Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2121

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 26 1958

1

S

Eco’nomisch -Statistische

1

4
Bert*chte

n

ededinging en bewapening in de

F

M

M

e

Verenigde Staten

*

Drs. H. Schelhaas

Cris:is :i.n de zuivel

Een ana1ys

*

Drs. M. van der Velden

De Vrijhanclelszone en

overzeese gebieden

S

*

Dr. N. Franken

De Amerikaanse handelspolidek in 1958

*

Drs. J. C. Bottema en Drs. A. G. ter Hennepe

De Nederlandse industrie

– in het vierde kwataal van 157

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH I N S T I T U U T

43e JAARGANG

No.2121

– WOENSDAG 26 FEBkUARI 1958

IIIIIl=1

N
Wij

belasten ons met het bewaren en admini’-
N

streren van Uw effectenbezit, in welk geval wij
H
adviseren bij emissies en o.a. zorgen voor het
.
knippen en verzilveren van coupons en dividend-

1′

bewijzen,

het

nazien

van

uitlotingen, en

het
N

H
incasseren
H
van aflosbare obligaties.

%ederlalldsche.

ilaudol-ilaatschappij, 1Y.

N
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
N
95 kantoren in Nederland
H

K
M
lot

tIl

11111

11111

Het Centraal
Bureau van de Vereniging van Dirécteuren

van Electi-iciteitsbedrjven in Nederland

ende

N. V. tot Keuring
van Electrotechnische Materialen
te Arnhem,

zoeken als assistent voor de directie, in het bijzonder
voor secretariaatswerk, een

JURIST of EÇONOOM

Leeftijd bij voorkeur tussen 30 en 40 jaar; positie biedt
behoorlijke mogelijkheden voor toekomstige ontwikkeling.
Brieven onder letter S, met volledige levensbeschrijving,
te richten aan de directie, Utrechtseweg 310 te Arnhem.

Behoeft

IJu staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerhéid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Adverteutie-afd.

Postbus 42

Schiedain

R. Mees
&
Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenbage

Delft. Schiedam .. Vlaardingen

Albiasserdam

verlenen gaarne hun

goede diensten, o. m.

het

kiezen van beleggingen

sluitèn van auto-, w.a.,

fraude. en berovings

verzekeringen

E C 0 N 0 MI S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6; Brussel, postcheque-rekening
260.34

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Iosse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Wesrzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi.. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op – aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per min (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN RDAcrrE:
Ch. Glaaz; L. M. KoyckE
A.


J.
Tinbergen; F. de Vries;
J.
R. Zuidemn.
Ree-Secr
t.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. II. Zoo
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: 1′. Cou
s
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A

162

Mededinging en bewapening in de

Verenigde Staten

,.The most critical question facing the United States to-

day is how it can regain undisputed technical leadership

and weapons superiority”. Deze woorden, waarmede

J. Sterling Livingston een artikel in ,,Harvard Business

Review”
1)
aanvangt typeren vermoedelijk zeer wel de in

Amerika heersendestemming aan het begin van het door de

Sowjet-Unie ingeluide kunstmaantijdperk. Ondanks het

feit, dat de uitgaven voor research en ontwikkeling ten be-

hoeve van de nationale veiligheid in dollars gemeten twee-

maal zo hoog – en uitgedrukt in procenten van het bruto-

nationaal produkt ongeveer even hoog – zijn als in het

recordjaar van de tweede wereldoorlog en 35 â 40 pCt. van

alle natuurkundigen en ingenieurs die zich met research

bezig houden, uitsluitend aan militaire projecten werken,

hebben de Verenigde Staten hun leidende positie op tech-

nologisch en bwapeningsbebied verloren.En betrekkelijk

korte tijd heeft de Sowjet-Unie ni. haar achterstand ten

opzichte van de Verenigde Staten in een voorsprong weten

om te zetten.

Genoemd auteur houdt zich – uitvoeriger dan wij hier

kunnen weergeven – bezig met de vraag waaraan deze

voor de Verenigde Staten zo ongunstige ontwikkeling moet

worden toegeschreven. Hij meent, dat de rivaliteit tussen

diverse militaire ‘onderdelen, de onvoldoende wetenschappe-

lijke leiding, de ontoereikende middelen ten .behoeve van

research en het tekort aan natuurwetenschappelijk perso-

neel – alle factoren waaraan sedert het lanceren van de
eerste Spoetnik veel aandacht is geschonken – wèl hun

bijdrage in ongunstige zin hebben geleverd, maar toch niet

in de eerste plaats voor de achterstand verantwoordelijk

mogen worden gesteld. Deze zou nI. veroorzaakt zijn

,,both by the chronic failure of the military services to give
adequate emphasis to the long range development of radi-
cally new weapons and to the growing inability of the wea-

pons procurement process to take advantage of the strength

,of private initiative”.

Beslissingen die tien jaren geleden werden genomen, zijn,

aldus Livingston, verantwoordelijk voor het thans verloren

leiderschap; de beslissingen van thans zullen bepalend zijn
voor Amerika’s positie over tien jaren. Het is zaak zich toe

te leggen op het ontwerpen van volkomen nieuwe wapenen.

Planning op lange termijn is echter in strijd met.het zeer

1)
,,Decision M.aking in Weapons Development”, ,,Harvard Business Review”, januari/februari 1958.

begrijpelijke streven van milijairen naar maximale paraat-

heid. Ook in het Congres wil men trouwens gaarne onmid-

dellijke resultaten van de researchuitgaven zien. Livingston

stelt o.a. voor de verantwoordelijkheid voor de wapenont-

wikkeling over te dragen van het Departement an Defensie
naar een civiel lichaam, overeenkomend met het in de oor-

log gecreëerde ,,Office of Scientific Research and Develop-

ment”. Dit orgaan zou het onderzoek, de ontwikkeling en

de produktie van prototypen geheel voor zijn verantwoor-

ding moeten nenin. Eerst in een later stadium dienen de

militaire autoriteiten eraan te pas komen.

Het ontwerpen en de ontwikkeling van wapenen geschiedt

in de Verenigde Staten doo’r particuliere ondernemingen,

die daarvoor zijn gecontracteerd. Livingston meent, dat

de winstmarges dezer ondernemingen te laag zijn om de

inschakeling van goede krachten op natuurkundig en tech-

nisch gebied te stimuleren en vreest, dat mede hierdoôr.de

beste talenten zullen worden benut ten behoeve van de con-

sumptiegoederen- in plaats van voor de wapensector. Ook
heeft hij ernstige bezwaren tegen een winstopslag als vast

percentage van de kosten. Hierdoor immers zullen de onder-

nemingen, die de hoogste kosten kunnen verantwoorden,

ook de grootste Angten maken. Het thans toegepaste

winstopslagstelsel is dan ook vobr de ondernemingen zeker

geen stimulans voor de aanschaf van moderne, kostenbe-

sparende apparatuur. –

De Overheid is er ter compensatie van’ deze geringe in-

vesteringslust der ondernemers o.a. toe overgegaan hun

van een deel der benodigde machines te voorzien. Dit heeft

volgens Li”ingston geleid tot een door kostenoverwegingen

ingegeven streven defensie-opdrachten te plaatsen bij die

ondernemingen, welke over de, mede door de Overheid be-

taalde, benodigde apparatuur beschikken. Hierdoor wordt

de vrije mededinging op het gebied van wapenresearch

geweld aangedaan. Livingston acht het gewenst dat de

Overheid een einde maakt aan het leveren van apparatuur

aan contractanten, opdat zij geheel Vrij zal zijn haar contrac-
tén te sluiten met de ondernemingen, die de beste ontwerpen

maken. De ondernemingen van hun kant zullen bereid

moeten zijn investeringen te doen. Alleen dan zal bij het

plaatsen van defensie-opdrachten kunnen worden gepro-

fiteerd van de voordelen van het ,,private enterprise system”,

dat volgens Livingstons kennelijk rotsvaste overtuiging

is greatly superior to the Sovjet sytem”.

IkIiLU1UJl

Blz.

Blz.
Mededinging en bewapening in de Verenigde Staten 163 A a n.t e k e n i n

Crisis in de zuivel; een analyse,
door Drs. H.

Een gestagneerde expansie,
door Drs. G. de

Schelhaas …………………………….
164

Bruyn

…………………………….
178
De Vrijhandelszone en overzeese gebieden,

door Drs. M. van der Velden …………….
168

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
179
De Amerikaanse handelspolitiek in
1958,
door

Dr. N. Franken ………………………
172

N o t i t i e s
De Nederlandse industrie in het vierde kwartaal

Hoeveel Engelsen roken ……………….170
van 1957,
door Drs. J. C. Bot/erna en Drs.

A. G.
ter Hennepe
…………..
‘. ………..175

Recente publikaties

…………………….180

A I.JTEIJKSRECHT VOORBEHOUDEN

163

De crisis in de Nederlandse zuivelindustrie heeft

twee oorzakén; de
sterke kostprijsstijging
en de

niet bevredigende ontwikkeling van de afzet. Voor-

al de eerste oorzaak heeft tot de huidige moei-

lijkheden bijgedragen. Op het gebied van de afzet

waren
naast twee
negatieve factoren,
.w.
de stij-

gendé melkproduktie en de afnemende waardering
voor het melkvet, ook enige positieve factoren

werkzaam, met
name een niet onaanzienlijke be-

volking5groei, een stijgende vraag naar zuivelpro-
4

dukten vooral veroorzaakt door de toegenomen
welvaart, en vergrote afzetkansen in de niet-Euro-

pese gebieden. Tot midden 1957 waren deze gun-

.stige factoren in staat de negatieve factoren te

compénseren, waarbij zelfs nog ruimte was voor

een bescheiden opbrengststijging. De moeilijkheden

van de laatste maanden moeten worden toege-

schreven aan enige bijzondere en grotendeels tij-

delijke factoren. De ontwikkeling van de produk-

tie van kunstcondens

in de Philippijnen –

geeft echter aanleiding tot ongerustheid.

Sinds enige tijd is het ook tot de brede rnâssa van het

publiek doorgedrongen, dat de positie van de Nederlandse

zuivelindustrie’ niet bepaald rooskleurig is. Niet alleen

is een ieder in staat geweest van de moeilijkheden mee te

profiteren door de aankoop van pakjes goedkope koel-

huisboter, ook in de pers wordt aai de zuivelproblemen

steeds meer aandacht besteed. Soms fungeren de problemen

van de zuivelindustrie zelfs als hot-news voor de ochtend-

bladen. De zuivel, bepaald niet verwend met een goede

verzorging van de public-relations, staat plotseling midden

in de belangstelling.

De feiten liegen er trouwens niet om. Voor het jaar

1956/57 is het tekort, dat uit de staatskas moet worden

bijgepast, een f. 220 mlii. De kostprijs in het seizoen, .dat
loopt van november 1956-november 1957, was geniddeld

28,4 ct. per kg, de gemiddelde opbrengst 24,49 ct.

Bij een nadere analyse van deze opbrengst blijkt de

situatie nog ernstiger te zijn. De consumptiemelk heeft

voor de veehouderj in principe 30,1 ct. moeten op-

brengen (nl. de kostprijs van 28,4 ct. plus een bedrag, be-

doeld als vergoeding voor de arbeid van de boer als onder-

nemer), zodat yoor de resterende melk, de zgn. industrie-
melk, een opbrengst resteert van ca. 21,7 ct. Dit is 6,7 ct.
benèden de kostprijs.

Het
,
uitzicht voor dit jaar is nog minder rooskleurig.

Tegenover een kostprjsstijging van ca. 1 ct. per kg zal wel-

licht ‘een niet onbelangrijke daling van de opbrengsten staan.

Zo was begin 1957 de kaasprijs op de Leeuwarder-beurs

f. 2,30 tot f. 2,40 per kg voor volvette kaas, teriijl de

prijs begin van dit jaar schommelde tussen f. 1,90 en f. 2

er kg. Van de twee oorzaken van de crisis in de zuivel-

industrie, nl. de sterke kostprjsstijgung en een niet be-

vredigende ontwikkeling van de afzet, heeft de eerstge-
noemde oorzaak het meest tot de huidige moeilijkheden

bijgedragen. Van ernstige
1
afzetmoeilijkheden is eigenlijk

eerst de laatste maanden sprake. Hoe de ontwikkeling

van kosten en opbrengsten de laatste zeven jaar is ge-

weest, is weergegeven in onderstaande tabel.

Uit deze tabel is een zeer sterke kostprjsstijging af te

lezen, waartegen slechts een matige stijging der total.e

opbtengst stond. De stijging van de opbrengst moet echter

voor een belangrijk deel op rekening geschreven worden

4-,

Crisis in

zuivel

Een analyse

van de consumptiemelk, waarvan de prijs de kostprijs

automatisch volgt.

TABEL 1.
Ontwikkeling van kosten en opbrengsten a)

kostprijs per
bren st

er
•P1
geschatte

op-
brengst

indu-
kgb)
striemelk(excl.

1951
……………
19,03
19,80
1952
……………
20,-
22,03
23,05
1953
……………
20,-
‘20,80
20,20
1954
……………

..17,50

21,46
21,32
20,20
1955
… …………
22,-

..
..

22,595
21,40
1956
……………
23,-.

.. ..
22,585
20,90
1957
……………
..
28,4
24,49
21,70

voor de jaren 1951, 1952 en 1953 per kg melk S 3,5 pCt. vet. Daarna
voor melk met 3,7 pCt. vet.
Als
kostprijs
is gehanteerd de door de Overheid vastgestelde garantieprijs.

De kostprijs van de melk.

Bij de behandeling van de kostprijs zullen wij ons be-

perken tot enige kanttekeningen. De eerste is, dat de stij-

ging van de kostprijs wat geflatteerd is. In de loop der

jaren zijn de uitgangspunten voor de kostprijsberekening

gewijzigd. Echter, ook op basis van de uitgangspunten

van 1951 zou er op dit ogenblik zeker een kostprijs resul-

teren van
26,5
tot 27 cent. De tweede opmerking is van

geheel andere aard. De ernst van de huidige situatie wordt

nl. slechts ten dele weergegeven door het gestegen kost-

prjscijfer. De stijging van de kostprijs is voornamelijk

te wijten aan het ook in de landbouw sterk gestegen loon-

niveau en de hiermee corresponderende
stijging
van de

kosten van veevoeder.. Deze
stijging
kon niet in voldoende

mate opgevangen worden door een toegenomen produk-

tiviteit. Toch hteft de veehouderj wel gepoogd door

structurele aanpassing het gestegen loonniveau te com-

penseren. Dit is vooral geschied door besparingen bij de

post gehuurde arbeid. Het aantal landarbeiders is dan ook

aanzienljkafgencimen. Op deze wijze kon de kostprijs-

stijging nog binnen zekere perken worden gehouden. De

moeilijkheden zijn hiermede echter verschoven van de

economische naar de sociale zijde. Waartoe dit heeft

geleid, moge blijken uit de volgende typering van de hui-
dige situatie, ontleend aan een lezing van Ir. W. Pasma
1).

1)
Weergegeven door ‘Ir. J. G. Bakker in ,,De Nieuwe
Veidbode” van 31januari 1958 onder de titel: ,,Veehouder en
vijfdaagse werkweek”.

i.

– V64

(Advertentie)

,,Over het algemeen verricht de veehouder volledig de
taak ‘van een landarbeider, echter zonder het genot van Vrije
weekends en vakantie, terwijl ook de avonduren vaak door
het bedrijf in beslag-worden genomen. Deze veel te zware
belasting leidt tot moeheidsverschijnselen, die men in vee-
houderskringen algemeen kan bespeuren. Ook het culturele
peil -leidt onder dit harde bestaan. Zeven dagen in de week
in a11e vroegte opstaan maakt hem weinig geschikt voor ver-
dere ontwikkeling. Een chronisch slaaptekort maakt, dat de
‘eehoudet het overzicht over het bedrijf dreigt te verliezen
en planioos gaat werken, terwijl een zekere prikkelbaarheid hemvanuit het ressentiment doet handelen. Voor landbouw-
organisaties is zijn houding te negatief, terwijl hij de tijd, de kennis en de ontwikkeling doorgaans mist, om er con-
structief in werkzaam te zijn”.

Als afronding van de gegevens over de kostprijsstijging

is eigenlijk gewenst een vergelijking van ons sterk gestegen

kostenpeil met het kostprjsniveau van onze concurrenten

en dat van onze belangrijkste afnemers. Een internationale

kostprijsvergelijking is echter een uitermate hachelijke

zaak. Bovendien is voor onze concurrentiepositie de kost-

prijs niet de enige van belang zijnde factor. Een eerste

klas kwaliteitsprodukt en een actief en kundig verkoop-

apparaat waren voor ons in het verleden vaak nog sterkere

troeven dan een- laag kostprijsniveau. Veel gegevens zijn

er overigens niet voor een internationale kostprijsverge-

lijking. Het gemakkelijkst ligt de zaak nog bij Nieuw-

Zeeland en Australië. In beide landen wordt ni., evenals

in ons land, een kostprijs van melk berekend. De methode

van lerekenen en ook de uitgangspunten van de bereke-

ningen zijn echter nogal verschillend. De resultaten,

waartoe men in deze drie landen komt, zonder dat deze

verschillen konden worden geëlimineerd, zijn als volgt:

Nieuw-Zeeland 16,— ct. per kg melk

Australië

19
1
— ,, ,,

Nederland

28,4

De lage kostprijs van Australië en Nieuw-Zeeland,

voornamelijk mogelijk gemaakt door de uitzonderlijk

gunstige klimatologische verhoüdingen, hebben wij tot
dusver steeds weten te compenseren door de produktie

van andersoortige artikelen en bij boter ook door een

aanzienlijk betere
kwaliteit. Daarnaast konden wij markten
opbouwen die voor Australië en Nieuw-Zeeland praktisch

– onbereikbaar zijn. De condensmarkt in Azië behoort

hiertoe. De concurrentie van Australië en Nieuw-Zeeland
is eigenlijk alleen storend op de Engelse markt.

Veel gevaarlijker voor ons land is de concurrentie van
Denemarken. De voorsprong t.a.v. de kwaliteit en afzet-

organisatie is hier belangrijk kleiner, terwijl Denemarken

bovendien bezig is, zijn achterstand weg te werken. De

concurrentie van Denemarken ontmoeten wij, behalve

op de Engelse markt, ook op een aantal andere Europese

markten, met name op de Duitse kaasmarkt. Verder

nog bp een aantal markten buiten Europa. Denemarken

bezit geen kostprijsberekeningen van melk, doch de alge-

riiene indruk is, dat Denemarken goedkoper produceert

dan ons land
2)

Praktisch onmogelijk wordt een kostprjsvergelijking

met onze belangrijkste afnemers. De algemene overtuiging

dat wij rationeler en efficiënter produceren dan de boeren

in deze landen, is zeer waarschijnlijk wel gerechtvaardigd,

en ook nu nog wel juist. Kostprijzen zijn overigens voor
deze landen niet bekend. De wel bekende gegevens zijn

te onvolledig en te weinig onderling vergelijkbaar, om èr

verdere conclusies aan te verbinden.

Bovendien is onze positie t.o.v. de kostprijzen van onze
concurrenten en belangrijkste afnemers maar van betrek-

kelijke betekenis. De prijsvorming van zuivelprodukten

staat onder invloed van zeer veel
bijzondere
factoren, die

geen van alle iets met een al dan niet aanwezig relatief

kostprjsvoordeel uit te staan hebben. Het probleem,

waar het ten slotte om gaat, is dat de kostprijs veel sneller

steeg dan de internationaal te bedingen opbrengst. Daar
het binnenlands
prijspeil
van de zuivelprodukten (uit-

gezonderd voor consumStiemelk) bepaald wordt do’or dé
opbrengsten op de exportmarkten, minus de gebruikelijke

invoerrechten, liggen ook de binnenlandse prijzen van de

zuivelprodukten, bijv. die van kaas, ver beneden de kostprijs.

De afzet van zuivelprodukten; de
stijgende melkproduktie.s

De problemen bij de afzet mogen in mindere mate. dan

de kostprjsstijging
bijgedragen
hebben tot de huidige

moeilijkheden, evenwel zijn ze alleszins een nadere analyse

waard. De afzet van zuivelprodukten wordt op tweeërlei

wijze ongunstig beïnvloed, ni. door een sterk toenemende

melkproduktie in het Westeuropese produktie- en afzet-

,gebied, en door een afnemende waardering voor het

meikvet.

De problematiek van de al maar toenemende melk-
produktie in West-Europa is geheel verweven met de

structuur van het Europese boerenbedrijf. Dit bedrijf is

een typisch gezinsbedrijf en de gemiddelde omvang is
klein. Verder zijn nog als kenmerken van dit bedrijf te

noemen een overmaat aan arbeid én een achtergebleven

technische ontwikkeling. Na de tweede wéreldoorlog

echter is de Europese boer ontwaakt, hij is zich bewust

geworden dat hij mee zal moeten doen aan het proces

yan modernisering en rationalisatie, wil hij niet hopeloos

achterop raken in
vergelijking
met andere bevolkings-

groepen.

2)
Dit zou af te leiden zijn uit de volgende factoren:


de Deense landbouw werkt praktisch nog zonder regerings-hulp;


hij
is in veel grotere mate dan ons land afhankelijk van de
slecht renderende boterproduktie. De Deense boterproduktie
is 165.000
ton, die van ons land
76.000
ton;
de consumptiemelkprijs ligt in Denemarken op wereldmarkt-
prijsniveau, dit in tegenstelling met ons land, waar hij geba-
seerd is op de kostprijs;
de opbrengst van de Deense kaas is ca. 30 ct lager dan de
opbrengst van onze kaas, althans op de Duitse markt;
evenwel wist Denemarken voor het jaar
1956/57
nog een, zij het geringe, rente over het geïnvestedrde kapitaal te bereiken,
van
4,2
pCt. of vin
2,7 pCt. oyer de handelswaarde. Voor dit
– jaar zijn de vo6ruitzichten echter belangrijk ongunstiger.

165

,_’-.

..
1

.

.-“_

.-

‘:’

..

.


.

,;


.1

,-

.

•.

•#•._

t

.

:

..
i.
,,

;:.
:-

•-•
.


,

.

. .

‘:

.


, • •
De

weg, die hij hiertoe miet gain, is overigens niet
enerzijds Denemarken

het land met grote bedrjvene
..

.
moeilijk te vinden. Hij behoeft slechts te kijken naar wat
.
lage kostprijzen — eh anderzijds &lgië, een land dat ge-


..

.
in landen als Nederland en Denemarken bereikt is, om te
typeerd wordt door het kleine gezinsbedrijf en een hoge
.

J

,
weten wat hem te doen staat. Bovendien wordt hij op
kostprijs. Daar overigens de arbeid op de kleine gezins-

,
alle mogelijke manieren geholpen en gestimuleerd door
bedrijven niet schaars in economische zin is, en ook anders-
.
.
de overheid. Deze wendt een hele scala van middelen
zins dè additionele kosten van de extra melkproduktie
:;
:’,

.


.

aan om de modernisering ‘.an de landbouw te versnellen.
op deze bedrijven niet groot zijn, kan deze ontwikkeling

:

.
Het gevolg van dit proces is een snel toenemènde melk-
nationaal economisch alleszins verantwoord zijn.

produktie, gemiddeld van ruim 2 pCt. per jaar. Deze toe-
Een ander opvallend verschijnsel is dat in de traditio-

.
name werd niet verkregen door een grotere nielkvee-
nele importlanden de nielkproduktie veel sn’eller toe’heemt

stapel, doch praktisch geheel door een opvoering van de
dan in de van oudsher exporterende landen. Ïn Denemarken

produktiviteit van het melkvec.
en Zweden ligt de melkproduktie zelfs beneden het in

1938 bereikte niveau (in Zweden zelfs 10 pCt.) in landen


TABEL 2.
als België, Engeland en Duitsland, van oudsher vocr ons
Melkproduktie in het Europese produktie- en afzet-


land de belangrijkste drie afzetgebieden, zien wij daaren-
gebied a)

tegen
produktiestijgingen
van 20 tot 30 pCt. in vergelijking

meikproduktie

1
rn
elkproduktie

mekveestapei

Jaar

ndexcijfers)
met voor de oorlog. Door deze ontwikkeling werd de
.000 ton)

(1938

(1938100)
=
lOO)

positie

an de exportianden, dus ook van ons land, veel


zwakker. Nederland heeft overigens de hieruit resulterende
1938
……………

79.646

lOO

100
1946/50

74.600


moeilijkheden weten te compenseren door een veel grotere
‘-
1952
……………

85.040

107′

99
export naar gebieden buiten Europa. Met name is hier
1951
………………
85.479

107

98,9

1953
……………

90.494

113′

100
1954
……………

92.727

116

101,6
te

noemen

de

ontwikkeling

van

de

condensexport


1955
……………

92.387

116

102
naar Azië en Afrika.
1956
…….

94.549

119

102
1957 (voorlo

95.613

122


pig)
Het melkvetprobleem.
/

a)

Ditgebiedomvat,behalveallebeiangrijkeEuropeselandenookAustralib
De tweede factor, die het beeld de laatste jaren ongunstig
en Nieuw-Zeeland, daar deze landen grotendeels zijn aangewezen op afzet in
,
‘Europa, vooral in Engeland. De Verenigde Staten zijn niet meegerekend, daar
heeft beïnvloed, is eveneens van structurele aard. Het is
dit land, althans wat de zuivelprodukten betreft, van geringe betekenis is voor
de wereldhandel.
het reeds’ oude melkvetprobléem, ‘dat echter nog steeds

actueel is en dit ook nog wel geruime tijd zal blijven.
-,
Dit rationaliseringsprocesis nog lang niet ten einde.
Het melkvetprobleem is ontstaan,, toen de margarine
Het kan zeker nog tien â vijftien jaar voortgaan met behoud
de roomboter begon terug te dringen. Het feit, dat de
van een produktietoename van 2 â 2,5 pCt. De verschillen
margarine er kwam, behoefde op zichzelf nog geen be-


<
in de melkgift per koe zijn nog groot en zijn slechts ten
dreiging te vormen, voor de roomboter. Roomboter is
dele terug te voeren op een verschil in bodemvruchtbaar-
nooit een volksvoedsel geweest.

De boter

bleef steeds
heid, of op een structureel gebonden intensiveringsgraad.
voor de tafels der beter gesitueerden gereserveerd. De

Wat op dit gebied bereikt is, maar ook wat hier nog be-
minder bedeelde bevolkingsgroepen kenden de
,room-
reikt kan worden, kan blijken uit onderstaande tabel. boter slechts alsdelicatesse, voor de zondag of’voor bij-

TABEL 3.
zondere gelegenheden. De ellende begon pas, toen de

Produktie per koe (inkg)
roomboter deze plaats begon te verliezen en ae margarine

ook op de tafels der beter gesitueerden verscheen. De
1938

1

1956
reden hiervoor was, dat de smaak, voedingswaarde en
kwaliteit van de margarie veel sneller verbeterden dan

die van de roomboter.

De zuivelindustrie heeft op deze uitdaging geen afdoend

Nederland

…………….
3.477

4.015
België

…………………
3.162

3.853
Denemarken

……………
3.135

3.536
Zwitserland
.

……………
………..
2.854

3.170

antwoord kunnen vinden. Een veel duidelijker smaak- en

kwaliteitsonderscheid

tussen

roomboter

en

margarine

Engeland

……………..
2.530

3,110
Duitsland
………………
……………..
2.482

3.039

was hiervoor vereist. De eerste landen, waar deze ontwik-

Zweden

……………….
2.390

2.836


A
ustra
lië

……………….
2.100

2.795
Finland

……………….
2.938

2.766

Oostenrijk

……………

2.062

2.187
,

keling het boterverbruik fataal aantastte, waren Neder

Noorwegen
……………..
2.585

2.641

Italië

………………….
1.800

2.935
.
land, Noorwegen, Engeland en de Verenigde Staten. Te
Frankrijk

………………1.784

1.969
vrezen
is echter, dat in landen als België, Frankrijk en

Een typerend symptoom in deze ontwikkeling
is,
dat
Duitsland, waar de kwaliteit van de margarine lange tijd

de melkproduktie in de duurst producerende gebieden,
vrij slecht
is
geweest en de prijs ervan hçtog, het margarine-

waar veelal het kleine gezinsbedrijf overheerst, veel sneller
verbruik een zelfde vlucht zal nemen al’s in de zojuist

toeneemt dan in de gebieden met een lage kostprijs, die
genoemde landen. Er
is
de neiging Nederland, Engeland

veelal gekenmerkt worden door de grotere bedrijven die
en de Verenigde Staten te beschouwen als landen, die

in grotere mate met gehuurde arbeid werken.
Zo
zien
afweken van de rechte leer. In België en Frankrijk, landen
,i.

wij
in ons land, dat de melkproduktie de laatste jaren in
met een verfijnde smaak,
zou
men de roomboter
op
haar


de zandgebieden, die landelijk bezien de hoogste kostprijs
juiste waarde weten te schatten! Dit is
echter éen mis-
,

hebben, veel sterker stijgt dan in de goedkoop produce- vatting. Frankrijk en België zijn slechts tijdelijk achter-

‘,
rende

kleiweidegebieden.

In

Friesland,

Groningen

en
gebleven gebieden, doordat de margarine in deze landen

Noord-Holland blijft de melkproduktie
vrij

stabiel of
belanrijk minder van kwaliteit was dan bijv. in ons land

loopt, bijv. het laatste jaar, zelfs terug. In de zandgebièden
en in Engeland.

van Drente en Noord-Brabant daarentegen zagen wij in
Tenzij

de zuivelindustrie alsnog het antwoord vindt

1957 produktiestijgingen van
4
â 5
pCt. In internationaal
op
de uitdaging van de margarine, bijv. in een produkt’

verband
is
een soortgelijk verschijnsel
‘op
te merken tussen

met een veel meer uitgesproken

boteraroma,

zal het


166

gestage proces van het terugdringen der roomboter voort-

gang vinden. In de achter ons liggende jaren is praktisch
in. elk land een zwakker wordende positie van de room-
boter te constateren, hetzij in een teruggang van het ver

bruik per hoofd van de bevolking, zoals in België, Frank-

rijk en Zweden, hetzij in de vorm van een dalend prijs-

peil, zoals in Engeland.

Afzetstimulerende factoren.

Ondanks de zojuist genoemde ongunstige factoren,

kon toch het prijspeil van zuivelprodukten van 1951

tot midden
1957
een stijgende tendens vertonen, zij het

dan dat deze stijging bescheiden van omvang was. Een

vrij goede indicatie van het internationale prijsniveau

voor zuivelprodukten is te vinden in de derde kolom van
tabel 1, waar de opbrengst van de industriemelk is weer-
gegeven. De reden, waarom de beide sombere tonen, nI.

de steeds stijgende melkproduktie en de afnemende waar-

dering van het meikvet, niet het gehele beeld in depres-

sieve ‘zinhebben beheerst, is te vinden in een aantal afzet-

stimulerende factoren.

In de eerste plaats is te noemen de bevolkingsgroei in

het Europese consumptie- en afzetgebied. Deze bedraagt

gemiddeld 0,8 pCt. Daar de export naar gebieden buiten

Europa zeer gering is, kan gesteld worden dat er ‘van
de jaarlijkse produktietoename van 2 pCt. slechts ca.

1,2 pCt. over bleef; waar nog een afzetgebied voo.r ge-

vonden moest worden.

Als tweede belangrijke factor is te noemen de welvaarts-

toename. Deze stimuleerde vooral het kaasverbruik.

De laatste vier jaar eiste de gestegen kaasconsumptie

jaarlijks zelfs 0,7 pCt. van de totale melkproduktie extra

op. De stijgende welvaart stimuleerde ook anderszins

het verbruik van zuivelprodukten. Zo nam het verbruik

van room- en koffiemelk in bijna alle landen sterk toe.

Mede door andere factoren steeg eveneens de vraag naar

melkpoeder.

Ten slotte werd de druk op de Europese markt belang-

rijk verlicht door een toegenomen export naar niet-Euro-

pese gebieden. Hier is naast de Nederlandse condens-

export naar Azië en Afrika, ook de Italiaanse en Franse
kaasexport naar Amerika te noemen.

Het geheel samenvattend, schijnt de conclusie zelfs

gerechtvaardigd, dat zonder een melkvetprobleem de
Europese markt zonder bezwaar de produktiestijging

van 2 pCt. had kunnen absorberen, en daarnaast ook nog

ruimte had gelaten voor een niet onbelangrijke prijs-

stijging.

Situatie van de
laatste maanden.

De moeilijkheden van de laatste maanden, met een bij

zonder laag prijspeil ook voor een tot dusver sterk pro-

dukt als kaas en afzetmoeilijkheden bij de gecondenseerde

melk, zijn grotendeels van tijdelijke aard. In de eerste
plaats ligt door een samenspel van bijzonder gunstige

weersomstandigheden de nielkproduktie niet 2 pCt. boven

het niveau van vorig jaar, doch zeker 8 â 10 pCt. Landen
als België en Duitsland melden zelfs produktiestijgingen

van 15 tot 18 pCt.

Het hieruit resulterende aanzienlijk grotere aanbod

van zuivelprodukten viel bovendien in een markt waarin

de vraagstiniulerende factoren tegelijkertijd aan kracht

inboetten. Door de stagnerende welvaartstoename in

de meeste Europese landen verviel de stimulans voor

een groter kaasverbruik, en door een aantal andere factoren

/

verminderde eveneens de exort’ n’aar niet-Europese ge-

bieden. De condensexport naar India’ werd door betalings-

balansmdeilijkheden belangrijk beperkt, terwijl Indonesië,

dat ruim 10 pCt. van onze condensexport afnam, een ver-

dere invoer onmogelijk maakte.

Het bijzonder gunstige weer van de afgelopen zomer

en herfst is zeer zeker een tijdelijke factor. Hopelijk is

dit eveneens het geval met de stagnerende %velvaartsont

wikkeling. Ten slotte is het te verwachten, dat deNeder-
landse condensafzet in staat zal zijn, een compen

,

satie te

vinden voor de verminderde afzet naar Indonesië en

India.

1

Een
nieuwe dreiging.

Het verhaal van de afzetprohlematiek is helaas met het

-.

bovenstaande resumé nog niet ten einde. Het probleem:

.
.

plantaardig vet

melkvet dreigt nl. een vervolg te krijgen

bij gecondenseerde melk. In de Philippijnen is men be-.

gonnen met de produktie van een kunstcondens uit mager

melkpoeder en plantaardig vet. De reeds gereed zijnde’

– –

of nog in aanbouw zijnde fabrieken zouden dit jaar een

.
*

produktie kunnen bereiken van 60 â 80.000 ton jaarlijks;

terwijl de normale invoer van gecondenseerde melk in de

-:

Philippijnen een 70.000 ton bedraagt.
-‘

Het gevaarlijke van deze ontwikkeling is te illustreren

aan de voordelen, die de produktie en afzet van deze

kunstcondens aan de Philippijnen zal bieden. In de eerste

plaats wordt

en aanmerkelijk goedkoper produkt ver,

kregen. Een blikje gèïmporteerde condens kost ca. 35
centavos, een blikje kunstcondens zou daaentegen

5

tot 27 centavos kosten. Van meer belang nog is, dat door

de produktie van kunstcondens een deviezenbesparing

zal worden bereikt van
£
5,25
per kist. Een derdè voordeel

is, dat op deze wijze de inlandse landbouw wordt gesteund,

die met een overschot aan cocosolie worstelt. Ten slotte’

is er nog op te wijzen dat een eigen inlandse industrie

kan worden opgebouwd. Al deze voordelen zijn voor een

zich ontwikkelend land als de Philippijnen van bijzondèr’
gote betekenis.

‘-

Hoe de ontwikkeling verder zal zijn, is moeilijk te voor-

spellen.

Het zal echter wel .haast zeker een illusie zijn,

om er op te rekenen, dat wij onze afzet, dank zij de goede

kwaliteit en deaanwezigheid van het melkvet in onze

produkten, wel zullen kunnen handhaven. In de gecom-

pliceerde Aziatische verhoudingen zullen deze zaken wel-

licht niet zwaar wegen. Bovendien staan achter de ont-

vikkeling in de Philippijnen enige grote Amerikaanse

concerns met hun kapitaal en technische kennis. Deze

hele ontwikkeling wordt nauwlettend en niet zonder zorg
door de Nederlandse zuivelindustrie gevolgd.

Samenvatting.

De – huidige problematiek, in de Nederlandse uivelin

dustrie wordt in de eerste plaats gevormd door de sterk

gestegen kostprijs. Deze was door de zuivelafzet in zo korte

, –

termijn niet met de opbrengstprijs bij te houden. De

Overheid moest het verschil tussen kosten en opbrengsten
bijpassen. Op het gebied van de afzet waren naast de twee

negatieve factoren, ni. de stijgende melkproduktie en de

afnemende waardering voor het melkvet, ook enige posi-

. .

tieve factoren op te merken. Met name zijn te noemen
een niet onaanzienlijke bevolkingsgroei, een stijgende

vraag naar zuivelprodukten, vooral veroorzaakt door dé

gestegen welvaart, en toegenomen afzetkansen in de niet-

Europese gebieden. Tot midden 1957 waren deze gunstige
-.

/

167

:

De regeringsopvattingen van de landen, die zich
in O.E.E.C.-verband beraden over de vorming van
een vrijhandelszone, zijn nog niet alle bekend.
Het is van belang ernstig te overwegen of een
uitbreiding van die Vrijhandelzone met overzeese
gebieden aan te bevelen is. Schr. analyseert de
Conimonwealth-handel, waarin verschuivingen
plaatsvinden en, stelt, dat de ,,iniperial preferences”
aan ‘waarde hebben ingeboet. Hij doet enige sug-
gesties t.a.v. de vorm waarin de overzeese gebie-den zich met de vrijhandelszone zouden kunnen
associëren. Het grote probleem van deze associa-
tie is, dat het preferentiële systeem van de Corn-
monwealth wordt aangetast.
Of de G.A.T.T. met
deze wijzigingen ‘akkoord zal gaan, blijft een open
vraag. Wat de eventuele kapitaalverstrekldng door
de Europese vrjhandelszonelanden aan overzeese
gebieden betreft, moet worden bedacht, dat lokale
middelen en particuliere investeringen een groot
deel der totale investeringen uitmaken. Hierdoor
zou wellicht geen overmatige bijdrage van de re-geringen behoeven te worden gevergd.

De Vrijhandelszone

rMfil

overzeese gebieden

Op de vele vergaderingen van het Intergouvernementeel

Comité op Ministerieel Niveau van de Organisatie voor

Europese Economische Samenwerking (O.E.E.S.) te Parijs,

met
als
onderwerp de vorming van een Vrijhandelszone,

is het vraagstuk van een eventuele associatie van de over-

zeese gebieden met de Vrijhandelszone, nl. van die over-

zeese gebieden, die niet met de Euromarkt geassocieerd

zijn, nog niet in behandeling genomen.

Aangezien nog zeer vele moeilijke punten ter behandeling

op ‘het programma staan – zoals de landbouw, de harmoni-

satie van sociale lasten en de fiscale politiek – ligt het niet

in de, verwachting dat het probleem van de overzeese ge-

bieden en van de ,,imperial preferences” spoedig aan de

beurt zal komen. Hoewel van bepaalde Commonwealth-

zijde aan Engeland verzocht werd bij deze, besprekingen

aanwezig te mogen zijn, lijkt het alsof Engeland niet op

deze suggestie
is
ingegaan
en zo voert thans de Engelsman

Maudling, voorzitter van het Intergouvernementeel Comité,

de vrijhandelszonebesprekingen, uiteraard alleen voor en

namens Engeland
1).

De officiële Engelse regeringsopvatting is iog steeds

dal de Commonwealth buiten de Vrjhandelszone gehouden
moet worden. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken,

dat. deze opvatting gehuldigd wordt, omdat zij voor

Engeland gunstig is. Zou. Engeland zich nI. alleen, dus

• 1)
Op de Economische Commonwealth-conferentie, welke in
september gehouden zal worden, zal, .het vraagstuk van de
Vrijhandelszone pas in Commonwealth-verband bezien worden.

(vervolg van blz. 167)

factoren in’ staat de negatieve factoren ‘te compenseren,

waarbij zelfs nog ruimte werd gelaten voor een b,escheiden

opbrengststijging De”moeilijkheden van ‘de laatste maan-

den kunnen toegeschreven worden aan enige bijzondere

en grotendeels
tijdelijke
factoren. De ontwikkeling van

de produktie van kunstcondens geeft echter aanleiding

tot ongerustheid.

De’ vraag,’ welke perspectieven er zijn om de ongunstige

invloeden het hoofd te bieden, is uitermate belangrijk.

Is het “vooruitzicht: een blijvend, door de Overheid bij te

passen, ongunstig verschil, tussen kosten en opbrengsten,

168

zonder de Commonwealth, bij de Vrijhandelszone aan-

sluiten, dan zou dit land in .een wel zeer bevoorrechte

positie komen te verkeren. Vanwege de ,,imperial prefe-
rences” kan Engelând zijn grondstoffen goedkoop blijven

betrekken uit de Commonwealth, terwijl de Furomarkt-

landen, gezien het onvoldoende aanbod en de teleur-

stellende kwaliteit der Franse tropische produkten, op

dure invoer uit andere niet-geassocieerde overzeese ge-

bieden aangewezen zullen blijven. De Engelse export naar

de Commonwealth zou beschermd blijven door pre-

ferentiële invoerrechten, terwijl Engeland dan
ook vrij uit

de Euromarktlanden zou kunnen invoeren en aldaar ook

Engelse produkten vrij ingevoerd zouden kunnen worden.

Dit van twee wallen eten moet tevens zeer aantrekkelijk

zijn voo,r Amerikaanse bedrijven, die zich dan bij voorkeur

op Engeland kunnen gaan richten, daar Amerikaanse

investeringen aldaar profiteren van preferentiële afzet in
de Euromarkt èn de Commonwealth-gebieden. Om deze

redenen ligt het in de verwachting, dat Engeland zijn

troeven pas op het, laatste ogenblik bij de onderhandelin-

gen zal uitspelen.

De Britse sectie van de Europese Liga voor Economische

Samenwerking (E.L.E.S.) stelde echter enige tijd geleden,

dat wanneer een Vrijhandelszone tot stand zou komen,

dan ook de overzeese gebieden een
,
optie zouden moeten

hebben om op dezelfde basis tot de vrijhandelszone toe te

treden als de overzeese gebieden van de Euromarkt tot

deze laatste.

zo in de orde van grootte van twee t’ot driehonderd miljoen

gulden, met nog ontevreden boeren op de koop toe? Deze

vraag is van uitermate groot belang, maar is tegelijk uiterst

moeilijk concreet te beantwoorden. Een antwoord is

desalniettemin nodig, wil er sprake kunnen zijn van een

vooruitziende en op lange termijn verantwoorde landbouw-

politiek. In een volgend artikel zullen wij ingaan op enige
aanbevolen ,Tmiddelen ter verbetering van de positie van

de melkveehouderij, en tegelijkertijd een eigen visie trach

ten. te’ ontwikkelen.

‘s-Gravenhage.

Drs.
H.
SCHzLHAAS.

De Franse regeringsopvatting is nog niet precies bekend.

Het wachten is momenteel op het nieuwe Franse voorstel

ten aanzien •van de Vrijhandelszone. Maurice Faure,

Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en thans belast

met de Euromarkt- en Vrijhandelszone-aangelegenheden,

heeft zich over de Vrijhandelszone vijandig uitgelaten.

Wanneer de Vrijhandelszone tot stand komt, dan zullen

de overzeese gebieden van de Euromarkt slechts ge-

associeerd blijven met de Euromarkt; zij zullen verder

geen deel van de Vrijhandelszone mogen uitmaken, ver-

klaarde men van Franse zijde
2). /

Ook het Franse werkgeversverbond was tegen de Vrij-

handelszone, o.a. omdat Engeland dan van twee ge-

bieden zou kunnen profiteren, nI. de Commonwealth en
de Vrijhandelszone. Volgens dit argument zou er echter

alles voor zijn om een Vrijhandelszone inclusief de Corn-

monwealth te vormen, zodat alle vrijhandefszonelanden

dan op gelijke voet in de Comnionwealth behandeld

worden. Frankrijk zal hier echter ook wel niet veel voor

voelen, aangezien dit impliceert dat Britse koloniale pro-

dukten dan ook vrij in de Vrijhandelszone en dus de

Euromarkt-landen ingevoerd zouden kunnen worden,

de Transe koloniale preferentie in het kader van het

Euromarkt-verdrag aldus teniet doende. Ook de Italiaanse

Minister van Buitenlandse Handel stelde, dat een profiteren

van, Engeland van twee preferentiële gebieden te ver-

werpen is.

Duitsland en België hebben zich nog niet iitgeten

over een eventuele associatie van overzeese gebieden met

de Vrijhandelszone. Wat Nederland betreft, tast men

ook nog in het duister
3).
Portugal slaat belangstellend de

besprekingen over de vorming van een Vrijhandelszone

gade. Hierop vooruitlopend bestudeert men aldaar de
mogelijkhedén te komen tot een gemeenschappelijke

Portugese markt,
al.
tussen het moederland en zijn over

zeese provincies. De export van twee dier provincies naar

de Euromarkt en Engeland bedroeg in 1956 resp. 31 pCt.

en 11 pCt. (Angola) en resp. 23 pCt. en 36 pCt. (Portugees

Oost-Afrika) van de tötale export van de beide gebieden.

Deze overzeese provincies hebben dus een groot belang

bij een associatie met de Vrij handelszone.

Associatie-voordelen.

Zowel om politieke als om economische redenen valt

er zeer veel voor te zeggen om de Vrijhandelszone tevens

uit te breiden tot de overzeese gebieden. Door een associatie

van de Commonwealth, zo hoort men wel verluiden, zou

Engeland meer gewicht in de Vrijhandelszone-schaal

krijgen tegenover een machtig Duitsland. Wat Afrika en

Azië betreft kan men stellen, dat een associatie van Corn-
rnonwealth-gebieden aldaar met de Vrijhandelszone alvast

Zie ook een rapport van Paul Bernard van het Comité
d’Etudes et de liaison du Patronat de 1’Union Française
(C.E.L.P.U.F.) over dit •onderwerp en een rapport van de
heer Dède aan de Assemblée de l’Uoion Française. Zie in dit verband ons artikel in het ,,Médedelingenblad
van het Afrika Instituut” van december 1957.
Op de verleden week te Londen gehouden conferentie over
de Vrijhandelszone onder auspiciën van de Raad voor het
Verenigd Koninkrijk van de Europese Beweging verklaarde
Dr. Paul Rijkens, dat een commissie van de Raad van Europa
unaniem (inclusief Frankrijk) tot de conclusie gekomen was,
dat ook de gebieden ten noorden van de Unie van Zuid-Afrika
gelegenheid moet worden geboden zich bij de Vrijhandçlszöne
aan te sluiten.

een tegenwicht zou kunnen vormen tegen ‘de Russische

penetratieplannen, die duidelijker naar voren kwamen. op

de onlangs te Cairo gehouden Afro-Aziatische conferentie.

Daar komt nog bij dat het verstandiger is een zo groot

mogelijke douanç-unie of vrijhandelszone te vormen,

daar het bezwaar van een autarkische blokvorming, zoals

dit door buitenstaanders gevoeld wordt, dan geminimali-

seerd wordt. Reeds thans is het duidelijk geworden, dat’

enige niet-geassocieerde overzeese gebieden (o.a. Ghana
en Nigeria), in de Euromarkt een duidelijke discriminatie

zieu, aangezien hun exportprodukten bij invoer in de

Euromarkt-landen aan, hoge invoerrechten onderhevig

zullen zijn
4)
.

Wanneer men de eisen, welke aan een douane-unie of

vrijhandelszone door de integratie-grootmeesters gesteld

worden, vergelijkt met datgene wat thans met betrekking

tot overzeese gebieden in Euromarkt-kader bereikt is,

dan is het resultaat zeer pover. In het algemeen kan men

nl. stellen, dat wanneer men bij een douane-unie of vrij-

handelszone 66k een ,vrijere wereidhandel voorstaat –

zoals Nederland, in tegenstelling tot zekere andere Euro-

markt-landen – het van groot gewicht is, dat de des-

betreffende douane-unie of vrijhandelszone zo groot

mogelijk is. Men kan van mening verschillen of, ten aan-

zien van de associatie der overzeese gebieden, aan dezé

voorwaarde is voldaan. Wel kan men als bezwaar aan-

voeren, dat een zo uitgebreid mogeljkgebied’in éénmaal

geschapen dient te worden. Indien dit grotere gebied door

toetreding van nieuwe landen naderhand tot stand zou

komen, dan zou een eventuele uitbreiding van handels-

kanalen en investeringen, in de Euromarkt-overzeëse ge-

bieden wel eens tevergeefs geweest kunnen zijn. Bij een

uitbreiding tot een groter. overzees, gebied zouden dan

wellicht gunstiger perspectieven in deze laatste gebieden

aanwezig kunnen zijn.

Bij een douane-unie is het nog van belang; dat het

gemeenschappelijk buitentarief zo laag mogelijk is terwijl
het in geval van een vrijhandelszone van’groot gewicht is;

dat de douanetarieven der deelnemende landen elkaar
dicht benaderen en zich op een laag niveau bevinden.

Bij de associatie van de overzeese gebieden valt ten aan-

zien van deze voorwaarde het volgende op, ,te merken.

Het buitentarief voor koffie van 16 pCt., cacao van 9 pCt.,

bananen van 20 pCt., citrusvruchten yan 15 tot 20 pCt.,

kan men geen laag niveau noemen.

De overzeese voorkeursregeling, die Frankrijk wist

door te voeren, betekent voor Nederland een nadeel.

Frankrijk beoogde met deze associatie, gezien de bijzondere

economische banden tussen Frankrijk en zijn overeese

gebieden, een veilig stellen en e&n preferentiële behandeling

van zijn overzeese gébieden. Het prijsniveau van produk-

ten uit deze gebieden bevindt zich ni. over het algemeen

boven het wereldmarktprijsniveau. De totale’ produktie

van deze oveizeese gebieden is niet voldoende om aan de

vraag van de Euromarkt-landen te voldoçn, terwijl de

kwaliteit ervan in vele gevallen teleurstelt. Voert men dan

in de Euromarkt noodakeljkerwijze dezelfde produkten

uit andere niet-geassocieerde overzeese gebieden, in, dan

gelden bovenvermelde invoerrechten, welke tot prijsstijging’

moeten leiden
5).

Van de totale uitvoer van Ghana ging 32 pCt. naar de
Euromarktlanden; voor Nigeria bedroeg dit 21 pCt. in
1956.
6)
Men kan zich niet’voorstellen’dat dein het Euromarkt-
1

kader voorziene tariefcontingenten op grote schaal blijvend’
verleend’ zullen worden,

l9

Md

Hoeveel Engelsen roken

Roken is in Engeland een gewoonte die bij

mannen meer ingang heeft gevonden dan bij

vrouwen. Op gezag van ,,Statistics of Smoking”

deelt ,,The Economist” van 1 februari ji. name-

lijk mede, dat drie op de vier mannen en slechts

twee op de vijf vrouwen zich deze gewoonte

hebben eigen gemaakt. Als vrouwen roken doen

zij dit, naar onderstaand staatje doet zien, ook

in mindere mate dan mannen. Vergeleken met

1939 is het sigarettenverbruik per volwassen

man niet gestegen; het verbruik per vrouw is

echter sedertdien verdrievoudigd.

Roken naar
leeftijd
en geslacht

Wekelijks

Percentage

sigarettenver-
rokers

bruik per
Leeftijd

roker

mannen vrouwe mannen
I
uwen

16-19
…………….
55

33

5
20-24
……………
67

44
25.29
……………
74

47

5
30-34
……………
75

57
35-49
…………..
.
78

48

140

805
50-59
……………
79

37
60 en ouder

79

29

101,5

52,5
Algemeen gemiddelde

75

41

124

71

Het aantal sigaretten, dat mei rookt is uiter-

aard afhankelijk van tal van factoren. Onder

deze speelt het beroep een rol. Een rangschikking

der rokers naar beroep bracht aan het licht, dat

Engelse bouwvakarbeiders het meest rookten,
nl. bijna anderhalfmaal zoveel als arbeiders in

de kledingindustrie en werklozen en gepensioneer-

den, die onderaan de lijst paraisseren. Ook

transportarbeiders, schilders en decorateurs,

mijnwerkers en topfunctionarissen rookten mer

dan gemiddeld. Agrariërs, technici, beoefenaren

van Vrije beroepen en kantoorbedienden be-

horen daarentegen tot degenen, die beneden het

gemiddelde blijven.
/

170

t

Gezien de politieke en economische factoren is het voor

het Nederlandse bedrijfsleven aantrekkelijk, dat ook

andere overzeese gebieden zich op hun beurt associëren

of deel gaan uitmaken van de Vrijhandelszone. Nederland

zal dan niet in zijn handel met deze gebieden getroffen ”

worden en invoer van tropischè produkten zal op oude
basis kunnen blijven eschieden. Door dit groter gebied

zal dan tevens een druk kunnen ontstaan op het kosten-

niveau van de Franse gebieden, zodat op een meer gezonde

concurrentie gehoopt kan worden. Tevens zal het dan

wellicht nogelijk zijn een druk uit te oefenen op het hoge

buitentarief van de Euromarkt voor produkten als koffie,

tabak, cacao, bananen en hout, want wanneer men deze

grotere associatie bereikt, dan heeft een bescherming van

de Franse overzeese economie geen zin meer. Het bezwaar

van Nederlandse zijde dat ook door deze vrijhandelszone-

uitbreiding traditionele handelskanalen met Indonesië

getroffen zouden worden, wordt dan geminimaliseerd.

Commonwealth-bancl minder sterk.

De argumenten van Engeland om de Commonwealth
buitefi de Vrijhandelszone te houden moet men op hun

juiste waarde schatten. Zij zijn grotendeels van historische

en psychologische aard. De Commonwealth-preferentie

heeft in vele gevallen haar betekenis verloren. ,,The Ban-

ker” drukte zich als volgt uit: ,,What is left pf Imperial

preferences may be but a shadow of Ottawa, but it remâins

one of the symbolic and valued links of the Common-

wealth”.

De gemiddelde preferentiemarge, welke bestaat voor de

invoer van Engelse produkten in de Commonwealth,

wordt momentee.l slechts op
5
pCt. geschat. De niet-

Britse exporteur moet dus een marge van
5
pCt. over-
bruggen. In
1947
bedroeg de gemiddelde preferentiemarge

voor Cornmonwealthprodukten bij invoer in Engeland

6 â
7 pCt.; door de stijgende prijzen daalde dit cijfer

sedertdien, aangezien vele rechten specifiek zijn, bijv.

15
sh. per cwt. voor boter, hetwelk thans neerkomt op

ongeveer
5
pCt. van de c.i.f.-waarde. Nieuw-Zeeland is

daarom helemaal niet meer zo geporteerd voor een straffe

Commonwealth-handel.

In
1953,
toen de preferentiële marge betreffende invoer

van Engelse produkten in de Commonwealth groter was

dan thans, schatte men, dat deze preferentie de export

van het Verenigd Koninkrijk slechts
5
pCt. vergrootte,

vergeleken met de toestand, die zou bestaan zonder

preferenties. Een statistische analyse van de Common-

wealth-handel vertoont het volgende beeld
6):

In
1936/38
kwam
27
pCt. van de totale invoerwaarde der Britse koloniën uit het gehele Gemenebest; in
1948
was dit
aandeel gestegen tot
50
pCt. om
in
1956
weer te dalen tot
47
pCt.
Het aandeel van de non-sterling O.E.E.S.-landen steeg van
8
pCt. in
1948
tot
12
pCt. in
1956.
Het aandeel van het Verenigd
Koninkrijk in de totale invoer der Britse kolonien steeg van
255
pCt. in
1936/38
tot
29
pCt. in
1948
en daalde tot
26,5
pCt.
in
1956.
Vergeleken met
1936/38
is de invoer van de rest van het
Gemenebcst (excl. de Britse koloniën en het Verenigd Konink-
rijk) uit het gelele Gemenebest in
1948
van
49
pCt. tot
47
pCt.
gedaald en daalde in
1956
verder tot
35,5
pCt. van de totale
invoerwaarde. Het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de
totale invoer van de rest van het Gemenebest daalde van
34
pCt.
in
1936/38
tot
27
pCt. in
1948
en daalde verder tot
23
pCt.
in 1956.
Het aandeel van de non-sterling O.E.E.S.-landen in de

) De vermelde cijfers zijn berekend op basis van ,.Report
on Overseas Trade” en ,,The Commonwealth and the Sterling
Area”, Statistical Abstract
1956.

Nederland
S
is er niet in geslaagd te bewerkstelligen, dat

dit gemeenschappelijke buitentarief op een laag niveau

werd gebracht. Daar komt nog bij dat Frankrijk met

buy. de Engelse koloniale gebieden weinig handel heeft,

doch juist Nederland en Duitsland hebben een belangrijke
invoer uit en export naar deze gebieden.

Als derde eis, waaraan een douane-unie of vrijhandels-

zone zou moeten voldoen, kan men stellen: een grote

concurrentie tussen de diverse deelnemende landen. Een

sterke concurrentie werkt nl. gunstig, omdat hierdoor

een druk op het kostenniveau uitgeoefend wordt. Hoe is

de situatie nu wat betreft de overzeese gebieden van ‘de

Furoitiarkt? Van enige belangrijke concurrentie tussen de

economie van de geassocieerde gebieden, zoals Belgisch

Kongo en Frans Afrika kan niet gesproken worden. Een

belangrijke concurrentie van Belgisch Kongo, welke druk

uitoefent op de kostprijzen van de Franse tropische pro-

dukten, valt niet te voorzien. De cacao- en koffieproduktie

bijv. in Belgisch Kongo is niet van zo’n grote betekenis

dat men van concurrentie kan spreken. De infiatoire

krachten in de Franse overzeese gebieden met o.a. hun

hoge lonen werken nog steeds voort.

t

S

totale invoer van de rest van het Gemenebest steeg van 6 pCt.
in 1948 tot 11,5 pCt. in 1956.

Aandeel onder andere vad het Gemenebest en de Euromarkt-landen
in de in- en uitvoer van het Verenigd Koninkr jjk in de jaren
1954 e,z 1956

Er. Gemene-
best
(mci.
Euromarkt- Ver. St. van Rest van de

Ierse

landen

Amerika

wereld
Republiek)
(in procenten)

1954 invoer uit
51

12

8

29
1956 invoer uit

47

13

II

29
1954 uitvoer naar

52

14

6

28
1956 uitvoer naar

48

14

8

30

De Engelse invoer uit het Gemenebest steeg van 1954 tot
1956 met 6 pCt., terwijl in dezelfde periode de Engelse invoer
uit de Euromarkt-landen met 26 pCt. steeg (in waarde). De
Engelse uitvoer naar het Gemenebest steeg van 1954 tot 1956
met 10 pCt,, terwijl in diezelfde periode de Engelse uitvoer naar de Euromarkt-landen met 22 pCt. toenam (in waarde).

Handel van de Gemenebesilanden in 1954 en 1956
(in p”t. van totale waarde)

Gemenebest
Non-ster-
ling
1
Ver. St. van
1
Rest van de
O.E.E.S.”
Amerika
1

wereld
1

1954 invoer uit
45,0
15,6
1

20
1
7
18,7
1956 invoer

uit

……
1

40,9
16,1
1

23,3
1

19,7
1954 uitvoer naar
1

46,6

1
19,0
1

18,1
1

16,3
1956 uitvoer naar
43,6
19,4
19,1
1

17,9

De totale invoer der landen van het Gemenebest uit andere
landen van het Gemenebest steeg van 1954 tot
1956
met 11 pCt.,
uit de ,,non-sterling O.E.F.S.” met 30 pCt. en uit de Verenigde
Staten met 38 pCt. (in waarde). De totale uitvoer naar landen
van het Gemenebest uit andere landen van het Gemenebest
steeg van 1954 tot 1956 met 9 pCt., naar de ,,non-sterling
O.E.E.S.” landen met 17 pCt. en naar de Verenigde Staten met
24 pCt. (in waarde).

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat de handel van

de Commonwealth-landen onderling aan belangrijkheid

inboet, terwijl de handel van de Commonwealth met de

O.E.E.S.-landen stijgende is.

Toetredingsmogelijkheden.

Gezien de verscheidenheid der Commonwealth-landen

(verschillen bijv. als Canada-Pakistan en Nigeria-Unie van

Zuid-Afrika) is het moeilijk zich een algehele toetreding

van de Commonwealth tot de Vrijhandelszone op gelijke

voorwaarden in te denken. Het Euromarkt-verdrag zelf

kent echter ook ten minste
vier
toetredingsvormen:

le. de volledige toetreding der Euromarkt-landen zelf;

2e. de gedeeltelijke toetreding van Algerije en de Franse

overzeese departementen;

3e. de associatie van de overzeese gebieden, welke apart

geregeld is;

4e. de eventuele mogelijkheid van toetreding voor o.a.

Suriname, Marokko, Tunesië en Libië en wel-op

nader overeen te komen voorwaarden, welke landen

met name in het verdrag worden genoemd.

Het
is
een open vraag, of men zich de toetreding van bijv.

Marokko op dezelfde wijze voorstelt als die van Algerije.

De ,,Colonial Office”-gehieden van Engeland in Brits

West-Indië en Afrika en verder het onafhankelijke Ghana

zouden op dezelfde voor.vaarden kunnen deelnemen als de

overzeese gebieden van de Euromarkt. Of India en Pakistan

een soort Algerije-status zouden kunnen krijgen – afge-

zien van het feit of zij dit zouden wensen – valt te bezien.

Dit zou een volledig afbreken van invoerrechten betekenen,

zodat bescherming van jonge industrieën welhaast on-

mogelijk wordt. Deze laatste mogelijkheid bestaat wel voor

de overzeese gebieden van de Euromarkt-landen.
Ook Canada, Australë, Nieuw-Zeeland en de Unie van

Zuid-Afrika zullen hun opkomende industrieën nog wel

willen beschermen. In Vrijhandelszone-verband denkt

men echter wat betreft een eventuele toetreding van

Portugal en Griekenland ook al in termen van verschillende’

toetredingsmogelijkheden, bijv. zoals de Algerije-regeling

in de Euromarkt.

Vele moeiliikheden zullen nog opgelost moeten worden.

Zo is er o.a. het probleem van de goekope textiel uit
Hongkong en Singapore en het bezwaar dat kapitaal

voor een Fonds voor Ontwikkeling, zoals de associatie

van de Euromarkt-overzeese gebieden dit kent, niet méer

door de ontwikkelde deelnemende landen gefourneerd kan /

worden. Dit klernt des te meer, omdat – zoals Prof:

Paish in een zeer lezenswaard artikel in Lloyds Bank

Review van juli 1956 uiteenzette – Engeland waarschijn-
lijk een periode tegemoet gaat, waarin de ,,koloniale ster-‘

lingtegoeden” op zullen houden aan te groeien, zodat zij

niet meer kunnen bijdragen tot long-term investeringen.

Engeland zal dan nog meer op zijn eigen bronnen aan-

gewezen zijn wat kapitaalexport betreft, wil het zijn

internationale financiële positie herwinnen
7).

Men zou echter, al naar gelang de tcetredingsvorm, –

verschillende bepalingen kunnen opnemen. Zo zou men

aan leningen kunnen denken bij’. via een investeringsbank.

Jn tegenstelling tot de Frane koloniale gebieden kennen

de Britse koloniale en andere Commonwealth-gebieden

deze investeringsvorm reeds; zelf dragen zij tevens via eigen

lokale bronnen voor een zeer groot deel aan de finan-
ciering van deze investeringen bij, terwijl particuliere

investeringen in deze gebieden ook veelvuldiger voorkomen.

Dan vraagt men zich verder af, of de G.A.T.T met een

wijziging van de ,,imperïal preferences” akkoord gaat,

omdat bepaalde preferentiemarges vergroot zouden moeten

worden
8)
Wordt thans nI. cacao uit de Britse overzeese

gebieden in Engeland tegen een preferentieel invoertarief

van £ 0.11.8 per cwt. ingevoerd, dan zou men zich kunnen

indenken, dat dit recht bij een toetreding tot de Vrij-

handelszone tot 0 zou moeten dalen. De cacao uit de

Euromarkt-overzeese gebieden zal ni. ook vrij in de Euro-

marktlanden ingevoerd worden. Een andere mogelijkheid

is dat het preferentiële recht in Engeland gehandhaafd zou

blijven, terwijl dit dan ook vôor de andere Vrijhandels-

zone-landen zou gaan gelden.

Dan is er nog een suggestie vervat in het Straatsburgplan

van 1952, waarin gepleit wordt voor een tweede prefeen- –

tiële zone. Voor de Europese landen zou- een nieuwe

preferentiepositie worden geschapen tussen de niveaus

van de Commonwealth en de rest van de wereld in. Hoe
het zij, het dringende feit, dat men zich op vele gronden

beter met een groter gebied kan associëren, blijft bestaan. –

Ook de investeringen zullen dan daar aangewend kunnen

worden, waar zij op goede economische gronden het meest

rendabel geacht mogen worden. Wordt dan tevens hot

recht van vestiging in deze gebieden uitgebreid en ver-

gemakkelijkt voor personen en bedrijven uit deelnemendè
landen, dan zal dit voor Nederland tevens een waardevolle

compensatie kunhen betekenen voor de belangefi welke

momenteel elders aan waarde inboeten.
Rditerdam.

M. VAN DER VELDEN.

Zie in dit verband ook de artikelen: ,,Britain must plan for investment” van Prof. Harrod en ,,Sterling’s Role in the
Free World” van M. H. Fisher in ,,New Commonwealth” van
3 februari 1958.
Vgl. Dr.
N.
Franken: ,,Een Eüropese vrijhande]szone” in

van 19 juni 1957..

.

.-.

.

Nu de laatste verlengingstermijn van dé wet

op de wederzijdse handelsakkoorden medio 1958

afloopt, staan de Amerikaanse Regering en het

Congres opnieuw voor de noodzaak een beslissing

te nemen inzake de in de komende jaren te voe-
ren handeispolitiek. Gegeven de ontwikkeling in

West-Europa moet de uitslag van de komende•

strijd in het Congres van groot belang worden

geacht. De integratie van West-Europa zal, naar

verwacht mag worden, vooralsnog de handelspo-

litieke beweeglijkileid van de betrokken landen

niet ten goede komen. Indien daartegenover ook
de Amerikaanse handelspolitiek verder zou ver-

starren, zou een toenadering wel eens voor lange

tijd onmogelijk kunnen
blijken.
Een overwinning

van de protectionistische stromingen zou niet alleen

de handel in gevaar brengen, doch tevens een zeer

ongunstige psychologische weerslag kunnen geven.

Amerikaanse

handelspolitiek

in 1958

De discussie rond de Westeuropese integratie kan er

gemakkelijk toe leiden, dat de aandacht van andere vraag-

stukken ‘uit de internationale handel wordt afgeleid. Eén

daarvan is de ontwikkeling van de handelspolitiek van de

Verenigde Staten. Het aflopen van de laatste verlengings-

termijn van de wet op de wederzijdse handelsakkoorden,

medio 1958,.stelt Regering en Congres opnieuw voor de

nodzaak de koers voor de komende jaren te bepalen.

Lange tijd werd de handelspolitiek ,van de Verenigde

Staten gemarkeerd door de partij, welke aan het bewind

was. Traditioneel stond een democratisch bewind voor

een meer liberaal beleid dan een republikeins. Langzamer-

hand echter is deze tegenstelling vervlakt en verloopt de

scheidslijn niet meer langs politieke grenzen, hetgeen in

zekere zin de onzekerheid ten aanzien ‘van de toekomstige

ontwikkeling van de Amerikaanse handelspolitiek nog

heeft doen toenemen.

Onder het bewind Eisenhower.

Bij de wisseling van het bewind, waarbij Generaal

Eisenhower het presidentschap aanvaardde, werd gecon-

stateerd, dat de liberale stromingen aan betekenis hadden

gewonnen
1).
De verwachting werd uitgesproken, dat de

r,epublikeinse Regering zich op handelspolitiek terrein

in liberale richting zou bewegen.

1idien men thans terugziet, dan mag inderdaad worden
opgemerkt, dat de repubkkeinse Regering zich bij voort-

during voor een
vrijere
koers heeft ingezet, doch dat de

verhoudingen in het Congres, waarin de onderscheidene

belangengroeperingen hun overwegende invloed deden

gelden, noopten tot zeer voorzichtig manoeuvreren.

In
1953
werd, in afwachting van een nader onderzoek,
de wet op de wederzijdse handeisakkoorden met een jaar

verlengd.’ De commissie Randali kreeg tot taak de buiten-

landse economïsche politiek aan een diepgaande studie

te onderwerpen.
Het rapport van deze commissie verscheen op 20 januari

1954. Randail adviseerde de Reciprocal Trade Agreements

Act met tenminste drie jaren te verlengen en de President

te machtigen, opnieuw , tariefbesprekingen te voeren,

‘) Zie ,,Een nieuwe koers in de Verenigde Staten” in ,,E.-S.B.”
van 8 april 1953.

waarbij maximaal een verlaging van i5 ‘pCt. verdeeld

over drie jaren zou mogen worden verleend. De ,,escape

clause” en de ,,peril points clause” zouden gehandhaafd

dienen te worden
2)

De reacties op het rapport duidden algemeen op een

grote teleurstelling
3).
Mede ten opzichte van voorstellen

tot tariefverlaging, die in het G.A.TT.geze1schap waren

uitgewerkt, bleven de aanbevelingen onder de maat.

Ernstiger nog was de teleurstelling, toen de President op
grond van de rangorde in het politieke wensprogramma,

besloot zich voorlopig tevreden ‘te stellen met opnieuw

een éénjarige verlenging van de wet in
ongewijzigde
vorm.

Eerst in het voorjaar van 1955 wérden in het nieuw

gekozen Congres de voorstellen van Randail besproken.

Na een verbeten strijd werd uiteindelijk de verlenging van
de Reciprocal Trade Agreements Act met drie jaren goed-

gekeurd. De President ontving de verlangde machtiging,

overeenkomstig de adviezen van de Randail-commissie,
tot tarifverlaging over te gaan. Naast de ,,escape clause”

en de ,,peril points clause”, werd e
y
enwel een nieuwe

protectionistische clausule gesteld, het zgn. ,,national

security amendment”. Deze nieuwe aanvulling gaf het

Director of the Office of Deferise Mobilization het recht
de President te adviseren maatregelen tegen de invoer te

treffen, zodra er aanleiding bestaat voor de vrees, dt de

invoer de nationale veiligheid afbreuk zal doen.

Reeds spoedig werden tariefonderhandelingen aan-

geknoopt. Begin 1956 werden besprekingen met een groot

aantal van de verdragsluitende partijen van het G.A.T.T.

afgesloten. Concessies op tariefposten, die tezamen ca. 9 pCt.

van de invoerwaarde in 1954 uitmaken, werden verleend.

Ook op ander terrein werd, zij het ook weer in zeer lang-

zaam tempo, enige vooruitgang geboekt. Geleidelijk aan

werden vereenvoudigingen in de douane-administratie

doorgevoerd. Bij de. Customs Simplification Act van juli

1956 werden de regels voor de waardebepaling bij invoer

vereenvoudigd, waarbij evenwel ten aanzien van de toe-

passing voorlopig nog zeer beperkende bepalingen werden

gesteld. –

Vgl. o.a. ,,Kanttekeningen bij het Randall-Report” in
,,E.-S.B.” van 17 maart
1954.
Zie o.a. ,,The Economist” van 31 januari 1954.

172

t
,

De Buy American Act werd enigszins verzacht. De

voordelige prjsmarge, die de aanbiedingsprjs van buiten-

landse leveranciers bij inschrijving moet tonen om voor

levering in aanmerking te komen, werd van
25
tot
5
pCt.

verlaagd. Ook hier echter werden beperkende bepalingen,
o.a. in verband met de werkgelegenheid, gesteld.

Ook zij gewezen ‘op de internationale consequenties van

de Amerikaanse landbouwpolitiek. De aanbevelingen van

de Randa1l-commisse bepleitten een totale herziening

van het landbouwbeleid, waaronder begrepen de liquidatie

van al die steunmaatregelen, die de internationale handel

in agrarische produkten belemmeren. Hoewel enige

wijzigingen werden aangebracht, kan echter niet van een

merkbare verbetering worden gesproken. Overschotten

blijven de wereldmarkt bedreigen, terwijl anderzijds de

invoerrestricties op bepaalde produkten gehandhaafd

worden.

Succes bleef ook uit in de pogingen om de wet tot goed-

keuring van de Organisation for Trâde Cooperation aan-

vaard te krijgen. In hun negende zitting (herfst 1954)

besloten de verdragsluitende partijen van het General

Agreement on Tariffs and Trade, een einde te maken aan

de ,,orgaanloze” toestand van het G.A.T.T. De deel-

nemende landen parafeerden een akkoord, waarbij de

Organisation for Trade Cooperation
(O.T.C.)
werd

ingesteld. Deze overeenkomst ligt,sedert 10 maart
1955

ter tekening en zal in werking treden zodra een aantal

verdragsluitende partijen, tezamen vertegenwöordigend

85 pCt. van de buitenlandse handel van de verdragsluitende

partijen, er hun definitieve goedkeuring aan hébben ge-

hecht. Het aandeel van de Verenigde Staten van 20,6 pCt.

stelt het in werking treden van de O.T.C. afhankelijk van

de ratificatie doör het Amerikaanse Congres. Het wets-

ontwèrp, dat de President reeds in april
1955
terzake in-
diende is tot nu toe blijven liggen.’

Overziet ,men aldus de resultaten van de Regering

Eisenhower op hande1spolitiek terrein, dan mag afgezien

van politiek noodzakelijke concessies aan de protectionis-

tische stromingen
4),
enige vooruitgang niet worden ont-

kend. Gesteld tegen de achtergrond van de algemeen

economische positie van de Verenigde Staten is deze voor-

uitgang echter uiterst gering.’

Belangfijk is evenwel, dat de republikeinse Regering

zich voortdurend heeft ingezet voor een meer liberaal

regime en dat zij in feite de impasse, welke begin 1954

op. handelspolitiek gebied bestond, heeft weten te door-

breken.

De situatie
begin
1958.

Dit jaar dient de wet op de wederzijdse hadelsakkoor-

den opniéuw ter discussie te worden gesteld. De verlenging

van 1955 loopt medio juni af en weer zal een beslissing

over de verdere voortzetting van het handelspolitieke

beleid, dat zozeer door deze, in de vooroorlogse jaren door

Cordeli, Hull geïnspireerde, wet wordt beheerst, worden

genomen.

De uitkomst van de debatten is bij het vervagen vân de

grenzen tussen het protectionistische en het liberale kamp

wefficht meiijker te voorspellen dan ooit tevoren. De

President heeft in een boodschap aan het Congres een ver-

4)
Naast de reeds genoemde kwesties vallen nog te vermelden
dê geruchtmakende verhoging van de invoerrechten op horloges,
de verhoging van de tarieven op bepaalde rijwielen en het, ver-
zoek tot beperking van de olie-invoer, waartegenover echter
ook weer kleine incidentele voordelen staan als buy, het ver-
laagde recht op klaverzaad en bepaalde geweven stoffen.

lenging gevraagd van vijf jaren, met een machtiging om tot

verdere tariefverlaging tot maximaal 25 pCt. over te gaan.

De resultaten van het congres van de National Foreign

Trade Council van november jl. geven een eerste indruk

van de actuele verhoudingen. De uiteenzettingen van

onderstaatssecretaris Douglas Dillon over het programma

‘van de Regering werden algemeen als een uitdaging aan

de protectiomsten opgevat. De traditionele vrijhandels-

gezindheid van de democraten bleek voor een goed deel’

verdwenen te zijn. De democraten uit het zuiden hebben

zich ten gevolge van de toenemende industrialisatie en de

Japanse concurrentie in de textiel voor ‘een deel bij de

protectionisten aangesloten. Ook de belangengroeperingen

uit de mijndistricten en de ilie-industrie voelen zich be-

dreigd. De
stijgende
werkloosheid, hoewel geenszins terug

te voeren op de invoer, vormt een zwaarwegend argument.

De conclusies van het ‘congres van de National Foreign

Trade Council weerspiegelen deze versterking, van de

positie van de protectionisten. De door Douglas Dillon

ontvouwde planien vinden geen algemene steun. De eind-

conclusie wijst wel op het belang van een verdere verruiming

van de handel, doch bindt deze uitdrukkelijk aan de

bescherming van vitale belangen van de Amerikaanse

industrie: ,,The conventioh recommends continuation of

the Trade Agreements Program, with adequate authority

to safeguard vital interests of domestic American industries

in line with the national interest”.

Een aanbeveling tot ratificatie van de O.T.C.-overeen-

komst bleek niet te steunen op een meerderheid in het

Congres. Wel werden de nog altijd zwevende aanvragen

tot beperking van de invoer van verschillende grondstoffen

(zink, lood en minerale oliën) afgewezen.

Deze blik op de actuele verhoudingen geeft bepaald geen

reden tot optimisme ten aanzien van de mogelijkheden tot

verwezenlijking van het regeringsprogramma.

Inmiddels mag niet vergeten worden, dat ,,trade..

has become big business”
5).
De jaarlijkse uitvoer bedraagt

rond 9 pCt. van de nationale produktie; 4,5 mln, mensen

of ruim 7 pCt. van de .arbeidende bevolking is bij de

buitenlandse handel betrokken. Daarenboven ziet Amerika

zich gesteld tegenover ‘de econbmische integratie van

West-Europa en soortgelijke ontwikkelingen elders, die

niet zullen nalaten invloe,d op de buitenlandse handel van

de Verenigde Staten uit te oefenen.

Reeds een summiere cijferopstelling geeft een duidelijk

beeld van de toenemende betékenis van het handelsverkeer

over Amerika’s grenzen, alsmede van de groei van de

handel tussen de Verenigde Staten, en West-Europa.

Buitenlandse handel Verenigde Stalen

m mln, dollars
Export a)
/
Import a)

1953
1
1954
1
1955
1956
1953
11954
1
1955
‘1956

15.774 15.106
15.547 19.066 10.968 10.295 11.457 12.737

stijgingspercentage

-4,2
2,9
22,5

-6,111,3
11,1′

waarvan E.E.G.
1.474
‘1.825
2.108
2.871
1.053
936
1.150
1.429

stijgingspercentage

23,8
15,4
.36,2

-11,1
22,8
24,3

totaal

…………

in

pCt.

van

het
totaal

……..
9,3
12,1
13,6
15,1
9,6
9,1
10,0
11,3

1.182

..

1.309
1.712
1.848
1.112
987
1.129 1.380
Free trade area

..

stijgingspercentage

10,8
30,8
7,9

-12,6
14,3
22,2
in

pCt.

van

het totaal

………
7,5 8,7
11,0
9,7
10,1
9,6
9,8
10,9

Bron:
Direction of International Trade, Statistical Papers,
vol.
VIII, no. 7.
a) Voorlopige cijfers 1957: Export $ 19.300 mln, en import $ 13.200rnln.’
5)
Henry’Kearns, Assistant Secretary of Commerce, in ,,Jour-
nal of Commerce” van 18 ‘november 1957.

/

173

•1

– ?

De export gedurende de jaren 1953 tot en met 1956

nam met meer dan 20 pCt. toe. Een voornaam deel van

• de uitvoer had evenwel betrekking op grondstoffen, welke

geleverd werden in het kader van bijzondere arrangementen.

De invloed van deze bijzondere overeenkomsten uitslui-

• ‘ tend, komt men voor 1956 op een toeneming van de

t

export met ruim 12 pCI. De industriële export concen-

1.

‘ teert zich in toenemende mate op de kapitaalgoederen-

ector.

Bij de invoer neemt het aandeel van industriële produk-

ten toe. Terloops zij gewezen op de ernstige wèerslag van

de teruggang in de conjunctuur in 1954 op de aankopen

in het buitenland. De
stijging
van de invoer overtrof

inmiddels in het in beschouwing genomen tijdvak, de

stijging van de industriële produktie, welke rond 7 pCt.

‘bedroeg
6).

Het verkeer met West-Europa won sterk aan betekenis.

Ruim 24 pCt. van de export in het jaar 1956 vond zijn

weg naar de landen van de Europese Gemeenschap en de

vrjhandelszone.

.

De toenemende betekenis van de internationale handel

oor de Verenigde Staten zal vermoedelijk leiden tot de

– erkenning dat een hernieuwde verlenging van de wet op

de wederzijdse handelsakkoorden met’ meer dan één jaar

‘noodzakelijk is. Bovendien zaN de Regering kunnen putten

uit een geheel arsenaal van politieke motieven om haar

wensen tot uitbreiding. van de onderhandelingsmarges
te steunen. De politieke en economische belangen van

Amerika bij het Westeuropese continent zullen immers

slechts met enige kans op succes kunnen worden verdedigd,

indien de Regering beschikt over een zekere onderhande-

• lingsruimte.

Ook het wetsontwerp tot goedkeuring van de O.T.C.

‘komt door de Westeuropese integratie in een ander dag-

‘licht te staan. Het G.A.T.T. biedt de Verenigde Staten

het forum waarvoor zij haar belangen bij de handel

met West-Europa kan verdedigen •en kan trachten te

‘•. ‘voorkomen, dat de integratie leidt tot een ongewenste

discriminatie tegen de Amerikaanse handel. Bij gebrek

aan een op haar taak berekend administratief apparaat,

• zal het G.A.T.T. nauwelijks zijnopgewassen tegen de vele

prôblemen, die zich reeds thans voordoen. Het valt dan

ook te verwachten, dat de Amerikaanse Regering op

ratificatie zal aandringen, waarbij zij zal moeten strijden
tegen al de belangengroeperingen, die zich in feite tegen

de verplichtingen voortvloeiende uit het G.A.T.T. verzetten.

– ‘ Ten slotte kan nog een zwaarwegend argument worden

gevonden in de psychologische weerslag, die de botte

•afwijzing van het regeringsprogramma op handelspolitiek

‘.

terrein, in de wereld teweeg zal brengen. Uit berichten

‘kan worden afgeleid, dat ook in de Verenigde Staten zelf

………langzamerhand de betekenis van deze factor wordt onder-

kend.

” Recente ‘gegevens wijzen er inmiddels op, dat de strijd

wellicht enigszins van het centrale punt zal worden af-

• geleid. Verwacht wordt, dat de protectionisten voorname-

lijk zullen trachten een uitbreiding van de ,,escape clause”

en de ,,peril points clause” te bewerkstelligen en zich in

eerste instantie niet zullen verzetten tegen een verlenging

van de Reciprocal Trade Agreements Act.

Tot nu toe behield de President het recht de aanbevelin-

gen van de Tariff Commission op grond van beide clausules
‘elfstandig te beoordelen en desgewenst terzijde te schuiven.

6)
Vgl. o.a. International Trade 1956, uitgegeven door ,de
• , Contracting Parties to the G.A.T.T., Genève 1957.

174

– Reeds herhaalde malen is dit recht bètwist en het zou
bepaald een zwaar tellende overwinning zijn van het

protectionistische kamp, indien de President zou kunnen

worden gedwongen de adviezen van de tariefcommissie

op te volgen.

De ,,escape clause”, die in feite ieder succes bij de afzet

op de Amerikaanse markt onzeker stelt, zou in dat geval

nog aanmerkelijk meer onzekerheid geven. De versterking

van de ,,peril points”-clausu1e, volgens welke de Tariff

Commission bepaalde grenzen kan stellen aati de onder-
handelingsmarges, welke de Regering bij de wet worden

verleend, zou een hoogst bedenkelijke verstarring in de

handelspolitiek kunnen geven. Een dergelijke uitbreiding

van de beschermende werking van beide clausules, gevoegd

bij de toch al reeds in de loop der jaren verruimde inter-

pretatie, zou iedere verlenging van de wet op de weder-

zijdse handelsakkoorden sterk in waarde doen dalen.

Nog langs een tweede weg kan de ,,escape clause”

worden verzwaard. Tot nu toe betekende het intrekken

van een tariefconcessie op grond van deze clausule een

verhoging van het recht tot maximaal het niveau van
januari 1945, hetgeen tot 1956, toen een verdere ver-

ruiming van de onderhandelingsmarge werd toegestaan,

inhield het ongedaan maken van een concessie van maxi-

maal’ 50 pCt. Er wordt thans evenwel gedacht aan de
mogelijkheid om terug te gaan tot het niveau, dat van

kracht was bij het inwerkingtreden van de Reciprocal

Trade Agreements Act in 1934, hetgeen in vele gevallen

nog een extra verhoging van 100 pCt. kan geven. De

suggestie werd geopperd in kringen van de administratie
zelf, vermoedelijk als een punt van onderhandeling in de

komende strijd.

Nâar verwacht mag worden zal de Regering in het debat

bovendien terugkomen op de suggesties van de Randall-

commissieten aanzien van de bescherming van industrieën,

welke voor de nationale veiligheid van belang worden

geacht. Indertijd werd door de commissie voorgesteld,

deze bedrijven in hun strijd tegen de buitenlandse concur-

rentie te steunen door het verlenen van subsidies. Op

deze ijze, zo betoogde Randail, kunnen de offers, die de

protectie vraagt, juister worden afgemeten en kan de do-

sering nauwkeuriger worden afgestemd.

De ovérgang naar een subsidiepolitiek voor’deze ge-

vallen zou bepaald veel van de onzekerheid ten aanzien

van de importmogelijkheden wegnemen. Het argument

van de nationale veiligheid geeft immers bij de actuele

verhoudingen een praktisch ongelirniteerde mogelijkheid

om tegen de invoer op te treden. –

Inmiddels is de Regering begonnen met zich voor te

bereiden op de komende, ongetwijfeld uiterst heftige,

strijd in het Congres. Anders dan in het verleden is de

verdediging niet toevertrouwd aan het State Department,..’

doch aan de
,
uit protectionistische kringen voortgekomen

Minister van Handel, Weeks. Zijn taak zal zijn aan te

tonen, dat de Amerikaanse exportindustrie, waarin 4,5

mln. mensen werk vinden, meer gewicht in de schaal legt

dan de relatief veel minder betekenende industrieën, die

mogelijk door de invoer worden bedreigd. Dat de strijd

ditmaal bijzonder zwaar zal zijn bleek reeds duidelijk uit

de hierboven aangehaalde conclusies van het congres van

de National Foreign Trade Council. J-Iet gehele arsenaal

van protectionistische argumenten zal ongetwijfeld weder-
om naar voren worden gebracht.

Tekenend voor de sfeer is het voorstel, dat onlangs

door de Tariff League werd gelanceerd. Deze organisatie

/

.t’•

.1

1.
S

175

•’

‘1

1
t

S.



1•

1

.

De Nederlandse
indistrie

in het vierde kwartaal van 1957

in het laatste kwartaal van 1957 kwam aan de gestadige
bedrijven de arbeidsinspanning steeg en de kwaliteit van

groei, welke de industriële ontwikkeling na de oorlog te
het werk verbeterde Ook is in het algemeen bij de bedrijven .

zien heeft gegeven, een einde. Reeds in de vo6rafgaande
een streven naar verhoging van de efficiency merkbaar.

maanden van 1957 vertoonde de opgaande lijn van de
Van de factoren, welke tot de teruggang van de bedrijvig-
bedrijvigheid een steeds flauwere helling.

De factoren,
heid hebben geleid, noenien wij de bestedingsbeperking, de
welke hieraan ten grondslag lagen, oefenden in de laatste kapitaalschaarste, de onzekerheid omtrent de wereldcon-

maanden van het jaar een zodanige druk uit, dat de groei
junctuur en de Suez-crisis. Hoewel de,Overheid reeds lang

niet alleen tot stilstand kwam, doch zelfs omsloeg in een
v66r het tijdvak, dat wij beschrijven, had besloten de ‘uit-

daling. Een en ander blijkt uit de onderstaande cijfers
voering van een aantal nieuwe projecten op het gebied van
.
over de
bedrijvigheid
in de Nederlandse industrie
1).
de wegen- en waterbouw en de utiliteitsbouw, op te schor-


Volume-indexcijfers

van

de

industriele

produktie,
ten of de omvang ervan te beperken, kwam haar invloed

exclusief de bouwnijverheid
pas in het laatste kwartaal sterk tot uitdrukking. Dit is te

verklaren uit de omstandigheïd,.dat vele werken in uitvoe-
S

1956

1957
ring nog voltooid moesten worden. Naarmate het stadium
maand-

I

kwartaal-

maand-

kwartaal-
van voltooiing naderbij kwam nam de vraag naar een aantal
cijfers

cijfers

cijfers

cijfers

produkten en diensten af, doordat aan de uitvoering van

vele nieuwe projecten niet werd begonnen.


.

.

..

.

.
Niet alleen in de bouwnijverheid, doch ook in de haar

januari

………….
117

128
februari
…………

..lii

119

119

124
maart
…………….
128

126

Mei
toeleverende industrieëh daalde dientengevolge

e bedrij-‘
juni

::::

130

125
vigheid. Als gevolg hiervan steeg de werkloosheid en nam

-.
.

P
……………….
129

126

129

21

121
de betekenis van het verschijnsel van de ,,zwarte” lonen af
sepiembr

123

124
oktober.
. . . . . . . . .

135

133
en werd er in mindere mate overgewerkt. De hieruit voort-
november

..134

129

127

125
vloeiende daling van de koopkracht vond uiteraard haar


.
december

117

115
weerslag op verschillende consumptiegoederen-mdustrieen.
De daling van de bedrijvigheid had tot gevolg, dat het
Wij denken hier vooral aan de confectie-industrie en de

werkloosheidscijfer steeg. Het bleef echter nog beneden
tabakverwerkende industrie. Men dient echter de betekenis

het peil van 1952. Hoewel het totale werkloosheidscijfer
van deze factor niet te overschatten.

nog geen verontrustend peil heeft bereikt, zijn er enkele
De bestedingsbeperking strekte zich niet alleen uit tot industrieën, waar de verhouding tussen vraag en aanbod
de wegenbouw, de waterwerken en de utiliteitsbouw. Ook

van personeel reden tot bezorgdheid geeft. Dit is bijvoor-
voor

de overige sectoren van het

bedrijfsleven

werderi
beeld het geval met de bouwnijverheid. Aan het einde van
maatregelen getroffen. Ofschoon de meeste hiervan eerst
het jaar bedroeg het aantal werklozen in deze bedrijfstak
in 1958 van kracht wercen, was haar invloed reeds lang
circa 22.000, dat is omstreeks 20 pCt van het totale aantal tevoren merkbaar. Zo bracht de voorgestelde opschorting

.’
in deze industrie werkzame personen. Tegenover deze
van de investeringsaftrek, alsmede de verhoging van de ven1


minder gunstige ontwikkeling staan echter enige factoren,
nootschapsbelasting mede, dat vele ondernemers hun in-•

welke reden tot voldoening geven. Zo nam het euvel van
vesteringsplanneri beperkten, hetgeen de opdrachtenporte-

-.
de ,,zwarte” lonen sterk in betekenis af,

terwijl in vele feuilles van de industrie van kapitaalgoederen ongunstig

1)
Alle in dit overzicht genoemde cijfers zijn, tenzij anders
beïnvloedde.


Deze ontwikkeling werd nog in de handge

is vermeld, ontleend aan of berekend met behulp van publikaties
werkt door de schaarste aan kapitaal en de onzekerheid

van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
omtrent de wereldconjunctuur. Ten slotte vermelden wij-..

(vervolg van blz. 174)

wil het gehele Reciprocal Trade Agreements programma

liquideren en de bevoegdheden van de Regering inzake de

handelspolitiek teruggeven aan het Congres. Daarbij zou

een nieuw tariefsysteem moeten worden ingevoerd, waarbij

gedifferentieerde rechten zouden worden geheven op de

invoer, al naar gelang deze afkomstig is uit landen met een

hoge of lage levensstandaard. Het heffen van een hoog

recht op de invoer uit landen met een lage levensstandaard

zou naast een zekere bescherming tevens een stimulans

geven tot verhoging van de levensstandaard!

Gegeven de ontwikkelingen in West-Europa, moet de

uitslag van de komende debatten in het Congres van

groot belang worden geacht. De integratie van West-

Europa zal, naar verwacht mag worden, vooralsnog de

handelspolitieke beweeglijkheid van de betrokken landen

niet ten goede komen. Indien daartegenover ook de

Amerikaanse handelspolitiek verder verstart, zou een

toenadering wel eens voor lange tijd onmogelijk kunnen

blijken.

Daarenboven zij gewezen op het belang van een libe-

raal Amerikaans invoerregime bij de actuele conjunc-

tuurbeweging. Een overwinning van de protectionistische

stromingen zou niet alleen de handel in gevaar brengen,

doch tevens een zeer ongunstige psychologische weerslag

kunnen. geven.
.
S

Wassenaar.

Dr. N. FRANKEN.

als oorzaak van de kentering van de conjunctuur de na-

werking van de Suez-crisis. Deze heeft in eerste instantie

geleid tot grote voorraadvorming door de handel, welke

nog werd versterkt door de toentertijd optimistische ver-
wachtingen met betrekking tot de afzet in 1957. Door de

sterke rentestijging, de moeilijkheden bij het aantrekken

van kredieten en de veranderde kijk op de conjunctuur ging
de handel over tot een voorzichtige inkooppolitiek, hetgeen

uiteraard zijn weerslag vond op de industrie.
De gebeurtenissen in Indonesië in december waren nog
van weinig invloed op de indjstrie. Aannemelijk is echter,

dat verschillende industrieën, waar voorheen de export

naar Indonesië een belangrijke plaats innam en/of in sterke

mate wat hun grondstoffenvoorziening betreft van dit land

afhankelijk waren, hierdoor schade zullen ondervinden.

Vooral voor de katoenindustrie en de sigarenindustrie zijn
ernstige repercussies hiervan te verwachten.

De bestedingsbeperking heeft aanleiding gegeven tot veel

kritiek. De kritiek betreft in het a1emeen niet het principe.

Van de noodzaak tot beteugeling van de bestedingen was

vrijwel iedereen övertuigd. Doch wèl werden bezwaren

geuit tegen de
wijze
van uitvoering. Men dient evenwel niet

uit het obg te verliezen, dat de Regering voor een uiterst

moeilijke taak stond de nadelige jevolgen van de door

haar i de hand gewerkte overspanning van de conjunctuur

uit de weg te ruimen. Hoewel de economische wetenschap

na de oorlog snelle vorderingen heeft gemaakt, is het in-

zicht in het economisch mechanisme betrekkelijk klein.

Het aantal onbekende factoren is nog te groot om met

enige zekerheid een bepaalde ontwikkeling te zien. Hoog-
stens is men in staat globaal aan te geven naar welke rich-
ting een bepaald verschijnsel tendeert, terwijl juist de ver-

scheidenheid van het resultaat voor de betrokkenen van

het gtootste belang is.

Uit hetgeen wij hierboven opmerkten blijkt dus, dat elke
maatregel ter verwezenlijking van een bepaald doel min of

‘meer een sprong in het duister is, in het bijzonder wanneer

het gaat om de gehele volkshuishouding. Mede onder de

invloed van gebeurtenissen welke men vooraf niet heeft

kunnen voorzien, krijgt men wel eens de indruk, dat de

feitelijke ontwikkeling de Regering uit de hand is gelopen.

Wij denken
bijv.
aan de bouwnijverheid en de haar toe-

leverndè bedrijven. Het komt ons voor, dat tegen de

achtergrond van de externe moeilijkheden (bijv. de kapi-

taalschaarste) met een minder rigoureus beleid had kunnen
worden volstaan.

Behalve op korte termijn zal men ook op de langere duur

de nadelen van de bestedingsbeperking kunnen onder-

vinden. Zo zal de stopzetting en de beperking van een

aantal wegen- en waterbouwwerken de voor de werkgele-
genheid zo noodzakelijke industrialisatie in de weg staan.

Ook de maatregelen tot beperking van de industriële

investeringen vormen in dit opzicht een belemmering. Zij
houden onder andere de modernisering van het produktie-

apparaat tegen, welke met het oog op onze concurrentie-

positie – vooral nu de E.E.G. in werking is getreden –

niet ontbeerd kan worden.

Wij menen met deze algemene opmerkingen te moeten
volstaan; richten wij thans onze aandacht op de gang van

zaken in een aantal bedrijfstakken.

Het produktie-indexcijfer voor de
metaalindustrie,
dat

normaliter tegen het einde van het jaar een stijging ver-

toont, onderging gedurende het laatste kwartaal qan 1957

een vrij belangrijke daling. Het bedroeg (op basis van 1953

= 100) 127 ten opzichte van 138 in het derde kwartaal

en 139 in de laatste drie maanden van 1956. In december

1957 was het reeds gezakt tot 118, waarbij men wel moet

bedenken, dat december minder arbeidsdagen telt dan

andere maanden. De daling was vooral het gevolg van de

geringere bedrijvigheid in de verwerkende industrie, welke
niet over zo vele opdrachten beschikte als de grondstoffen-

bedrijven. Dezç laatste kunnen met haar grote orderpor-

tefeuille een, wellicht tijdelijke, stagnatie in de opdrachten

vrij gemakkelijk overbruggen. In het algemeen waren zij

goed bezet en de ruwijzer- en ruw-staalproduktie was in

de verslagperiode hoog. Ook de bezetting van de plaât-

walserjen bleef gunstig; in mindere mate was dit het geval

bij de bedrijven voor gewalste stafprodukten. In sommige

gieterjen, die steeds zeer gevoelig zijn geweest voor ver-

anderingen in de opdrachten, liep de produktie vrij sterk

terug. Voor zover de machine-industrie haar orders zag
afnemen, is dit in de verslagp&riode nog niet van grote

invloed geweest op de bedrijvigheid. In het algemeen was

de stemming in deze bedrijfstak bij de jaarwisseling stellig

niet pessimistisch.

Bij de
scheepswerven
hield de hoge graad van bedrijvig-

heid onverminderd aan. De schaarste aan arbeidskrâchten

liep enigszins terug. Desondanks bestaat er nog een be-

langrijk tekort aan geschoolde werkkrachten. In de onder-

staande tabel geven wij enkele
cijfers
met betrekking tot

de onderscheiden kwartalen in 1957.

Produktie Nederlandse scheepsbouw a)

(in B.R.T.)

1957

le

2e

3e

4e

kwartaal

kwartaal
I
kwartaal

kwartaal

Begonnen
………..
149.200

99.960

160.956

148.294
Tewater gelaten

92.620

138.920

‘88.595

149.107
voltooid

153.200

119.208

145.075

111.784
In aanbouw einde van
het kwartaal

600.642

585.841

606.615

634.314

a) Ontleend aan Lloyd’s Register of Shipbuilding Returns.

De toeneming van de bedrijvigheid in de
chemische

industrie
hield ook in de verslagperiode aan. In dit tijdvak

bedroeg het produktie-indexcijfer (exclusief de aardolie-

produkten) 136 tegen 129 in het overeenkomstige kwartaal

van 1956. Vermeldenswaatd is de opening van de soda-

fabriek te Delfzijl. In de loop van 1958 hoopt men op volle

capaciteit te kunnen produceren. Voorts maken wij mel-

ding van de voorgenomen oprichting van een tweetal

fabrieken van synthetische rubber.

In de
bouwbedrjjven
weid de invloed van de bestedings-

beperking het sterkst ondervonden, vooral in de bedrijven

die voor hun opdrachten op de Overheid zijn aangewezen.

In de algemene beschouwing hebben wij reeds gewezen op

het effect voor de bedrijven in de sector van de weg- en

waterbouw. Hoewel het de vooropgezette bedoeling was,

dat de woningbouw niet door de maatregelen ter beperking

van de bestedingen zou-worden getroffen, heeft men toch

niet kunnen verhinderen, dat ook in deze sector gevaren

gaan dreigen. Met name le particuliere woningbouw komt
ernstig in het gedrang door de kapitaalschaarste, die tegen

het einde van 1957 een groot vraâgstuk ging vormen.

De zeer gunstige woningbouwcijfers voor 1957 hebben

in feite slechts betrekking op de gereedgekopien woningen.

De invloed vande financieringsmceilijkheden is aan deze

produktie nog voorbij gegaan. Anders staat

het met de

woningen, waarmede thans moet worden begonnen. Het

176

aantal in uitvoering genomen woningen’ nam snel af en

het aantal daarvan buiten de sector van de woningwet-

bouw daalde zelfs zeer sterk. Dit geeft ernstig te denken

voor,de ontwikkeling van het aantal opleveringen in de

komende twee jaar. Het is niet onmogelijk, dat deze aan-

vankelijk hoog zullen
blijven,
daar de totale capaciteit

kan worden ingezet ter voltooiing van hetgeen onderhanden

is. De hoge opleveringscijfers, die aldus wellicht in de naaste

toekomst zullen volgen zijn echter allerminst een reden tot

tevredenheid; een daling kan niet
uitblijven.
Ter illustratie

geven wij hieronder enkele cijfers:

Aantallen begonnen en voltooide woningen en

woningen in uitvoering

In ijitvoe.

Begonnen

Voltooid

rlfl
d
P
er

ein
periode

4e kwartaal. 1956
…………….
24.781

22.060

94.000

3e kwartaal 1957
……………
20.312

21.124

100.460

4e kwartaal 1957
.
……………
15.849

26.159

90.113

Een en ander leidde tot onderbezetting in sommige be-

drijven, hetgeen aanleiding was de ,,conjunctuurtoeslag”

bij de lonen te laten vervallen. De re’acties hierop waren

aan werknemerszijde enigszins verward. Op sommige
plaatsen werd gestaakt, op andere niet. De arbeidsrust

werd echter verstoord, hetgeen de regelmatige proçluktie

geenszins ten goede komt. De onderbezetting leidde er

voorts toe, dat sommige particuliere bouwers tegen lage

prijzen inschreven op woningwetprojecten. Ook dit kan

men, de achtergrond kennende, moeilijk als een verheu-

gende ontwikkeling beschouwen.

Ook bij de
bouw,nateHalenindustrie
was de invloed van

de besdingsbeperking duidelijk merkbaar. Vooral de

bedrijven, welke in sterke mate van overheidsopdrachten

afhankelijk zijn, werden getroffen. Dientengevolge stegen

de voorraden vrij belangrijk, doch de toeneming nam in

het algemeen nog geen verontrustende vormen aan. Veeleer

kan worden gesproken van een terugkeer tot meer normale

verhoudingen tussen vraag en aanbod.

De
textilindustrie
heeft van de economische moeilijk-

heden in de laatste maanden van 1957 ruimschoots haar

deel gehad. De bedrijvigheid liep hier en daar sterk terug;

bij de wolbedrijven overigens meer dan in de katoensector.
Dit laatste houdt verband met het feit, dat de moeilijkheden

goeddeels hun oorzaak hadden op de binnenlandse markt

en de wolindustrie veel meer dan de katoennijverheid op
de binnenlandse afzet is aangewezen. Het indexcijfervan

de produktie bedroeg in de verslagperiode 110, in het ver

gelijkbare
tijdvak
van
1956,
113.

De opdrachten aan de textielbedrijven namen vrij sterk

af door verschillende oorzaken. In de eerste plaats noemen
wij de afwachtende houding die de handel en de confectie-

industrie hebben aangenomen; waardoor de bestellingen

bij de textielindustrie lang uitbleven. Dit hield overigens

mede verbând met het feit, dat de handel over grote voor-

raden beschikte, waarvan de financiering een te groot
vraagstuk dreigde te worden. Dit leidde tot drastische

liquidaties van voorraden, vervroegde uitverkopen en af-

nemende bestellingen. Dientengevolge namen de voorraden

bij de industrie wederom toe, in sommige gevallen tot het
dubbele of drievoudige van het peil van einde 1956. Wel-
licht is ook de zachte winter .een factor van betekenis ge-

weest. Hoewel men het tegendeel wel hoort beweren,

menen wij toch, dat de minder goede bedrijfsbezetting van

de textielindustrie slechts zeer ten dele haar oorzaak vindt
in het consumentengedrag. De omzetten van textielgoede-

ren in de detailhandel waren niet opvallend laag..

De bedrijvigheid in de indûstrie van
voedings- en genot-

middelen
was
blijkens
de cijfers gelijk aan die in het ver-

gelijkbare tijdvak van
1956.
Het overschot aan koelhuis-

boter bleef een vraagstuk, dat, naar wij vernamen, zelfs

enige invloed heeft op de afzet. van margarine. Een oplos-

sing kan hier wellicht worden gevonden in een verhoging

van ‘het melkvetgehalte met een dienovereenkomstige ver-

hoging van de prijs voor consumptiemelk. Een suggestie

in deze geest werd reeds gedaan.

De gang va’n zaken in de bedrijven van chocolade- en

suikerwerken was in de verslagperiode gunstig in verband

met de seizoensdrukte, doch geeft geen aanleiding tot

verdere opmerkingen. –

Het tabaksverbruik beweegt zich nog steeds op een hoog

peil. Enige verschuiving is waarneembaar van sigaretten

naar shag-tabak. De consumptie van sigaren bleef zich

gunstig ontwikkelen, met dien verstande, dat de be-

langstelling van het publiek verder verschoof naar de

kleine sigaar.

De bedrijvigheid in de
papierindustrie
lag in de verslag-

periode op een hoger peil dan in hetzelfde tijdvak van 1956.

Het gemiddelde produktie-indexcijfer bedroeg voor deze

tijdvakken respectievelijk 130 en 123. De stijging is voor-

namelijk te danken aan de hoge graad van bedrijvigheid

in oktober 1957. Daarna volgde een scherpe daling. In

december lag zij zelfs iets beneden het peil van december
1956.

In vrband met de daling van de vraag naar verpakkings-

materiaal besloot het ,,Verkoopkantoor Strokartôn”,

waarbij 17 van de 19
strokartonfabrieken
zijn aangesloten,

voor de maand december tot een beperking van de pro-

duktie van,20 pCt. Vermeldenswaard is voorts de oprich-

ting door de bij bovengenoemd verkoopkantoor aange-

‘sloten bedrijven van het ,,Research- en Adviesbureau voor

Stroverwerking”, welke samenwerking op het gebied van
research tot doel heeft.

Bij de
rubberindustrie
kwam aan de snelle groei van de

jaren na de oorlog een einde. De bestedingsbeperking

trof vooral de afzet van banden, bestemd voor vrachtauto’s,

welke worden gebruikt bij de aanleg van wegen- en water-

bouwwerken.

In de
schoenindusirie
liep de bedrijvigheid sterk terug.
hetgeen voornamelijk een gevolg is van de daling van de
binnenlandse afzet. De export daarentegen gaf nog enige

stijging te zien. De verminderde bedrijvigheid in deze

industrie vond uiteraard haar weerslag op de
zoolleder-
industrie;
in de overige sectoren van de lederindustrie

was slechts een bescheiden daling van de bedrijvigheid

waarneembaar.

‘s-Gravenhage.

J. C.
BOrFEMA.
A. G.
TER HENNEPE.

Refereer aan annortces in ,,E.-S.B.”

177

t
,.

Een gestagneerde expansie

Het aantal advertentieregels van 1 mm hoog en 1 kolom

breed, dat de nationale en regionale adverteerders uit

35 branches ter aanbeveling hunner artikelen gedurende

het eerste kwartaal van 1957 in de dagbladen plaatsten,

was blijkens tabel 1
bijna
15 pCt. lager dan in het eerste

kwartaal van
1956,
maar nog altijd 9,3 pCt. hoger dan

in de vergelijkbare periode van
1955.
De daling ten op-

zichte van 1956 konden wij verklaren
1)
uit de late. Pa-

sen – 21 en 22 april – in
.
1957. Aangezien de reclame-

activiteit, die erop is gericht het publiek met feestdagen

op zijn Paas-besi te, doen zijn of tot andere aankopen

voor een dergelijke gelegenheid aan te sporen, ongeveer

zes weken voor de feestdagen op gang komt, was dus

een belangrijk deel der .advertenties naar het tweede kwar-

taal verschoven. De cijfers omtrent het tweede kwartaal

1957 zouden, naar wij destijds betoogden, leren of de

vermindering van het eerste kwartaal zou worden gecom-

penseerd door extra activiteit der adverteerders gedurende
het tweede kwartaal.

Blijkens de jongste gegevens is dat inde.rdaad gebeurd,

maar…, met de hakken over de sloot. Over het eerste

• . halfjaar 1957 beliep het aantal van de in aanhef bedoelde

• advertentieregels 194,4 mln., tegen 192,5 mln. in de eerste

‘helft van 1956 of ongeveer 1 pCt. iieer. Voor het eerst
sedert een aantal jaren was er dus geen belangrijke ex-

pansie meer te constateren. Het lijkt dus gerechtvaardigd

te concluderen, dat de plannen tot bestedingsbeperking,

die in februari 1957 bekend zijn gemaakt; al spoedig hun

invloed op de advertentie-activiteit hebben doen gelden.

TABEL .1.

t
.

Adi’ertentie-nim-regels in de dagbladen vai natio-

nale en regionale adverteerders in 35 branches,

excl. radio en televisie a)
(x 100.000)

1957


1956
1

1955
1

1954

205
188
148
131
februari
219 268
212
167
januari

…………..

311
414
309
242
Ie kwartaal
741
870
669 540

411
346
380
325

maart

…………..

440 400
332
294
352
309
267 256

april

…………….
mei

…………….
juni

…………….
1.203
1.055
979
875

1.944 1.925 1.648 1.415

2e kwrtaal

…….

1e halfjaar

a),Ingezonden mededelingen door vermenigvuldiging met 2 otitgerekend tot
gewone advertentieregels.
Bron:
Cebuco-Amsterdam.

Volgens de jongste gegevens van de Dienst Luister-

en Kijkgeiden van de P.T.T. registreerde men eerst, zoals

uit tabel II blijkt, meer nieuwe radio- dan televisietoe-

stellen. In het derde kwartaal daarentegen kregen televisie-

toestellen de overhand. De aanwas van televisietoestellen

werd in het vierde kwartaal zè sterk, dat over 1957 als

geheel 139.553 nieuwe televisietoestellen tegen 127.421

radio-ontvangtoestellen werden aangemeld. Hieraan zal

.het feit, dat een verhoging der omzetbelasting op televisie-

toestellen was aangekondigd, niet vreetnd zijn.

‘)
Zie ,,E.-S.B.” van 27 november 1957, bIs.
995.

178

TABEL II.

Bij de P. T. T. in 1957 geregistreerde radio- en

televisietoestellen a)

Radio
Televisie
Periode
Totaal
Aanwas
Totaal
Aanwas
aantal
per kwartaal
aantal
per kwartaal

begin lekwartaal

..
2.235.052

99.466

eind

Ie kwartaal

. .
2.273.197
38.145
133.514
34.048
eind

2e kwartaal

..
2.300.710
27.513
159.998
26.484
eind

3e kwartaal

5
2.329.924 29.214
190.152
30.154
eind

4e kwartaal

. .
2.362.473
32.549
239.019 48.867

127.421
139.553
Totale aanwas 1957

– a)
Bron:
Dienst Luister- en Kijkgelden van de P.T.T.

Vergelijken wij de ontwikkeling van het aantal geregis-

treerde radio- en televisietoestellen gedurende de eerste

twee kwartalen van 1957 met het aantal regels dat adver-

teerders in de radio- en televisiebranche gedurende deze

eriode hebben geplaatst, dan blijkt dit voor televisie van

ca. 2mln. in het eerste kwartaal 1957 te zijn gedaald tot

ca. 1,2 mln. in het tweede kwartaal. In het eerste kwartaal

werden 34.048 nieuwe toestellen geregistreerd en in het

tweede 26.484. Tegen de zomer wordt de afzet wat kleiner

en de adverteerders willen’ blijkbaar met het oog daarop

wat kruit sparen voor de najaarscâmpagne. Merkwaardig
daarbij was, dat in het eerste kwartaal elk nieuw geregis-
treerd televisietoestel correspondeerde met ca. 60 adver-

tentieregels en in het tweede kwartaal met ca. 17 regels.

Naast de regelopgave voor televisietoestellen publi-

ceert het Centraal Bureau voor Courantenpubliciteit
van de Nederlandse Dagbladpers te Amsterdam aan

welks kwartaaloverzcht wij de tabellen 1 en tabel III

hebben ontleend, het regelaantal van gecombineerde ad-
vertenties voor radio- en televisie-ontvangers. Dit aantal

is zo beperkt, dat het op bovenstaande vergelijking weinig

invloed heeft. Wanneer men poogt na te gaan of er een
verband bestaat tussen het aantal nieuw-geregistreerde

radiotoestellen en het aantal advertentieregels voor radio,

dan stuit men op de moeilijkheid, dat er alleen een opgave

is te vinden van advertentieregels voor radio en grammo-

foons gecombineerd’ en daarnaast de bovengenoemde

gecombineerde opgave voor radio en televisie. Een zuiver
,

of benaderend regeltal voor radiotoestellen is hieruit niet

af te leiden.

TABEL III.
Radio en televisie

Advertentie-mm-regels in de dagbladen van

nationale en regionale adverteerders

le kwartaal
2e kwartaal
1957
advert.
Ingez. Med.
advert.
I
Ingez. Med.

radio en gramm.

1.261.200
158.500
1.596.000 1.900
televisie

……….
2.000.300
16.900
1.249.500
11.900
radio en televisie
94.300
37.300
21.200
800
bandrecorders en

..

grammofoons
534.200
3.000
194.900
2.100

3.890.000
215.750
3.061.600
16.700
totaal

………

Bron:
Cebuco-Amsterdam

We kunnen uit tabel III alleen concluderen, dat de -ver-

mindering van het aantal regels voor televisietoestellen de

oorzaak was, dat het totaal der advertentieregels voor de

branche radio, televisie, grammofoons en bandrecorders

tezamen van ca. 3,8 mln, regels in het eerste kwartaal

1957 daalde tot ca. 3 mln, in het tweede kwartaal. Aaiige-

zien het Cebuco eerst niet ingang van 1957 is begonnen

in zijn regeloverzichten de advertentie-activiteit van bo-

vengenoemde branche weer te geven, kan men niet zeggen

of naast de seizoensinvloed

nog andere factoren zich

bij die verandering hebben laten gelden.

Rotterdam.

G. DE BRUYN.

De geidmarkt.

Als het niet.overdreven was zou men kunnen zeggen,

dat de banken er haast teleurgesteld over geweest moeten

zijn, dat- het kaspercentage met ingang van 22 februari

slechts tot 5, en niet tot 6 pCt werd verhoogd. De banken

zaten nl. zodanig ruim in hun middelen dat deze 1 pCt.

verhoging, die een blokkering bij De Nederlandsche

Bank van ca. f. 60 mln, betekent, hen nog geenszins van

het probleem verloste hoe voor de aanwezige liquiditeiten

een lucratief emplooi te vinden. Reeds’ op maandag —

weekstaatdag — 17 februari was het saldo van de handels-

banken f. 298 mln., zijnde ruim f. 100 mln, boven het be-

drag van de verplichte kasreserve, die toen nog 4 pCt.

van de toevertrouwde middelen bedroeg. Daarna heeft

het Rijk nog f. 156 mln. aan schatkistpapier afgelost,

terwijl bovendien in de verslagweek waarschijnlijk f. 175

i f. 200 mln. aan veehouders werd uitgekeerd, het enige

onderdeel van het melkgarantiebeleid dat voor iedereen

begrijpelijk is.

Het is onder deze omstandigheden duidelijk, dat er een

overweldigende belangstelling bestond voor de op vrijdag

21 februari jI. gehouden tender, waarbij op 3-, 6- en 12-,

maands proniessen kon worden ingeschreven. Niettemin

is het resultaat een volkomen verrassing geworden.


Bedrag

Toewijzings-
1 Datum en disconto
1

vorige plaatsing
1

disconto
1

1958

3-mnd.

…….

niets toegewezen
1

30
1
1

’58-4’/

pCt.
6-mnd.

…….
f.
1

73,5 mln.

1

bijna 4 pCt.
..
1

30/1
1
584’/, pCt.
12-mnd.

…….
.f. 190,9 mln.

4
1
/,
pCi.
1

a)

a)

Jaarpromessen

werden laattlelijk in

maart

1956
geplaatat,

en wel
tegen een disconto van 1’/, pCt.

De Schatkist heeft dus in’ het geheel geen inschrijvin-

gen op 3-maandspromessen geaccepteerd! Uit de tbe1

blijkt ook, dat de toewijzingsdisconto’s wederom een

scherpe daling hebben ondergaan. Dat voor 6-maands

papier is bijv. 1/4 pCt. lager dan het disconto voor 3-

maandspapier op 30 januari jl.; het bedroeg op 33 cent

na 4 pCt. Door de inschrijvingsprijs fractioneel hoger

te maken dan in overeenstemming zou zijn met een

discontobasis van 4 pCt. hebben sommige inschrijvers

zich bij de toewijzing prioriteit weten te verschaffen.

Met spanning moet nu worden afgewacht welk papier

het Rijk bij een volgende gelegenheid zal aanbieden

(begin maart vervalt weer ruim f. 230 mln.). Zal de Schat-

kist er op uit zijn de honger naar 3-maands papier te stil-

len, waarbij de inschrijvers uiteraard een flinke (rente)veer

zouden moeten laten — het caligeld-tarief is jI. zaterdag.

met 1/4 pCt. tot 3 pCt. verlaagd —; of zal van de gelegen-

heid gebruik worden gemaakt om schatkistbiljetten met

een lange looptijd te plaatsen?

De weekstaat van De Nederlandsche Bank werd deze

keer weer beheerst door de afwikkeling van de emissie

Koninklijke. De goud- en deviezenvoorraad nam met

f. 158 mln. toe tot f. 4.367 mln.; het aandeel hierin van

goud en convertibele deviezen is gestegen van 87 tot 93

pCt. voornamelijk doordat Koninklijke de uit de emissie

verkregen dollars bij De Nederlandsche Bank in ponden

heeft omgewisseld. Eén van de resultaten van deze —

waarschijnlijk nog niet voltooide — ruil is geweest, dat de

Bank of England een aanzienlijk bedrag op haar akkoord-

rekening (in guldens) hij De Nederlandsche Bank vergoed

heeft gekregen. Zij heeft dit blijkens een mededeling van

het Ministerie van Financiën, waarin van ,,een buiten-

landse circulatiebank” wordt gesproken, tijdelijk rente-

gevend gemaakt door het te beleggen in ruim f. 200 mln.

schatkistpapier, ‘dat medio maart zal vervallen, indirect

heeft de emissie Koninklijke dus tot een tijdelijke verster-

king van de Nederlandse schatkist bijgedragen en het

proces van de rentedaling helpen versnellen.

De kapitaalmarkt.

Moesten dt Nedeilandse banken door de verhoging van

hetkaspercentage ca. f. 50 mln, extra bij de Centrale Bank

gaan aanhouden, in de Verenigde Staten kwam er, door

de verlaging van het kapercentage met
4
pCt., juist $ 50

mln. vrij, voldoende om de banken $ 300 mln. aan nieuwe

kredieten te doen verschaffen. Zelfs deze maatregel, waar-

om al zo lang was geroepen, vermocht echter niet Wall

Street uit haar apathische staat op te heffen. Het is in

Amerika zelfs al zo ver, dat zij die er nog in geloven dat

de recessie over zes maanden tot het verleden zal behoren,

spottend als leden van de ,,Six rnonths club” worden

gedoodverfd.’, –

In Nederland blijven de meevallende dividenddeclaraties

en de hier en daar fraaie jaarverslagen weinig invloed op
de koersen uitoefenen, en ook de sterk dalende tendentie

van de rente komt niet in de aandelenkoersen tot uitdruk-

king. De doorslaggevende factoren blijven de bestedings-

beperking en de achteruitgang in de conjunètuur, die bijv.

ook duidelijk blijken uit de daling der consumptie: in de

Sinterklaasmaand 1957 werd volgens het C.B.S. 7 pCt.

minder verbruikt dan een jaar te voren.

Uiteraard gaat de rentedaling niet aan deT obligatie-

markt voorbij. Bij vele obligaties is het rendement al be-

neden de
5
pCt. gedaald. Zij die in oktober jl. op de

6 pCt.-obligaties van de Nationale Woningbouwlening

hebben ingeschreven, zien hun patriottisme’ thans reeds

met een agio van ruim 7 pCt. beloond. Er doen hardnek-

kige geruchten de ronde, dat de Nederlandse Spoorwe-

gen de uitgifte van een 5 pCt. lening zou overwegen, met

als bijzonderheid dat deze gedurende de gehele looptijd

van 30 jaar niet vervroegd afgelost zou kunnen worden.

In de financiële pers werd de aandacht weer gevestigd

op het experiment van de gemeente Beek en Donk, die

het delicate punt van de vervroegde aflossing omzeilde,

door in 1951 een lening te emitteren, waarvan de rente-

voet elke
5
jaar voor herziening door B. en W. in aan-

merking komt, zij het dat een minimum van 3/ en

een maximum van
5
pCt. van toepassing is.

Typerend voor de huidige constellatie ter beurze —

weinig belangstelling voor aandelen, veel voor obligaties —

is, dat in vele beursoverzichten weer de aandacht gevestigd

179

Diverse obligaties

-3½ pCt. Gern. R’dam 1937 VI
87%
8814
89½
3% pCt.
Bk.v.Ned.Gem.1954
111111
81
1
/
4

82
83
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
90%
189
87
3
1
A

pCt.

Philips

1948

……………
90½
.

90ff
90%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
80
1
/1
82
81

6

pCt.

Nat.

Woningb.len. 1957
1061,4
107
107$

New York

Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
………
449

– 444

440

*)ex div.

M. P. GANS.

RECENTE PUBLIKATIES

.ProfS.Kortei’eg en Prof. Dr. F. A. G. Kéesing: Het moderne

geldwezen.
Zevende herziene druk. N.V. Noord-

Hollandsche Uitgevers Mij., Amstetdam 1957, 547

blz., f. 17,50.
Het boek van Korteweg en Keesing is zo langzamerhand

– . een begrip geworden. Sedert 1945 beleefde het zeven druk-

ken. De jongste editie is weer op vele punten bijgewerkt,

opnieuv gerangschikt, of herschreven. Nieuwe paragrafen

over de betalingsbalansstatistieken en de ontwikkeling van

het geïdstelsel in Nederland en België, het geschiedkundig

verloop der geldtheoretische belangstelling, het wezen en

de hoogte van de interest en over de theorie van het

monetaire evenwicht, alsmede een schematisch overzicht

der geldwaardetheorieërt zijn ingevoegd. Door de onver

flauwde activiteit der auteurs blijft dit werk iteeds bij.

Het wordt zo langzamerhand echter wel erg dik, hetgeen

enige weerstand om het te bestuderen in de hand ka

werken.

180

S

1.

wordt op de Schapen niet yijf poten die converteerbare

obijgaties worden genoemd. Dat de belangstelling voor

obligaties nog steeds in aanzienlijke mate ten koste van

de spaarbanken gaat, blijkt uit het feit dat bij de algemene

spaarbanken in januari 1958 f. 3,5 mln. mëer werd opge-

vraagd dan ingelegd. Vorig jaar was er een positief spaar-

verschil van
f.
13,7 mln.

Aand.

indexcjjfers

A.N.P.-C.B.S.
7 febr.
14 febr.
21 febr.
(1953

100)
1958
1958
1958

Algemeen

………………………………
181 175 176

Internet.

concerns

…………………
257
250
247

Industrie

………………………………
137 135
135

Scheepvaart

…………………………
125 122 122

Banken

………………………………
113
.

113 109

Indon.

aand

…………………………
68 66 66

Aandelen

Kon.

Petrolewn

……………………
f. 152,—
f. 147,60 f. 144,80

Unilever

………………………………
347’/2
341%
338

Philips

…………………………………
250
245
2481,4

A.K.0
…. ………………………………
160
1
/2
152½
150
1
/2

Kon.

N.

Hoogovens

………………
275 264
272

Van

Gelder Zn .

………………………
185 181 176

H.A.L .

…………………………………
145
140 141

Amsterd.

Bank

………………………
210½
199½*
198
1
/2
H.V.A.

…………………………………
87½
80½
83
1
/1

Staatsfondsen

Prof. Dr. G. Gonggrijp Schets eiier eco,,oniiiche geschiede-

nis van Indonesië.
Vierde druk. De Erven F. Bohn

N.V., Haarleri 1957, 239 blz., f.
7,50..

De eerste drie edities van dit bekende boek verschenen

onder de titel ,,Schets ener economische geschiedenis van

Nederlands-Jndië”. Als reden voor de naamsverandering
vermeldt de schrijver, dat het boek is aangevuld met een

hoofdstuk over de periode na de Japanse invasie. De

gegevens over de periode van de Japanse. bezetting zijn
summier. Uitvoeriger is de auteur in de beschrijving van

de na-oorlogse economische toestand. Het cijfermateriaal

is over het algemeen bij tot eind 1955.

Vereniging van Sysleembouwers: Vijf vragen over systeem-

bouw.
‘s-Gravenhage 1957, 32 blz.

In deze goed verzorgde, geïllustreerde brochure wordt

kort en helder uiteengezet wat onder systeembouw wordt

verstaan en wat het doel ervan is. Gewezen wordt op het

wisselend overheidsbeleid met betrekking tot de systeem-

bouw. De brochure bevat een overzicht van de sedert 1947

door de systeembouw geleverde bijdrage in de woning-
produktie. Betoogd wordt, dat het onder bepaalde voor-

waarden mogelijk is 20.000 systeemwoningen per jaar

te leveren.

Schweizerische Nationalbank: Das schweizerische Bank-

2/2 pCt. N.W.S .

……………………
31/2 pCt. 1947
31,4 pCt. 1955 1
3

pCt. Grootboek 1946
…………
3

pCt. Dollarlening
………………

61
59½
60A
wesen im Jahre 1956.

Mitteilungen der volkswirt-
8511
8611
schaftlichen utid statistischen Abteilung der Schweize-
84
83% 84% 84% 85% 85%
rischen Nationalbank. Heft 41. Oreli Füssli Verlag,

903/1
90
91
Zürich 1957, 267 blz., Zw.fr.
5.

Dit jaaroverzicht van het Zwitserse bankwezen omvat

de volgende categorieën financiële instellingen: Kantonal-

banken, Grossbanken, Lokalbanken (wo. Bodenkredit-

banken), Sparkassen, Darlehenskassen (omvattende 2

centrales van onderlinge kredietbanken, waarbij aange-

sloten 1.024 Raiffeisenbanken en’ 13 onderlinge krediet-

banken). Gesplitst naar de afzonderlijke categorièën wordt

de ontwikkeling in 1956, vergeleken niet voorgaande jaren,

geschetst van: de balansposten, de liquiditeit en de verlies-

en winstrekening. Speciale aandacht is besteed aan het spa-

ren via het bankwezen en aan de hypothecaire kredieten,

waarin de Kantonalbanken, Lokalbanken en Sparkassen

een grote rol spelen. Na de tekst volgen 160 bladzijden

met. statistieken.

Economisch InsIiIujt voor de Middenstand: Produktiviteits-

bevordering in de detailhandel in levensmiddelen.
Serie

produktiviteitsonderzoekingen in distributie en am-

bacht, no. 3, ‘s-Gravenhage 1957, 208 blz., f.
5,–.
fieze publikatie is één van de resultaten van een reeks

van onderzoekingen, die onder toezicht van de ,,Coördina-

tie-Cômmissie voor Produktiviteitsonderzoekingen in de

distributie en het ambacht” worden verricht. Het onder-

zoek is uitgevoerd door de economische afdeling van

Bakkenist, Spits & Co. Op systematische wijze wordt

een tiental vraagstukken behandeld waarvan een door-

dachte opzet en uitvoering, zoals die hier helder zijn
uiteengezet, veel kan bijdragen tot verhoging van de

produktiviteit. De beschreven vraagstukken zijn: het voor-
verpakken, de inrichting van winkel en magazijn, de voor

raden, het assortiment, de zgn. lekkage, de retouremballage

en de uitbreng. Van een tweetal hoofdstukken van dit

rapport is nog een vereenvoudigde uitgave verschenen,

onder de titel ,,Voorraad en assortiment”.

1..

Auteur