mln,, ton goedei’en verwerken, wat 25 ACt. uit
maakt van de gehele door
–
wegvervoer verzorgde Nederlandse in- en uitvoert
Naast het wegvervoer heeft na de omstreeks 1934 voltrokken kanalisatie
van de Maas ook het’vervoerlangs dewaterwegen een grote omvang aan-
genomen. Terwijl in 1902 op de Maas slechts 100.000 ton in beide richtingen
vervoerd werd, voer in 1956 12,1 mln, ton stroomafwaarts en 2,8 mln, ton stroomopwaarts. Een sprekend voorbeeld van de betekenis van het spoor-wegverkeer is wel dat in 1957 aan het station’Venlo naar en van de Duitse
grens ca, 230.000 wagons werden overgegeven
an
overgenoihen. –
bf
‘; –
–
De bestaande situatie ‘behoeft iii menig opzicht aanvulling
en verbetering. Wij bepalen ons hier tot een pâar zeer be-
langrijke punten. Vooreerst het bestaan van twee grote
hiaten in het rjkswegennet in Noord-Limburg, nl. het
ontbreken van een rijksweg tusserf Venlo en Eindhoven ën
van een noord-zuidverbinding door het Peelgebied. Volgens
de aûteus hOopt men dat het eerste hiaat ,,eerlang” ge-
vuld zal worden door de aanleg van het traject Eindhoveri
Venlo, waarbij die v’an het traject Venlo-Oberhausen ial
moeten aansluiten. Beide trajecten zullen onderdelen zijn
van de E(uropa)-3 weg die op grond /an hét’b
e
k
ell
d
e
multilaterale verdrag betreffende het ,aanleggen van inter-
nationale autowegen, geprojecteerd is van Lissabon naar
Stockholm. In de plaatselijke pers wordt met klem aan-
gedrongen op een spoed ige totstandkoming van de be-
trôffende trajecten. Niet alleen de belangen van Noord-
Limburg maar ook die van Rotterdam (vlottere verwer-
king van het iegverkeer naar e’i van Duitsland) en van
de Brabantse industriecentra zullen daarmede -gediend
zijn.
Voor de vulling van het tweede hiaat zouden de hoog-
leraren een’ weg geprojeteerd willen zien die vanuit Oss
via Venray nâar Wessem leidt. In het noorden zou deze
weg aansluitingen moeten krijgen naar west en oost op
het snelwegénnet boven de grote rivieren. In het zuiden zou
hij kunien aansluiten op ‘de E-9 (Amsterdam-Luik) die
bij Wesser’i de M
aas
zal
kruisen. Deze weg zal voor de
ecôh’omische oitwikkelirig van Oostelijk Noord-Brabant,
Noord- en MidderiLimburg van essentiële betekenis zijn.
Het andere punt betreft’het graven’van eèn verbindings-
kanaal tussen Maas en Rijn, waarvooi uiteraard o6k van
Belgische en Duitsé’ zijde grote .interesse bestaat. Er is
eén tweetl projecten; aaj
t
i een daarvan, de aanleg betef-
fend van
,
eën ktnaal Arcen—Ruhrort, ‘geven ‘de rappor-
teurs’ dè’ vOrkeur. Wanneer de uitvoering zou samengaan
met verlenging en/of verhbging van de capaciteit ”an
enige daarvoor in aannierking komende waterwegen,
zouden naast de sndustrialisatiekansen ‘van Noord Lim
burg ook de industriële ex’pansiemogelijkheden vôôr het
aanligge’nde Nederlandse, Belgische
i’
Duite” gebied
belangrijk verg’rôot. worden.
‘Land- ‘en tuinbouw.
Omsjreeksiis in de jan tachg van de v&ri’geeeuw hebheis ‘i’ÖÖ’i ‘tse
omstandigheden de, stpot gegeven tot-heontstaan, ,yan de tegenwoordige
constellatie der agrasce bedrijfstakken in Noord-Limburg: de
,
op ruime
schaal doorev’oerde spoorwegaanleg en de bekende door enorme Invoer ‘van
Amerikaans graan Ontstane iandbouwcrisis, De eerste omstandigheid bevor-
derde iii’ hoge mate dat de tuinbouw, waarvan het beginpunt voornamelijk in Venlo lag, een hoge vlucht nam (ruime afzet in Ruhrgebiççi en j.ijndal),
34
-‘1’
Bjj ,detoenmalige handelspolitiek van onze,Rejeritig noodzaakte de tweede
omstandigheid ertoe de grove landbouw voor een belangrijk deel te vervangers –
doéi veeteelt (ook v’ars pluimvee) en varkensfokkerij alsoo’ de op diecte
menselijke cQnsumptie ingestelde
landbQuw:op
ruime schaal, inverbouw
van voedergewa.ssen ôm te zetten. Nazet de sterke opvoering vârt déiuiïbouw
kwaniien de – fruitteelt de’ teelt van ‘tuinboU,wzadei ers de boomkwnicrjen
in gemoderniseerde vorm tot beduidende ontwikkeling. Op elk agrarisch
gbied heeft de niodernié.éring trouwens in hoge’ mate toepassing gevondn
De ingrijpende verandering van de agrarische structuur is door een,krach-,
tige en veelzijdige ontplooiing van het coöperatiewezen in hoge mate’ be-
vorderd. De coöperaties bewegen zich op het gebied van de zuivelindustrie welke zij geheel in handen hebben, de handel in veevoeder, kunstmest ed.,
de afzet van vee en vlets, de groothandel in groenten, fruit en ëiére&(onizet in 1957 f. 58,5 mln.), het landbouwkrediet met al wat daarmee samenhangt.
Dé na de oorlog opgerichte wérktuigencoöperaties hebben ‘echter teleur
–
stellendéresultaten opgeleverd..
……..
, .
De auteurs breken ccii lans vôor ruilverkaveling op grote schaal. rnige
projecten worden er in betrekkelijk bescheiden omvang uitgevoerd.’In,i950
on
was bij 82 pct. van alle
bedrijven
de grd over minstens 3,
bij
47 pCt. over
6 of meer kavelingen verdeeld. Ook de waterbeheersing, speciaal de wate-
inlaat, behoeft voorziening. Deze aangelegeiiheid’rrkeert echter nogirihet
atudiestadium.
?Uit desbetreffende statistische gegevens blijkt
‘
dat zich
in de bedrjfsak akkerbouw/veéhouderij van 19 10-1955
een voortdurende vermindering voordoet van de zeer kleine
bedrijven (kleiner dan
5,
ha) en behoudens een enkele uit-
zondering eèn vermeerdèring van grotére ‘in midde1}ote
bëdrijven (5-19,99 ha), een en ander zowel’ relatief als
absoluut. Het aantal vrij grote bedrijven (20-49,99 ha)
neemt van 1910-1947 toe, in 1950 en 1955 daarentegeh af.
Bedrijven van 50 ha en meer komen vanaf 1,950 niet iieer,
vôor. Een’ defè1jk verloop valt op alle NèdérlandseIzand-
gébieden ,’aar te nemen, maar in Noord-Limb’ur vol-
trekt de grbei nadr ‘grôtere bedrijven zich vlugger en kidch-
tiger dan elders.
. ‘ . .. ,,
,,Het tdtaie a’antâl bedrij’en is in de reriodê l95O-195
van 5.400 tot 4.907 teruggelopen. Dit is ‘oorname1jk toe
te schrijven aati de omstandigheid, dat hèt verschil tuséii
samenvoeging van kleine bedrijven en bedrijfssplitsing
in
& latere jaren slechts in geringe mate door vestiging van
ontginningsbedrijven is opgeheven. De sterke afname van
de ontginningen is naar het oordeel der hooglerareti toe te
schrijven aan de minder’e geschiktheid van de résteende
woeste gronden voor landbou’.vdoeleinden de toenemende
behoefte aan recreatiémogelijkhêden en de nodzake1jk-
heid van meerdere bebossing. De conclusie is dat verhoging
van de bedrijfsgrootte in de toekomst door samenvoeging
van kleine bedrijven verkrëgen moet orden.’
In de tuinbouw bechikt het’ overgrote déel’ der bedrijven
over niet meer dan
5
ha, watuiteraard sam’nhangt iet ht
feit dat speciaal bij glascultuür met een befrekk’êiijk geringe
oppervlakte kan worden volstaan Het jiinbouwarea1 b’e-
droeg in 1957
5.
900 ha waarvan 1300 ha in Ve4 Vooral
na 1930 is deze cultuur ook buitèh Ven16,ei onni’gêving töt
ontwikkeling ‘gekomen, wât ten dële een gevolg ws’ van
het feit dat de stedelijke bebouwing zich uitbreidde en/of
ter.plaatse ijiet in voldoende mate andere geschikte gro
beschikbaar was In stadsuitbreiding aanleg van industrie
terreinen, wegen enz schuilt voor land en tuinbov geen
gering gevaar omdat in de toekomst geen compensa’tie
meer gevonden kan worden door ontginning van wo’este
,”
De-opvoering van d gemiddelde grootte der lândbouyr-
bedrijven achterk de hooglerarei van groot belang De be
treffende motivering vatten wij als volgt samen De rere
âgrai’ische &i’eratie verlangt ‘een arbeidsirikomen gIijk aan
dat wat de industrie biedt, di,is’ een hoger inkonien. De
verkrjging betekent hogere kostprijzen. Dezezullen echter,
een verhouding tussen de kostprijzen van garisclie eni jet-.
agrarische produkten, welke mèt de. prjverhoudingvan
beide in oereesfeiiimifg is,
1
verstôren. Om dat te vr-
komen, moet in de agraiischc bedrjvèn tot meerdere mecha-
nisatie wdrdeovergeâii. Deze is echtèr praktisch —
t
.
,,1
md
iii ”
ii iige ‘ulC’t
d
‘
kï
—
cooperaties
in
het algemeen
tiebbn
pgeleverd
a1len
bij bedn
m
jven’met zekere ovang door te voeren Maar deze
zullen r daar t5ntgii’minge
,tOtahÇ.i
verledçn’ behrn,
alleen in voldoende mate zijn bij uitbreiding van het niet-
agrarisch”bedrijfsleveb, rin .het’bijzoijder van de indust?ie.
‘.Wijre1everen nog’ iri’het kort enige belangwekkend&be-
schQuw,ingen
t.
vande i.auteuis over de naar hun. oordeel
noodzaklij’kevafvloeiingen-i’an i.arbeidkrachteni.iit -de
agrarischsector.’naar andere ..bedrijfstakken
t»
i,
.Volgens-eenjafport in mei053 -door het,.Landboüw-
Economisch Instituut uitgebracht,- ‘zou. in ‘de Limburgse
dorpen’ tén,-Westen van de Maas 75pCt. kvan de ‘agrarische
jeugd moeten afvlôeien plus het aantal pérsonen dat zon-
der opvolgingskansenin het agrarisch bedrijf werkzaam is.
De generatiedruk- bedroeg toen’voor de LimburgsePeel-
gemeenten 1,89 (tegenover 1 oude – beroepskracht’ 1,89
nieuwe) en voor: de anderë geméenten op ide westelijke
Maasoever 1,69. .f»
–
Deze destijds algemeen aanvaarde opvatting ondervond
echter bestrijding toen na 1953 de stijging van de industriële
conjunctuur intrad. In verband daarmede deed zich ook in
de landbouw een tekort aan arbeidskrachten gevoelefi en
er werd betoogd dat ei voor afvloeiing geen grond bestond.
Nu heeft het Consulentschap voor-Grond- en’Pachtzakeft
te Roermond met gebfuikmaking tvân-een door boven
–
ge-
noemd Instituut ontwikkelde methöde een vrij ingewikkelde
berekening betreffende de onderhavige:kwestie uitgëvoerd.
Daarbij is gepoogd voor ‘de- Noord-Limburgse landbouw
zowel de aanwezige-hoeveelheidrarbeid als de arbeidsbe-
hoefte inzgn. ,,volwaardige’arbeidskrachten” uit’te druk-
ken, waaronder – rekeneenheden- van 3.000 standaard-uren
per jaar word
–
en verstaan. Met deze .grootheden werkend,
komt ,het ‘Consulentschapt.tot de conclusie dat in 1954
arbeïdsaanbod en arb’eidsbeioefte in de betreffende -èctôr
ongeveër gelijk waren…………… . -. ‘ – .
Uit deze “berekening blijkt echter, niets
4
van de -aanof
afw&igheid’ van ,een–te -hoge generatiedr.uk.Een- paarJn
vaders bëdrijf;-.werkzaam-zijnde ‘kinderen kunnen entnl.
voor één;volwaaadige’arbeidskracht in 1opgenomenizjjn
En -hèt vraagstuk is juist:h-oè voorkomen kan wonden’ da
kinderen ,onder opvolgingsmogeljkheden.tei lang in ‘het
vaderlijk ‘bedrijf werkzaam
blijven:
Het aantalindeland,
bouw werkzaam blijvende hoerenzoöns’moet, huusterftc-
kans in aanmerking genomen, niet groterzijn dan hëtaantal
in-de tbekomst’ levensvatbaar- Ite — achten bedrijven.’ Dd in
een afzonderlijk’ ,bedri,f-‘beschikbare; hoeveelheid s:arbeid
zal dan,’variëren naargelangde zoon öpgroeiten de vader
ouderyvordt. De aanpassing-daaraan zat door. een flexibele
bedrijfsvoering en,-gfootte. moeten ‘geschieden:- vaniâties
ingewassenkeuze en veebezetting, bijpachten van grond.
Dit zal echterop praktische: bezwaren stuiten bijv ht
bijpachten van grond
–
bij .de:huidige’ pachtwetgeving.’
.:
Aan de;gewesteiijke pers-‘ontleners twij
t
nog enkeie,opmerkingenovet,de
beschouwingep die in
-‘
het rapport,aan de agrarische ,problernen van N
n’
ôord-
‘Limburgworde gewijd
‘- ‘
‘
“-
“” –
-‘ ‘ ” — ”
Vooreerst is men van mening dat de auteurs ai te eenzijdig de nadruk leggen
op het gunstig effect van een zekere .’ergroting der bedrijfsbppervlakte. Te-
recht wordt -o.’i’betoogd’ dat een kleinbedrijf. (geen dwergbedrijfl); dat, zich
aan de omstandigièden weet aan te passen en zich in het bijzonder op sterke
p’roduktdifferentiatie toelegt,’ alleszins rëden van bestaan heeft. In-aansluiting
daaraan acht men een krachtige aanpak–van ruilverkaveling en eei:be-
duideijde verbetering van dô watehû[shoudinvinmerbe1aifg’dan bedrijf’s’
vergroting t t
Het vlotte verloop van het na de oorlog ingetreden aaneringsproces .dat
vele al te kleine bèdrijven deed verdwijnen; wordt toegeschreven aan’het lage
weivaartspeil van de betrokken bevolkingsgroep. Het bracht tal van. -jongeren
uit die groep ertoeT industriearbeider te worden: Men acht dat een gezoiide
ontwikkëling, -die naar aangenomen wordt, haar eindpunt zal béreiken:,wa-
neer een zeker evenwicht tot stand
is
gekomen tussen de welvaartskansen van
deagrarische en
–
de industriële sector’ ‘ – ‘
365
Een tweede opmerking betreft het door de hoogleraren gestelde probleem
dat kinderen zonder opvolgingsmogelijkheden te lang in het ouderlijk bedrijf
blijven. Men wijst er op, dat volgens een door de Limburgse Landbouwers-
en Tuindersbond ingesteld onderzoek eerlang een tekort aan agrarische jon-geren van 4 â
5
pCt. verwacht kan worden. In het betrokken rapport wordt
gezegd dat er in 1947 een beduidend teveel was van jonge boeren en tuinders.
Als gevolg van omscholing, industrialisatie, emigratie en beroepsvoorlich-
ting is het beeld echter totaal veranderd en moet gevreesd worden, dat er in
de komende jaren voor de agrarische
bedrijven
een tekort aan opvolgers zal
zijn.
Ten slotte nog enige kritiek op de uitspraak dat de ontginningsmogelijk-
heden in Noord-Limburg zijn uitgeput. Ze wordt niet geheel juist genoemd.
Men vestigt er de aandacht op dat een gebied van 1.500 ha onder Horst cr5-
Sevenum gelegen, nog voor ontginning in aanmerking komt. Er zouden daar
100 â 200 land- en tuinbouwbedrijven gesticht kunnen worden.
Horst.
M. A. BÂUMCHtN, cc. drs
Roy Harrod: Policy against injIarion.
MacMillan and Co
Ltd., London 1958, 257 blz., 24/—.
Harrod heeft dit boek geschreven omdat hij meende zijn
visie te moeten geven ten aanzien van de zaken waarover
de commissie onder leiding van Lord Radcliffe moet
rapporteren. De bedoeling van deze commissie is om het
gehele Engelse financiële en monetaire stelsel onder de loep
te nemen, ongeveer zoals dat in 1931 in het beroemde
MacMillan-rapport geschiedde.
Wie nu op grond van deze eerste alinea van het voor-
woord denkt een uitvoerige verhandeling te krijgen om-
trent de nodige veranderingen in het monetaire mecha-
nisme van Engeland (wat toch wel de bedoeling van de
opdracht aan de commissie – Radcliffe zal zijn), komt
bedrogen uit. Aan de instellingen, die in Engeland de
schakels in dit mechanisme zijn, wordt wel enige aandacht
gewijd, doch slechts Vrij summier en weinig duidelijk.
In de tweede passage staat, dat het boek zich in de eerste
plaats richt tot leken, die zich voor de actuele economische
problemen interesseren. Ook dit is een verwachting waaraan
het boek naar mijn mening niet beantwoordt. Voor de
geïnteresseerde leek wordt in het boek te veel kennis voor
–
ondersteld. Vootts merk ik op dat het boek geheel en al op
Engeland betrekking heeft, hetgeen de titel niet direct
doet vermoeden.
Het begin van deze bespreking is dus weinig positief en
inderdaad – met een zekere schroom uiteraard ten opzichte
van een zo belangrijk economist als Harrod – moet ik
zeggen, dat het boek mij in bepaalde opzichten is tegen-
gevallen.
Dit geldt overigens niet voor de eerste hoofdstukken.
Daarin bespreekt Harrod achtereenvolgens de gouden
standaard, de ,,managed currency”, de ideeën van Keynes
en de oorlogsfinanciering. Deze geven de vakman een
dikwijls boeiend overzicht, mede uit historisch oogpunt.
Ook studenten zullen daarin typeringen aantreffen, die
hun kijk op monetaire verschijnselen zullen verhelderen.
Maar de leek zal er verstandig aan doen bijv. eerst studie
van Korteweg en Keesing te maken en dan Sayers ,,Modern
banking” te lezen, voordat hij de eerste hoofdstukken van
Harrods boek volledig kan verwerken.
Interessant is o.a. in deze hoofdstukken dat Hrrod
zegt zijn mening over het verlaten van de Gouden Standaard
in 1931 te hebben gewijzigd. Hij meent nu, dat deze gebeur-
tenis in het geheel niet een onvermijdelijke ramp was.
,,We have repeatedly, since the second war, and not least
in
1957,
talked ourselves into sterling crises; and my guess
now is that that is just what we did in 1931″ (blz. 43).
Op dit thema komt de schrijver herhaaldelijk terug: er
is steeds een verkeerde diagnose, er komen dan onjuiste
uitlatingen van autoriteiten en anderen (,,gloomy talk in
this country”) en dan krijgt het buitenland wantrouwen
in de stabiliteit van het pond en wordt het inderdaad moei-
lijk deze te handhaven. Om dezelfde reden wordt er voor
gewaarschuwd om een systeem van variabele wisselkoersen
in te voeren als er, terecht of ten onrechte, gebrek aan
vertrouwen in de valuta is, want dan wordt de koers lager
dan objectief genomen nodig is, op grond van pessimis-
tische toekomstverwacht in gen. Ten aanzien van het systeem
van variabele wisselkoersen zelf meent Harrod, dat het meer
rationeel is dan dat van vaste koersen, doch een grotere
goudvoorraad eist, omdat men dan niet meer met behulp
van het officiële disconto kapitaalbewegingen op korte
termijn kan uitlokken.
In de hoofdstukken over ,,Keynes’s ideas” en ,,Some
aspects of war finance” geeft Harrod een paar belangrijke
aanvullingen op het werk van zijn grote vriend: hij wijst er
op, dat een daling van de effectieve vraag tegenwoordig
niet meer zo duidelijk tot uiting komt in de werkloosheids-
cijfers; onder invloed van de langdurige arbeidsschaarste
zullen de werkgevers bij een recessie niet zo spoedig tot
ontslag overgaan, doch zal er een soort verborgen werkloos-
heid binnen de fabrieken optreden. En bij een te grote
vraag kan er naast open inflatie (prijsstijging) en onder
–
drukte inflatie (bij fysieke controles) ook ,,latente inflatie”
optreden, d.w.z. dat de prijsstijging ten dele vervangen
wordt door een verlenging van de levertijden en een achter
–
stand in de uitvoering van orders. De producenten zullen
hieraan dikwijls de voorkeur geven boven het afschrikken
van de vraag door prijsstijging, welke laatste bij de afne-
mers veel meer kwaad bloed zal zetten.
Uiteraard gaat Harrod ook in op het verschil tussen
,,demand-pull” en ,,cost-push” inflatie. De laatste brengt
geen wijziging in de verhouding tussen totale vraag naar
en aanbod van goederen en diensten, al stijgt het-prijs-
niveau, aldus de schrijver. Harrod komt dus tot een geheel
andere conclusie dan hier te lande bijv. De Roos in zijn
preadvies van 1957 over de infiatiebestrjding (voor de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde). Deze legt meer-
de nadruk op de overeenkomst tussen beide soorten inflatie.
In overeenstemming daarmee acht De Roos de middelen
van de monetaire politiek ook-toepasselijk bij de bestrijding
van de ,,push”, terwijl Harrod zich hier duidelijk tegen
uitspreekt (bijv. op blz. 203 en 252), op grond van de
vrees, dat de vraag dan tekort gaat schieten om de groei-
mogelijkheden van de volkshuishouding bij te houden.
– ,,The requirement for growth is paramount, and the wages
problem subsidiary” (blz. 252), aldus een uitspraak, die
vele economisten in Nederland niet zonder meer zouden
willen onderschrijven. Ik denk dat het scherpe onderscheid
tussen push en pull verband houdt met het onvoldoende
in de beschouwing betrekken van de toeneming van de
actieve gejdhoeveelheid, die evenzeer met een push als met
een pull gepaard gaat, en dat dit onderscheid derhalve
uitvloeisel is van een niet strikt monetaire gedachtengang.
Overigens worden uitvoerige beschouwingen aan de
loonstijging gewijd. Harrod ziet als uiteindelijke oorzaak
hiervan de devaluatie van 1949, die hij volmaakt ongegrond
acht. Inderdaad
lijkt
het in het licht van de door hem ver-
strekte gegevens dat de schrijver dit juist ziet: Engeland
had in 1949 met inflatie te kampen, en de lopende rekening
van de betalingsbalans was ongeveer in evenwicht, doch
zou eigenlijk een overschot moeten vertonen. Het export-
prijspeil was niet buiten verhouding met andere landen,
366
De remedie had daarom gelegen in deflatie en niet in deva-
luatie. Deze heeft’ tô eei sterke
stijging
van de import-
prijzen geleid eildie
stijging
heeft op haar beurt jaren lang
tot een kion-prijsspiraal geleid.
Als ik nog vermeld dat het hoofdstuk ôver de sterlig-
tegoedeh duidelijk is (Harrod meent, dat deze tegoeden in
1945 desrioodg eenzijdig geconsolideerd hadden moeten
wofdéh), Tdan kôm ik tot mijn bezwaren tegen de behan-
deling van het institutionele aspect van de ‘infiâtoir ont-‘
wikkeling in het Verenigd Koninkrijk. Ditaeét is’ met’
name behandeld in het uitvoerige hoofdstuk ,,Réstrkthd
ieasurès in 1955″ De hôofdge’dachttlaarvan is dt een
kredietbeperking moet plaatsvindën door vein’dériig
van de geldhoeveelheid, die het verkrjen van krediet do6r
het gehele financiël&steisel heen moeilijker maalt. Hand
meent, dat te veel-nadruk wordt gelegdop het vermin’derén
van de kredietverlening der banken iii de vorm van ,,a’d-
vânces”. ,,To carry out défiation by curbingbaiik ,,advai’-
ces” may be merely to transfer leiidfri’g’fr askilled lè’nder
to an unskilled one” (blz. 183). Bij d& uitlating moét dan
toch wèrden aangetekend, dat de genoeiIidé verschuivitg
meebrengt dat een mfiatoir beroep op een geldscheppende
instelling wordt vervangen door een beroep op besparingen
of opgepotte gelden. In het geval van besparingen is de”
financiering monetair-neutraal, bij ontpotting uiteraard
niet, doch deze financiering is veel minder elastisch dan
bankkrediet.
Aiderzijds is de door Harrod aanbevolen vermindering
der geidhoeveelheid op zichzelf niet voldoende; aangezien
dit bij het bestaan van overtllige liquiditeiten kan leiden
tot verminderen .van de opgepattegelden, zonder ‘dat de
actieve
geldhoeveelheid, dus de bestedingen verminderen.
De door Harrod. voorgestane vermindering van de geld-
hoeveelheid is echter volgens de autéur weer niet bereikbaar,
omdat de schatkist voôrtdurend als netto-ontlerer optreedt
en dus tot verrûiming van ‘de liquiditeit der banken
bijdraagt.
Nu zou ik daartegenover willen opmerken dat als de
kredieten aan de particuliere sectoi verminderd kunnen
worden en de overheidskredieten op hetzelfde peil blijven
er al veel gewonnen is. De Centrale Bank kan. de Overheid
uiteindelijk niet dwingen, deze moet zichzelf beperking
opleggen, maar men kan uiteraard daarnaast trachten
het bankkrediet aan de particuliere sector af te reninen.
Consolidatie van Treasury Bills zou wellicht ook ki?fiHen
helpen,
z6u
men denken. Neen, zegt Harrod, aiit dan
wordt de rente zo hoog; dat is vervelend voor de beltin’g-
betaler, en het krediet van het land wordt dan bedr’éigd.
,,If the British government had been observed to Irow
at 6 per cent, foreigners would have argued that tl{‘.vs
the end of Britain’s historic role as a financialn’t’re”
(blz. 186). Dus dat gaat ook niet, verzucht de lezer, mihien
variabele kas- of liquiditeitspercentages? Neen aldus
Harrod, dat is goed voor landen met een onontwikkelde
kapitaalmarkt (!) of waar er geen materiaal ijocir’ ‘öjen-
marktoperaties is. Maar dat is de moeilijkheid in Éigeland
niet. Doch, aldus kan de lezer weer antwoorden: die’open-
markt-operaties kunnen toch immers niet doorgvoerd
vvorden, omdat’ de rente dan teveel stijgt?
Nu heeft iedereen het recht over de middeleii van dètmone
taire politiek te denken, zoals hij wil, doch menï’ag dan
wel verwachtendat de lezer aan de hand van defeiteljke
m
ostandigheden uiteengezet krijgt, waarom d’chrjver
het ene of het andere middel onbruikbaar acht. Men begrij-
pe mij goed: Harrod heeft geen leerboek
willdi
schrijven,
doch bij een zo ingewikkeld financieel stelsel als het Engelse,
diejit men zijn /isië te geven’tegen de duidelijk geschetste
achtergrond var de functionering’der financiële instellingen.
En dat
Is
met nam bij het hoofdstuk over de krediet-
beperking in het geheel niet het geval. Noch over de 30 pCt.
liquidity-ratio, noch over de open-markt-politiek wordt
bijv. iets gezegd. ‘
Zo heb ik nog wel meèr’pnten. De leer van de gehele
bespreking is het wel duidelijk, dat er ook veel interessante
en .vel goed uitgewèrkte g’èzichtspunten in het boek voor-
komen. Maar ‘over de werking van de Britse financiële
instellingen lèn’ik nièt véel wijzer geworden; ik hoop dat
de’on’Çmissie-Radliffe ons in dit opzicht wat meer schenkt.
Tot slot kan”ik to’ch’ni& nalaten mijn continentale lezets
dè volge’ndé wijze raad van Harrod voor te houdén:
,,Foreigners should undërstand that the British have some
natural capacity for looking after their labour relations, and
furthermore that they have no intention of allowing their
currency to be progressively debased by successive vage
ëlaims beyond reason” ‘(blz. 213).
iiIburg.
H. W. J. BOSMAN.
F. J. A. M. Ma/lens: De structuur van het Frcnse bank-
wezen.
Proefschrift K. E. H. Tilburg. N.V. Noord-
Nederlandse Drukkerij, Meppel 1958, 197 blz., f.
12,50.
De schrijver heeft zich in dit boek ten doel gesteld een
overzicht te geven van de voornaamste kedietinstellingen,
hun onderling verband, werkwijze en functie in de Franse
economie. Naar deze doelstelling beoordeeld kan men
zeggen, ‘dat schrijver er ongetwijfeld in geslaagd iseen alles-
zms verhelderende beschrijving te geven van de voor een
outsider vaak zo weinig overzichtelijke structuur van het
Frahse bankwezen. Het valt alleen te bet?euren, dat de stijl
niet altijd even verzorgd is. Dit heeft o.a. tot gevolg gehad,
dat schrijver een aantal nieuwe monetaire begrippenheeft
geïntroduceerd, zoals ,,occulte” kredietpolitiek, , ,kas-
houdingen” van banken e.d. Ik kân moeilijk aannemen,’
dat dit
schrijvers
bedoeling is geweest.
In zijn inleiding en ook in zijn verdere betoog laat
schrijver duidelijk naar voren komen, dat hij de structuur
van het bankwezen o.a. bepaald ziet door de mate waarin
en’de wijze waarop aan dit bankwezen middelen worden
toevertrouwd., In Frankrijk spreekt deze factor wel bij-
zonder sterk. Zo ontstonden instellingen als de ,,Caisse
des Dépôts et Consignations” om het aanwezige schaarse
spaarkapitaal zoieel mogelijk te mobiliseren, terwijl bijv..
de ,,Caisse de Consolidation et de Mobilisation” weer ge-
creëerd werd om de wegens gebrek aan besparingen bij de
Banque de France geaccumuleerdé wisselportefeuille op
grond van geherdisconteerde wissels voor middellang kre
diet zoveel mogelijk te beperken en terug te brengen tot een
aanvaardbaar nivéau. Voorts hield de ;,Conseil National
du’ Crédit” zich van meet af aan intensief bezig met het
bevorderen van de depositovorming bij de primaire ban-
ken, waardoor deze in ruimere mate kredieten ten bate
van de nationale wederopbouw zouden kunnen verstrek-
ken. Toch acht ik dit door Mallens gelegde verband tussen
structuur en beschikbare iniddelen wel wat eenzijdig. Ik
meen veeleer, dat er van een zeker wisselwerking sprake
is. De mate waarin middelen aan het bankwezen worden
toevertrouwd is stellig van invloed op de stfutuür. Doch’
is het anderzijds niet ‘zo, dat de ‘bereidheid om gelden
ter beschikking te stellen van de nationale economie
–
via
het bankwezen, in sterke mate wordt bepâafd ,d6or hei
367
vertrpuwen
?
. dat mn jn dee nationale economie heeft,
welJqyertrouweq.weer bepaa1dordt door ‘deeffectiviteit
van de gevoerde.geld, en içredietpoliçk? En deze effçc-
de,.bestaande structuur
vanhet bankwezen.
M11engi!t met eenu,iteenzetting over de belangrijk-
ste tWee oyerlçoepelende•organen in het na-ooriogsp Franse
bakwezep, de ,,CQnseil National du .Crédit”en decom-
mission de Cqntrôle des Banques”. Het eersteorgaan heeft
naast een consultatieve functie op het terrein van de kre-
dietpolitiekvoor de Overheid ook een uitvoerende taak,
geeft, adyién, .stelt maatregelen voor, neemt beslissingen.
en is’teviij beidepsörgaan. De verchillendesubcTcnhmissies
geven teirduidelijk beeld van de belangrijke plaats die deze
Kredietraad inneemt (o.a.’v&,fdepsitovorruiing,algemene
kredietpolitiek middellâng krediet, .exportkrediët). Het
tweede orjan heeft ten aazien van het bâiilcwezen een
meer organisatorische functie en oefent vooral controle uit
op de bankvorschriften. Zoals Mallens ook zegt is de juiste
plaats van’dezè ôrganen niet duidelijk aangegeven. Wilson
1
)
wijdt dit ‘gecdriipliceerde stuk bankwetgeving aan het feit,,
dat mèn enerzijçls
4
niet alle macht in handen van de Çentrale
Bank-wilde leggen, doch anderzijds gaarne een centraal
apparaat wilde vormen, waarmede, ionder een voor de
kiezers il .te hijiderljke vorm van overheidsingrijpen, de
econömische en.’flnanciële vraagstukken na de oorlog kon-
den wordeir aangevat.
Achtereenvolgens bëspreekt schrjier de Banque de
Franc, de depositobanken, . do ,,banques d’affaires”, de
banken voor lang en middellang krediet, de banken van de
publieke en’semipublieke sector en de bankactiviteit van-
de Schatkist. in zijn beschrijving van de relatie tussen de
Banque de France en het bankwezen stipt schrijver nog
even de disconto- en de openmarktpolitiek aan. Bij de be
handeling van de discontopolitiek tonen de gepubliceerde
cijfers duiaelijk aan in welke mate deze ‘politiek vari de
Bank’werd veruinid t&r,Pille’ van de inobilisering vn ht
kredietp iidd1iange termijn’,’ waardoor een sterk in-
flatir.effecôntstond. Ik acht het
weieen
gemis, dat schrij- –
ver iiet’ôheip.genoeg naar voren hèeft gebr”a’cht, dat er
van da,. kanti•tatieve ?’ekirgvati’ de disconto- en deopen-
marktoijtièk’drom zcweirIig is tere’cht gekomen, omdat ‘-
het slèç’tive aSpect, het i’ichten. van de kredietverlening
op beaaJde iiaatschapjlijka prlofiteiten vooi op stond
met alle aaraai verbonden consequenties
2)
Maeschrjving van deverschillende. categorieën
van biik -ffTvan de volkomet iih pIat, die deze in-
ste1lingeiirdeFjanse economie innemen, vorrpt.door haar
systerritiche’ oizet een goede basis voor erdre’ studie
van de altijd zo bijzonder interessante facetten van het
Fransbanlçwézen. Zo trof ons
bijv.
zijn beschrijving van
de bankactiviteit van de Schatkist zelf, welke activiteit
zekerriiigc is.
Het ‘latste’ hoofdstuk van het proefschrift bevat een
kortebeschouwiiig over de primaire ‘dnken
6A
de mone-
taire politiek: Dit vind ik niet het sterkste deel van het boek.
Zowel zijn definitie van primaire banken als van de mone-
taire pli(iek’ acht ik weinig doelmatig. Dat Mallens zich
nauw,aans1iit bij de bekende definitie van De Roos inzake –
1)’J.
,Wilion ‘Ïrench baiting structure and credit policy.
Londofi Schôol
Gf
Economics, 1957.
2)
Deze -hierdoor in het ièven geroepen infiatoire tenden-‘
ties werden door niij uitvoerig beschreven in mijn boek:
,,Kwalitatiëve ‘n – selectiev credietpolitiek en de relatie .van
elk deer. systemen tot de kwantitatieve credietcontrole”,
Utrecht 1954.
de algemene banken, kan ik. aanvaarcen. .Doch waarom
laat-hij bij zijn omschrijving de eigen middelen als bron
van kredietverlening 400r de banken achterwege? Ook de
kritiek van Mallens op de gangbare interpretatie van de be
grippen monetaire politiek, geld- en kredietpolitieki vind
ik niet bijzonder sterk en overtuigend. Het aanhouden
van bepaalde kasreserves ziet Mallens als een’ .vörm van
geldpolitiek, daar dit niet primair
op
beïnvloeding van de
kredietverlening is gericht. De .kredietpolitielç is daaren-
tegen wel primair op de kredietverlening gericht. De kre-
dietcontrole zou voorts een meer beperkte vorm van de
kredietpolitiek zijn, daar de eerste uitsluitend restrictief is,
terwijl de kredietpolitiek zowel Icredietverruimend. als
kredietbeperkend kan werken. Afgezien van bedrijfsecono-
mische ovenégingcn kan ik in de beïnvloeding van de
balansverhoudingen moeilijk iets anders zien dan een vorm
van op beïnvloeding van de kredietverlening gerichte
politiek, d.w.z. een kredietpolitiek. Het begrip kredietc,on-
trole is mi. ovejgenomen uit. de Angelsaksische literatuur,
waar men spreekt van ,,credit control” of wel krediet-
,,beheersing”. Dit behoeft niet per se kredietbeperking te zijn
en als zodanig is er ook geen aanleiding een onderscheid te
maken tussen kredietpolitiek en kredietcontrole.
Deze laatste kritiek doet echter geen afbreuk aan onze
eerder geformuleerde conclusie, dat dit werk onze literatuur
betreffende het Franse bankwezen heeft verrijkt.
—
Hengelo.
Dr. H. G. ADVOKAAT.
De geidmarkt.
Op 28 apriljl. vond de tweede tender in 1959 plaats. Er
kon op 6- en 12-maandspapier worden ingeschreven. Het
resultaat is gewèest dat resp. f. 26,1 mln, tegen een disconto
van l/ pCt. en f.
56,3
mln, tegen een disconto van
1/8
pCt. Werd toegewezen. Bij de tender van januari ji. werd
geen zesniandspapier aangeboden, terwijl het disconto
voor jaaspapier 2/ pCt. bedroeg. .Het is interessant te
bedenken dat. bij’ de tender van 28 april 1958, dus een
jaar geleden; voor 6- en 12-maandspapier disconto’s van
resp. 3/ en.37
/8
-pCt. werden vastgesteld, welke percen-
tages dus vrijwelhet dubbele bedragen van die bij de jongste
tender. ‘
In verhouding iot een betrekkelijk recent verleden moge
dus van eerf aanzienlijke rentedaling sprake zijn, insiders
zouden niet verrast zijn geweest indien het- disconto voor
het jaarspapier nog lager zou zijn uitgevallen, vooral nu.er
slechts een betrekkelijk bescheiden bedrag werd toegewezen.
Blijkbâar’ heeft de tender de concurrentie ondervonden
van anderen beleggingsmogelijkheden. Hierbij kan in de
eerste plaâts, worden gedacht aan de meerjarige schatkist-
biljetten die nog steeds bij de Agent ad libitum over-de-
toonbank kunnei worden afgenomen, en – in . de tweede
plaats, wat betreft beleggingen met een korte looptijd; aan
de mogelijkheden die het buitenland biedt.
In het êerste kwartaal 1959 heeft zichvan de landen die
eind 1958 hun valuta extern convertibel hebben gemaakt;
vooral bij Frankrijk en Italië een stijging van de goud- ei
deviezenvoôrraad voorgedaan, terwijl deze bij Duitsland
juisf sterk’is gedaald. Dit laatste kan wellicht met de
Duitse kapitaalexport’ in verband worden gebracht. Wat
– de Verenij& Staten betreft, de Amerikaanse goudvoorraad,
die juist de laatste tijd een zekere mate.van’stabiliteit begon
te vertonen, is in de afgelopen week met
$
100 mln, gedaald
368
–
totrhet laagste niveau •sinds eind -januLri 1947:Derge-
lijke
bewegingehgeven
.dan steeds aanleiding tothetvoeren
vâmpleidooienvoôr-een verhoging vân’détgoudprjsÇen het
zijn dier
z
ich met
dergelijkep1eidâoieh bezighoudeni4
De kapitaalmarkt.
-L,,Let’sk6ep.thed61lar sound” hebben 420.00Oiriwonèrs
van-Chicgd:riaar hun.Congress!.rian geseind,’.erop aan-
dringexîdefnet de overheids:…._i- “. .
uitgaven .deuiterste zuinig-
heidtebetrachten; -Het infia-‘
tiebeef als steur6or.de
koersen. bégintin kracht/af; :
te nemen — het
–
prijsindex-
cijfer van hett1evensonder-
41
houd bljftvrijwel constant,-
de- prognose van het begfo-
tingsevenwicht- lijkt meer rea-
listisch nu de ondernemings-
winsten inderdaad een sterk
stijgende lijn vertonen. Maar –
het is juist deze factor die het
‘
wegvallen van – de .inflatie-.
angst vermag te’compense-
ren.
..
–
E
Het koersverloop op de
Amsterdamse beurs heeft tij-
dens de .verslaveèk ieinig•
.
spectaculairs te zieh gegeven.-.
Het
–
jaarverslag van de Ko-
.
ninklijke Nederlandsche Pe-.
trôlëum Maatschappij ver-
.
.
Sc
mocht niet de stemming voor
–
ons ,,hoofdfonds”— het enige
internationale concern-aan-
uren Hierbij hft m:de een
rol- gespeeld dat’ de Konink-
lijke/Sheli-groep in ruil voor .
eigen -aandelen de aandelen.
Canadian Eagle wil, gaan
overnemen, een transactie
waarmee naar waarde ruim . -. . . :
-• –
f. l..mrd. is gemoeid. Dankzijr
.’im
het verlatenvan de tot nog.
..
toe gevolgde ,,conservatieve”
.
boekingsmethoden. met bë-.
– . .i.
trekking.tot o.a. opsporings-
boor- en concessiëkosten blij-
r
,
kende aa’ndeelhouders .’an de
Konink1jke/Shël1-groepthans :
£–154 mln. (f:iA.630mln:)
–
;i
rijker te zijn dan zij tot nog
,- • – –
toe mochten aannernew
,
een
openbaring die voor degènen
– -,
welke hunaandelën haar het
buitenland ‘hebben verkocht –
-.
als mösterd-na-de-maaltijd is
gekomen.
-De aandelen:PhiIips em-”
.
digden de week- boven de
600 pCt. Wat Unilever betreft
. –
trok vooral:d publikatie van
–
.-
–
d6h6uds1eimaatschïppij CaWé de andaçlitwaüit bTijkt
dat I’aâdeeltCalvé 1
6
2 certiflcatén i’an’fidele&Unilè’*r
vertëgeoordigtehdat d&kers vat.eerstgefioëmd& âh-
dëlen gèljk’is aan’5ca.’ 80 $Ct)
Dat dergelijke disagio’s een hardiiekkigkarâktër.plegen’te
hebbehiblijkt uit de vrijwel1chrbhische dalring
van dé aandeleh der
,
houdstermaatschappijn Kdnink1jk
‘Dé lering’ten las’iè ande tNedétlâtidsèAitil1én?isvel
rnalen:overtekend.’ VoÈr de’ nt6düctie hde’ certifiöaten
_w
.
PIZ
195-8.
•
– spi
erslag
::
‘
• ”””1
_••
IiI
•I
•_-_1
hadeverzekering
1, : ‘
.’
DE
1
1
Ni
«(cr»
4i)»))’
I?
J
369
I.B.M. bestond een goede belangstelling. Men mag dit
aandeel, dat de Nederlandse belegger v65r inkomsten- en
vermogensbelasting nog geen
4
pCt. opbrengt, als het
prototype beschouwen van het moderne rendementsloze
groei-aandeel. Misschien zullen wij onze kleinkinderen
in plaats van ,,maar de keizer heeft niets aan” nog eens het
sprookje van de I.B.M. vertellen.
De besparingen via de spaarbanken hebben tijdens het
eerste kwartaal 1959 f. 288 mln, bedragen, ruim f. 150
mln. meer dan een jaar geleden.
Aand.
indercijfers
A.N.V.-C.I5.S.
2jan.
24april
1 niei
(1953 = 100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255 280 279
Internat.
concerns
…………………
375
405 40
Industrie
……………………………
174
204 203
Scheépvaart
…………………………
151 150 147
Banken
…………………………………
138
165
167
Indms.
aand.
…………………………
103
117 118
AancIej.ii
–
–
Kon’
Petroleum
.
……………………
f. 183,20
f. 168,10 f. 164,90
Unilèver
…………………………….
…
452 548
1
4
543
5
h*
Phili’ps
………………………………..
594% 600%
A.K.i.(….
…………………………………
262
308%
305½
Kon.
N.
Hoogovens
……………….
241
460 467
Van
Gelder
Zn .
……………………
193 216 213
1
/,
HAL;
…………………………………
158’/
2
154
3
/
4
151
1
/2
Amsterd.
Bank
………………………
253½
287%
293
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131’/
140
1
A
138
Staatsfondsen
211,
prt.
N W.S .
……………………
59½
64%
63
1
/2
3½
pCt.
1947
….
………………………..
93/
z
93
j
pL.
1556
1
……………………
87% 90%
90%
3
pCt. Grootboek 1946
88%
91
1
/8
91g
3
pCt.
Dollarlening
………………
90½
94%
94
7
Diverse obligaties 3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
931/,
95
l/4
pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91
87
1
,j
87
2
1
/
2
pCt. Nederi. Spoorwegen
89 94 94
3
1
,
1
2
pCt.
Philips
1948
………………
95
99% 94%
3’/ pCt. West!.
Hyp.
Bank
83%
88½
88
6
pCt. Nat.
Woningb.Ien.
1957
110
111k
111%
New York
Aandclenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
627 625
ex dividend.
M. P. GANS
HOOPDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN VAN DE 34 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE 1-LANDELSBANKEN
1))
(in miljoenen guldens)
34 banken
3)
4 banken
30 banken
jan.
febr.
jan.
febr.
jan.
febr.
1959
1959
1959
1959
1959
1959
Kas, Ned. Bank, kas-
siert, giro-inst.; uit-
gezette
daggeldle-
ningen
906,4
750,4:
553,8 507,3
352,6
243,1
Nederlands schatkist.
2.154,! 2.157,6’l
Nederlandse
schat-
2.456,7
2.471,3
838,0
796,9
kistcertificaten
.
1.110,6
1.110,6)
Ander’
overheidspa.
papier……………
pier
(mcl.
buiten.
lands
schatkistpa-
kistpapier)
40,5
42,7
13,3
16,5
27,2
26,2
Bankiers
(nostro)
‘)
761,9
7,0,0
429,7 484,4
332,2
285,6
Debiteureq,
Over-
heid’)
……….
…
194,2
158,8
169,2
–
31,9
25,0
Debiseuren,overige ‘)
2.73,6
3.028,6
1.850,6 1.890,9
,1.123,0
1.137,7
IDeposito’s en spaar-
.
2.339,0
2.510,0
1.445,7
1.620,6
893,3
889,4
Creditsaldi van hari.
.190,1
495,2 457,8
319,8 310,5 175,4
147,3
gelden’)………..
Creditsaldi van cliën-
ken’)
…………..
4.257,6 4.165,7
2.939,3 2.937,5
1.318,3 1.228,2
ten’)
………..
Opgenomen gelden”)
159,0
88,9
63,0
1
7
,
4
i
96,Oj
81,5
Balanstotaal ……
1
9.097,51 9.020,61 5.893,31 5.974,41 3.204,21 3.046,2
‘) Bron:
De Netlerlandsche Bank N.V.
‘) Amsterdamsche Bank; Nederlandsche Handel Mij. (Ned. bedrijf);
Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
3)
Voor de i4 handelsbanken is een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal worden opgenomen in de Maandsiatistiek
van het flnanciewezen.
‘)
Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland.
) Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.
‘3 wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening
onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
kredietverlening aan anderen.
–
‘3 Deposito’a voor 66n maand
of
langer, spaargelden
of
gelieerde spaar-
bank.
0
3 Creditsaldi van banken, loro ep overige creditsaldi van banken.
‘)
Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi in valuta.
10) Opgenomen daggeldleningen; andere opgencmen gelden.
Abonneert Ii op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof.
P.
Hennipman,
A. M. de
Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambers,
Prof.
J.
Tinbergen,
Prof.
G. M.
‘errijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra,
Prof.
F.
J. de Jong.
Abonnementsprijs
f 22.50;
fr. p. Post
f 23.60;
vbor stu-
denten
f 19.-;
fr. per post
f 20.10.
Abonnementen worden aan’
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
–
TEHAARLEM
De
BATAAFSE INTERNATIONALE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ NV
Care! van Bylandtiaan
30,
‘s-Gravenhage,
vraagt voor haar werk
op
het gebied vn de economische waardering
van projecten tot opsporing en winning van aardolie, enige
ECONOMEN
De standplaats
is
het hoofdkantoor van de Maatschappij in Nederland.
Leeftijd niet boven
35
jaar.
Brieven met vermelding van leeftijd, studiegegevens en ervaring, te
richten aan genoemde Maatschappij, Postbus
162,
onder
RP141309.
370
E
ll
‘ui
N
4
i1A
‘h’_
II…
1
–
‘L ‘•’
—
IF
as
– –
_•___i
– •
u-
–
BI.
• ;i
I•
:4I
L’iV lu
E
‘
18′!
E
1 jij
!!
ii!
R l!
.
JH
w-..
!’
.
1
II
k
,
I
I
13
1
,
111
k
,
[
cl IL
1
1 ‘PA 1
sisi
:1
a
:i
i:
i.
–
i r..
k’AISI
:ii-i L..
11L’Il1-1LIi!
372