1
Econo
–
misch
–
inStatts tische
Bert*chte’n -.–
,;
Managers
*
A. van der Putten en Drs. P. W. C. van Kessel
De ontwikkeling van de televisie
in Nederland
Drs. R. Rijneveld
Structuurverbeteringen in de
Europese landbouw
Dr. W. L. Valk
Interest en conjunctuur
*-
Dr. K. H. Stanislaus
De goudclausule in de Londense
schuldenovereenlçornst
UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT
43e JAARGANG
No. 2152
WOENSDAG 1 OKTOBER 1958
‘S
t.
/
f
1
•
–
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Anderhalve Eeuw
Levensvérzekering
–
HOOFDKANTOOR
Heerengracht 475,TeI. 49100
AMSTERDAM-C.
1I
HEAD OFFICE FOR CANADA
8
••
330 Boy Street
TORONTO 1
Bij de
Stichting ,,Borgstellingsfonds voor de Midden-
stand”,
district Delft wordt voor spoedige indienst-
treding gevraagd:
een Districts-
commissaris
die tevens belast zal worden niet de functie van chef
van de afdeling Sociaal Economische Hulpverlening.
Leeftijd niet beneden de 30 jaar.
Salanisgrenzen:
f
7.600,— tot
f
9.800,—
per jaar
(exclusief huurcompensatie).
Vereisten: M.O. Boekhouden en/of M.O. Handels-
wetenschappen en/of S.P.D.
Veel belangstelling voor Sociaal Economische vraag-
stukken. –
Betrokken functionaris komt t.z.t. in vaste dienst bij
de gemeente Delft.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en opgave van
referenties aan de Penningmeester van het Rorgstel-
lingsfonds, F. L. Kamerman, Oude Delft
48,
Delft,
binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad.
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiersf
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
,
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29.—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende
stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.
Advértenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
!1
746
Beroep van de vader a)
0
•
.a
0
–
5
.
caO
.0
is
Cd
,
—
00
0′
0
0
N
00 00
C
u
‘c
O
0
2
0′
b5.
0
1.0 1.0
bD
.0—
0
Cd
0
Cd)
5
bS
,
Q.S
0
Cd
Aantal
………..
131
107
70
145
143
39
11
646
.o. ,,non-directors”
97
93 66
141
139
39
11
586
,,directors”….
34
14
4
4
4
–
–
60
Directorsals pCt.v.h.
aantal managers
.
26
13,8
5,7 2,7
2,7 0
0
9,3
Aantal
afgestudeer-
den..,…
63 38
26
22′
12
2
1
164
wo. van Oxford en
Cambridge
…
36
15
4
–
5
2
0
0
62
Aantal
met
diplo-
lla’s voor bepaalde
Deroepen
of
tech-
sische diploma’s
…
46
39
29
45
‘
55 9 2
225
a) D.w.z. ht beroep dat de vader van de geënquêteerde manager uitoefende
op het moment waarop de manager in sp6 de school verliet.
S
.
Managers
t
–
Onder bovenstaande titel verscheen onlangs in Engeland
een studie
1),
welke ten doel heeft enig inzicht te verschaffen
in de sociale en educatieve ahtergrond alsmede in de
loopbaân van . managers. Het’ grondmateriaal voor deze
studie werd verkregen door – in 1954 en 1955 – 670
personen, werkzaam bij 28 industriële ondernemingen in
Manchester en omgeving te interviewen. Onder deze 670
personen bevonden zich behalve ,,top, commercial, works,
research, maintenance, office and personnel managers”
ook personen met een vergelijkbare mate van verantwoor-
delijkheid, zoals specialisten
op technisch en financieel
gebied. Hoewel het onder-
havige onderzoek uitsluitend
een beeld geeft van de ver-
houdingen in een bepaald
deel van Engeland bevat het
naar onze mening tal van
facetten die het ook voor
lezers buiten Engeland be-
langwekkend maken.
Voor het bereiken van de
,,manager”-status, als hier-
boven omschreven, geldt dat
•er vele wegen naar Rome
kunnen leiden. De schrijver
onderscheidt zes typen van
personen; die in afnemende
mate hun carrière geschraagd
zagen door het milieu waarin
zij opgroeiden. De uitersten
worden gevormd door enerzijds de groep der ,,crown
princes”, d.w.z. door degenen die nauw verbonden zijn
met de eigenaren van een onderneming en voorbestemd
zijn te zijner tijd de leiding op zich te nemen, en anderzijds
door degenen die zonder enige maatschappelijke pré hun
industriële loopbaan begonnen. Deze laatste groep bevatte
227 lieden, die de school verlieten op of voor hun lSde
jaar en meestal met een of andere vorm van handen-
arbeid hun loopbaan aanvingen.
Telkens komt in deze studie naar voren in welk een
belangrijke iate de loopbaan van een individu de gecom-
1)
,,Managers: a stûdy of their careers in industry”, door
R’ V. Clements. George Allen and Unwin Ltd., London 1958,
200 blz., f. 12,20.
bineerde invloed ondervindt van het milieu waarin hij is
opgegroeid en zijn schoolopleiding. Opvallend is ook de
grote betekenis die – en dit geldt in versterkte matë voor
de commerciële managers – moet worden toegekend aan
het typisch Engelse instituut van de ,,public school”.
Vooral de zgn. ,,major public schools”, waartoe de 26
voornaamste ,,public schools” worden gerekend, hebben
bij de algemene vorming der managers een voorname rol
gespeeld. Deze scholen zijn gewoonlijk ,,boarding schools” –
die slechts door hen die uit gegoede milieus afkomstig zijn,
worden bezocht. Hun opvoe-
‘lingsmethode wordt gety-
peerd als ,,a conscious olicy
that aimed to cultivate habits
of responsibility, the exercise
of initiative, the appreciatiori,
of teamwork and the pÖwer
of leadership, all essential
in directing a business”.
Tot slot nog een enkel
woord over de mobiliteit der,
managers. Naarmate de
schoolopleiding geringer is
wordt het op,,management”-
niveau moeilijker van betrek-
king te veranderen, daat’men
dan buiten de eigen ,onder-
neming iemands capaciteiten
moeilijker kan beoordelen.
Eén van de grote obstakels
bij het veranderen van onder-
neming door managers zijn de pensioenvoorzieningen.
De betekenis hiervan wordt o.i. wel zeer duidelijk geïllus-
treerd door het feit dat een der managers, die in geen enkel
ander opzicht blijk gaf socialistische sympathieën
te koesteren, ,,the nationalisation of these schemes”
verlangde. Uit het feit dat vele ondernemingen bereid zijn
aanzienlijke bedragen te betalen aan ,,industrial consul-
tants” die de frisse aanpak moeten brengen en eigenlijk
,,mobile managers”
zijn,
leidt schfijver af dat de industrie
de waarde der mobiliteit zeer goed weet te schatten. Hij
bépleit daarom de invoering van maatregelen die de-mobi-
liteit der managers kunnen stimuleren.
Ro
‘
tterdam.
W. F.
SLAGT.
Blz.
Managers,
door Drs. W. F. Slagt …………
747
De ontwikkeling vân de televisie in Nederland,
door A. van der Putten
en
Drs. P. W. C. van Kessel
748
Structuurverbeteringen in de Europese landbouw,
door Drs R. Rijneveld …………………
751
Interest en conjunctuur,
door Dr. W. L. Valk …
754
Blz.
De goudclausule in de Londense schuldenovereen-
komst, door Dr. K. H. Stanislaus …………
757
B o e k bespreking:
Dr. A. Th. de Lange: Beleidselementen in een
dynamische financieringstheorie,
bespr. door
Dr. F. W. C. Blom ………………….
760
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
761.
‘
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck;H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit, Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
‘COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoHin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1
747
De schrijvers schetsen in dit artikel alereerst de
ontwikkeling van de televisie zoals deze zich tot op
heden heeft voltrokken. Vervolgens bespreken zij de
factoren die op het aantal televisietoestellen van invloed
zijn. Gebleken is o.a. dat de verschillen in televisie-
dichtheid tussen diverse gebieden in belangrijke mate
samenhangen met verschillen in bevolkingsdichtheid.
De verklaring voor dit verband moet voor een deel
worden gezocht in het demonstratie-effect: hoe meer
toestellen een niet-bezitter in zijn omgeving waarneemt,
des te meer zal hij zich gedrongen voelen ook tot aan-
schaff Ing over te gaan. Schrijvers besluiten hun artikel
met een prognose van het aantal toestellen in 1962 en
1970. Volgens grove schatting zal 20 pCt. der gezinnen
geen televisie nemen, zodat de televisieverzadiging ca.
80 pCt. zal bedragen. Voor1970 lijkt een dichtheid van
70 â 75 pCt. bereikbaar. Bij een aantal gezinnen van
ca. 3,5 mln. zal dan het aantal toestellen ca. 2,5 mln.
bedragen.
Ii
ontwikkeling
van de
televisie in Nederland
Inleiding.
Sinds in maart 1948 het Philips-laboratorium in Eind-
hoven begon met experimentele televisie-uitzendingen zijn
ruim tien jaar verlopen. In deze periode is het aantal
televisietoestellen toegenomen van enkele tientallen tot
circa.390.000 (1 september 1958). Tabel 1 geeft een over-
zicht van de toeneming in deze jaren.
TABEL 1.
Raming aanwezige toestel/en
t
januari
1950
…………………………..
50
1951
…………………………..
150
1952
……………………………
500
1953
……………………………
1.100
954
…………………………..
2.800
1955
…………………………..
9.500
956
…………………………..
‘45.000
1957
…………………………..
120.000
1958
…………………………..
285.000
1 september
1958
…………………………..
390.000
Het zou mogelijk zijn om het gehele land te bereiken
door middel van een betrekkelijk groot aantal zenders
met gering vermogen en kleine masthoogte in de nabijheid
van de grote steden en nog enkele zenders met groterë
reikwijdte voor de rest van het land, een en ander in
navolging van de Verenigde Staten en Engeland. Aangezien
zich hierbij echter ernstige bezwaren zouden voordoen voor
de luchtvaart werd overgegaan, tot een ander systeem, nl.
het plaatsen van enkele zenders van groot vermogen met
hoge zendmast. Als vest igin gsplaats voor de eerste zender.
werd Lopik gekozen, waardoôr werd bereikt dat vrijwel
het gehele dichtbevolkte westen en midden an het land
(met ruim 70 pCt. van de totale b&volking)de uitzendingen
zou kunnen ontvangen.
Van 2 oktober 1951 tot eind 1953 werden experimentele
uitzendingen verzorgd. Deze bleken in technisch opzicht
een succes te zijn; de belangstelling van hei publiek bleek
echter gering. Naar raming bedroeg het aantal geplaatste
toestellen nog geen 3.000 aan het,einde van deze periode:
De Minister van 0., K. en W. deelde echter de vrij algemene
mening, dat het ,,bescheiden” experiment was vastgelopen,
niet. Zijn verwachting ‘)dat bij een voorzichtige uitbreiding
1) Tweede Televisienota, 27 november 1953.
van de zenduren de groei van het aantal kijkers een geleide-
lijk, verloop zou hebben is na 1954 zelfs overtroffen. De
zendtijd werd inderdaad ,,voorzichtig” uitgebreid (zie
tabel 2) en plannen werden opgesteld, tot oprichting van
de nodige zenders om het gehele land in staat te stellen de
Nederlandse uitzendingen te volgen.
.TABEL 2.
minimum aantal
jaar
zenduren
per week a)
1951/3
……………………
..
.
3
1954
………………………6
1955/6
……………………
10
1957/8
……………………
..
.
12
a) Het werkelijke aantal ligt als gevolg van bijzondere uiszendingei’t ca.
25 pCt. hoger.
In deze jaren voltrok zich in het buitenland een soort-
gelijke ontwikkeling en werden steeds meer zenders in
bedrijf gesteld. Figuur 1 geeft een overzicht van de be-
staande Nederlandse zenders en van die buitenlandse
zenders die in ons land. kunnen worden ontvangen; volle-
digheidshalve ziji hierbij tevens de data van indienst-
stelling vermeld. De cirkels moeten worden beschouwd als
globale begrenzingen van de verzorgingsgebieden van de
zenders.
Factoren die
van invloed zijn op
het aantal televisietoestellen.
1.
Omvang van de bevolking:
Het totale aantal televisie-
toestellen in ons land i s afhankelijk van de grootte van de
bevolking. Aangenomen mag worden dat het aantal
gezinnen hiervoor de meest relevante variabele is omdat te
verwachten is dat per gezin niet meer dan één toestel zal
worden aangeschaft. Zo is zelfs in de Verenigde Staten het
percentage gezinnen met meer dan één toestel nog gering
(ca. 8 pCt.). Teneinde met de invloed van de bevolkings-
omvang op zo eenvoudig mogelijke wijze rekening te
houden zal in het vervorg worden gebruik gemaakt van
het begrip televisiedichtheid, d.i. het aantal televisie-
toestellen per 100 gezinnen.
748
Kijkmogelijkheden. Hierbij moet worden onderschei-
den naar: a. de ontvangstmogeljkheid van geen, een of
meer programma’s; b. het aantal uren dat per week
wordt uitgezonden.
De huidige situatie werd in de inleiding beschreven.
Hieruit volgt dat thans in vrijwel het gehele land televisie-
ontvangst mogelijk is; alleen in het N.O. is men nog uit-
sluitend op een buitenlandse zender aangewezen. De
ontvangstmogelijkheden zullen in de naaste toekomst
nog aanzienlijk beter worden: de zender Markelo zal tegen
het einde van dit jaar, Smilde in de tweede helft van
1959
gereed komen; Lopik zal in 1960 aanzienlijk worden
versterkt. Gebleken is dat ca. 32 pCt. van alle kijkers
rechtstreeks één of meer buitenlandse programma’s kan
ontvangen; ca. 10 pCt. kan meer dan één buitenlandse
zender ontvangen
2).
Uitbreiding van het aantal zenduren
gaat langzamer dan oorspronkelijk de bedoeling was. Pas
het volgende jaar (1 april) zal het minimum 15 uur bedragen.
Van groot belang is hierbij de te nemen beslissing inzake
de commerciële televisie.
Prijzen en omzetbelasting.
Gedurende de laatste jaren
iijn de uitgaven die men zich moet getroosten voor aan-
schaffing van een, televisietoestel vrijwel gelijk gebleven.
Toch kan van een prijsdaling worden gesproken in die
zin dat voor dezelfde prijs thans een toestel met meer
mogelijkheden en van betere kwaliteit wordt geleverd.
In februari ji. werd de verhoogde omzetbelasting van
kracht. Vermoedelijk heeft de aankondiging van deze
verhoging meegewerkt aan de grote verkopen in het laatste
2)
Televisie in Nederland – Nederlandse Stichting voor
Statistiek, in opdracht van Graetz, 1958.
kwartaal van 1957 en de eerste maanden 1958, doch deze
invloed is niet te scheiden van die van de conjunctuur,
van het seizoen en van incidentele gebeurtenissen (o.a.
de voetbalwedstrijd Nederland-Oostenrijk). Na januari
1958 liep het aantal aangiften terug tot ongeveer het peil
van de overeenkomstige maanden van het vorige jaar
(zie figuur 2).
Inkomen.
Aangenomen moet worden dat het inkomen
een belangrijke factor is bij de beslissing om een televisie-
‘apparaat aan te schaffen. Helaas is hieromtrent slechts
weinig bekend. Ook uit de beide televisie-enquêtes van de
Nederlandse Stichting voor Statistiek – hoe interessant
deze overigens zijn – is weinig conöreets te putten. Geble-
ken is slechts dat bij gezinnen in de laagste welstands-
klasse relatief minder televisietoestellen voorkomen dan
bij de beter gesitueerden. Ongetwijfeld heeft de hoog-
conjunctuur tot de snelle groei in de afgelopen jaren bijge-
dragen en heeft de daarna ingezette recessie een remmende
invloed gehad; kwantitatief meetbaar is een, en ander
echter niet.
Bevolkingsdichtheid.
Aan deze factor zal in dit betoog
vrij veel aandacht worden gegeven, in de eerste plaats
omdat gebleken is dat de verschillen in televisiedichtheid
tussen verschillende gebieden in belangrijke mate samen-
hangen met verschillen in bevolkingsdichtheid, in de
tweede plaats omdat deze invloed (voor zover ons bekend)
in de bestaande literatuur slechts zeer summier is behandeld.
Teneinde andere factoren, die eveneens de televisie-
dichtheid beïnvloeden,T zoveel mogelijk uit te schakelen
werd uitsluitend het gebied dat binnen het bereik van
Lopik valt, in beschouwing genomen. De periode gedurende
welke ontvangst mogelijk was, ontvangst van buitenlandse
zenders en keuzemogelijkheid uit twee of meer zenders
oefenen dan geen storende invloeden uit. Verder werden,
teneinde specifieke sociale en geografische factoren zoveel
mogelijk buiten beschouwing te kunnen laten, gemeenten
met ongeveer dezelfde bevolkingsdichtheid samengevoegd
tot groepen. Van elk van deze groepen werd de televisie-
dichtheid berekend als quotiënt van totaal aantal toestellen
en totaal aantal gezinnen binnen de groep. Onderstaande
tabel 3 en figuur 3 (met logaritmische schalen) geven een
overzicht van het resultaat per 1 september 1957.
Duidelijk blijkt de samenhang tussen beide dicht-
heden. Het verband kan door de vergeljking’d = o. d
(waarin dt, is televisiedichtheid en db is bevolkingsdicht-
heid) worden weergegeven. Uit , een correlatierekening
volgt oc = 1,36 en = 0,28 R = 0,96; a
0,03). Van
FIGUUR 2.
Toeneming aantal geregistreerde televisietoestellen
In
1000 t
25c-
20
1958
15
1957
1956
j
f
m
a
m
j
j
a
s
o
ii
d
749
TABEL 3.
aantal televisietoe-
aantal gezinnen per km’
stellen per 100
gezinnen
0—
25
………………..
2,7
25—
50
……….
. ………
3,1
..
50—
75
……………….
45
6,5
6,7
…
75—
100
…………………
4
..,9
7,7
100—
200
…………………
200—
300
…………………
8,9
300— 400
…………………
400—
700
…………………
8,2
700-1000
………………….
>
1000
…………………
..
9,2
FIGUUR 3.
Bevolkingsdichtheid-ielevisiedichtheid
gem. aantal
televisietoestellen
–
per 100 gezinnen
10
IL
l0
100
1000
gezinsdichtlsei
deze vergelijking kan worden gebruik gemaakt bij de rarnng
van de toekomstige televisiedichtheid in de gebieden buiten.
‘de werkingssfeer van Lopik (zie volgende paragraaf). De
verklaring voor de correlatie tussen bevolkingsdichtheid
en televisiedichtheid moet voor een deel worden gezocht in
het demonstratie-effect. Televisie is te vergelijken met een
mode-artikel: het wordt niet alleen om zijn (technische)
merites gekocht, maar ook omdt men niet wil achter
blijven bij ‘zijn omgeving. Hoe meer apparaten een niet-
bezitter in zijn omgeving waarneemt, des te meer zal hij
zich gedrongen voelen eveneens tot aanschaffing over te
gaan. Het is duidelijk dat dit effect bij toenemende bevol-
kingsdichtheid sterker wordt. Naast dit demonstratie-
effect kunnen nog enkele andere oorzaken worden genoemd
die het verschil in televisiedichtheid in relatie tot bevol-
kingsdichtheid verklaren,., zoals het gemakkelijker bereik-
baar zijn van televisieleveranciers in steden en de daar
voorkomende geneigdheid om een groter. deel van het
inkomen te besteden aan ontspanning dan op het platteland.
6. Kerkelijke
gezindte.
Uit de beide enquêtes van de
Nederlandse Stichting voor Statistiek blijkt duidelijk de
invloed van de kerkelijke gezindte op de televisiedichtheid.
De laagste dichtheid vindt men bij. de gereformeerde
groepen, de hoogste bij de buitenkerkelijken. Het percen-
tage nederlancjs-hervormden en rooms-katholieken onder
de televisiebezitters is een fractie lager dan het percentage
dat deze groepen uitmaken van de gehele Nederlandse
bevolking..
I
‘
‘,.
–
Verwachte groei van het aantal ontvangers.
De moeilijkheden die zieh voordôen bij de prognose
van de afzet van een duurzaam consuinptiegoed als
televisie zijn niet gering, getuige o.a. de onverwacht grote
groei in de achter ons liggende periode. Niettemin willen
wij – gezien het grote belang’ van een verwachting op’
langere termijn – ons voegen bij degenen die een uitspraak
omtrent de toekomst durven doen. Naarmate het tijdvak
waarover gegevens ter beschikking staan groter is, neemt’ de
kans op een ,,juiste” prognose uiteraard toe; deze periode
is echter thans nog zo kort, dat grote verschillen tussen
verwachting en werkelijkheid voor kunnen komen.
Een poging tot het samenstellen van een enigszins
betrouwbaar, eenvoudig econometrisch model met de in
de vorige paragraaf genoemde factoren als variabelen is
ons niet gelukt. Hiertoe bleek de tijdreeks nog te kort en
het aantal mogelijke verklarenden te groot te zijn. Getracht
is nu om door middel van een vergelijking met Engeland
en uit de ontwikkeling van de radiomarkt in ons land toch
tot een redelijk gefundeerde prognosé te komen. Volstaan ‘
wordt met een schatting voor 1962 en 1970. Voor Engeland
is uitgegaan van de ontwikkeling van de televisiedichtheid
in het Londense gebied sinds het einde van 1947 (de uit-
zendingen begonnen hier in juni 1946)
3).
In ons land werd
het vôrloop van de televisiedichtheid binnen het zend-
bereik van’Lopik sinds eind 1952.nagegaan. Door deze
werkwijze werd bereikt dat complicaties bij het bepalen
van de dichtheid als gevolg van het successievelijk gereed
komen van nieuwe zenders, waardoor steeds grotere delen
van de bevolking de
mogelijkheid
van televisie-ontvangst
krijgen, zo goed . mogelijk worden uitgeschakeld. Wel
heeft natuurlijk de opening van het nieuwe ,,Onafhankelijke
Televisie Net” (in het Londense gebied in september 1955)
invloed gehad.
Figuur 4 geeft de ontwikkeling van de televisiedichtheid
in beide gebieden weer.
FIGUUR 4.
Teles’isiedichtheid Londen en Lopik
televisie-
diclitlielit
–
in
70
60
50
40
30
20
1951
‘
1955
1959
‘
963
De ontwikkeling in Engeland blijkt vooral in de eerste
jaren wat sneller geweest te zijn dan bij ons; de dichtheid
van 10 pCt. werd in Londen na
5
jaar, bij ons na 6 jaar
bereikt. Wellicht speelt de grotere bevolkingsdichtheid’ in
het Londense gebied hier mede een rol. Het
lijkt
ons
waarschijnlijk’ dat deze achterstand (gezien ook de ont-
wikkeling in 1958) nog iets zal toenemen. Een dichtheid
van 45 pCt. voor Lopik ultimo 1962 ligt dan in de lijn
der verwachting.
Teneinde deze uitkomst te toetsen is nog een vergelijking
gemaakt met de diôhtheid van radiotoestellen. Deze
dichtheid bedraagt thans (mcl. draadomroepaansluitingen)
ca. 94 pCt. en heeft dus vrijwel het verzadigingspunt
bereikt. Laat men de oorlogsjaren buiten beschouwing;
dan heeft dit een periode van ca: 25 jaar in beslag genomen.
Gezien het algemeen hogere tempo in de na-oorlogse jaren
3
yBfon: BBC Audience -Research, aangevuld met enkele
gegevens van het General Post’ Office.
La is de n
Lèpik
750
‘In een aantal Europese landen doen zich bij
het uitvoeren van maatregelen tot verbetering van
de
agrarische structuur
tendenties voor van sim-
plificatie, verstarring en perfectionisme. Schrijver
wijst
op de gevaren hiervan. M.b.t.
het verschijn-sel van simplificatie acht schrijver het noodzakelijk,
dat men bij het treffen van structuurverbeterende
maatregelen in gebieden met overwegend gezins-‘
bedrijven zich niet uitsluitend richt op het theo-
retische model van het vader-zoonbedrjf, doch
ook aan het nog zeer belangrijke eenmansbedrijf aandacht schenkt. Wat de verstarringstendenties
betreft betoogt schrijver, dat
het
voor de Europese
landbouw noodzakelijk is
in de toekomst voldoen-
de ruimte te laten voor een aânpassing van het
bedrijfsbeleid aan veranderende omstandigheden.
Inzake het streven naar perfectionisme wijst schrij-
ver erop,
dat het bij het uitvoeren van verbete-
ringsmaatregelen wenselijk is
voor de verschillen-
de onderdelen een
urgentieprogramma naar ren-
tabiliteit op te stellen. Ten slotte gaat
schrijver
nog in op het
internationale aspect van het struc-
tuurverbeteringsbeleid.
–
In de jaren voor de oorlog was men slechts in enkele
Europese landen – en dan nog op vrij beperkte schaal –
bezig met de uitvoering van maatregelen,, welke een verbe-
tering van de interne produktieomstandigheden in de
landbouw beoogden. Dit werd gedaan onder het adagium,
dat voor een welvarende landbouw bedrijven met een
adequate grootte, vërkaveling, arbeidsefficiëntie etc. een
primaire voorwaarde zijn. .
In de na-oorlogse jaren is in een vrij korte tijd in de
meeste landen het structuurbeleid een meer of minder
belangrijk onderdeel geworden van de landbouwpolitiek.
De sterk toegenomen belangstelling in Europa voor struc-
tuurverbeterende maatregelen is in het bijzonder gestimu-
leerd door de gedachtenwisseling over de economische
integratie en de gevolgen hiervan voor de nationale land-
bouw en door de ratificatie van het E.E.G.-verdrag in 1957.
Structuur’
verbeteringen
in de
Eur
.
opese landbouw
Deze ontwikkeling kan zonder meer verheugend worden
genoemd. ‘De welvaart in de Europese landbouw is voor
een goed deel afhankelijk van de verbetering van de produk-
tie-omstandigheden. Dit neemt niet weg, dat bij uitvoering
,van .structuurverbeterende maatregelen niet de juiste
verhoudingen, uit het oog mogen worden verloren; een
economische overwaardering buy, van deze maatregelen
is ongewenst.’ Het is in dit verband, dat wij enkele kritische
kanttekeningen willen, plaatsen bij de uitvoering van maat-
regelen gericht op bedrijfsvergroting en verbetering van de
cultuurtechnische omstandigheden. In het
bijzonder
wat
betreft de zich in een aantal Europese linden voordoende
tendenties van simplificatie, verstarring
en
perfectioiiisme.
Dat deze gevaren ‘niet uit de lucht zijn gegrepen, bleek
duidelijk op de O.E.E.C.-con,ferentie in Zürich in juli jl.
ôver het onderwerp ,,The creation of economic liviable
(vervolg ‘van blz. 750)’
komt een periode van ca. 20 jaar voor televisie om het
verzadigingspeil te naderen aanvaardbaar voor.’ Het is
waarschijnlijk dat dit verzadigingspeil lager ligt dan voor
radio. Een grove schatting van het aantal gezinnen
dat ‘geen ‘ televisie zal nemen leverde een percentage
van 20 op. Hierbij is rekening gehouden met financiële
redenen, principiële bezwaren en blijvend slechte ontvangst-
mogelijkheden.
Een dichtheid van 40 pCt. te bereiken na 10 jaar (halve
verzadigingsperiode) zoals de figuur aangeeft, lijkt dan
alleszins aanvaardbaar. Bij omrekening van de geprogno-
tiseerde dichtheden tot aantallen toestellen iii het ‘gehele
land moet rekening worden gehouden niet de gebieden die
bestreken worden door een andere zender dan Lopik.’ Deze
gebieden blijven aanvankelijk Vrij sterk achter bij Lopik;
in het noorden en in Zeeland bijv.. bedraagt de dichtheid
thans nog slechts ca. 4 pCt. In de eerste plaats is deze
achterstand een gevolg’ van de zendersituatie, daarnaast
doen de geringere bevolkings’dichtheid, inkomensver
–
schillen en verschillen in gedragspatroon hun invloed
gelden. Bij de opstelling van tabel’4 is met deze factoren
zo goed mogelijk rekening gehouden.
TABEL’ 4.
Prognosé televisietoestellen uit imo 1962
aantal gezin-
televisie-
aantal televisie-
‘
zendergebied nen mcl. alleen-
dichtheid
toestellen wonenden a)
(in pCt.)
(x 1.000) (x 1.000)
Lopik
.,,..,.,,,…,
.2,300
45
1.035
Smilde
,,,,.,,,,,,,
395
32 125
Markelo
,,,,,,,,,.
210
35
75
Goes
.,…,,,,,,,.
85
38
30
Roermond
,,,,,,,,
–
210
‘
42 90
Totaal Nederland
, .
42
3,200
1.355
a) Raming
op
basis van de woningtelling
156,
Gaat men ervan uit dat de televisieverzadiging ca. 80 pCt.
zal bedragen en dat deze in ca. 20 jaar zal worden bereikt,
dan lijkt voor 1970 een dichtheid van 70 â
75
pCt. bereik-
baar.’ Gezien de onnauwkeurigheid in dit cijfer en de
betrekkelijk geringe verschillen die dan in de verschillende
gebieden worden verwacht, wordt deze dichtheid voor
geheel Nederland aangenomen. -Bij een, aantal gezinnen
plus alleenwonenden van ca. 3,5 mln. zal het aantal televisie-
toestellen dan .ca.2,5 mln. bedrâgen.
A. v.
d. PUTrEN.
s-Gravenhage.
. , ,
P. W. C. v. KESSEL,
ec, drs,
751
agricultural units bij land consolidation and improvement
of the agricultural structure” (E.P.A. Project No. 199/2).
Het verschijnsel om bij de onderzôekingen, welke veelal
aan de structuurverbetering voorafgaan, vereenvoudigde
modellen te hanteren (simplificatie), vloeit rechtstreeks
voort uit de gecompliceerdheid van de structuurpolitiek.
Hoe nuttig vereenvoudigde modellen als denkinstrument
bij het onderzoek ook kunnen zijn, het beleid kan en mag
niet blind zijn voor de bonte schakering van de realiteit.
Bij de uitvoering van de verbeteringsmaatregelen kan een
onvoorwaardelijke hantering van vereenvoudigde modellen
dan ook minder wenselijk zijn.
Een voorbeeld van een dergelijke simplificatie was op
bedoeldeconferentie het eenzijdig op de voorgrond stellen
van het tweemansbedrijf als de meest gewenste minimum-
grootte van het gezinsbedrijf in Europa ‘). Toetst men dit,
in eerste instantie alleszins plausibele,, model aan de feiten,
dan blijken de zaken niet zo eenvoudig te liggen.
De gedachte van het tweemans gezinsbedrijf stoelt .in
hoofdzaak op de fluctuatie in de arbeidsbezettÏng, welke
zich op het zgn. ,,vader-zoonbedrijf” voordoet. Nu is het
vader-zoonbedrijf een uitgangspunt, dat op zichzelf al een
simplificatie inhudt; vân de huidige bedrijven in Nederland
bijv. is niet meer dan 34 pCt. door de zoon van de vader
overgenomen. Beperkt men zich echter tot de groep vader-
zoonbedrijven, dan kan men stellen, dat in één generatie
het aantal mannelijke gezinskrachten varieert van 1 tot 2
2)
Deze variatie
in
de arbeidsbezetting en de daarmede
gepaard gaande noodzaak tot aanpassing van de bedrijfs-
omvang leidt tot’de uitspraak, dat het bedrijf zo groot moet
zijn, dat het in de periode van de
maximale
arbeidsbezetting
– dit is twee volwaardige arbeidskrachten – produktief
emplooi moet bieden aan deze arbeidskrachten. Met name
in Duitsland en Zwitserland maakt de gedachte van het
tweemansbedrjf als minimum-grootte van het gezinsbedrjf
opgang. Ook in Nederland zijn verschillende onderzoekers
dëze mening toegedaan
3).
Voor Nederland is een dergelijke uitspraak, gemotiveerd
met bovenvermelde overwegingen, stellig niet zonder meer
aanvaardbaar. Hetzelfde geldt voor een aantal andere
landen in Europa; helaas is hierover weinig cijfermateriaal
voorhanden. Wat Nederland betreft blijkt uit de voorlopige
resultaten van een L.-E.I.-onderzoek in 10 gemeenten,
welke representatief kunnen worden geacht voor de zand-
gronden, dat de spreiding in de arbeidsbezetting, berekend
in volwaardige arbeidskrachten (v.a.k.), op de gezins-
bedrijven zeer groot is.
Arbeidsbezetting op de zandgronde,z in 1957 a)
Aantal bedrijven met een arbeidsbezetting van .. volwaardige
arbeidskrachten in pCt. van het totaal
08—
1,4
1,4 — 1,8
1,8-2,4
2,4-3,5
3,5 en meer
vak,
vak,
vak.
vak.
v.a.k.
45
‘
21
21
Ii
2
a) Betreft zuivere landbouwers en landbouwers met een nevenberoep.
Op de Nederlandse zandgronden behoort
45
pCt. van
de bedrijven tot het type van de eenmansbedrijven (bedrijfs-
Vermeld zij nog dat niet gesproken is over het optimale
bedrijf, doch slechts over een aanvaardbare minimum-grootte
van het gezinsbedrijf.
Zie ook Jaarverslag Cultuurtechnische Dienst 1957, blz. 16.
Zie Ir. J.
M.
Veldhuis: ,,De meest gewenste bedrijfsgrootte”
in
het
Landbouwkundig Tijdschrift van september 1958.
hoofd met echtgenote of enige andere hulp). Voor geheel
Nederland bedraagt volgens een L.-E.I.-onderzoek in 60
gemeenten (resultaten nog niet gepubliceerd) het aantal
bedrijven zonder meewerkende zoons 67 pCt. van het
totale aantal.
Bovenvermelde feiten wettigen o.i. de conclusie – althans
voor Nederland -, dat het monomaan ten troon verheffen
van het tweemansbedrijf niet bij de werkelijkheid aansluit
en doen de vraag rijzen of er niet van een irreële wenselijk-
heid moet worden gesproken. De creatie van uitsluitend
tweemansbedrjven bij een agrarisch reconstructieplan
zou nl. tot gevolg hebben, dat er een vrij sterke ,,leegloop”
van de nog altijd zeer schaarse produktiefactor grond
optreedt. De voorstanders van het tweemansbedrjf wijzen
erop, dat in de periode van de minimale arbeidsbezetting
(alleen de vader) aanpassing kan plaatshebben door
inschakeling van loonwerkers, door een sterke mechanisatie
of door overgang naar arbeidsextensieve gewassen. Wat de
eerste twee aanpassingsmogelijkheden betreft kan men
stellen, dat indien deze voor de boer economisch aanvaard-
baar
zijn,
men in feite niet te maken heeft met een twee-
mansbedrijf, doch met een eenmansbedrijf.
Belangrijke motieven voor het tweemansbedrjf als
minimum-bedrijf kunnen zijn een hogere rentabiliteit
(betere arbeidsverdeling e.d.) en de mogelijkheid tot het
zgn. aflossen van de wacht, hetgeen in de toekomst onge-
twijfeld in de landbouw van belang zal worden. Deze
argumenten hebben echter alleen betekenis, als er metter-
daad ook een tweede arbeidskracht aanwezig is; in Neder-
la’nd blijkt dit op een groot aantal bedrijven evenwel niet
het geval te zijn.
Het komt ons derhalve gewenst voor, dat men bij het
treffen van structuurverbeterende maatregelen in gebieden
met overwegend gezinsbedrijven zich niet uitsluitend richt
op het theoretische model van het vader-zoonbedrijf, doch
ook aan het in de realiteit nog zeer belangrijke eenmans-
bedrijf de nodige aandacht schenkt. Uiteraard worden
vele van de eenmansbedrjven in de toekomst gesteld voor
het vraagstuk van een tweede arbeidskracht, ni. de zoon.
Een economisch verantwoorde aanpassing is dan nood-
zakelijk. Dit brengt ons op de reeds vermelde verschijnselen
van
verstarring
(,,cristâllisation”, zoals één der Franse
sprekers van deze O.E.E.C.-conferentie het uitdrukte) en
perfect ionisme.
Met wettelijke maatregelen om na de agrarische recon-
structie in een gebied wijzigingen in de bedrjfsgrootte te
verbieden of aan zeer iiauwe banden te leggen, zoals in een
aantal landen het geval is, kan men een situatie van on-
gewenste
bevriezing van de bedrijfsgroottestructuur
scheppen.
De motieven voor de consolidatie van de nieuw geschapen
toestand spruiten voort uit de vrees, dat de – voor een
belangrijk deel met overheidsgelden tot stand gebrachte
– wijzigingen bij volledige vrijheid binnen één of twee
g’èneraties weer teniet zullen zijn gedaan (splitsing van
bedrijven, versnippering van ‘kavels, e.d.). Deze vrees is
met name aanwezig bij een grote agrarische bevolkingsdruk
en is zeker niet ongerechtvaardigd.
Men kan echter de vraag stellen of het niet geboden is
slechts dan tot ruilverkaveling en bedrijfsvergroting op
grote schaal over te gaan, indien zich in een gebied geen
,,druk-situatie” voordoet; slechts dan verkrijgt men de
nodige armslag, met name inzake de bedrijfsvergroting.
In gevallen, waarin zich een sterke agrarische bevolkings-
druk voordoet, zou men zich in eerste instantie kunnen
WAIRA
beperken tot maatregelen, welke in elk geval noodzakelijk
zijn (bijv. verbetering hoofdwaterleidingen, aanleg primaire
ontsluitingswegen e.d.) en
gelijktijdig
een doelbewuste
politiek kunnen voeren gericht op vermindering van het
aantal agrarische beroepspersonen.
Indien er in een gebied geen agrarische bevolkingsdruk
aanwezig is, zal men zich moeten afvragen of men inderdaad
dient over te gaan tot maatregelen, die een fixatie van de
bedrijfsgroottestructuur iii de hand werken. De nadelen
kunnen dan weleens groter
blijken
te zijn dan de voordelen.
In de praktijk blijkt ernI. eèn grote behoefte te zijn om de
grootte van het bedrijf te kunnen aanpassen aan de wisse-
lende omstandigheden, zoals bijv. fluctuatie in de arbeids-
bezetting, veranderingen van de mechanisatiegraad, wijzi-
gingen in het produktieplan, de capaciteiten vân de boer,
de geleidelijke opschuiving van de grens van de minimum-
bedrijfsgrootte. Deze aanpassingsbehoefte bleek in Neder-
land met name op de zandgronden zeer sterk te zijn; in de
periode 1948-1953 was 43 pCt .van de
bedrijven
bij een
bedrijfsgrootteverandering betrokken
4).
Op de zand-
gtonden bleek tevens, dat van de huidige bedrjfshoofden
15 pCt. vroéger een ander bedrijf heeft geëxploiteerd; ook
door bedrijfswisseling heeft aanpassing aan veranderde
omstandigheden plaats
5).
Wij menen te mogen concluderen, dat het voor de Euro-
pese landbouw noodzakelijk is in de toekomst voldoende
ruimte te laten voor een aanpassing van het bedrijfsbeleid
aan veranderende omstandigheden. Een van deze moge-
lijkheden is een variatie van de omvang van het bedrijf in
ha. De tegenstanders van een aanpassing door
beweeglijk-
held van de grond
wijzen steeds op het nadeel van een
verslechtering van de verkavelingssituatie, welke hiervan
het gevolg kan zijn De betekenis van dit argument verliest
belangrijk aan inhoud, indien men bedenkt dat de verbete-
ring van de agrarische structuur in een gebied geen werk
,,ad hoc” is. Alleen reeds door de tendens van geleidelijke
vergroting van de bedrijven zal het noodzakelijk zijn de
gebieden periodiek ,,bij te werken”; eventueel noodzakelijke
correcties in de verkavelingstoestand kunnen dan gelijk-
tijdig wofden uitgevoerd en zullen weinig kostbaar zijn.
Het behoeft geen betoog, dat een voordelig saldo op de
baten- en lastenrekening een belangrijk richtsnoer is bij de
uitvoering van structuurverbeterende maatregelen. Om
een economisch niet verantwoord streven naar
technisch
perfeclionisme
te voorkomen, is het daarom waarschijnlijk
gewenst de baten/lastenverhouding van de werkzaamheden
naar onderdelen te splitsen, waardoor men tot een urgentie-
bepaling naar rentabiliteit van de verschillende onderdelen
kan komen. Van Zweedse zijde werd in dit verband de
nadruk gelegd op de betekenis van een zeer geleidelijke
uitvoering van de verbeteringsmaatregelen (step by step
reconstruction). Hierdoor zou niet alleen de mogelijkheid
worden geschapen om eerst de meest rendabele verbete-
ringen aan te brengen, doch tevens zou men tijdens de
uitvoering nog de mogelijkheid hebben om zich aan te
passen aan inmiddels gewijzigde inzichten en omstandig-
heden.
Zie ,,De ontwikkeling van het kleine-boerenvraagstuk op
de zandgronden”, L.-E.I.-publikatie, 1956. Door de landhonger.
is het waarschijnlijk, dat niet achter iedere bedrijfsgrootte-
verandering een economisch rationeel motief schuilt.
L.-E.I.-onderzoek in 10 gemeenten op de zandgronden
1957; resultaten nog niet gepubliceerd.
Ter illustratie van het streven naar perfectionisme kan
voorts dienen het vraagstuk van de kavelconcentratie bij
een ruiWerkaveling. Het is buiten
kijf,
dat een bedrijf met
de kavels aan één stuk bij de bedrijfsgebouwen economisch
als het meest gunstige moet worden beschouwd (Noordoost-
polder). Het is echter de vraag of men bij regionale ver-
béteringen
tot elke prijs
deze situatie zoveel mogelijk dient
te benaderen, welk streven in Zwitserland bijv. in sterke
mate aanwezig is: De situatie van de Noordoostpolder
is veelal alleen bereikbaar door verplaatsing van de bedrijfs-
gebouwen. Voor zover het hier gaat om verplaatsing van
overigens nog goed bruikbare bedrijfsgebouwen dient men
niet over het hoofd te zien, dat bij een behoorlijke ontslui-
ting en een redelijke kavelgrootte de afstand van de
bedrijfsgebouwen tot de kavels een minder belangrijke
betekenis heeft dan enkele decennia geleden. Door de
motorisatie van de vervoermiddelen (bromfiets, trekker)
heeft zich in dit opzicht voor de boer eenniet te onder-
schatten afstandsverkleining voltrokken. Wat de betekenis
van een goede ontsluiting betreft, in Nederland is van
gezaghebbende zijde verklaard, dat alleen reeds het ver-‘
harden van zandwegen voor de exploitatie van de grond
dezelfde betekeqis heeft als het terugbrengen van de
afstand tussen grond en bedrijfsgebouwen tot op de helft
6).
Ten slotte nog een enkele opmerking over het internatio-
nale aspect van •het streek’erbeteringsbe1eid, welk aspect
waarschijnlijk van veel groter belang is dan de hierboven
geplaatste kritische kanttekeningen bij de uitvoering van
structuurverbeteringen. Zoals vermeld vormt het beleid tot
verbetering van de agrarische structuur in de meeste landen
nog s’echts sinds vrij kort een onderdeel van de landbouw-
politiek. Het behoeft dan ook niet te vervonderen, dat
van een uitgebalanceerde,
nationale
structuurpolitiek in
vele landen nauwelijks sprake is. In het kader van de
Europese economische integratie worden aan het beleid
in dit opzicht-echter nog veel zwaardere eisen gesteld,
ni. een coördinatie van de structuurpolitiek van de leden-
staten van de E.E.G.
Hoe belangrijk de structuurverbetering voor de nationale
economie moge zijn (kostenverlaging), het, zal duidelijk
zijn, dat bij eèn gelijke inspanning van de verschillende
landen op dit terrein de relatieve kostprijsverschillen na
afloop van de overgangsperiode vermoedelijk nauwelijks
.kleiner zullen zijn geworden. En het zijn met name de
– kostprjsverschillen van land bouwprod u kten, welke een
belangrijk struikelblok voor de totstandkoming vân de
economische integratie vormen. Maar nog afgezien van het
feit of men mede door de structuurverbeteringen erin zal
slagen de kostprjzen dichter tot elkaar te brengen, rijst
de vraag of men door het inslaan van deze weg wel het
hoogst mogelijke rendement verkrijgt van een arbeids-
verdeling op internatiönaal niveau, d.w.z. een rationele
driëntatie van de produktie in de verschillende landen op
grondslag van de aanwezige natuurlijke omstandigheden.
O.i. dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
Een andère oplossing lijkt politiék en sciaal gezien op dit
moment evenwel niet aanwezig; men kan alleen stellen,
dat in E.E.G.-verband gezien een’zekere kapitaalverspilling
als onvermijdbare kosten voor de realisering van de E.E.G.
moet worden aanvaard.
Zie Ir. A. Rienks: ,,Cultuurtechnische aspecten van streek-‘
ontwikkeling” in Landbouwkundig Tijdschrift, december 1956.
753
‘.
•
1″
Schrijver gaat in dit artikel na of en m hoeverre
de rente invloed heeft op
de
conjunctuur. In
te-
genstelling tot wat
sommige theoretici
verkon-
digen, al. dat de rente een te gering deel der pro.
duktiekosten uitmaakt om een
conjunctuurfactor
van betekenis te zijn, is
schrijver,
van mening dat
de rente en de rentepolitiek tot de lielangrijke cle-
inenten in de
conjunctuur
moeten worden gere-
kend. Volgens zijn opvattingen komt het aan op
de verhouding tussen winst en interest, welke
ver-
houding door hem wordt beschouwd als een der
belangrijkste conjunctuurindices. Doordat er in-
vesteringsprojecten kunnen zijn
die nog niet vol-
tooid zijn is het mogelijk, dat gedurende korte
tijd excessieve rente wordt betaald.
Renteverho-
ging heeft op den duur wel invloed maar er is
een ,,lag” te
constateren die wel
eens op negen
maanden wordt geschat.
Door de gebeurtenissen van de laatste’jaren heeft een
,,alte Geschichte”, de gelegenheid gekregen te demonstreren
dat zij toch ,,immer neu” blijft, ni. de kwestie, in hoeverre
de rente invloed op de conjunctuur heeft. Vele depressies
en recessies zijn voorafgegaan door renteverhogingen en
het komt voor, dat men met enige voldoening op de
wanorde, de
tijdelijke
impotentie van het. economisch
leven, wijst en zegt: het is toch maar goed, dat er is in-
gegrepen, anders was het nog erger geworden. Tegenwoordig
zijn wij geneigd, dit enigszins anders te zien en zijn wij van
mening, dat de politiek, die het geld duur en schaars maakt,
een recessie kan verergeren, ja er zelfs een kan veroorzaken.’
Dit is, menen wij, het geval met de recessie 1957-1958; die
wij dan ook een synthetische zouden kunnen noemen.
Nu waren er voor een ingrijpen wel bijzondere redenen.
Er was inflatie en deze moest tot staan gebracht worden;
maar bovendien had het ene land meer geïnfieerd dan het
(vervolg van blz. 753)
Op de in juni ji. gehouden’ conferentie van de Ministers
van Landbouw van de E.E.G.-landen in Stresa is het
vraagstuk van de onderlinge sfructuuraanpassing in nauw
verband met het marktbeleid aan de ordegesteld. In de op
deze conferentie aangenomen resolutie is met name aan
dit vraagstuk aandacht geschonken. Het doen van concrete
voorstellen om tot een oplossing van deze vraagstukkë’n te
komen is evenwel beschoren aan de E.E.G.-commissie,
welke hiermede tot 1960 de tijd heeft
7).
De hier vermelde moeilijkheden spruiten voort uit de
zeer bijzondere positie van de landbouw in de onderschei-
dene landen (economisch, sociaal, strategisch) en het zeer
complexe geheel van de landbouwpolitiek. Het denken
in Europese dimensies wordt hierdoor belemmerd, zulks
in tegenstelling met
bijv.
de industriële sector, waar de
verhoudingen veelal doorzichtiger zijn en de aanpassings-
snelheid groter. Het is een alom bekend feit, dat vele grote
industriële ondernemingen thans reeds bij hun bedrijfs-
beslissingen traèhten te anticiperen op de toekomstige
7)
Zie
Prof. Dr. J.
Kymmeil: ,,De ontwikkeling van de
EEG.”
in
,,E.-S.B.” van
30juli1958.
– 754
Interest
en
conjunctuur
andere en dit had de betalingsbalânsen in beweging gezet.
Doordat het sterkste land ook geïnfieerd had, kon niet
volstaan worden met een geldverkrappende politiek in de
landen met slechte betalingsbalans, doch ging het sterke
land, de Verenigde Staten ook tot contraherende maat-
regelen over, hetgeen, gelijk bekend is, de soortgelijke
pogingen van de zwakkere landen remde. Erger was, dat niet
volstaan werd met een renteverhoging en een indirecte con-
tingentering van hetkrediet (verhoging van de percentages,
die de banken bij de Centrale Bank moeten aanhouden),
doch dat daarnaast een
speciale
rantsoenering werd toege-
past, waarvan de industrieën, die afbetalingsgoederen
verkopen, in ernstige mate de dupe werden. Inderdaad ligt
in het afbetalingskrediet een bron van inflatie, doch men
had het beter bij een afbakening van het totale krediet-
vermogen kunnen laten en het aan de banken moeten
overlaten, hoe zij deze contractie over haar klanten ver-
verhoudingen op de Euromarkt Een markant voorbeeld
hiervan vormt de N.V. Kaiser Frazer te Rotterdan, welke
mede met het oog op haar conéurrentiepositie op de
Europese automarkt heeft besloten tot stopzetting van
de produktie en verkoop van gebouwen en inventaris.
De landbouw bevindt zich echter in een geheel andere
uitgangssteuing. Het ligt dan ook in de lijn van de ver-
wachting, dat met naine de structuurpolitiek voorlopig,
helaas, nationaal georiënteerd zal blijven. In de Memorie
van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van
Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening voor 1959 wordt
vermeld, dat door het economisch nationalisme op korte
termijn geen tastbare resultâten zijn te verwachten van de
internationale samenwerking op het gebied van de land-
bouw
8)
Een bezinning op de mogelijkheden van een meer
Europees gericht beleid en op de waarschijnlijk zeer
ingrijpende consequenties hiervan (bijv. bebossing’ i.p.v.
kapitaalverslindende structuurvrbetering) blijft evenwel
geboden.
Rotterdam.
Drs. R. RXJNEVELD.
8)
Zie Nieuwe Rotterdamse Courant van
18
september jI.
deelden. En voor zover andere,lichamen dan de banken
die kredieten verstrekken, was toch een soepeler regeling
denkbaar geweest..
Het gevolg van dit alles was gemakkelijk te voorspellen.
De auto-industrie is sterk afhankelijk van huurkoop-
krediet en
,
autofondsen behoren tot de leidende fondsen
op de New-Yorkse beurs. Ook is de auto-industrie een
zeer belangrijke klant van de ijzer- en staalindustrie, zodat
ook deze, naast vele andere, de dupe werd. Het was zelfs
de vraag, of het, althans uit zuiver conjunctuuroogpunt
gezien, wenselijk was, de hausse te remmen. Overbelegging
doodt in den regel zich zelf en het is natuurlijk, dat na een
lange periode van investeringen de winsten ophouden te
stijgen en zelfs gaan dalen. Dit proces nu was al een goed
eind op weg, toen de harde maatregelen genomen werden.
Snelle loonstijgingen en arbeidsconflicten versnelden het
proces en het valt niet te ontkennen, dat er verband was
tussen loonstijgingen en inflatie. Maar voor het overige is
een lichte deining van de gemiddelde winst een natuurlijk
ademingsproces van het economisch leven, waarover men
zich niet ongerust moet maken, mits daardoor geen mone-
taire factoren in verkeerde richting geleid worden.
Men is nu ten aanzien van de huurkoopkredieten wat
milder geworden, zodat ik daarover kan zwijgen, om mij
te concentreren op het onderwerp van dit artikel: heeft de
rente invloed op de conjunctuur? Intussen blijft de verdeling
van een restrictie over de verschillende bedrijfstakken een
brandend probleem. De vraag, of rentepolitiek op zich zelf
genoeg is, zal ik hier laten rusten. In het algemeen is men
van oordeel, dat enige andere middelen, waaronder de
indirecte kredietrantsoenering, waarvan ik zoëven sprak,
niet gemist kunnen worden bij het handhaven van de
geldswaarde en dit lijkt mij ook wel juist. Maar hier zal
alleen gevraagd worden naar de betekenis van de interest
als conjunctuurfactor, waarbij niet alleen de rente op
korte termijn, maar ook de kpitaalrente beschouwd zal
worden.
Nog niet zo lang geleden kon men bekwame theoretici
horen verkondigen, dat de interest te weinig invloed had
op de produktiekosten om een conjunctuurfactor van belang
te zijn. De interest was slechts een klein onderdeel van de
kosten en alleen, wanneer liet bijzonder langdurige produk-
tieprocessen betrof, waarin veel kapitaal ging zitten, ging
de interest een rol spelen. Inderdaad was de woningbouw
vroeger vaak het eerste slachtoffer van de stijgende rente,
om welke reden men wel de woningbouw als conjunctuur-
index bij uitnemendheid beschouwde. Hier kwam het uit
den. aard der zaak op de lange en met op de korte
rente aan.
De practici hebben dit oordeel van sommige economisten
niet steeds,kunnen volgen en gelukldg zijn er ook steeds
theoretici geweest, die er anders over dachten. Hét komt
namelijk op de verhouding tussen winst en interest aan
en deze verhouding zie ik als
een van de belangrijkste con-
junctuurindices, die er zijn,
zowel wanneer kort als wanneer
lang krediet beschouwd wordt. Wanneer men met geleend
geld
5
pCt. verdient en er 3 pCt. voor betaalt, is de trans-
actie voordelig, doch wanneer de rente tot
5
pCt. stijgt,
dan is er geen voordeel meer in het lenen van geld gelegen.
Theoretisch
volgt hieruit, dat de rente wel degelijk invlbed
kan hebben op de investering en dus op de conjunctuur en
dat een interestverhoging dus kan leiden tot een geringere
geldcirculatie, die zich in de prijzen, maar in elk geval in de
omzetten van het bedrijfsleven moet weerspiegelen. Of het
geld.nu
voor het aanhouden van voorraden dan wel voor
ander bedrijfskrediet aangewend wordt, doet hierbij niet
ter zake.
Hiermede schijnt nu strijdig de ervaring, dat Vrij aanzien-
lijke verhogingen en verlagingen van het disconto vaak
weinig effect gesorteerd hebben en dit feit heeft aan boven-
genoemde redenering niet weinig steun gegeven. Maar bij
een nadere beschouwing laat zich deze paradox wel
ontvlezen.
Toen Keynes
lage rente
predikte tijdens de depressie,
bleek, dat het resultaat van renteverlagingen sterk tegenviel.
Maar dat was ook geen wonder: de depressie van de
dertiger jaren was buitengewoon hevig en wanneer men
weinig of geen winst, of zelfs verlies maakt en men ook
geen snelle opleving in de naaste toekomst verwacht, dan
zullen niet velen er aan denkën, hun bedrijven uit te
breiden.
Hoe staat het echter met
verhoging van de rente
in tijd
van hausse? Ook dan is de reactie niet zo prompt als velen
verwacht hebben, doch ook dan is er een reden voor dit
schijnbaar zo vreemde feit. In de eerste plaats is de vraag-
curve van geld van nature
een geknikte:
indien de winsten,
die men met het geld maakt, zich uitstrekken van 6 tot
10 pCt., dan zal een verhoging van het disconto van 3 tot
4 pC(. niet het minste gevolg kunnen hebben. Menmoet
dan de rente tot 6 pCt. opdrijven, wil de eerste portie van
de vragers naar geld afvallen. En zou men de rente in dat
gval tot 10 pCt. opdrijven, dan zou men de gehele çonjinc-
tuur gemakkelijk de nek kunnen omdraaien.
Maar dit is niet alles. Er is een aantal zaken, die niet
voltooid zijn en, ook wanneer men bij voltooide investe-
ringen de zaken inkrimpt, dan doet de
compleinentariteit
der produktiemiddelen zich gelden. Heeft men geen mate-
riaal, dan kunnen ook de machines niet werken.. Op de
korte baan is het dus mogelijk, dat excessieve interest
voor geld betaald wordt; eerst op den duur zou een zeer
hoge interest tot verkleining van de produktie noodzaken.
Overigens is er vobr ieder bedrijf een
kritisch punt
of een
kritische zone; deze kan niet overschreden worden, zonder
dat de winst in verlies overgaat en op dat punt houdt.
natuurlijk de vraag naar geld op. Omdat dit punt echter bij
alle bedrijven anders ligt, is er toch een enigermate cntinue
vraagcurve. Doordat de kritische punten van enkele groepen
bedrijven (uit verschillende bedrijfstakken) samenvallen,
ontstaat dan toch een min of meer geknikte curve.
Soms echter neemt men verlies: juist in de hausse is
men er vaak op uit, om nieuwe relâties te winnen, aie
latere uitbreiding kunnen rechtvaardigen. Liever dan de
nieuwe klant aan een ander over te laten of wel een goede,
oude klant aan een ander te verliezen, besluit men dan
wel eens een verlies te lijden en toch geld te lenen.
Behalve met de vraagcurve en de complementariteit
moet men met de
liquiditeit
rekenen. En nu kan ht zijn,
dat de orderpositie dusdanig is, dat men voorlopig voort
moet blijven werken, terwijl het geld duurder wordt. Dan
dreigt illiquiditeit, die men soms tot elke prijs wil vermijden.
Meestal zal het hier voorraadvorming betreffen en waar
de voorraad zich gevoeglijk laat inkrimpen
;
zal dit gedaan
worden, maar dit kan niet altijd. Ook zijn het niet alleen
voorraden, die door bankkrediet gefinancierd worden.
Men denke hier aan de .’seizoenspitsen. En ten slotte is er
de haussestemming, die wel eens irrationeel doet handelen.
Onze conclusie is dus, dat nieuwe zaken in het algemeen
door een hoge rentevoet wel degelijk afgekapt kunnen
worden. Dit verklaart, waarom de renteverhoging op den
duur wèl invloed heeft, maar dat mèn een aanzienlijke
755
„lag”
kan constateren. Dit achterblijven van het verloop
van de vraag bij dat van de rente heeft men wei eens op
negen maanden geschat. De hier behandelde kwestie is
daarbij niet de enige, maar vermoedelijk weide voornaamste
invloed.
Nu zegt men ons: geldpolitiek werkt niet op de prijzen,
omdat door enkele oorzaken de kleinhandeisprijzen naar
beneden geen grote buigzaamheid meer vertônen. Het
moet nog blijken, of dit op den duur zo zou zijn, maar
men kan waarlijk niet zeggen, dat de conjunctuur en de
werkgelegenheid ongeschonden blijven, wanneer niet de
prijzen, ‘maar wel de omzetten buigen. Integendeel: het
effect
ob
de fysieke omzetten, dat door dalende prijzen
nog wat verzacht zou kunnen worden, blijft uit en het
effect op de vraag naar produkten en dus op de werk-
gelegenheid is nu directer en heviger. Als gevolg hiervan
ziet men klappen in de groothandel en als gevolg daarvan
weer een aanzienlijke daling van de groothandeisprijzen.
De daling op de grondstoffenniarkten is ook nu niet
onaanzienlijk geweest.
De produktie van deze goederen wordt nu ingekrompen
en dit kan licht gepaard gaan met een stijging der kosten
door onderbezetting, zodat de winst verder beschadigd
wordt. Ten slotte is er een invloed van de renteverlinging
op de beurs; de koersen der obligaties volgen de rente
zeer sterk, maar ook voor de andere fondsen is de rente-
verhoging niet goed, omdat de kapitalisatie toch altijd
op basis van de heersende rente geschiedt. En dalende
koèrsen remmen de investering. En ook de winstdaling
drukt natuurlijk de aandeelkoersen. In landen, waar men
nog druk kan speculeren met geleend geld, is het effect
heviger dan hier, maar bij een gezonde toestand van de
beurs kan dat effect wel eens meevallen. De verhoging
van de kredietmarges, die onlangs heeft plaats gevonden,
heeft slechts enkele dagen lang de New Yorkse koersen
gedrukt.
Wat van de geldrente gezegd is, geldt in hoofdzaak ook
van de kapitaalrente. Emissies vinden echter vaak plaats met
het oog op uitbreidingen, zodat hier een nog onmiddellijker
verband is. Gehele plannen kunnen immers onrendabel
worden door het stijgen van de interest.
Tot zover over de vraag naar lang en kort krediet;
terloops zij er aan herinnerd, dat de rentevdeten van de
beide kredietsoorten niet geheel los van elkaar staan.
Hoe staat het echter met het
aanbod
van kapitaal in dit
verband? Ook daarvan wordt namelijk beweerd, dat het
zich van de interest weinig aantrekt. In deze bewering ligt
een kern van waarheid: er is waarschijnlijk een belangrijk
deel van het sparen, dat doorgaat, wanneer de interest en
en de winst dalen en niet in belangrijke mate stijgt, wanneer
de opbrengst van het kapitaal stijgt.
Maar er is stellig ook een deel der besparingen, dat wel
degelijk mede van de opbrengst van het kapitaal afhangt,
terwijl de verdeling van het kapitaal over de verschillende
aanwendingsmogelijkheden, veel met de rente- of winstvoet
te maken heeft. De marginale spaarder is geen fictie en als
de rente 6 pCt. wordt gaan zelfs vrij lichtzinnige mensen
paren. Maar bovendien is spareh nog geen investeren en
het komt hier vooral op de investering aan; en dat daarbij
de opbrengst een woordjè meespreekt, kan nu wel niemand
meer ontkennen. Men heeft er wel aan getwijfeld, want
de beurs doet wel eens vreemd. Maar toen de dividendstop
werd opgeheven, steeg de animo voor belegging in aandelen
na enige tijd en toen men met 6 pCt. leningen kwam, bleek
nog menigeen bereid te zijn, obligaties te nemen, zodat men
zelfs zijn geld van de spaarbank weghaalde, om het voor
6 pCt. te kunnen uitzetten.
Men heeft wel eens gedacht, dat het spaaraanbod min
of meer uitgeput was. Door de stijgende lonen is een relatief
groot deel in handen gekomen van een klasse, die weinig
spaart en ook de hoge belastingen zijn het sparen niet ten
goede gekomen. De vôérfinanciering van leningen deed
ons wel eens afiragen, of dit korte geld wel altijd op tijd
door lang geld vervangen kon worden, wanneer voor de
nieuwe emissie betaald moest worden.
Intussen is dit ,,Cassel-effect”, zoals men het zou kunnen
noemen, ditmaal nogal meegevallen en het bleek’later, dat
er nog genoeg geld onder de mensen zat. Het is zelfs de
vraag, of een opdrogen van de spaarvloed ooit een belang-
rijke crisisoorzaak geweest is. Een vrij plotselinge, hevige
vermindering van het kapitaalaanbod is namelijk een
symptoom van iets anders en men verwart hier oorzaak
en gevolg. Er is nog wel geld, maar men schrikt er voor
terug, het te beleggen, omdat men de toestand niet ver-
trouwt. Dat kan betekenen dat men dalende winsten
verwacht en dan is het de dalende conjunctuur die het
investeringsaanbod doet afnemen en niet omgekeerd. Het
kan ook zijn, dat men betalingsbalansmisère en inflatie
vreest, doch in dat geval vaart de aandelenmarkt er soms
wel bij en komt de volledigô druk op de obligatiemarkt
te vallen. Vrees voor rentestijging speelt natuurlijk een
rol en discontoverhoging is daardoor een van de sterkste
factoren, die de kapitaalmarkt omlaag plegen te drukken.
Alleen vrees voor crisis en oorlog zijn hier nog sterkere
baisse-factoren.
Ook een inkrimping der voorraden moet men niet uit-
sluitehd aan de interest toeschrjven, omdat dalende prijzen
op de grondstoffenmarkten hierop meestal èen veel sterker
invloed hebben. Overigens is dit een vraag- en geen aanbods-
factor op de geldmarkt. Verder ligt in vraag
en
aanbod op
de geld- en kapitaalmarkteh een sterk speculatief element;
de schatting van de toekomst loopt sterk uiteen en grote
vergissingen zijn hier niet uitgesloten.
Alles bijeengenomen meen ik, dat wij mogen concluderen,
dat rente en rentepolitiek tot de belangrijke’elementen in
de gang der conjunctuur gerekend moeten worden. Daarbij
komt, dat men deze dingen nooit op zich zelf moet beschou-
wen; gunstige factoren kweken veelal andere gunstige
factoren en een dergelijke cumulatie valt ook te constateren,
bij ongunstige factoren. Men moet bij de conjunctuur-
politiek véér alles vermijden, dat men geraakt in wat ik
in mijn ,,Conjunctuurdiagnose” een negatieve effect-
cumulatie genoemd heb. Bij de monetaire maatregelen, die
in de achter ons liggende periode genomen zijn, heeft men
dit effect niet kunnen vermijden.
Leiden.
Dr. W. L. vALK.
Leeft met Uw tijd mee!
Leest de
,,E.S.B.”
756
Naar aanleiding van de toetreding op 1 augustus
1958 van het Koninkrijk der Nederlanden tot de Londense schuldenovereenkomst wijdt schrijver
in dit artikel een beschouwing aan de goudclausule
in deze internatiônale overeenkomst. Achtereen-
volgens worden bezien: de regeling van de goud çlausule in verdragen, die een of meer in buiten-
landse valuta luidende vorderingen tot onderwerp
hebben, de regeling van in Duitse valuta luidende
vorderingen en de belangrijkekweslie van de erken.
ning van het specifiek buitenlandse karakter ener
vordering. Wat dit laatste punt betreft stelt schrij.
ver de betekenis in het licht van het arrest van 18
juli jl., uitgesproken door het internationale
scheidsgerecht te Koblenz: dit arrest opent voor
buitenlandse crediteuren, wier beroep op het spe-
cifiek buitenlandse karakter hunner vorderingen
voorheen door
•
Duitse instanties werd afgewezen,
thans de mogelijkheid hun zaak onder verwijzing
naar dit arrest opnieuw in behandeling te doen
nemen.
De gouciclausule
in de Londense
schuldenovereenkomst
De minder prettige ervaringen, die de meeste crediteuren
van inDuitse valuta luidende vorderingen na de eerste
wereldoorlog hadden opgedaan, hebben ertoe geleid, dat
zowel buitenlandse als Duitse geidgevers dikwijls slechts
dan tot kapitaalverstrekking werden bereid gevonden,
indien in de betreffende krediet- of leningovereenkomst een
zgn. valuta- of goudclausule werd opgenomen. De valuta-
clausule werd in buitenlandse geldieningen slechts spora-
disch aangetroffen, aangezien deze leningen meestal reeds
in een of andere buitenlandse valuta luidden. Daarentegen
werd steeds meer van de goudclausule gebruik gemaakt en
daarmee voor de crediteur de mogelijkheid geschapen zijn
vordering tegen een nieuwe devaluatie van de Duitse munt-
eenheid te beschermen.
Toen echter, een nieuwe waardevermindering van de
Duitse valuta dreigde, werd het beroep van de crediteur
op een goudclausule in een overeenkomst ontoelaatbaar
geacht. Een Duitse wet van 1 juli 1947 bepaalde, dat
verplichtingen, die van een goudclausule zijn voorzien,
voortaan ook door betaling in RM kunnen worden na-
gekomen
i).
Uiteraard kon het verbod van een goud-
clausule slechts op binnenlandse, in Duitse valuta huidende,
verbintenissen betrekking hebben.
Hiermede heeft de internationale overeenkomst over
oude Duitse buitenlandse schulden, welke op 27 maart
1953 te Londen tussen de Duitse Bondsrepubliek en haar
crediteur-landen werd gesloten, door opneming van een
reeks bepalingen over de goudclausule rekening gehouden.
Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen in
buitenlandse valuta luidende vorderingen en zulke aan-
spraken, die in Duitse valuta (Rentenmark, Goudmark of
Rijksmark) luidden. Terwijl bij eestgenoemde in de regel
het buitenlandse karal.ter van de vordering kan worden
aangenomen, zal bij een in Duitse valuta luidende vordering
1)
In het vervolg werd deze gedragslijn in het bestek van de
geidsanering krachtens § 3 van het ,,l. Gesetz zur Neuordnung
des Geidwesens (Wâhrungsgesetz)” van 20juni1948 bestendigd.
Sedertdien mogen verplichtingen met goudclausule alleen nog
met vergunning van de Duitse deviezenautoriteiten worden aangegaan, hetgeen – naar mag worden verondersteld – niet
meer is geschied.
eerst het buitenlandse karakter moeten worden vast-
gesteld, alvorens aan de goudclausule enige praktische
betekenis kan worden toegekend.
De Londense schuldenovereenkomst is een rechtstreeks
uitvloeisel van de Duitse geldsanering van 20 juni 1948
2),
ten gevolge waarvan de meeste Duitse geidvorderingen –
met uitzondering van de bij geld- en kredietinstellingen
aangehouden rekeningen; die in de Bondsrepubliek in de
verhouding RM 10 : DM 0,65 en in West-Berlijn in de
verhouding RM 10 DM 0,50 werden omgezet – in de
bekende verhouding RM 10 : DM 1 werden herleid. Dë
dringende behoefte van het na-oorlogse Duitsland aan
buitenlandse economische en financiële hulp maakte het
1
noodzakelijk een regeling voor de oude Duitse schulden te
vinden, die voor buitenlanders gunstiger moest luiden
dan dit voor Duitse ingezetenen het geval kon zijn. Zo werd
de Londense schuldenovereenkomst een voorwaarde voor
de verdere buitenlandse hulp aan de Duitse Boiïdsrepubliek
en dienen de daarin opgenomen bepalingen voornamelijk
tot bescherming van de belangen der buitenlandse credi-
teuren tegen de waardeverminderende gevolgen van de
Duitse geldsanering.
–
De toetréding van het Koninkrijk der Nederlanden
3)
tot
deze internationale schuldenovereenkomst op 1 augustus
‘1958 noopt tot een nadere beschouwing over de goud-
clausule, omdat deze een der belangrijkste delen van de
structuur der overeenkomst vormt. Het feit, dat een bepaald
verdrag al dan niet van een goudclausule was voorzien, is
voor de vaststelling van de rentebetalingen en aflossingen
der oorspronkelijk overeengekomen schuld van het aller
–
grootste belang. Daarbij dient te worden vooropgesteld,
dat de Londense overeenkomst, waar van een goudclausule
sprake is, nergens de vereffening van een schuldverplichting
in goud of de in geld uitgedrukte tegenwaarde daarvan
nieer toestaat.
2
)Hoofdzakelijk neergelegd in Umstellungsgesetz, Wahrungs
gesetz, Festkontogesetz en Emissionsgesetz.
3)
De toetreding blijft voorlopig slechts tot het Nederlandse
grondgebied beperkt.
757
In buitenlandse valuta luidende vorderingen.
De regeling van de goudclausule in verdragen, die een
of meer in buitenlandse valuta luidende vorderingen tot
onderwerp hebben, wordt in art. 12 van de Londense
overeenkomst behandeld, terwijl de in het bijvoegsel B
opgenomen notulen van de schuldenconferentie sub 29
wellicht ten overvloede l4ierop nogmaals de aandacht
vestigen. Bij deze regeling wordt een onderscheid gemaakt
tussen de U.S.-dollar en de Zwitserse frank, die sinds de
tweede wereldoorlog geen devaluatie hebben ondergaan,
enerzijds en de overige in buitenlandse valuta luidende
vorderingen anderzijds.
In beide gevallen wordt. van de in een goudclaüsule
belichaamde goudgarantie afstand gedaan. Waar de oor-
spronkelijke verplichting in goud-dollars . resp. goud-
franken luidde of van een overeenkomstige goud-clausule
was voorzien, wordt het verschuldigde bedrag in U.S.-
dollars resp. Zwitserse franken omgezet. Bij deze omzetting
is de verhouding dus 1 goud-dollar: 1 U.S.-dollar resp.
1 goud-frank: 1 Zwitserse frank.
Bij de overige in buitenlandse valuta luidende verplich-
tingen wordt de oorspronkelijke goudclausule door een
clollarclausule vervangen. Dit houdt in, dat bij een oor-
spronkelijke goudpariteit RM ‘1: 1/2.790 kg goud fijn een
vcrdering van RM 2.790 had moeten worden omgezet in
DM 4.725. Door aanvaarding van de dollarclausule wordt
het bedrag van R.M. 2.790 echter slechts herleid in DM
2.790, hetgeen voor de crediteur een gevoelig verlies
betekent
4).
De dollarwaarde wordt voorin effecten beli-
chaamde vorderingen berekend volgens de koers op, de
emissiedatum en voor alle andere vorderingen volgens de
koers van de dag, waarop’ de verplichting was aangegaan.
Dit bedrag wordt daarna in de oorspronkelijke valuta
van de schuidverplichting omgerekend, waarbij als’ onder-
linge koersverhouding de koers van die dag wordt aan-
genomen, waarop de verplichting opeisbaar is geworden.
Mocht deze koers voor de crediteur echter ongunstiger
zijn dan de relatie van de U.S.-dollar tôt de door hem te
vorderen buitenlandse valuta op 1 augustus 1952, dan
dient
de koers op laatstgenoemde datum tot basis van de
omrekening. Deze methode van berekening betekent voor
de crediteuren van in U.S.-dollars of Zwitserse franken
,Iuidende vorderingen in ieder geval een verlies, terwijl de
crediteuren van in de meeste andere buitenlandse valuta’s
luidende vorderingen tengevolge ‘van de devaluatie dezer
valuta’s thans een hoger aflossingsbedrag terugontvangen.
Voor de 54 pCt. internationale Young-lening van 1930
is een hiervan iets afwijkende regeling getroffen. De ver
–
schuldigde aflossings- en rentebetalingen moeten in verband
met de verschillende tranches altijd in de valuta van het
emitterende land geschieden. Als basis voor de omrekening
dient de koersrelatie van de U.S.-dollar tot de betrokken
buitenlandse valuta op de emissiedatum, welke daarna
weer van het nominale bedrag in U.S.-dollars in de oor
–
spronkelijke buitenlandse vâluta met gebruikmaking van
de koers op 1 augustus 1952 wordt’herleid.
Bij eën na 1 augustus 1952 eventueel plaatshebbende
devaluatie in een der e’mitterende landen ten opzichte van
de U.S.-dollar van 5 pCt. of meer wordt de koersrelatie
tussen de U.S.-dollar en de betrokken buitenlandse valuta
d)
Dit verlies wordt voor alle onder de Londense schulden-
overeenkomst vallende vorderingen op DM
4
mrd. geraamd,
waarna er nog vorderingen met inbegrip van de rente ten bedrage
van totaal DM 14,5 mrd. resteren.
voor de dan nog opeisbare termijnen opnieuw berekend.
Hierbij dient de koersverhouding van de U.S.-dollar tot
de buitenlandse valuta met het kleinste devaluatieper-
centage tot grondslag.
Een overeenkomstige regeling jeldt voor de aflossing en
rentebetaling. van de
in’
Zweedse krnen luidende âussere
(Züniholz-)Anleihe van 1930.
De bepalingen’omtrent de behandeling van verplichtingen
met een goudclausule worden in ‘art.
5
van bijlage II en in
art. 7 van bijlage IV herhaald. Hierdoor worden verreweg
de meest voorkomende particuliere – al dan niet in.
effecten belichaamde – vorderingen geregeld. In het
eerste geval betreft het verplichtingen uit’ het kapitaal
verkeer met middelmatig lange en lange looptijd. In het
tweede geval worden voornamelijk verplichtingen uit het
kapitaalverkeer met een korte looptijd, sommige andere.
vorderingen en de verplichtingen ,uit het goederen- en
dienstenverkeer behândeld. Een samenvatting wordt tevens
in bijvoegsel B sub 29 aangetroffen.
Deze herhalingen en elkaar soms overlappende bepa-
lingen zijn in de Londense schuldenovereenkomst dikwijls
te vinden en tonen aan, dat de overeenkomst geen uniform
verdragswerk is. De algemene bepalingen zijn in de 38
artikelen omvattende overeenkomst tussen de verschillende
regeringen, die een codificatie volgens het continentale
rechtsstelsel vormen, opgenomen Daartegenover heeft de
Anglo-Amerikaanse rechtsopvatting in 10 bijvoegsels en
2 aanhangsels’ haar neerslag gevonden. Hierin zijn aan-
bevelingen alsmede een aanvullende briefwisseling tussen
de regeringsdelegaties opgenomen, waardoor de’ belang-
rijkste onder de regeringsovereenkomst vallende ver-
plichtingen tot in bijzonderheden worden geregeld.
In Duitse valuta luidende vorderingen.
In art. 34 van bijlage IV, waarin de regeling van vorde-
ringen uit het kapitaalverkeer met een korte looptijd opge-
nomen is, worden in buitenlandse valuta luidende vorde-
ringen op voet van gelijkheid behandeld met in goudmarken
of in RM met goudclausule luidende vorderingen, voor
zover deze een specifiek buitenlands karakter bezitten.
Deze bepaling vestigt de aandacht op de betekenis van de
goudclausule juist voor in Duitse valuta uitgedrukte
schuidverplichtin gen, terwijl in het geval van buitenlandse
geldvorderingen de goudclausule niet meer genoemd wordt.
Voor een gunstiger behandeling dan
)
ingézetenen van de
Duitse Bondsrepubliek komen slechts die in het buitenland
woonachtige crediteuren. van in Duitse valuta luidende
vorderingen in aanmerking, wier vorderingen: 1) van een
goudclausule zijn voorzien, en daarnaast 2) een specifiek
buitenlands karakter bezitten. In alle overige gevallen
worden zij krachtens art. 14 van de Londense schulden-
overeenkomst met Duitse ingezetenen gelijkgesteld. Dit
houdt in, dat hun vorderingen in de regel in de verhouding
RM 10 : DM 1 worden omgezet, en dat natuurlijke personen
in’ bepaalde gevallen voor vorderingen die ten minste van
1 januari 1940 tot 20 juni 1948 hebben voortbestaan,
volgens het zgn. ,,Altsparergesetz” van 14 juli 1953 van
overheidswege een aanvullende uitkering tot een’ totale
omzetting in de verhouding RM 10 : DM 2 kunnen
ontvangen. –
De vorderingen uit het kapitaalverkeer ten aanzien van
leningen en kredieten met lange of middelmatig lange
looptijd, die in Duitse valuta met een goudclausule luiden,
worden weer in art.
5
van bijlage II behandeld. Een soort-
gelijke regeling treft men voor andere vorderingen uit het
758
1
kapitaalverkeer alsmede voor die uit het goederen- en
dienstenverkeer m art. 6 van bijlage IV dan. In beide geval-
len worden de vorderingen met inbegrip van hypothecaire
vorderingen, indien het specifiek buitenlandse karakter
kan worden aangenomen, in de verhouding Goudmark 1
resp. RM 1: DM 1 omgezet, hetgeen een belangrijk
gunstiger regeling dan die voor Duitse ingezetenen gel-
dende bepalingen inhoudt. In een
sub-bijlage
D tot bijlage
1 worden de obligatieleningen ten.laste van Duitse gemeen-
ten, die in goudmarken of in RM met een goudclausule
luiden en een specifiek buitenlands karakter hebben, over-
eenkomstig behandeld. Al deze bepalingen, waarin dus
èn de goudclausule èn het specifiek buitenlandse karakter
van doorslaggevende betekenig zijn, worden in bijlage VII
tot de Londense schuldenovereenkomst samengevat en
nader toegelicht.
Het specifiek buitenlands
karakter.
Van in het buitenland uitgegeven of in het buitenland
geplaatste obligatieleningen of tranches daarvan, die in een
Duitse valuta met een goudclausule luiden, wordt het
specifiek buitenlandse karakter steeds dan aangenomen,
wanneer de betreffende lening tot belegging, verkoop of
andere daarmee in verband staande transacties in het
buitenland strekt of wanneel de lening uitsluitend in het
buitenland betaalbaar is. Voor andere leningen met inbegrip
van hypothecaire leningen geldt de beperking, dat tusseh
partijen uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen, dat de
plaats van betaling res’p. de plaats van procesvoering in
het buitenland moet zijn gelegen of dat buitenlands recht
hierop van toepassing zou zijn. Tevens moet het lening-
bedrag, voor zover het een na 31 juli 1931 aangegane
verplichting betreft, in buitenlandse valuta, goud of vrije
Rijksmark ter beschikking van dé Duitse debiteur zijn
gekomep. Voorts is het van belang, dat de buitenlandse
crediteur op 1 januari 1945 de nationaliteit van een staat
heeft bezeten, die tot de Londense schuldenovereenkomst
is toegetreden of ten minste zijn domicilie in het betreffende
land heeft gehad.
Kan op grond van het in de vorige alinea gezegde worden
aangenomen, dat een in Duitse valuta met eengoudclausule
luidende vordering eeh specifiek buitenlands – karakter
bezit, dan, trekt § 52 van het ,,Gesetz zur Ausführung des
Abkommens vom 27. Februar 1953 über deutsche Auslands-
schulden” van 24 augustus 1953 hieruit de vôlgende
conclusie: de credïteur kan eisen, dat de vordering zo
geregeld wordt, alsof deze met ingang van 21juni1948 van
GM 1 of RM 1 in DM 1 zou zijn omgezet.
Over de erkenning van het specifiek buitenlandse karakter
ener vordering is gedurende de laatste jaren een aantal
procedures voor Duitse rechtbanken gevoerd, zonder dat
deze rechterlijke instanties het standpunt van de buiten-
landse crediteur hebben overgenomen. In het bijzbnder
stelden de Duitse rechters bij hun uitspraken steeds weer
als voorwaarde, dat de plaats van betaling of de plaats
van procesvoering in het buitenland of de toepassing van
buitenlands recht tussen partijen uitdrukkelijk moet zijn
overeengekomen, wilde de crediteur zich op zijn daaruit
voortspruitende bevoorrechte positie kunnen beroepen.
In deze tot nog toe constante rechtspraak is door een
arrest van 18juli1958, uitgesproken door het internationale
scheidsgerecht te Koblenz; een fundamentele wijziging
gekomen. Deze hoogste rechterlijke instantie, wier uit-
spraken definitief en onherroepelijk zijn, werd indertijd
krachtens art. 28 van de Londense schuldenovereenkomst
te Bremeii geïnstalleerd ‘en zetelt thans in Koblenz. Dit
scheidsgerecht, dat voor de helft uit buitenlandse en voor
de andere helft uit Duitse rechters is samengesteld, vormt
in bepaalde gevallen, waarvan de interpretatie van de
bepalingen der Londense schuldenovereenkomst één der
voôrnaamste is, de laatste instântie, waaraan partijen hun
eisen ter beslissing kunnen voorleggen. Daar partijen zich
niet rechtstreeks tot het scheidsgerecht kunnen wenden,
maar dit door bemiddeling van hun wederzijdse regeringen
moeten doen – zoals dit trouwens ook bij het Internatio-
nale Gerechtshof te ‘s-Gravenhage het geval is – ,verklaart
dit misschien waarom er ruim vijf jaar sinds het inwerking-
treden van de Londense schuldenovereenkomst zijn
verstreken, voordat het zo uitermate bel’angrijke onderwerp
van het specifiek buitenlandse karakter ener vordering
door dit arbitragehof eens en voorgoed kon wôrden
geregeld.
Ofschoon deze beschouwing aan de goudclausule in de
Londense schuldenovereenkomst gewijd is, acht schrjyer
het belangrijk genoeg om op. het begrip ,,specifiek buiten-
lands karakter” ener in Duitse valuta luidende vordering
dieper in te gaan, daar dit begrip steeds de aanwezigheid
van een goudclausule veronderstelt. Waar
bijv.
een RM-
vordering indertijd niet door een goudclausule was be-
schermd, kan het begrip ,,specifiek buitenlands krakter”
niet eens te berde worden gebracht en wrdt de oude
vordering zonder meer in de verhouding RM 10 : DM 1
omgezet. Blijkt echter uit de overeenkomst, dat de schuld-
verplichting van een goudclausule was voorzien —en dat
zal vermoedelijk bij het merendeel der onder de Londense
schuldenovereenkomst vallende in Duitse valuta luidende
verplichtingen het geval zijn -, dan dient pas het specifiek
buitenlandse karakter der betreffende vordering te worden
vastgesteld.
De Duitse rechters stonden dikwijls in een tweestrijd ten
opzichte van de toekenning van het specifiek buitenlandse
karakter ener aan een met-ingezetene toebehorende
vordering. Zij wisten, dat voor ingezetenen van de Duitse
Bondsrepubliek deze uitzonderingsbepalingen niet golden
en legden dan de voor buitenlanders geschapen termino-
logie soms zeer restrictief uit. Hiertegen wendt zich thans
het met spanning verwachte arrest van het internationale
scheidsgerecht te Koblenz. Een al te ltterljke interpretatie
van de Londense schuldenovereenkomst wordt daarin
streng veroordeeld.
• In het onderhavige geval had de Aargauische Hypo-
thekenbank te Brugg aan de Duitse schoenfabriek Conrad
Tack & Cie. te Stuttgart een hypothecaire lening ten
bedrage van 220.000 goudmarken verstrekt. De Jagere
rechterlijke instantiehad geen specifiek buitenlands karak-
ter van deze aan een Zwitserse creditrice toebehorende
vordering aangenomen, omdat in de hypothecaire akte
niet uitdrukkelijk was bepaald, dat de plaats van betaling
in Zwitserland zou zijn gelegen.
In zijn arrest, waarbij het internationale scheidsgerecht
de eis aan de Zwitserse creditrice heeft toegewezen, wordt
zelfs van een rechterlijke dwaling der lagere Duitse instantie
gesproken, die het specifiek buitenlandse karakter van
deze vordering niet wilde erkenneii. Door de vervanging van
de goudclausule door de dollarclausule bij de berekening
van de nieuwe vordering hebben de buitenlandse credi-
teuren reeds een zodanig verlies geleden, dat van hen thans
niet gevergd kan worden door een al te letterljkè inter-
pretatie van de bepalingen der Londense schuldenover-
eenkomst opnieuw een belangrijk devaluatieverlies op zich
759
te nemen. Doel en geest van de Londense schuldenover-
eenkomst verbiedt een al te letteilijke opvatting, maar
verlangt juist een ruime interpretatie van begrippen als
,,plaats van betaling”, ,,plaats van procesvoering” enz.
Het is voldoende, als uit de tussen de partijen gesloten
overeenkomst blijkt, dat alle verschuldigde betalingen aan
de creditrice, dus in het onderhavige geval in Zwitserland,
dienden te geschieden. De plaats behoefde niet in aard-
rijkskundige termen in de akte uitdrukkelijk te worden
opgenomen. Hierdoor komt het specifiek buitenlandse
karakter van de Zwitserse vordering onomstotelijk vast te
staan, hetgeen een omzetting van de oorspronkelijke
vordering in de verhouding RM 1: DM 1 tot gevolg heeft.
Ofschoon de Duitse leden van het internationale scheids-
gerecht zich tegen deze principiële beslissing verzet hadden,
is het arrest toch bindend en verplicht alle Duitse rechters
en overige autoriteiten hieraan in soortgelijke gevallen
gevolg te geven. Weliswaar wordt in dit arrest slechts een
hypothecaire vordering geregeld, doch men kan a fortiori
van alle overige onder bijlage Vlivan deLondense schu1den
overeenkomst vallende in Duitse valuta luidende vordé-
ringen met een goudclausule thans het specifiek buiten-
landse karakter aannemen, hetgeen dus een herleiding
in de verhouding RM 1: DM 1 tot, gevolg heeft
5
). Deze
uitermate belangrijke beslissing opent voor buitenlandse
crediteuren, wier beroep op het specifiek buitenlandse
karakter hunner vorderingen voorheen door Duitse instan-
ties werd afgewezen, thans de
mogelijkheid
hun zaakonder
verwijzing naar dit arrest opnieuw in behandeling te doen
nemen.
Amsterdam.
Dr. K.
H. STANISLAIJS.
5)
Bij de aflossing van een hypothecaire vordering zal de
Duitse debiteur in de regel 100 pCt. van het oorspronkelijke
bedrag moeten terugbetalen, waarvan echter slechts 10 pCt. aan
de crediteur en 90 pCt. aan het zgn. ,,Ausgleichsfonds” ,waaruit
het herstel van de materiële oorlogsschade in Duitsland wordt
gefinancierd. Tegenover zijn buitenlandse crediteur kan hij zich
bij inmiddels opgetreden moeilijkheden op een zgn. ontsnap-
pingsclausule beroepen.
Dr. A. Th. de Lange:
Beleidselementen in een dyna-
mische financieringstheorie. Enige aspecten van het
financieringsbeleid. Bedrijfseconomische Monogra-
phieën, Deel XXVII. H. E. Stenfert Kroese NV.,
Leiden 1957, 188 blz., f. 12,50 geb.
Elke financiering’sleer van de onderneming moet uitgaan
van het feit dat investering een sprong in een nevelige
toekonist is en dat het aangaan van financieringsverplichtin-
gen neerkomt op het afgeven van wissels op een onzekere
toekomst. Het financieren zou geen probleem zijn in een
statische wereld, waar men de uitkomst van zijn hande-
lingen met zekerheid zou kunnen voorspellen. Het finan-
cieringsprobleem ontstaat eerst door de dynamica, door
de onzekerheden in de toekomst, waarmede de onderneming
geconfronteerd is. Vandaar dat de schrijver bouwstenen
aandraagt om de financiermgsleer van de dynamica uit-
gaande op te bouwen:
De oorspronkelijkheid van dit boek culmineert mi. in
het middelste deel, waar de schrijver – steeds uitgaande
van ondernemingsstandpunt – het aandelenemissie-,
dividend- en reserveringsbeleid bespreekt. Hij maakt een
onderscheid tussen de verschillende stadia in de ontwikke-
ling van de onderneming van kleinere persoonlijke onder-
neming tot geconsolideerde open vennootschap. Voor de
open vennootschap, die gedurende haar leven van tijd tot
tijd aandelen aan beleggers moet emitteren, is dividend in
wezen een verplichting, want wie in gewekte dividend-
verwachtingen teleurstelt, kan later niet goed opnieuw
emitteren en verliest dus de toegang tot de kapitaalmarkt.
Het dividendbeleid moet dus een systematisch karakter
hebben dat door beleggers begrepen wordt. De auteur
betoogt dat een beleid met relatief lage winstuitdeling en
dus ook beperkte emissiemogelijkheden, dank zij de
daarbij aanwezige zelifinancieringsmogelijkheden, verstan-
diger kan zijn dan een beleid van hogere dividenden met
meer emissiemogelijkheden; en wel omdat men het eerst-
genoemde kan volhouden, terwijl bij de Matstgenoemde
politiek de dividendlasten op de duur zo zwaar kunnen
worden, dat men het dividendpercentage moet reduceren
en de beleggers zo teleurgesteld worden dat zij genoeg
krijgen van het fonds. –
Dit is natuurlijk maar een enkel aspect uit het behan-
delde, om onze lezers een indruk te geven van de strekking
van dit ‘boek. Het boek geeft werkelijk wat nieuws, vooral
bestemd voor de wetenschappelijke wereld. Daarbij mag
men op de koop toenemen dat tegenover de oorspronke-
lijkheid van het wat zwaar op de hand geschreven werk
enkele onvolkomenheden staan. Het literatuuroverzicht
is wel erg summier. Zo wordt van N. J. Polak’s Grondslagen
deel 1 wel uitvoerig en vrij terecht betoogd dat daarin
nauwelijks enige dynamica is te vinden, maar in het niét
genoemde, veel later geschreven, oiivoltooide deel II had
de schrijver hele stukken over ,,dnzekerheden” kunnen
vinden. Zo weinig andere schrijvers worden aangehaald
dat men zou denken dat de dynamische gedachtengang
uiterst schaars is. Ook heeft de schrijver de grote invloed,
welke de conjunctûur op de kapitaalmarkt op het finan-
cieringsbeleid der ondernemingen uitoefent, buiten be-
schouwing gelaten; de aandelenemissiemarkt is soms
jarenlang praktisch gesloten en dan weer even een tijdje
willig. De onderneming moet wel eens een andere finan-
cieringsmogelijkheid kiezen dan zij zelf op de duur liefst
zou willen: wanneer de rentevoet op de gehele kapitaal-
markt abnorinaal hoog is, kan men beter tijdelijk geld lenen
dan aandelen tegen een ongunstige koers emitteren, omdat
men een opgenomen lening nog later kan converteren in
goedkoper kapitaal, terwijl men met aandelen aan een
eeuwigdurende dividendverplichting vastzit. De’zd opmer-
king zou geheel in het betoog van Dr. De Lange passen,
maar dit aspect heeft hij over het hoofd gezien, blijkens
een voetnoot op blz. 104 waarin hij een daarop slaande
aanhaling uit mijn bek ,,Ondernemingsbesparingen”
tegen een verkeerde achtergrond plaatst.
Het laatste gedeelte van het boek behandelt definan-
ciering met tijdelijk vermogen, dus leenkapitaaL De schrijver
beziet deze fin’ancieringsinogelijkheid voornamelijk als
een tijdelijke overbrugging totdat eigen kapitaal uit zelf-
financiering of aandelenemissie beschikbaar komt, dus als
het opnemen van anticipatiekrediet op korte of langere
termijn. De beschouwingen hierover zijn op zichzelf
interessant, maar het uitgangspunt is te beperkt. De finan-
ciering met tijdelijk beschikbaar gesteld vermogen kan
760
tot op zekere hoogte permanent worden gebruikt, als men
maar telkens de aflossingen vervangt door nieuw op te
nemen leningen. N.J. Polak heeft dit op zijn wijze indertijd
duidelijk uiteengezet. Om een voorbeeld te noemen: het
zou voor een grootwinkelbedrijf een veel, verstandiger
financieringswijze zijn wanneer het zijn vastieggingen in
courante winkelpanden voor een ‘flink deel financiert met
leenkapitaal, dan met aandelenkapitaal en reserves. Bij,
de ontwikkeling an de moderne industrie en het verkeers-
– wezen heeft de financiering met opgenomen leningen over
de gehele wereld een belangrijke positieve rol gespeeld.
En ook nu ziet men dat de internationale petroleummaat-
/
schappijen, die op de aandelenmarkt bijzonder sterk
geplaatst
zijn,
veel leenkapitaal (ook in de vorm van
charteren van tankschepen voor zeer lange termijn, wat
bijna neerkomt op het aangaan van een lening) gebruiken.
Kortom, de financiering met leenkapitaal behoort mi.
veel positiever behandeld te worden dan in dit boek is
geschied.
Zulk een lange recensie zou ik niet hebben geschreven
warmeer dit slechts een conventioneel geschrift was. Dit
is echter een interessant boek, wat
eenzijdig,
maar dan ook
in die richting doordringend en baanbrekend.
Overveen.
Dr. F. W. C. BLOM.
GELD- EN KAPITAALMARKT
1
De geidmarkt.
De belastingbetalingen houden de geld markt krap:
alleen al aan vennootschapsbelasting is in de maanden
september en oktober naar schatting f. 400 â 500 mln.
verschuldigd
1).
Bovendien hebben in de verslagweek nog
een aantal andere factoren tot de verkrapping bijgedragen,
t.w. ‘de september-ultimo, die het voor de banken
wederom nodig maakt een deel van hun tegoeden bij
De Nederlandsche Bank om te zetten in bankbiljetten, en
het feit dat op 22september een nieuwe kasreserve-periode
is begonnen. De banken zijn wat dit laatste betreft weliswaar
goed gestart – blijkens de weekstaat per 22 september
hielden zij bij de Bank f. 642 mln, aan, d.i. ruim f. 100 mln.
boven het yerplichte saldo – maar zij plegen juist in het
begin van een nieuwe periode met hun disposities de nodige
,,reserves” in acht te nemen, om voorbereid te zijn op
eventuele tegenvallers in de ioop van de maand. Dit geldt
dus temeer mi zij er zeker van zijn dat de belastingbeta-
lingen hoge eisen aan hun tegoed zullen stellen.
De krapte op de geidmarkt is dok aan de gemeenten niet
voorbijgegaan. Hun staat enerzijds tegen 21 oktober a.s.
de kwartaalsuitkering van het Rijk te wachten ten bedrage,
van ruim f. 250 mln., maar anderzijds.schijnt een deel van
de aan hen verstrekte kasgeldleningen dezer dagen te
vervallen, in verband met de belastingverplichtingen van
hun geldgevers. Om het vacuum van enkele weken te vullen
wordt er door sommige gemeenten een flinke rente geboden,
naar men zgt ca. 3 pCt. Het tarief voor 3-maands kas-
geldieningen is in sympathie hiermee gestegen van ca.
2/
8
tot 3
1
/
8
â
31/4
pCt., hetgeen evenwel altijd nog lager is
dan het voor deze leningen geldende rente-maximum ad
4 pCt.
De wekelijks gepubliceerde gegevens over het uitstaande
1)
F. J. Sandbergen, Overzicht der Geidmarkt, no. 642.
Accountantskantoor
‘t
in het Vesten des lands zoekt
ORGANISATIEDESKUNDIGE
die zelfstandig opdrachten kan -‘uitvoeren
op het terrein van de
administratieve organisatie.
“.
Deze functionaris m’oet beschikken over uit-
gebreide kennis van de mechanische hulp.
middelen. Alleen zij gelieven te reflecteren,
die ervaring hebben op dit-gebied en die
niet ouder zijn dan 45 jaar.
Belangstellenden wordt verzocht zich in verbinding
te stellen, liefst door middel van een eigenhandig
geschreven brief, met
Dr. Ir. H.
J. KOLKMAN, W.
VERSCHOOR en
Drs,
J. C.
OUDSHOORN. Psychologisch Adviseurs.
Coolsingel 57, Rotterdam, Tel. 120434.
(Advertentie)
schatkistpapier laten zien, dat het bedrag van de in septem-
ber 1957 aan het J.M.F. in ruil voor dollars afgestane
,,Notes” met f. 147 mln, is verminderd tot f. 114 mln.
Blijkens een mededeling van het Ministerie van Financiën
is op 22 september een bedrag van $ 33,75 mln. (= ruim
f. 128 mln.) aan het I.M.F. terugbetaald, terwijl in januari
van dit jaar reeds een schuldaflossing ten bedrage van
$
5
mln, heeft plaats gevonden, doordat Joegoslavië bij
het I.M.F. f. 19 mlii. heeft gekocht.
‘Daar de Staat voor het voldoen aan zijn verplichtingen
t.o.v. het I.M.F. reeds in februari jI. een eigen deviezen-
potje had gevormd, en de aflossing dus niet ten koste is
gegaan van de netto goud- en deviezenreserves van De
Nederlandsche Bank, is van de betaling als zodanig geen
verkrappende invloed op de geidmaikt uitgegaan, al is dit
op het tijdstip dat de Staat de benodigde middelen reser-
veerde, uiteraard wel het geval geweest. In dit ierband
werd er do,or de N.R.C. op gewezen dat De Nederlandsche
Bank eerst tot een verhoging van het kasperceniagel is
overgegaan, nâdat de Staat de beiTodigde deviezen had
vergaard, hoewel de ontwikkeling van de betalingsbalans
hiertoe reeds eerder aanleiding had gegeven.
De kapitaalmarkt.
Voor het eerst in twee jaar, en juist nu iedereen ervan
overtuigd’ is dat de recessie achter de rug is, heeft het
Amerikaanse prj sindexcijfer van het levensonderhoud een
(zij het bescheiden) daling ondergaan. Dit heeft echter
voor de beurs,niet het schrikbeeld opgeroepen dat het met
de inflatie – één van de sterkste motoren bij de koers-
stijging – is gedaan, want per saldo is er in het koersbeeld
tijdens de verslagweek weinik veranderd. Het gemiddelde
rendement op de 500 aandelen die dienen voor de bereke-
ning van Standard & Poor’s gemiddelde was vorige week
3,65 pCt., di. lager dan het rendement op langlopende
761
Aand.’ lndexctjfers
A.N.P.-C.B.S.
(1953
100)
Algemeen
I
nternat, concerns
…………………
Industrie
………………………………
Scheepvaart
Banken
…………………………………
Indon. aand
………………………….
Aandelen
Ko
n. Petroleum
……………………
Unilever
………………………………
Philips
…………………………………
A.K.0.
………….. …………………….
Kon. N. Hoogovens
………………
Van Gelder Zn . ……………………
H.A.L .
…………………………………
Amsterd. Bank
………………………
H
.V.A
………………………………….
Staatsfondsen
2½ pCt. N.W.S.
……………………
3½ pCt. 1947
…………………………
3
1
/4 pCt. 1955 1
………………………
3 pCt. Grootboek 1946
……………
3 pCt. Dollarlening
…………………
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
……
3
1
h pCt•. Philips 1948
………………
3% pCt. Westl, Hyp. Bank
…….
6 pCt. Nat. Woningb.len. 1957
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
2jan. 19sept. 26sept
439
526
526
M. P.
GANS.
1958 1958
1958,
168
‘
217
214
237 309
304
126
160 158 117
142
138
106
128
128
64
89
87
f.147.30
f. 170,70
f. 169,85
311
1
4
406½
398%
230
1
/2
346½
342%
142½ ‘
216% 208%
241
.
327
1
/
2
323
170
195
188%
132
3
/
4
148
1
/2
144
191½
239
238’/4
84
1
/1
107
105½
593/4
59i
59½
85A
92
9129132
81%
8748
87
80
1
/4
90%
89/4
90
91f
91
84
91½
91%
79%
86
84% 84/2 91%
91 90
94% 93%
80
86
85%
104
7
/8
10948
109%
overheidsobligaties. Men kan ziôh afvragen, of hier van
een tijdelijke situatie sprake
is,
dan wel of Amerika bezig
is zich onder de landen te scharen, waar het obligatie-
rendement zich, in verband met het koopkrchtrisico,
blijvend boven het rendement op aandelen beweegt.
In Nederland is enige activiteit op de emissiemarkt te
bespeuren, waarbij zelfs weer van een aandelenemissie
sprake is. Van Berkel’s Patent geeft nl. met- recht van
voorkeur voor de oude aandeelhouders
8.338
gewone
aandelen i f.
500
nominaal uit tegen de koers van
140
pCt.
Hiermee is dus een effectief bedrag van ruim f.
5,8
mln.
gemoeid. Het feit van een aandelenemissie moge op zich’
eff reeds genoeg gesprekstof hebben opgeleverd, hierbij
kwam nog als bijzonderheid dat de houders vân de con-
verteerbare obligaties Van Berkel niet meer de gelegenheid
kregen tegen de oude voorwaarden tot conversie in de oude
aandelen (cum claim) over te gaan. De
mogelijkheid
om
in hèt bezit te komen van een claim ontging hen dus, welk,
nadeel slechts ten dele werd gecompenseerd door een
verlaging van de conversiekoers. Aan de geschiedenis en
de theorie van deconverteerbare obligatie kan dus een
nieuw Ihoofdstuk worden toegevoegd, waarbij men dan
buy, zou kunnen poleniiseren over de vraag of men niet
onde’r bepaalde omstandig-
7Dr
heden aan de converteerbare
obligaties een claimrecht kan
toekennen in plaats van de
conversiekoers te verlagen.
Op de obligatiemarkt werd
de emissie van f.
24
mln.
Ir M. G. Ydo,
)
1
]
4
pUt 30-jarige obligaties
.
ADVIESBIIRE4 LI
a 99 put., ten laste van de
Groninger Industrieele Cre-
VOOR BEDRUFSORGANISATIE
diet Bank, een succes, met
L
overtekening en al.
De liefhebbers van rente-
spaarbrieven kunnen nu in
principe terecht bij de Cen-
trale van de Nederlandse Ver
–
bruikscoöperaties, die rente-
Voor een onzer relaties, een grote scheepswerf annex machine-
fabriek zoeken wij een
spaarbrieven gaat uitgeven in
coupures van f.
50.
Na
13
jaar
zijn zij het dubbele waard,
CHEF
hetgeen overeenkomt met een
ruim
5,4
pCt.
In
tegenstelling
Deze functionaris zal worden belast met de algehele leiding
van de afdeling, die thans ca.
30
personen omvat.
tot de rentespaarbrieven van
de Bank voor Nederlandsche Gezien de te verwachten verdere ôntwikkeling van het be-
Gemeenten kunnen die van
drijf
is
een belangrijk facet van deze taak het regelmatig
aanpassen van de administratie aan de veranderende omstan-
de
Co-op,
nadat vijf jâren zijn
digheden.
verstreken, te allen tijde wor-
Voor deze, veel initiatief en zelfstandigheid vragende functie
den
verzilverd
tegen
reeds
komen in aanmerking personen van ca.
40
jaar, die een
thans vastgestelde prijzen. De
brede kennis hebben van de moderne administratieve me-
houders lopen wat de koers
thoden en technieken.
betreft dus na die tijd geen
Naast opleiding
op
tenminste middelbaar niveau
is
nood-
enkel risico,
zakelijk een gedegen ervaring in een soortgelijke functie
op
Dit type spaarobligatie
is
,
een scheepswerf en/of in een machinefabriek.
voor Nederland een unicum,
maar vertoont veel verwant-
Aan personen, die voor deze functie in aanmerking komen, zullen
schap met de Amerikaanse
in een persoonlijk onderhoud nadere inlichtingen worden verstrekt.
,,U.S.
Savings Bonds”, welke
Met de hand geschreven sollicitaties worden gaarne ingewacht on-
niet ter beurze zijn genoteerd der letter CA bij Adviesbureau voor Bedrijfsorganisatie Dr. Ir.
M.
maar waarvan zowel de mo-
G.
Ydo, Keizersgracht
407,
Amsterdam-C.
gelijkheid tot afgifte als die
tot, verzilveririg., permanent
openstaat.
76
(adv.)
, –
–
ADMINISTRATIE
,
Abonneert -Ii op
DE ECONOMIST
/
VERZEKERINGSBANK
Maandblad
onder
redactie
van:
,,DE NIEUWE EERSTE NEDERLANDSCHE” N.V.
•
(N.E.N.)
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
te
‘s-Gravenhage
roept
sollicitanten
op
voor
Prof. P. B. Kreukniet,
de vacature
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
SECRETARIS VAN DE DIRECTIE’
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Deze vacature zal ontstaan door promotie van
Prof. F. de Vries,
de huidige functionaris. Gezocht wordt een jurist,
Prof. J. Zijlstra.
bij
voorkeur
met
enige praktijkervaring
hetzij
in de advocatuur hetzij in het schadeverzekerins-
bedrijf.
In
verband
met
het
niveau
van
deze
Abonnementsprijs
/
22.50;
functie worden hoge eisen gesteld
ten aanzien
fr.
P.
Post
/23.60;
voor stu-
van
capaciteiten,
karakter
en
representativiteit..
Leeftijd
omstreeks
30
jaar.
Kandidaten
zullen
denten
/
19.—;
fr.
per post
eventueel worden uitgenodigd voor een psycho-.
/
20.10.
logisch onderzoek.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven
Abonnementen worden aan-
met volledige inlichtingen over leeftijd, opleiding
en praktijk en vergezeld von een recente pas-
genomen door de boekhandel
foto voor 13 okt. a.s. aan de
Nederlandsche
en
door uitgevers
”
Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwen-
kade 6, Utrecht, onder nummer E.S.B. 22028.,
DE ERVEN F. BOIIN
/
TE HAARLEM
EERSTE NEDERLANDSCHE’ VERZEKERING-
MAATSCHAPPIJ
OP HET LEVEN EN TEGEN INVALIDITEIT N.V.
(E.N.)
gevestigd te ‘sGravenhage vraagt in verband
nt ophanden zijnde. promotie van de tegen-
woordige functionaris een
SECRETARIS DER DIRECTIE.
De gedachten gaan uit naar een academicus, bij
voorkeur jurist, die reeds over enige ervaring in
het bedrijfsleven beschikt. In verband met het
niveau van deze functie worden hoge eisen gesteld
ten aanzien van capaciteiten, karakter en represen-
tativiteit. Leeftijd ongeveer 30 jaar. Kandidaten
zullen eventueel worden uitgenodigd voor een
psychologisch onçlerzoec
Eigenhandig (niet’met bollpoint) geschreven brieven
met volledige inlichtingen over leeftijd, opleiding
en praktijk en vergezeld van een recente pasfoto
voor 13 oktober a.s. aan de
Nederlendsche
Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwen-
kade 6, Utrecht, onder nummer E.S.B. 32028.
Efficiency
bespoedigt
– Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
–
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
S
,
763
*
H.BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURITSWEG 23
ROTrERDAM
Bedrijfseconoom
S
ongeh., 45 j.,
5
j. H.B.S., Boekh. M.O., Niva t.m. Bedrijfs-
economie,, studie t.m. Controleleer. 20 j. praktijk: controle
v. md. en handelsondern.; adm. org
., kostenbewaking,
tarieflonen, budgettering, vraagt werk rn.
of z. dienstver-
band. Tel. 020-718930 v. 8.30-9.30 en 16-19 uur (G. C.
Hollander).
ADVERTEER IN DIT BLAD
5
N.V. EXPORT-FINAUIERING-MAATSCHAppIJ
gevestigd te ‘s-Gravenliage.
Uitgifte
• van
nom. f. 40.000.000.- 5
0/0
15-jarige ob!igatiën
9
S
(5 OI
o
obligatielening 1’958)
in stukken van nominaal f. 1.000.- aan toonder
tot de koers van 99
11
2
pCt.
De lening is & pari aflosbaar in de jaren 1964 tot en met 1973, telkenjare op 1 Augustus, en wel in 10 jaar-
lijkse termijnen, elk groot f. 4.000.000.-.
Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossini is vôôr 1 Augustus 1969 niet toegestaan; op of na de datum
gedurende de resterende looptijd der lening & 101 %, met dien verstande, dat de vervroegde aflossing
steeds zal plaatsvinden op een aflossingsverschijndag.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte is opengesteld op
Dinsdag, 7 October 1958,
vai des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
–
bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd
;
op de
voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 30 September 1958.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en afdrukken der Trustacte, alsmede – tot een
beperkt aantal – exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag zijn bij bovengenoemde kantoren
verkrijgbaar. –
Amsterdam,
ftrdi
30 September 1958.
AMSTERDAMSCHE BANK. N.V.
•
.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
INCASSO-BANK N.V.
S
R. MEES
&
ZOONEN
NATIONALE HANDELSBANK N.V.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
764
/