Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2021

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 14 1956

/

E

Benchten’.

Veertig jaar Jaarbeurs


5*

Prof. Dr. H. M. H. A: van der Valk

5

Het tempo van de economische groei
in de Verenigde Staten en Canada

5/

*

Prof. Dr. J. Kymmeli

Het do1larprob1eém duurzame realiteit

of tijdelijk fenomeen?

– Dr. W. J. van de Woestijne

Concurrentie, dier tot prijsverhoging leidt

5

*-

S

C.
Vermey

De tankvrachtenmarkt in 1955

‘S

S

/

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

.7

41e JAARGANG

S

No. 2021
S

/

T
WOENSDAG 14 MAART
1956

“t

‘S


S

S

Spui
straat

Amsterdam

KAS.ASSOC1ATIE N.V.
Bewindvoering

en Executele

SVERZE1c

BANK

COLLECTIEVE

PENSI
OEN
1

* L –

j
~

Carbon
is de scheikundige benaming voor koolstof

de enig juiste benaming voor

goed, niet krullend carbonpapier

KORES voor uw KORES-pondentie

Drs.
in
de economie.

met ruime administratieve en statistische ervaring en
bekend met researchwerkzaamheden,
35
jaar, zoekt
voor de beschikbare avonduren medewerking aan alg.
economisch en bedrijfseconomisch research- en studie-
objecten.

Brieven no. E.-S.B. 11-1,Postbus 42, Schiedam.

S
-.

,

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenhage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Alblasserdam

Financiering en

algehele Deviezen-

S

en Verzekerings

S

technische verzorging

van invoer, uitvoer

en transito.

Abonneert U op E-.S.B.

/
.
ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederhnd:
Pieter de Hodchweg 120, Rotterdam

W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque. de Coin-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34. Redactie-adres
voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen- weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese
Rijksdelen
(per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.’

Aangetekende
stukken
in Nederland aan h

et Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondettie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon.
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
i’raag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolo,n). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

‘-S

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1
211
14 maart 1956

Veertig jaar Jaarbeurs.

Vertig jaar geleden werd ons land, als gevolg van

oorlog en oorlogsomstandigheden, meer en meer van
zijn buitenlandse leveranciers afgesneden. De Neder-

landse industrie zag een taak in de vervaardiging van

voorheen geïmporteerde goederen; de Nederlandse han-

del zocht naar produkten, die de buitenlandse konden

vervangen, maar was vooralsnog niet ten volle bekend
met de mogelijkheden, die de eigen industrie ifï dezen

bood. Er bestond ‘behoefte aan een centrum, waar binnen-

landse industrie en handel elkaar konden ontmoeten.

Hierin werd voorzien door de oprichting, op 29 mei 1916,

van de ,,Vereeniging tot het houden van jtarbeurzen in

Nederland”, die in 1917, met het organiseren van de

eerste Jaarbeurs, haar dienende taak aanvin.

De eerste jaren van haar bestaan droeg de Jaarbeurs,

gezien het beoogde binnenlandse contact, een uitsluitend
nationaal karakter. Enige jaren na de eerste wereldoorlog

liet Nederlands herwonnen positie in het internationaal

handelsverkeer niet langer toe de beurs voor buitenlandse

inzendingen gesloten te honden. In 1921 werd zij ool

voor buitenlandse deelneming opengesteld. Omstreeks

dezelfde tijd werd tegemoet gekomen aan de wensen van

hen, die bij een voorjaars- of een najaarsbeurs belang

hadden, dan wel bij beide. Zo verkreeg de Jaarbeurs in
het begin der jaren twintig in beginsel het karakter, dat

zij tot op de huidige dag heeft behouden, nl. dat van een

internationale beurs, die tweemaal per jaar, in het voor-

en in het najaar, wordt georganiseerd.
Met behoud van dit karakter breidden zich de activi-

teiten van het instituut geleidelijk uit. Deze uitbreiding

vond voor een deel haar oorzaak in de voortdurend

wassende stroom van deelnemers. Bedroeg hun aantal

in 1917 690, in 1939 werden er voor de voor- en najaars-
beurs tezamen 3.235 deelnemers, dit jaar, voor de zojuist

begonnen voorjaarsbeurs alleen,
3.254
deelnemers ge-

boekt. Meer deelnemers vergden meer ruimte: in 1917

besloeg de bezette expositieruimte een oppervlakte van

7.050 m
2
en in 1939 34.579 m
2
; de voorjaarsbeurs-1956

heeft een oppervlakte van 63.000 m
21

Deze min of meer kwantitatieve activiteiten, voort-

vloeiend immers uit het groeiend aantal deelnemingen,

zouden niet nodig zijn geweest, indien de Jaarbeurs gçen

kwalitatieve activiteiten had ontplooid, die beoogden de

belangen der deelnemers naar beste kunnen te dienen.

Zo uitte zich het streven naar, voor het vlot en gemak-

kelijk zakendoen nodige, marktdoorzichtigheid in po-

gingen de individuele deelnemers in overzichtelijke groe-
pen samen te brengen. Vooral na de tweede wereldoorlog,

toen het gebouwencomplex ontruimd ter beschikking

stond en claims op bepaalde expositieplaatsen waren

vervallen, kon dit streven worden gerealiseerd. Reeds

kort na de depressie der dertiger jaren werd, teneinde de

exportmogelijkheden der Nederlandse deelnemers te

vergroten, propaganda in den vreemde gevoerd ter sti-

mulering van buitenlands bezoek. Later, na de bevrijding

van ons land, toen opvpering van de export meer dan ooit

noodzakelijk was, steeg het belang van de propaganda

in het buitenland ver uit boven het belang van Jaarbeurs-

deelnemets alleen.

Lag, zoals gezegd, aan het ontstaan der Jaarbeurs

een behoefte ten grondslag, het moet hun, die met haar

leiding waren belast, voor ogen hebben gestaan, dat voor

haar voortbestaan aanpassing aan zich wijzigende en

nieuwe behoeften voorwaarde was. De bestuurders

blijken te hebben ingezien, dat de Jaarbeurs een dienend

instituut is, geen doel op zichzelf. De aanwezigheid van
dit realiteitsbesef in het verleden blijkt uit de Jaarbeurs-

historie; dat ook de huidige bestuurders door dit besef

worden geleid, wordt treffend tot uitdrukking gebracht

in de woorden, die de voorzitter van de Raad van Beheer,
Mr. W. H. Fockema Andreae, schreef in het gedenkboek,

dat de Jaarbeurs bij haar veertigjarig bestaan deed ver

schijnen: – –

.,,Bljken andere vormen van contact tussen kopers en

verkopers betere resultaten op te leveren, dan is de be-

tekenis van de Jaarbeurs-functie een open vraag gewor

den. De enkele verwijzing naar eeuwenoude Europese

marktgewoonten gaat zeker niet op om in de huidige

tijd een Jaarbeurs te rechtvaardigen. De dienstbaarheid

van het instituut vraagt een open blik op de tekenen van

de tijd”.

INHOUD

Blz. -.

Blz.

Veertig jaar Jaarbeurs …………………..211 De tankvrachtenmarkt in’ 1955,
– door C. Vermey
221

Het tempo van de economische groei in de Ver-

enigde Staten en Canada, door Prof. Dr. H. M.

H. A. van der Valk …………………..
213

Het dollarprobleem; duurzame realiteit of tijdelijk

fenomeen?, door Prof Dr. J. Kymmeil ……-
215

Concurrentie, die tot prijsverhoging leidt,
door

De Nederlandse industrie in het vierde kwartaal

van 1955, door Drs. J. C. Bottema en Drs. A. G.

ter Hennepe …………………………
223

Mededelingen voor economisten …………..225

Dr. W. J. van de Woestijne ……………..
219 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
225

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichelen;
R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

212

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14maart1956

DË ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK, Het tempo van

de economische groei in de Verenigde Staten en

Canada. –

Als uitgangspunt voor een vergelijking tussen het

groeitempo der economie van de Verenigde Staten en

die van Canada heeft schr. 1870 gekozen. In verband met

de ongelijke toeneming der bevolking in beide landen

v66r en na de eeuwwisseling is ook het tempo van de

stijging van het nationaal produkt anders geweest.

Volgens Prof. Young was het voor Canada van 1900

af groter dan voor de Verenigde Staten, zulks in tegen-

stelling tot de periode 1870-1900. In de oorlogs- en na-

oorlogse periode is het groeitempo in Canada in elk

geval iets groter geweest dan in de Verenigde• Staten.

Dit is niet alleen een gevolg van het feit, dat de Canadese

economie tot
1953/54,
in tegenstelling tot die der Ver

enigde Staten, zonder onderbreking door een recessie

expandeerde, terwijl de recessie van 1953/54 in Canada

geringer was, maar vooral van de grotere bevolkings-

toeneming. Schr. betoogt, dat het tempo van de toekom-

stige groei der Canadese economie in hoge mate afhangt

van de neito-immigratie. In het algemeen kan volgens

schr. worden gesteld, dat het groeitempo in Canada waar-

schijnlijk iets groter zal zijn dan in de Verenigde Staten,

zolang de netto-immigratie zich blijft bewegen op een

niveau, liggend tussen 100.000 en 200.000 personen perjaar.

Prof Dr. J. KYMMELL, Het dollaproblem; duurzame

realiteit of tijdelijk fenomeen?

Velen, die menen dat het dollartekort voor de afzien-

bare toekomst permanent is, baseren hun standpunt op
de redenering, dat dit tekort een gevolg is van het feit,

dat de produktiviteit in de Verenigde Staten sneller is

gestegen en zal stijgen dan die in de rest van de wereld.

Schr. gaat, alvorens de verschillende theoretische mo-

gelijkheden te behandelen, de werkelijke verhouding

van de produktiviteitsontwikkeling in de Verenigde

Staten en Europa na. De conclusie dat ook in normale

vredestijd de produktiviteit in de Verenigde Staten in

het algemeen de afgelopen 35 jaar sterker is gestegen dan

in West-Europa, lijkt hem moeilijk vol te houden. Op

histoijsche gronden is de produktiviteitsthese dan ook
bepaald twijfelachtig. Na zijn beschouwingen over de

betalingsbalansgevolgen der produktiviteitsstijging stelt

schr., dat conclusies op theoretische gronden t.a.v. de

verhouding Verenigde Staten-Europa hem onverantwoord

lijken. De toekomstige dollarbalans van de wereld zal

nooit door de verhouding van de produktiviteitsontwik-

keling in Amerika en de rest van de wereld kunnen

worden verklaard, want de produktiviteitsontwikkeling

is slechts één dr hiervoor bepalende factoren.

Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE, Conôurrentie, die tot

prijsverhoging leidt.

In onze huidige marktstructuur komen gevallen voor,

waarin concurrentie van aanbieders in plaats van tot

prijsdaling tot prijsverhoging leidt. Kenmerkend voor

deze gevallen is, dat een leverancier, door de relatieve

macht van zijn afnemers, resp. als gevolg van de con-

currentid, wordt gedwongen tot het geven van extra

service of een extra bonus. Daar het hier aanvankelijk
een incidenteel geval betreft, schijnt het alsof dit han-

delen niet tot prijsverhoging leidt. Incidentele concessies

echter hebben de neiging steeds minder incidenteel te

worden en zodra een groot deel van de afzet oider deze

extra voordelige” condities valt, is een algemene ver-
hoging van het kosten- en prijsniveau niet meer te ont-

gaan. Een verbod tot het doen van de eerste, incidentele,

stap richt ziçh tegen de in deze gevallen zwak staande

leverancier, terwijl de machtspositie van de afnemer

ongemoeid wordt gelaten. Schr. hoopt, dat een weg

wordt gevonden om het wetsontwerp economische

mededinging alsnog zo te amenderen, dat ook de machts-

posities van afnemers, die in eerste instantie tot prijs-

concessies, maar op de duur tot prijsverhogingen leiden,

kunnen worden tegengegaan.

C. VERMEY, De tankvrachtenmarkt in 1955.

De tankvrachtenmarkt heeft zich het afgelopen jaar

gekenmerkt door een zeer wisselvaffig verloop. In de

vrachtcurve wisselden diepte- en hoogtepunten elkaar af;

november en de eerste helft van december waren zeer

gunstige maanden. Ondanks de zeer aanzienlijke uit-

breiding, welke de wereldtankvloot sedert het einde van

de oorlog heeft ondergaan, lijkt het niet waarschijnlijk,

dat hierdoor voorshands een blijvend surplus aan ruimte

al ontstaan. Los van de noodzaak oudere, minder eco-
nomische schepen geleidelijk te vervangen, dient nI. te

worden gewezen op de gestage uitbreiding van de wereld-

produktie en het wereldverbruik van petroleumprodukten.

De tendentie om tankschepen met aanzienlijk groter

draagvermogen dan het standaardtype van ca. 18.000

toh te bouwen wint nog steeds veld.

– SOMMAIRE –

Prof. Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK, Le rythme du

développement économique aux Etats-Unis et au

Canada.

Dans les années de guerre et d’après-guerre le rythme

de développement a été au Canada tant soit peu plus

accéléré qu’aux Etats-Unis. Aussi longtemps que l’excé-

dent net d’immigration au Canada continue â se mouvoir

sur un niveau entre 100.000 et 200.000 personnes par an,

cela sera probablement aussi le cas dans les années â

venir.
1

Prof Dr. J. KYMMELL, Le problème du dollar; réalité

durable ou phénomène temporaire?

Beaucoup de ceux qui pensent que le déficit en dollars

sera permanent pour le plus proche avenir, basent leur

point de viie sur le raisonnement que ce déficit est la

conséquence du fait que la productivité s’est accrue aux
Etats-Unis plus rapidement que dans le reste dü monde.
L’auteur soumet cette thèse au sujet de la productivité â

Un examen critique.

Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE, De Ja concurrence con-
duisant â une hausse duprix.

A la suite de la concurrence et de la situation dominan-

te des acheteurs les côncessions incidentelles aux acheteurs

ont la tendance de devenir de moins en moins incidentel-

les. Une augmentation générale du niveau des frais et

des prix est alors inévitable.

C. VERMEY, Le marché des frets pour les bateaux-citernes

en 1955.

Le marché des frets pour les bateaux-citernes a été

caract6ris6 pendant l’année écoulée par un développement

très variable. Maigré l’extension très considérable de la

flotte mondiale des bateux-citernes depuis la guerre,, in

surplus durable de cale citerne ne sembie pas probable.

‘1

14maart 156

ËCÖNÖMISCtI-TATISTISCHE BERICHTEN

211

Het tempo Van de economische groei in de

Verenigde Staten en Canada

• Hettempo van de groei van de economie van Canada

is na de oorlog iets groter geweest dan dat van de Ver-
enigde Staten. Voor een deel is dit toe te schrijven aan

het
feit,
dat de Amerikaanse recessie van 1948/’49 niet

tot een omslag in de opgaande conjunctuur van Canada

heeft geleid. Daarentegen is de recessie van 1953/’54in de

Verenigde Staten enkele maanden later gevolgd door een

economische inzinking in Canada. Dit feit doet de vraag

rijzen, of de Canadese economie de terugslag van de

Verenigde Staten heeft ondergaan, of dat hier een zelf-

standige oorzaak valt op te merken. Een nauw hiermede

samenhangende vraag is, of het te verwachten is, dat het

economisch groeitempo van beide landen in ‘het eerst-

volgende decennium sterk van elkaar zal verschillen,

of dat beide tempo’s ongeveer ,hetzelfde zullen zijn.

Ontwikkeling tot tweede wereldoorlog.

Een goed begin voor een vergelijking tussen, beide

landen is het jaar 1870. Het einde van de Burgeroorlog

in de Verenigde Staten in 1867 en de Confederatie van

de Canadese Provinpiën in hetzelfde jaar zijn histori-

sche momenten, welke, op de lange duur genomen, de

economieën van deze landen sterk hebben beïnvloed.

Na de bijna negentig jaren, welke sedertdien zijn ver-

lopen, is de relatieve positie van beide landen, volgens

een voorlopig onderzoek van Prof. Young, slechts weinig

veranderd
1).
De bevolking van beide landen is in deze

periode verviervoudigd; nog steeds is de bevolking van

de Verenigde Staten ongeveer 11 maal groter dan die

van Canada (de bevolking van Canada zal dit jaar dé

16 miljoen passeren, die van de Verenigde Staten benadert

de 170 miljoen). De bevolkingstoeneming in beide lan-

den is echter niet parallel geweest. In de laatste drie

decennia van de vorige eeuw nam de bevolking en het

aantal arbeidenden in de Verenigde Staten toe met 90
pCt., in Canada met
45
pCt. In deze eeuw is de bevol-

kingstoeneming in Canada echter sterker geweest dan in
het zuidelijke buurland.

Deze tendentie zal zich waarschijnlijk voortzetten.

De nieuwste thans als enigszins betrouwbaar uitziende

schattingen geven voor de Verenigde Staten in 1975 een

bevolking van iets meer. dan 200 miljoen, voor Canada

van ongeveer 23 miljoen. Als deze schattingen werkelijk-

heid worden, zal dus de bevolking van Canada in de

volgende 20 jaren veel sterker stijgen (met ongeveer

50 pCt.) dan die van de Verenigde Staten (met ongeveer

25 pCt.).
Cijfers over de groei van het inkomen per hoofd van

de bevolking zijn, voor Canada niet bekend. Dit cijfer

was voor de Verenigde Staten over de periode van bijna

negentig jaar 1,9 pCt. per jaar. Prof. Young neemt aan

dat dit cijfer voor. Canada in dezelfde periode ongeveer

hetzelfde zal zijn geweest. Wij zijn geneigd om het voor

Canada iets lager te schatten.

In verband met de genoemde ongelijke toeneming van

de bevolking in beide landen v66r en na de eeuwwiseling

is ook het tempo van de stijging van het nationaal pro-

dukt anders geweest. Het was voor Canada in deze eeuw

– in tegenstelling tot de periode 1870-1900 – volgens

genoemde schrijver groter dan voor de Verenigde Staten.

‘)
In een voordracht voor de Anierican Economic Association, gepubliceerd in
de ,,Proceedinga” van deze vereniging van mei 1955, blz. 80/93.

Sneller groeitempo in Canada.

Het groeitempo van de econdhiie van Canâda is iii de

oorlogs- en na-oorlogse periode in elk geval iets groter

gewèest dan dat van de Verenigde Staten. De gemiddelde

jaarlijkse gfoei van he,t reële bruto nationale produkt na

de oorlog bedroeg in Canada
43/4
pCt., in de Verenigde

Staten 4’/
4
pCt. Dit tempo is in beide landen wat groter dan

het gemiddelde over de laatste 80 jaren. Dit is o.a. tbe te

schrijven aan het feit, dat in de na-oorlogse periode

geen langdurige en/of ernstige economische stagnatie

heeft plaatsgevonden. Dat het groeitempo in Canada

na dè oorlog.iets groter is geweest, is gevolg niet alleen

van het feit, dat de Verenigde Staten in 1948/’49 een

kleine economische inzinking hadden, en de Canadèse

economie in deze ieriode tot
1953/’54
zondej bnder-

breking expandeerde, maar vooral van de groterè b-

volkingstoeneming.

In 1953/’54 vond niet alleen in de Verenigde Staten,

maâr ook in Canada een kleine recessie plaats. Belangrijk

is dat in Canada de daling van het nationaal produkt

vân de top in 1953 tot het laagste punt in 1954 geringer

was dan die van de Verenigde Staten. Dit is een hernieuwd

bewijs van de weerstandskracht van de Canadese econo-

mie. Immers, tijdens de recessie in 1948/’49 in de Ver-

enigde Staten, zette de economische expansie zich in,_

Canada, zij het weliswaar in iets verminderd tempo, voort.

In de na-oorlogse periode is de economie van Canada,
welke zo sterk conjunctuurgevoelig is, dus iets stabie-

ier geweest dan die van de Verenigde Staten.

De verklaring, dat in 1953/’54 in Canada evenals in de
Verenigde Staten een recessie plaatsvond, is niet zo een-

voudig. De recessie in Canada was niet uitsluitend een

gevolg van de Amerikaanse neergaande conjunctuur.

In Canada zelve werkten er krachten welke een .terugslag

veroorzaakten. Men moet daarbij in de eerste plaats niet

uit het oog verliezen, dat het groeitempo van de Çana-

dese economie in de periode van
1950/’53
uitzonderlijk

hoog – ongeveer 7 pCt. per jaar – is geweest en moeijijk

dat hoge. tempo kon handhaven. De sterke daling van

het, agrarische inkomen en de vermindering van de par-

ticuliere investeringen waren op zièhzelf voldoende om

een geringe terugsiag te veroorzaken. De geringe recessie
van
1953/’54
lijkt achteraf wel op een economische

adempauze na de bijna koortsachtige groei van de voor-

afgaande jaren. De.hernieuwde stijging van het, reële

nationaal produkt – in het afgelopen jaar met 8 pCt.

vergeleken , met 1954 – wijst op een voortzetting van

de opgaande trend.

De daling van het agrarische inkomen van Canada

was ten dele een specifiek Canadese oorzaak, nl. de mis-

oogst van tarwe in 1954. Weliswaar vond in geheel

Noord-Amerika een prijsdaling van agrarische produkten
plaats, maar daar de agrarische sector in Canada een veel

belangrijker deel van de economie vormt dan in de

Verenigde Staten, had de misoogst’met de dalende prijzen

een relatief grotere invloed op het ‘nationale inkomen.

De daling van ‘de particuliere investeringen in Canada
is waarschijnlijk voor een belangrijk deel toe te schrijven

•aan het feit, dat het Canadese bedrijfsfeven zich in zijn

investeringspolitiek in aanzienlijke mate laat leiden door

de economische toestand en vooruitzichten
ifl
de Ver-

enigde Staten. Deze reden heeft zeker thans gegolden

214

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

. 14 maart1956

nu de jongste recessie in Canada die in de Verenigde

Staten volgde en niet voorafging zoals in 1929 en 1937
het geval was.

Opmerkelijk is echter dat, zoals reeds gezegd, de re-

cessie in Canada iets geringer was dan in de Verenigde

Staten. Dit wijst erop, dat er in de Canadese economie

krachten werkten, welke sterk genoeg waren om de van

de Verenigde Staten uit werkende contractieve elementen

te weerstaan. Want met het oog op de sterke daling van

het agrarische inkomen in Canada had men eerder het

omgekeerde kunnen verwachten, fl1. een sterkere econo-

mische contractie in laatstgenoemd dan in eerstgenoemd

land. Dat dit niet heeft plaatsgevonden is mede toe te

schrijven aan de zich voortzettende opgaande conjunc-

tuur in Europa in genoemde periode. Cana1a heeft een

open economie, de Verenigde Staten hebben een min of

meer half gesloten economie. De invloed van een op-

gaande Europese conjunctuur heeft derhalve een groter

gunstig effect op de Canadese dan op de Amerikaanse

economie.

Betekenis van de netto-immigratie.

Evenals in de Verenigde Staten is de grote activiteit

van de woningbouw in de r&cessie een belangrijke corn-

penserende factor geweest. De omvang van de woning-

bouw is ten dele afhankelijk van de bevolkingstoeneming,

welke in de laatste jaren door de grotere ‘netto-immigra-

tie in Canada relatief groter is geweest dan in de Ver-

enigde Staten.

De aanzienlijke veimeerdering van de arbeidende be-

volking van Canada heeft nog een ander gunstig effect

voor de economie van dit land, welke de oorzaak kan

zijn, dat het economische groeitempo van Canada in

•de toekomst waarschijnlijk groter zal zijn dan in de

Vereiigde Staten. Hoewel de stijging van het nationaa1

produkt in Canada na de oorlog groter is geweet dan

in de Verenigde Staten, is het nationaal produkt
per

hoofd van de bevolking
in Canada geringer dan in laatst-

genoemd land. Dit wijst dus op een grotere produktivi-

teit van de arbeid in de Verenigde Staten, een verschijn-

sel dat bekend is. Genoemd cijfer is echter een gemiddel-

de. Het is niet onmogelijk dat de marginale stijging van

het nationaal produkt per hoofd ‘an de bevolking in

Canada groter is dân in de Verenigde Staten. Het zou

gewenst zijn om te trachten dit te berekenen, daar men

thans dit punt slechts door redenering kan benaderen,

maar niet kan bewijzeri.

Prof. Young is van mening, dat met het oog op de

grotere immigratie van Canada dan die van de Verenigde

Staten de economische groei van eerstgnoemd land

groter zal zijn dan van zijn zuidelijke buur. – Wij zijn

enkele jaren geleden tot dezelfde conclusie gekomen,

gedeeltelijk echter op andére gronden dan genoemde

schrijver. Een vergelijking van de omvang van de immi-

gratie van Canada met die van de Verenigde Staten is

onjuist. De vermeerdering van de werkende bevolking

is en betere maatstaf. In de eerste plaats geven de immi-

gratiecijfers van, Canada een onjuist beeld’ in verband
met de belangrijke emigratie, eèn blijkbaar permanent

verschijnsel voor Canada.

Tegenover de iuim 1,2 miljoen immigranten die

na de oorlog Canada zijn binnengekomen, zijn bijna

550.000 personen of bijna de helft-uit dat land geëmi-

greerd. De bevolkingstoeneming-uit hoofde van migratie

is dus in de naoorlogse periode slechts iets meer dan.de
helft van het aantal immigranten geweest.’ Hoe- dit,00k

zij, het is te verwachten dat dè netto-iinmigratie ‘ in’de

eerstvolgende decennia in Canada in relatieve zin groter

zal blijven dan die in de Verenigde Staten. Dit zal ook

leiden tot een grotere relatieve bevolkingstoeneming in

eerstgenoemd land. De grotere netto-immigratie leidt er

toe, dat het aantal werkenden groter is dan uit een ver-

gelijking van de bevolkingstoeneming van Canada en

de Verenigde Staten valt af te leiden. Bij een gelijke

samenstelling van de leeftijdsklassen, leidt een grotere

bevolkingsvermeerdering, mede uit hoofde van een grotere

netto-immigratie, tot een sterkere stijging van het aan-

tal personen in de leeftijdsklassen van 15 tot
65
jaar.

Bovendien spelen de kwaliteiten van de immigranten

een rol. Door de selectiepolitiek van de Canadese Re-

gering mag men aannemen, dat de gemiddelde kwaliteiten

van de immigrant in de na-oorlogse periode groter zijn’

dan in de vooroorlogse, toen aan deze factor weinig

ôf geen aandacht werd besteed. De ,,intellectuele” immi-

gratie (het woord intellectueel ruim genomen) van Canada

is na de oorlog aanzienlijk groter dan voor die tijd.

Daartegenover staat het verlies aan intellect door emi-

gratie. Een vergelijking op dit gebied tussen de na-oor-

logse en vooroorlogse periode is ons niet mogelijk.

Werking van de ,,external economies”.

Het verschijsisel .Vari de grotere ,,intellectuele” mmi-

gratie is van groot belang voor een’andere reden van een’

snellere stijging van het nationaal produkt van

Canada

dan dat van de Verenigde Staten. De Canadese economie

bevindt zich naar onze mening in een fase van sterk

toenemende rnèeropbrengsten. Dit betekent, dat toevoe-

ging van arbeid en, kapitaal een meer dan evenredige

toeneming van het nationaal p’rddukt zal teweegbrengen.

Het bewijs hiervoor leiden wij af uit de veel snellerè

stijging van het reële loon in Canada vergeleken met dat

van de Vernigde Staten in de na-oorlogse periode zonder
dat dit geleid heeft tot een grotere werkloosheid in eerst-

genoemd dan in laatstg’enoemd land
2).

Een van de belangrijkste oorzaken van de toenemende

meeropbrengsten van dë Çanadese economie is het ont-,

staan van de ,,external economies”. Dit is het verschijnsel,

dat het invoeren van kostenbesparende produktieme-

thoden, welke tot een produktiestijging van een industrie-

tak leiden, de rentabiliteit van andere industrietakken

vergroten als deze eveneens overgaan tot aanzienlijke

produktie-uitbreiding.

De ,,external economies” nemen in betekenis toe als

de expanderende invloed zich niet in de horizontale,

maar in de..,verticale geledingen van de industrie voor-

•doet
3).
Op dit punt heeft juist de Canadese. industrie

in en na de oorlog een belangrijke uitbreiding ondergaan.

De ontwikkeling van de industrie in Canada yond vôÔr

de – oorlog vooral plaats bij de bewerking van grond-

stciffen en in de eindfase van het produktieproces. De

industrie van haiffabrikaten was betrekkelijk weit’rig

ontwikkeld. In’ de laatste 10 â 15 jaren is hiefin een be-

langrijke verandering gekomen. De samenstelling van

het industriële apparaat, is’ efficiënter geworden.

Twee belangrijke voorwaarden moetei echter voor

degunstige werking van de ,,external economies” worden

vervuld, nl. een grote elasticiteit van het aanbod van

– vooral gekwalificeerde – arbeid en van het aanbod

van. – vooral- risico-aanvaardend – kapitaal. Beide

2)
Het reële uurloon in de industrie steeg in de Verenigde Staten in de periode 19471’48 tot 1954 met ruim 12 pCt., in Canada in dezelfde periode met 28 pCt.
Waarschijnlijk is het verschil in stijging in de reële lonen in beide landen in andere
Sectoren (mijnbouw, bosbouw en landbouw) minder groot, zodat een algemene
loonindex, als deze beschikbaar was, een kleiner verschil zou tonen.


8)
Deze uitbreiding van het begrip ,,external economies” is ingevoerd door Dr.
M. Fleming in een artikel in ,,Economic Journal” van juni 1955.

14maart1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

215

waren in Canada na de oorlog in ruime mate aanwezig.
De grote invoer van Amerikaans risicodragend kapitaal

in Canada na de oorlog is te bekend om hier lang bij

stil te staan.

Wat het aanbod van arbeid betreft, de ontwikkeling

van de Cana’&se economie na de oorlog eiste niet alleen

een groter aanbod van ongeschoolde, maar tevens van
gekwalificeerde arbeid. In dit opzicht is de immigratie

na de oorlog voor Canada van groot belang geweest.

Het is één van de belangrijkste factoren geweest in het

proces van toenemende meeropbrengsten van de Cana-

dese economie.

Het knelpunt in de groei.van de Canadese economie

is arbeid. Dit is het grote verschil met de meeste onder-

ontwikkelde landen, waar de arbeid overvloedig, maar het

kapitaal meestal zeer schaars is. Kapitaal was na de

oorlog in Canada in ruime mate aanwezig en het is niet
te verwachten, dat hierin verandering zal komen. Daar-

entegen moet de afnemende immigratie
4)
de autoriteiten

in Canada met enige zorg vervullen, indien zij een snelle

economische groei van hun economie beogen. Uit dien

hoofde kan het gewenst zijn de immigranten een grotere

sociale zekerheid aan te bieden dân zij thans hebben

of andere maatregelen in hun belang te nemen. De meeste

immigranten komen immers uit Engeland en Nederland,

waar hun sociale positie meer zekerheden geeft dan in

Canada. Zolang het totale bedrag dat hiermede ge-

moeid zou zijn blijft beneden de mogelijk te berekenen

stijging van het nationaal produkt als gevolg van een

groter aanbod van vooral gekwalificeerde arbeids-

krachten is zulks zelfs uit economisch oogpunt wenselijk.

Daarnaast werkt nog een andere factor in het belang
van Canada. Het feit dat de economische inzinking zo

‘) Ook al zal de immigratie in 1956 vergeleken met 1955 toenemen, dan zal het
niveau waarschijnlijk lager zijn dan in de jaren 1950 tot 1953.

gering is geweest ondanks een vrij grote terugsiag in

de agrarische sector, is mede toe te schrijven aan de

toenemende economische differentiëring welke vooral

na de oorlog heeft plaats gevonden. De toegenomen

differentiëring heeft geleid tot een geringere betekenis

van de landbouw in Canada. Toenemende immigratie

zal dit proces versnellen en daarmede de toch nog altijd

grote conjunctuurgevoeligheid van deze economie ver-

minderen.

Samenvatting.

Het tempo van de toekomstige groei van de Canadese

economie hangt dus inlioge mate af van de netto-immi-

gratie. Dit is het verschil met de Verenigde Staten, waar

dit in veel mindere mate het geval is. In verband met de

onzekerheden omtrent de toekomstige omvang van de

immigratie en emigratie van Canada kan men niet be-

wijzen, of het groeitempo in het ene land groter zal zijn

dan in het andere. Overigeng spelen hierbij ook andere

factoren een rol, zoals een blijvende gunstige interna-

tionale conjunctuur, een technologische vooruitgang

welke niet teveel’bij die van de Verenigde Staten achter-

blijft, een economisch verantwoorde stijging van het

reële loonpeil en een voortzetting van de gezonde econo-

mische, fiscale en monetaire politiek. In het algemeen

kan men stellen, dat het groeitempo in Canada waar-

schijnlijk iets groter zal zijn dan in de Verenigde Staten

zolang de jaarlijkse netto-immigratie zich blijft bewegen

op een niveau liggende tussen 100-200.000 personen.

Exacte cijfers omtrent het juiste niveau zijn niet te geven,

omdat men zich hier bevindt op een gebied, waarop moei-

lijk berekeningen kunnbn worden gemaakt: Dit niveau

ligt waarschijnlijk eerder aan de hoge dan aan de lage

kant.

Washington D.C.

v. d. V.

Het dollarprobleem;

duurzame realiteit of tijdelijk fenomeen?

Inleiding.

Het dollarprobleem blijft biologeren. Met grote regel-

maat verschijnen nog steeds artikelen over de vraag of

Europa erop moet rekenen, dat dit tekort een blijvend

fenomeen zal zijn – dat slechts door toevallige om-

standigheden op dit ogenblik niet nijpt – of dat het dollar-

tekort van Europa in de jaren na de laatste wereldoorlog

slechts een gevolg van de samenloop van een aal1tal

omstandigheden en factoren was, dat in wezen één-

malig was.

Het leek mij nuttig ook in onze Nederlandse eco-

nomische literatuur dit vraagstuk weer eens te bespreken.

Zoals gezegd, is in het algemeen voor Europa het

dollarprobleem de laatste jaren niet acuut. Sterker,

Europa heeft al drie jaar een dollaroverschot. Dit feit

maakt weinig indruk op de dollarpessimisten; zij wijzen

erop, dat dit alleen het gevolg is van militaire hulp-

verlening en speciale militaire aankopen, welke in de

toekomst weer zullen verdwijnerL Inderdaad spelen

militaire hulp en schenkingen een belangrijke rol, zoals

nevenstaande tabel illustreert.

Indien wij bijv. de cijfers voor 1954 bezien, blijkt

hieruit, dat de lopende rekening, juist dank zij ,$ 14 mrd.

offshore e.a. militaire orders, in evenwicht bleef, terwijl

het voordelige Europese saldo op de betalingsbalans te

Betalingsbalans Verenigde Staten met West-Europa a)

(in mrd. dollars)

1953
1954
1955

(le halfj.)

Invoer

……………………….
Militaire aankopen

…………….
-3,69

1,17
—3,50

1,46

1,91
—0,85

—4,86
—4,96
—2,76
Uitvoer:
Goed,

diensten

…………….
+
4,30
+
4,96
+
2,85

Saldo lopende rekening

……….
-0,56

.. ..

0
+
0,09

Schenkingen:
van

de

Staat

………………
van

particulieren

…………….
Saldo kapitaal verkeer

…………

..
-1,10
..- 0,25
-0,10

..

..

—1,00
—0,23
+
0,30

—079

+
0,55

Totaal

tekort

…………………
-2,00

..

—0,93 —0,15

a)Bxclusief directe wapenleveranties.

danken was aan schenkingen van allerlei aard.’ Voor

1955 zijn de cijfers al minder gunstig.

Zullen de militaire uitgaven der Verenigde Staten en
de schenkingen inderdaad op korte termijn ophouden –

ook aan landen in andere delen van de wereld, waarmee

Europa weer een surplus heeft? Zo ja, dan ziet het er

inderdaad minder rooskleurig uit. Het is hier echter niet

de plaats om over de kansen op dit punt te filosoferen.

Voor het verdere betoog moet echter van de pessimistische

216

ECONOMISCI-i-STATISTISCHE BERICHTEN

14maart1956

hypothese worden uitgegaan, althans moet van deze

toevallige hulpfactoren worden geabstraheerd.

De these van het permanente tekort.

Velen, die menen dat het dollartekort inderdaad in
wezen voor de overzienbare toekojust permanent is,

baseren hun standpunt op de redenering, dat het dollar-

tekort een gevolg is van het feit, dat de produktiviteit in de

Verenigde Staten in de afgelopen decennia sneller is

gestegen en ook in de toekomst sneller zal blijven stijgen

dan in Europa en in de rest van de wereld, zodat het

bestaande verschil steeds verder vergroot zal worden.

Dit zal huns inziens meebrengen, dat de Verenigde Staten

in het internationale ruilverkeer bij de bestaande wissel-

koersen hun conurrentiepositie steeds meer en sneller

zullen kunnen verbeteren dan de andere landen dit kun-

nen en dientengevolge voortdurend een overschot op

lopende rekening zullen ontwikkelen. Thomas Balogh,

één der eersten die deze these uitvoerig heeft verdedigd,

formuleert zijn conclusie aldus: ,,In any case it is likely

that foreign countries will find themselves eliuinated

from the most productive lines of production; thus the
difference between the rich and the poor in the world,

instead of being eliminated or diminished, would in-

crease. Thus the dollarshortage might well prove to .be
a recurrent phenomenon involving a continued deterio-

ration of (at least the relative) standard of living of coun-

tries other than the U.S.” ‘).

Zou een dergelijke •ontwikkeling zich inderdaad

realiseren, dan zouden de consequenties hiervan, zeker

onplezierig kunnen zijn. Het zou de verschillende landen

op gezette tijden nopen tot devaluatie t.a:. de dollar of

tot instelling van fluctuerendé wisselkoersen. De betalings-

balans van vele landen zou voortdurend onder spanning

komen te staan, kwantitatieve restricties zouden worden

gecontinueerd, ook vaak ter bescherming van nationale

bedrijfstakken, welke in moeilijkheden geraken doordat

zij zich plotseling tegenover zware Amerikaanse con-

currentie zien gesteld. De convertibiliteit in Europa,

althans bij ijaste koersen, zou men wel kunnen afschrijven.

In het gunstigste geval zou het tekort kunnen worden

overbrugd door Amerikaanse leningen of schenkingen,

een oplossing, welke echter in de politieke sfeer bepaald
minder aangename consequenties kan hebben.

Produktiviléitsstijging in de Verenigde Staten en in Europa

Nu is het zeker niet ondenkbaar, dat de produktiviteit

in een bepaald land, of binnen een land ineen-bepaalde

streek, zich voortdurend gunstiger ontwikkelt dan in

andere landen of streken. Noord-Italië, Noord-Frankrijk,

West-Duitsland en waarschijnlijk tot voor kort ook

westelijk Nederland, zijn hiervan frappante voorbeelden

binnen een land. West-Europa tegenover Oost-Europa

of het Midden-Oosten, Noord-Amerika tegenover Zuid-

Amerika zijn continentale voorbeelden.

Betekent dit echter dat het achterblijvende gèbied

steeds betalingsbalansmoeilijkheden zal• ondervinden

t.a.v. het zich sneller ontwikkelende gebied, of nog sterker,

dat het achterblijvende gebied er zelfs absoluut op zou

achteruitgaan? /

Alvorens op de verschillende theoretische mogelijk-

heden in te gaan, welke recentelijk door verschillende

‘) Th. Balogh: ,,Doilarcrisis, causes and cure” (1949), blz. 8-9. Meer uitgewerkt,
doch – en dit is belangrijk – toegespitst op Engeland, heeft ook
Prof.
J. R. Hicks
deze these verdedigd. Zie ,,An inaugural lecture” in Oxford Economic Papers, juni
1953. In de Verenigde Staten is een soortgelijke gedachte ontwikkeld door
J. H.
Williams in zijn Stamp Memorial Lecture ,,Economic stability in the postwar
world” (1952).

schrjvérs naar voren zijn gebracht
2),
is het goed eerst een

poging te doen enig inzicht te krijgen in de werkelijke

verhouding van de prodüktiviteitsontwikkeling in de

Verenigde Staten en Europa. Dit is niet eenvoudig. De

beschikbare cijfers zijn niet bijzonder betrouwbaar en
bovendien vaak verschillend van opzet. Ik zal mij hier

beperken tot cijfers over de industriële produktie, een

beperking, welke wel voor de hand ligt, doch welke zeker

voor de Verenigde Staten, waar de produktiviteit, dus

de gemiddelde produktie ‘per man/uur, ook in de land-
bouw sinds 1920 bijzonder sterk is gestegen, het beeld

enigszins vervalst
3).

T.a.v. de ontwikkeling sinds de laatste wereldoorlog

publiceerde de O.E.E.C. in haar Zesde Rapport onlangs

de volgende cijfers:
Produktie per man/uur in de industrie

(1949 = 100)

1936/38
1953
1954

122
129
141


111
114
115
Frankrijk.

……………………
114
110
,

119 129
131
138

Oostenrijk

………………………
België

…………………………

118
123….
129 –
Duitsland

……………………..

85

..

108

Nederland

…………………….
Zweden

………………………
Verenigd Koninkrijk

……’.

85
107 110
Verenigde

Staten

……………….
81 111
114

In het algemeen mag men uit deze cijfers wel de

conclusie trekken, dat sinds de oorlog de produktiviteit

in Europa, met uitzondering van Engeland, in de industrie
sneller stijgt dan in de Verenigde Staten. Natuurlijk plukt

Europa aldus mede de vruchten van de Amerikaanse

hulpverlening. Maar dit lijkt mij geen aanleiding om te

veronderstellen, dat verdere produktiviteitsstijging weer

sterk za )afnmen nu deze hulp niet meer wordt gegeven.

Dat de oorlog het Europese produktievermogen aan-

zienlijk heeft geschaad en dat van ,Amerika heeft ge-

stimuleerd, is algemeen bekend, en blijkt ook duidelijk

uit deze cijfers.

T.a.v. de ontwikkeling v66r 1939 zou ik willen afgaan

op de cijfers, die I. Svennilson in zijn voortreffelijke studie

,,Growth and stagnation in the european economy”

geeft. Hieruit blijkt, dat de industriële produktie per

arbeidsuur in Europa tussen 1913 en 1936/38 toenam

met 50 pCt. en in de Verenigde Staten met 70 pCt.
4).

Voor de jaren 1920 en 1936/38 zijn deze cijfers evenwel

86 en
52
pCt.! Ook uit deze cijfers blijkt weer hoe sterk

de invloed van de dorlog is geweest, ten gunste van de

Verenigde Staten en ten ongunste van Europa.

Hoewel er, zoals reeds gezegd, dus zeker onnauw-

keurigheden in deze cijfers zitten en zij ook beperkt zijn

tot de industrie, lijkt mij één conclusie moeilijk vol, te

houden, nl. dat
ook in normaW vredestijd
de produktiviteit

in de Verenigde Staten in het algemeen de afgelopen

35 jaar sterker is gestegen dan in West-Europa.

Theoretische aspecten.

Op historische gronden is de produktiviteitsthee in

het bijzonder met betrekking tot Amerika, in verhouding

tot West-Europa dus bepaald twijfelachtig. Mag men dan

) Zie o.a.:
E. M. .Bernstein:
,,American Pioductivity and the dollar payments problem” in ,,The Review of Economics and Statistics” van mei 1955,
H. G. Johnson:
,,Increasing productivity; income pricetrends and trade balance”
in ,,Economic Journal” van september 1954.
J. M. Lettiche: ,,
Differential rates of productivity growth and international im-
balance” in ,,Quarterly Journal of Economics” van augustus 1955.
‘) Zie ,,Productivity: the great age of 3 pCt.” in ,,Fortune” van november 1955.
‘) Hierbij is rekening gehouden met de toegenomen arbeiderabevolking, alsook
met een daling van het aantal arbeidsuren per man van ongeveer 57 tot 47 uur
per week.
I

14maart1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

217

echter concluderen dat Europa eer dollarsurplus tege-

moet gaat? In plaats van hierop in te gaan, lijkt,het nut-
tiger de these in haar algemeenheid nader te analyseren

en het verband tussen produktiviteitsontwikkeling en

betalingsbalans te bezien. Zal in het algemeen het land

waar de produktiviteit relatief zeei sterk stijgt een ‘over-

schot op de betalingsbalans ontwikkelen?

/ Zeer oppervlakkig bezien, zal het antwoord ,,neen”

zijn. Indien in land A de. produktiviteit meer toeneemt
dan in B (stel gemakshalve, dat B overeenkomt met de

rest van de wereld), dan zal het
reële
inkomen in A stijgen

t.a.v. B. Aangezien een deel van deze inkomensstijging

(d.w.z. stijging t.a.v. B) zeker wel in B zal worden be-

steed,. zal B dus ook voordeel hebben van A’s hogere

welvaart. Uitgaande van een oorspronkelijke situatie

van betalingsbalansevenwicht, zal B dientengevolge een

overschot op lopende rekening ontwikkelen en A een

tekort.

Dit beeld is echter wat al te eenvoudig voor de werkelijk-

heid. Van zeer gropt belang is namelijk of deze produk-

tiviteitsstijging in A t.a.v. B gepaard gaat met lagere,

gelijke of hogere prijzen t.a.v. B. Indien ik gemakshalve

verder aanneem, dat in B produktiviteit en prijspeil

constant blijven, dan zal een produktiviteitsstijging in A,

welke gepaard gaat met dalende prijzen, ongetwijfeld

A’s bedrijven een voordeel in de concurrentiepositie

brengen. Al naar de produktiviteitsstijging in A is ge-

concentreerd in zijn import-concurrerende of export-

geöriënteerde bedrijfstakken, zal ten gevolge, daarvan
B na enige tijd èf eportafzet in A verliezen, èf afzet in

eigen land verliezen uit hoofde van grotere importen.

In dit geval zou B dus betalingstekorten krijgen ten ge-

volge van een produktiviteitsstijging in A. Dit tekort

.zou echter geheel of gedeeltelijk gecompenseerd kunnen

worden door additionele afzet van B in A op grond van

de gestegen reële inkomens in A, ten gevolge waarvan

men immers in A kwantitatief meer goederen zal kopen,

waarvan wel een gedeelte in B wordt aangekocht.

Zodra echter de prijzen in het algemeen in A gelijk

blijven of stijgen t.o.v. B, is er geen enkele reden om eraan

te ,twijfelen, dat A een betalingsbalanstekort en B een

dito surplus zal ontwikkelen.

Nu gaat blijkens de ervaring, produktiviteitsstijging

meestal niet gepaard met dalende prijzen, doch veeleer

met stijgende lonen en inkomens, ten gevolge waarvan

de prjzei eerder gelijk blijven of zelfs stijgen. Wat hier-

van de oorzaak is, moge ik hier.verder buiten beschouwing

laten, al is het zeker een vraag waarover een afzonderlijke

beschouwing belangwekkend is. Het zou echter daarbij

wel eens kunnen blijken, dat het oorzakelijk verband

vaak andersom ligt dan ik hier stel en dat produktiviteits-

verhogingen veelal in belangrijke mate het gevolg zijn

van loonsverhogingen. Daarom lijkt het mij riskant om

de gevolgen van een produktiviteitsstijging voor de

betalingsbalans in hoofdzaak te willen verklaren vanuit

en te baseren op de prijseffecten van een produktiviteits-
stijging; immers zeker in de tegenwoordige tijd wordt het

prijspeil veel sterker beïnvloed en bepaald door loons-
veranderingen, begrotingsbeleid, indirecte belastingen

e.d. dan door produktiviteitsstijgingen
5).

De betalingsbalansgevolgen der produktiviteitsstijging

zou men echter ook nog als volgt kunnen beredeneren.

In het algemeen stijgt de produktiviteit het sterkst in die

bedrijfstakken, waarin de technische ontwikkeling zeer

intensief is. Dit brengt vaak mede, dat niet dezelfde

goederen tegen lagere prijzen worden gemaalt, doch dat

betere en vooral nieuwe goederen worden ontwikkeld

en voortgebracht. Land A met de sterkste produktiviteits-

stijging zal daarom juist t.a.v. die nieuwe produkten

voortdurend een voorsprong hebben. De verschuivingen
in de vraag ten gunste van die nieuwe produkten zouden

dientengevolge vooral aan A ten goede komen. Dit kan

zowel tot een vergroting van A’s export leiden als tot een

afname van zijn import. Dit laatste effect zal in het al-

gemeen het eerst en het sterkst optreden, omdat de ver-

– schuiving in de vraag ten gunste der nieuwe produkten

primair zal optreden in het land waar deze produkten
worden ervaardigd en ook de afzetinspanning van de

fabrikanten dezer produkten zich primair op de binnen-

landse markt zal richten.

Voor het geval van de Verenigde Staten, in het bijzonder

tegenover Europa, lijkt mij deze redenering een belang-

wekkende kern van waarheid te bevatten, zeker indien

men bedenkt dat de redenering voornamelijk voor

industriële produkten zal gelden en juist hiervoor in

Amerika de invoer uit Europa geleidelijk steeds meer is

verdrongen door eigen produktie. (In de twintiger jaren

bedroeg de niet-agrarische invoer uit Europa nog ca.

2 pCt. van de Amerikaanse industriële produktie; in

1953
was dit aandeel nauwélijks 1 pCt.)

Een variant op deze redenering wordt door Hicks

âangevoerd speciaal voor Engeland. Hij verklaart het

Engelse dollartekort uit het feit, dat enerzijds de Amen-

kaanse produktiviteitsstijging, welke groter was dan de
Engelse,, vooral was geconcentreerd in die industrieën,

welke concurreerden met de Engelse export, terwijl ander-

zijds de produktiviteitsstijging in de sectoren van belang

voor de Engelse import, met name de landbouw, achter-

bleef. Tegenover een exportverlies stond dus geen winst

in de vorm van goedkopere landbouwimporten. Aldus

Hicks. Op zichzelf is dit laatste deel van zijn redenering

feitelijk niet juist. Merkwaardigerwijze is de arbeids-

produktiviteit in de landbouw in Amerika, althans sinds
1920, nog sterker gestegen dan in de industrie. Wel kan

men zeggen, dat dit ten gevolge van de sinds vele jaren

gevoerde steunprjspolitiek niet in. de prijzen dezer land-

6)
Aldus ook S.
Laursen:
,,Productivity, wages and the balance of payment”
in ,,Review of Economtcs and Statistics”, mei 1955.

(Ingezonden mededel4ng)

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad en koperdraadkabel. Staaldraad en staalband.

NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK’ DE

218

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14maart1956

bouw produkten tot uiting is gekomen. Hiermede be-

treedt men echter weer het terrein van de prijseffecten der

produktiviteitsstijging, waaromtrent, zoals ik hiervoor

reeds betoogde, voor de verklaring der historische ont-

wikkeling weinig relevants gezegd kan worden. Het

eerste deel van Hicks’ redenering bevat echter zeker een

element van juistheid.

Conclusie.

In theorie pleit deze laatste redenering nog het sterkst

voor de mdgelijkheid dat een land, waar de produktiviteit

sneller stijgt dan elders, een overschot op de betalings-

balans ontwikkelt – uiteraard bij gelijkblijvende wissel-

koersen.

Kan men deze redenering echter generaliseren en daaruit

tevens de conclusie trekken, dat in de toekomst in het

bijzonder de Verenigde Staten, een duurzaam dollar-

overschot zullen houden? Neen.
Het generaliseren is ongeoorloofd, omdat een relatieve

stijging van de produktiviteit naast het hierboven gesig-

ialeerde effect van een surplus evenzeer een deficit op

de betalingsbalans ten gevolge kan hebben, namelijk via

de stijging van het nationale inkomen. Voorts kan deze

relatieve produktiviteitsstijging ook nog betalingsbalans-

gevolgen hebben via veranderingen in het prijspeil Deze

kan men echter noch voorspellen, noch achteraf traceren

vanwege het feit, dat juist op het prijspeil zoveel andere

krachtiger invloeden inwerken.
Over de eventuele consequenties op het gebied van het

kapitaalverkeer heb ik in het voorgaande gezwegen,

aangezien zeker het particuliere kapitaalverkeer de

laatste 25 jaar zeer weinig ,,migratielustig” is en boven-

dien als regel van overheidswege – althans in de niet-

dollarwereld – zorgvuldig binnen de grenzen van het

eigen land wordt gehouden. Het is trouwens moeilijk

theoretisch te beredeneren of het rendement van kapitaal

het hoogst zal zijn in landen waar de produktiviteit het

sterkst stijgt of waar deze minder sterk stijgt. Waarschijn-

lijk is de ontwikkeling waarin de bedrijfstak verkeert hier

veel meer bepalend dan de ontwikkeling per land. Denkt
men aan de olie-industrie, dan is het duidelijk, dat hierin

grote bedragen worden geïnvesteerd, onafhankelijk van

de ‘produktiviteitsontwikkeling in het land a1s geheel

waar deze olie wordt gewonnen.

Conclusies op theoretische gronden lijken mij in ver-

band met het bovenstaande dus ten aanzien van de

verhouding Verenigde Staten—Europa onverantwoord,

temeer omdat ook uit de cijfers over het verleden geens-

zins geconçudeerd mag worden, dat in Amerika de

produktiviteit in normale tijden ook als regel sterker zou

stijgen dan in Europa.

Tot slot zou ik het vraagstuk van het werelddollar-

tekort en dus ook het vraagstuk van de Amerikaanse

betalingsbalans-ontwikkeling op langere fermijn nog even

in zijn’ algemeenheid willen stellen. De toekomstige

dollarbalans van de wereld zal nooit alleen door de ver-

houding van de produktiviteitsontwikkeling in beide

gebieden worden bepaald; de produktiviteit is ten slotte

maar één vn de factoren, welke het reële nationale in-

komen bepalen en de verhouding tussen de ontwikkeling

van het reële inkomen’ in Amerika en dat in de rest van

de wereld is hier evenzeer een factor van belang. De ont-
wikkeling van het reële nationale inkomen is op hair beurt

weer één van de factoren, welke op de lange termijn de

betalingsbalans zowel van Amerika als van de rest van

de wereld beïnvloeden. Men kan stellen, dat de volgende

factoren de ontwikkeling van de wereiddollarbalans

zullen bepalen
6):

het tempo van de reële inkomensstijging in de rest

van de wereld en in Amerika;

de inkomenselasticiteit van de vraag naar import-

produkten in beide gebieden;

de verhouding van de prijsstijgingen in beide gebieden;

de gevoeligheid van de importen voor prijsstijgingen

(dus de prijselasticiteit van de invoer), alsmede de

prijselasticiteit van het aanbod van exporteerbare

‘produkten, in beide gebieden;

eventuele verschuivingen in de vraag naar import-

goederen enin het aanbod van exportgoederen in beide

gebieden. Hierbij spelen de veranderingen in de han-

delspolitiek een rol.
Hoe deze factoren in werkelijkheid liggen, is een vraag

welke zeer moeilijk, zo niet onmogelijk behoorlijk is te

beantwoorden. Hoogstens zou men van de produktie-
cijfers voor de jaren
1948/52,
welke onlangs door het

G.A.T.T. zijn gepubliceerd, – rekening houdend met

de betekenis der Amerikaanse hulpverlening -, kunnen

stellen, dat de inkomensstijging in de Verenigde Staten

en in de rest van de wereld ongeveer gelijke tred houden.

Is de inkomenselasticiteit van de invoer in de rest van de

wereld groter dan in de Verenigde Staten, en blijft dit

voorlopig zo, dan zou deze factor afzônderlijk – bij

gelijkblijvende wisselkoers – inderdaad voortdurend tot

een dollartekort kunnen leiden. Dit tekort zou dan alleen

ongedaan gemaakt kunnen worden door voortdurend

sterkere prijsstijgingen en een geringere prijselasticiteit

in Amerika dan in de rest van de wereld. De vijfde factor

kan ten slotte ook nog van bijzonder belang zijn, juist

indien men op iets langere termijn kijkt. Men mag, meen

ik, stellen, dat in de jaren
1945/50
het vooral de ver-

schuiving binnen de vraag haar importgoederen is ge-

weest welke het dollartekort van de rest van de wereld

kan verklaren. Ook de stirkere, stijging van het prijspeil

ten opzichte van het dollargebied is in eën aantal landen

van invloed geweest.

Ter verklaring van het dollartekort in het verleden

zullen wij het dus moeten blijven stellen met velerlei
ad hoc verklaringen, welke voor elk individueel land

anders zullen liggen, doch welke alle in sterke mate ener-

zijds op de oorlog, anderzijds op de binnenlandse mone-

taire ontwikkeling teruggevoerd zullen moeten worden.

Voor de toekomst is daarom geen voorspelling met enige

zekerheid in haar algemeenheid, gebaseerd op een soort

trend mogelijk. Zou de hulpverlening inderdaad *eg-

vallen en zowel Europa als de rest van de wereld alleen

de dollars kunnen besteden, welke ook worden verdiend

of door leningen worden verkregen, dan zal waarschijnlijk

in een aantal landen wel weer een tekort bloot komen,
waarvan de eliminering slechts zal kunnen geschiéden

met de voor elk dier landen specifiek meest geëigende

middelen. /

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. 3. KYMMELL.

‘) zie ook Dr. J. wemelsfdder: ,,Het vraagstuk van het ,in de pas lopen”
der betalingsba1ansn” in ,E.-S.B.” van 11 januari 1956.

14maart1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIÇHTEN

219

Concurrentie, die tot prijsverhoging leidt

In het algemeen neemt men aan, dat concurrentie

tussen aanbieders tot prijsverlaging leidt. In onze huidige

marktstructuur komen evewe1 gevallen voor, waarin

het gevolg juist prijsverhoging is. Aangezien wij de over

tuiging hebben, dat het hier geenszins uitzonderings-

gevallen betreft, kan het nuttig zijn enkele van deze

gevallen nader onder het oog te zien;

Het eerst willen wij de invloed van gratis service

in de detailhandel onderzoeken. Op een bepaald ogen-

blik bestaat er evenwicht tussen de prestaties van de

handelaar en zijn bruto-winstmarge in het algemeen.

Dit evenwicht betreft evenwel maar zelden de prestaties

verbonden aan de verkoop van een
speciaal
exemplaar

en de daarmede verkregen bruto-winst. Daardoor is

het mogelijk een speciaal exemplaar met meer service

te verkopen dan gemiddeld mogelijk is. Het is zelfs

in het belang van de detailist om die service te geven

als daarvan deze individuele koop afhankelijk blijkt

te zijn. Beter enkele procenten rentederving door leve-

ring op krediet of kosten voor andere service, dan de

gehele bruto-winst te riskeren!
Deze situatie kan er evenwel toe leiden, dat men meer

en meer de gratis service gaat verstrekken. Het gevolg

is, dat het aanvankelijke evenwicht tussen totale pres-

taties en totale brutowinst verloren dreigt te gaan. De

totale kosten zijn teveel gestegen en dit drijft tot éen

verhoging van de bruto-winstmarge over de gehele
lijn zowel voor de op afbetaling als voor de contant

verkochte artikelen. Het niet in rekening brengen van

de kosten van speciale service heeft hier tot een algemene

verhoging van de prijzen geleid. Dit kan zover gaan,

dat de zgn. contantprijs berekend is op de kosten, ver-

bonden aan het iverkopen op afbetaling. Een echte

contantprjs is er dan niet meer, zodat het rationeel

zou zijn om de enkeling, die dan nog contant koopt,

een korting voor contant te geven in plaats van de af be-

talingsklanten de kosten van de afbetaling in rekening

te brengen.
Zijn wij goed ingelicht, dan is het thans reeds moeilijk

voor bepaalde produkten de echte contantprijs te ver-

nemen, omdat die produkten normaliter ,,zonder prijs-

verhoging” op afbetaling worden geleverd. Dit geval van

,,gratis service”, die op den duur kostenverhogend werkt,

staat niet op zichzelf. Wij vinden het o.a. ook bij ,,gratis

thuisbezorgen”.

In de hogere geleding, dus in het verkeer tussen gros-

sier en detaillist, kan zich een volkomen analoge situatie

voordoen. Bekend is de kostenverhogende werking,

die in het begin van deze eeuw allerlei ,,gratis service”

van de grossier aan de kruideniers met zich bracht.

Kleine orders, als gevolg van ,,parate aflevering” en

kredietverlening, hadden het kostenniveau van de gros-

sier ongeveer verdubbeld. Dat deze service de kosten

daarvan niet waard was, bleek toen enkele grossiers

daarmede braken en in hun vrijwillige filiaalbedrijven

tot kostenpercentages konden komen, die ongeveer

de helft waren van wat daarvoor noodzakelijk werd

geacht.

Een zelfde situatie treft men thans nog in de groot-

handel in geneesmiddelen aan. De concurrentie wordt

daar door de groothandel niet gevoerd als een prijs-

concurrentie (vermindering van de groothandelsmarge

primair ten gunste van detaillist of fabrikant, maar

uiteindelijk ten gunste van de consument), maar als

een serviceconcurrentie. Deze uit zich vooral in de parate

aflevering van kleine hoeveelheden en in de tendentie

tot het stichten van verkoopfilialen in verband met de

parate aflevering. Ook hier leidt de concurrenti9 niet

tot prijsverlaging, maar via service-vergroting tot kosten-

verhoging, of wordt een anders mogelijke prijsverlaging

tegengehouden.

Gaan wij nog een geleding hoger, dan moeten wij de

verhouding tussen fabrikanten en grossiers onderzoeken.

Wij baseren ons hier speciaal op de verhoudingen in de

kruideniersbranche. De feitelijke toestand is daar zo,

dat een belangrijk deel van de verkopen via zgn. com-

merciële organisaties geschiedt. Zulk een commer

ciële Organisatie kan gedefinieerd worden als een samen-

werking tussen grossiers of inkoopverenigingen van
detaillisten, zowel op de inkoop- als op de verkoop-

markt. Zij nemen in de kruidèniersbranche een zeer be-

langrijke plaats in. Verschillende van hen beheersen in

feite meer dan 10 pCt. van de totale handel. Het is geen

zeldzaamheid als een fabrikant voor 20 pCt. of meer

van zijn afzet van één commerciële Organisatie afhan-

kelijk is.

Het is duidelijk, dat het voor zulk een fabrikant veel

uitmaakt of hij deze grote klant al dan niet verliest.

Dat kan beslissend zijn voor de rentabiliteit van zijn

gehele bedrijf. Zulk een commerciële Organisatie neemt

dan tegenover die fabrikant een machtspositie in en is

in staat op grond daarvan prjsreducties af te dwingen.

Soms gebeurt dit in het bedingen van een lagere prijs

dan normaal of van hogere kortingen, maar vaak wordt

aan deze reducties de vorm van een omzetbonus gegeven.

De hoogte van die bonus houdt evenwel geen verband

met de besparingen, die de fabrikant heeft als gevolg van

de grote afzet, maar met de machtsverhoudingen.

Deze machtsverhouding vindt haar grond in de om-

standigheid, dat de grossier voor zijn aankopen de keus

heeft tussen de fabrikant in kwestie of één van diens

concurrenten. Zou voor de grossier niet de mogelijkheid

bestaan om op een andere fabrikant over te schakelen,

dan zou hij, zoals duidelijk is, de fabrikant niet voor het

dilemma ,,alles of niets” kunnen stellen en dus geen

machtspositie in kunnen nemen. De machtspositie

van de grossiër vindt dus haar grond in de feitelijke of

potentiële concurrentie tussen fabrikanten.

Op het eerste gezicht lijkt het alsof de concurrentie

tussen fabrikanten hier het normale effect heeft van tot

prijsverlaging te werken. Maar bij nader toezien blijken

de verschillen groot, zelfs principieel. Normaal is, dat,

als ten gevolge van de concurrentie van aanbieders de

prijs lager komtte liggen,
alle
afnemers daarvan profi-

teren. Maar hier is het anders. De verworven,prjsver-

laging geldt slechts voor die afnemers, die door hun

machtspositie speciale concessies hebben afgedwongen

en niet voor de anderen. Neen, sterker, de betekenis

van de prjsreducties is juist in dit verschil, in deze prijs-

discriminatie, gelegen. Als de extra korting voor alle

afnemers zou gelden, dan zou deze zelfs belangrijk

minder aantrekkelijk zijn.

Het grote belang is. niet dat men tegen lagere prijzen

kan kopen, maar dat men hier een voorsprong op zijn

concurrenten verwerft. Wat het afnemende bedrijf be-

treft is er dus geen enkel bezwaar tegen als de prijs-

reductie aan zijn kant tot uiteindelijk gevolg heeft, dat

de prijzen voor deandere afnemers gaan stijgen, respec-

220

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14maart1956

tievelijk ‘dat een anders mogelijke daling van de prijs

achterwege blijft. Kostprijstechnisch gezien is dit con-

trair verloop van de aanbiedingsprjzen niet alleen denk-

baar, maar zelfs waarschijnlijk. De extra bonus moet

immers ôf uit de winst van de fabrikant komen ôf als een

extra köstenelement voor de totale produktie worden

beschouwd. In al die gevallen, waarin de winstvan de

fabrikant niet de normale grnzen overschrijdt, werkt de

extra bonus als een kostenverhoging voor de overige

afnemers. Anders gezegd: als de winst van de fabrikant

normaal is, moet iedere bonus, aan een bepaalde afnemer

toegestaan, ten laste van de overige afnemers komen:

Hoe werkt een en ander nu in op de prijzen, die de

consument moet betalen? De bonus van de commerciële

Organisatie vormt voor dat bedrijf een speciale onder-

nemerspremie. Uit de theorie van de prijsvorming volgt;

dat speciale qndernemersprçmies in het algemeen door

de onderneming behouden kunnen worden, en niet via

de onderlinge concurrentie aan’ de afnemers plegen te

worden doorgegeven. Er is geen enkele reden om hier een

uitzondering op deze regel te vermoeden. Eerder is er

aanleiding om te verwachten, dat de tendentie tot prijs-

stijging voor die afnemers, die geen machtspositie ten

aanzien van de fabrikant innemen, het algemene prijs-

niveau ongunstig zal beïnvloeden, al was het maar omdat

een anders mogelijke prijsdaling achterwege moet blijven.

Prjsreducties, door een goep distribuanten afgedwon-

g&n, op grond van hun machtspositie ten aanzien van de

fabrikant, hebben dus de tendentie de kosten van levens-

onderhoud niet te verlagen, maar juist te verhogen.

Het probldem beperkt zich evenwel niet tot de verhouding

fabrikant – commerciële organisatie. Wij zagen een zelfde

invloed immers werkzaam in de detailhandel (niet speci-

fiek doorberekenen van de kosten van een aanvankelijk

incidentele verkoop op afbetaling) en bij de grossiers

(extra service).

Kenmerkend voor al deze problemen is, dat een

leverancier
door de relatieve macht van zijn afnemers,

respectievelijk als gevolg van de concurrentie, gedwongen

wordt tot het geven van extra service of het geven van
een extra bonus. Juist omdat het hier ‘aanvankelijk een

incidenteel geval betreft, schijnt het alsof dit niet leidt

tot een algemene verhoging van de prijzen. Maar in-

cidentele concessies hebben de neiging steeds minder

incidenteel te worden. Zodra een niet meer te verwaar-

lozen deel van de afzet onder deze ,,extra voordelige”

condities valt, is de algemene verhoging vah het kosten-

en prijsniveau niet mçer te ontgaan.

Wat vermeden moet worden, is die eerste stap, die zo

gemakkelijk gezet wordt, maar die onverbiddelijk con-,

sequenties met zich brengt. Het doen van die eerste stap

kan vermeden worden als,de leverancier direct geconfron-

teerd zou worden met de volledige gevolgen 6n vn de

eerste stap èn van de consequenties daarvan. Dit moet

gezien worden als de economische achtergrond van de

Amerikaanse Robinson Patman Act. Deze verbiedt het
doen van concessies aan een enkele beroepsmatige af-

nemer als die niet tevens voor alle anderen, die in een

zelfde positie zijn, gelden. Hierdoor wordt en zeer be-

langrijke rem gezet op het doen van die eerste stap.

Maar niet alleen wordt hier de leverancier praktisch be-
let incidentele concessies te doen, ook voor de beroeps-

matige afnemer, die . eeii economische machtspositie in-
neemt, wordt het onder deze wetgeving .minder interes-
sant zulke concessies af te dwingen. Hij kan namelijk op

deze wijze geen voorsprong meer op zijn collega’s ver

krijgen en dus geen ondernemerspremie incasseren.

Naar de vorm richt zich zulk, een verbod tot het doen

van incidentele concessies tqgen de hier in een zwakke

positie staande leverancier. Met deze realiteit dient men

terdege rekening te houden. Zou de wetgever voor het

overtreden van deze bepalingen dan ook alleen de zwakste

partij ‘âansprakelijk stellen, dan is te verwachten, dat de

sterkste partij toch zal blijven aandringen en waarschijn-

lijk behulpzaam zal zijn bij het zoeken naar vormen,

waardoor het bewijs van de overtreding moeilijk geleverd
kan worden.

Dat kan op velerlei wijze. De Amerikaanse wetgever

heeft met een bewonderenswaardig realisme dan ook

beide
partijen strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld:

niet alleen de leverancier, die een incidentele concessie

doet, maar ook de afnemer, die daarvan profiteert.

Hierdoor is de rechter in staat rekening te houden met

de drang, respectievelijk dwang, die van de
I
afnemer is
uitgegaan. –

Wij hebben het nuttig geoordeeld in dit artikel onder

andere ook op enige aspecten van economische macht

met betrekking tot de prijsvorming in te gaan, omdat

binnenkort de behandeling van het ontwerp van wet

houdende regelen omtrnt de economische mededinging

te verwachten’is. De door ons behandelde gevallen zijn

namelijk in zoverre interessant, omdat

zij niet veronderstellen’ een machtspositie bij de

aanbieder, maar juist bij de
afnemer;

de ‘uitwerking van deze machtspositie
in eerste

instantie
het karakter heeft van extra onbetaalde

service, respctievelijk van incidentele prjsreducties.

Het komt ons voor, dat het huidige wetsontwerp juist

door deze twee bijzondere aspecten geen middel tegen

deze vormen van machtsposities oplevert. Toch zijn juist

deze vormen voor onze hedendaagse maatschappij als

belangrijk te beschouwen. Hun invloed op de prijsvor

– ming, en Via deze op de kosten van levensonderhoud,

mag ons inziens niet veronachtzaamd -wôrden. Het is te

hopen, dat ‘een weg gevonden kan worden om het wets-

ontwerp economische mededinging alsnog zo te amende-

ren, dat ook de machtsposities van afnemers, die in eerste

instantie tot prijsconcessis voeren, maar die op den

duur tot prijsverhogingen leiden; kunnen worden tegen-

gegaan.

Amsterdam.
Dr, W. J. v. d. WOESTIJNE.

Leeft met 13w tijd mee

Leest de E.-S.B.

/

14maart1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

De tânkvrachtenmarkt in
1955

In tegenstelling tot de gang van zaken op de algemene

vrachtenmarkt, waar de stemming, zoals uit het overzicht

in het nummer van 7 dezer bleek, bij voortduring

vast •was, heeft de tankvrachtenmarkt zich in het af-

gelopen jaar gekenmerkt door een zeer wisselvallig ver-
loop. Weliswaar was er vrijwel steeds vraâg naar ruimte

voor het vervoer van donkere olie op resbasis, terwijl in

de loop van het jaar door de Engelse grote maatschappijen

hernieuwde belangstelling werd getoond voor tonnage

op timecharter-basis gedurende een reeks •van jaren,

maar de vrachtencurve was uitermate grillig en diepte- en

hoogtepunten wisselden elkaar af.

Nadat rond de jaarwisseling voor het vervoer van

donkere olie van de Perzische Golf nog de schaalvracht

plus 50 pCt. was betaald, daalde de vracht in de loop der

maand januari tot minus
5
pCt. om
in februari, voor ver-

scheping in maart, wederom tot plus 60 pCt. te stijgen.

Laatstgenoemde vracht gold overigens uitsluitend voor

het vervoer van donkere olie van het Nabije Oosten.

Van de Caraïbische Zee werd ter zelfder tijd niet meer dan

plus 40 pCt. betaald, terwijl in de Amerikaanse sector als

hoogste vracht USMC plus 15 pCt., d.w.z. de schaalvracht

plus 30 pCt., basis Aruba/New York, werd bedongen.

Reeds gedurende de eerste helft van maart sloegen de

vrachten opnieuw een dalende richting in. Begin april

konden reders niet meer dan minus 10 pCt. bedingen

waarmede overigenj het dieptepunt nog niet was bereikt.

In de maanden mei7juni toch waren reders genoodzaakt

met de schaaivracht minus 30 pCt. genoegen te nemen.

Amerikaanse bevrachters slaagden er in april/mei in

ruimte op basis van USMC minus 30/35 pCt. te sluiten.
In juni daalde de vracht zelfs tot USMC minus 60 pCt.!

Tegen de verwachting in – de zomermaanden zijn als

regel de minst gunstige – stegen de vrachten echter in

juli. Werd de maand tevoren door reders nog de schaal-

vraçht minus 30 pCt. geaccepteerd, in juli konden zij voor

speciale trajecten en grootte plus 10 pCt. bedingen. Ook

in de Amerikaanse sector trok ‘de vracht aan tot USMC

minus 15 pCt.

Gedurende de maanden augustus/september onderging

het vrachtenpeil geen ingrijpende wijziging al was de

tendentie eerder iets zwakker. Eind oktober breidde de

vraag naar ruimte zich echter snel uit en konden de

vrachten scherp stijgen. Van de Pçrzische Golf werden tal

van schepen voor het vervoer van donkere olie tegen de

schaalvracht plus 30/35 pCt. bevracht; op het trans-

atlantische traject steeg de vracht tot plus 274 pCt.

Dollarbevrachters zagen zich eveneens genoopt hogere

vrachten te betalen. Van USMC minus 374 pCt. in

augustus steeg de vracht eind oktober tot USMC minus

15 pCt.

In november bereikte de activiteit haar hoogtepunt.

Van de schaalvracht plus 30/35 pCt. liep devracht van de

Perzische Golf snel op tot plus 125 pCt. Gedurende de

eerste helft van december bleef de gunstige stemming

gehandhaafd. December-tonnage was zeer schaars ge-

worden en de Engelse grote maatschappijen waren dan

ook gedwongen voor de weinige nog onbevrachte schepen

de schâalvracht plus 200 pCt. van de Perzische Golf te

betalen. Van de Caraïbische Zee werd voor december!-

begin januari-tonnage plus 165 pCt. betaald. Eind decem-

ber trok het merendeel der bevrachters zich uit de markt

terug en sloegen de vrachten een dalende richting in.

Een rederij, welke één harer tankers ,,spot prompt” had

laten lopen in de hoop een hoge vracht te kunnen be-

dingen, moest ten slotte met de naar verhouding lage

vracht van plus 25 pCt. genoegen nemen.

Voor Franse rekening werd gedurende de tweede helft

van december aanvankelijk nog plus 152 pCt., later

echter plus 130 pCt. betaald,, terwijl de Engelse grote

maatschappijen voor transatlantische reizen per januari

ruimte tegen de schaaivracht plus 90 pCt. bevrachtten.

In de Amerikaanse sector volgden de vrachten de stijgen-

de lijn elders. Nadat in de maand november USMC plus

100 pCt. was betaald zagen bevrachters zich genood-

zaakt plus 135 pCt. = schaalvracht plus 165 pCt. te

betalen, terwijl naar Zuid-Amerika ruimte tegen USMC

plus 125 pCt. werd gesloten. Ook hier werd de opgaande

lijn in december onderbroken. Ruim aanbod van tonnage

deed de vracht tegen het einde der ‘maand tot USMC plus

50 pCt. voor schepen onder niet-Amerikaanse vlag

teruglopen.

Ofschoon de vraag naar schone tankers in het afgelopen

jaar aanzienlijk geringer was dan naar vuile tankers,

volgden de vrachten over het geheel de up’s en down’s

voor laatstgenoemde categorie. Begin januari varieerde

de vracht van MOT plus 25pCt. tot plus 35 pCt. om in

februari tot plus 45 pCt. te stijgen. Dollarbevrachters

sloten schone tonnage tegen USMC plus 10 pCt. in

januari, minus 74/10 pCt. midden maart en plus 74 pCt.

eind maart. In april daalde de vracht tot minus
5
pCt., in

mei tot minus 174 pCt. om
in juni op minus 224 pCt.

een dieptepunt te bereiken. In juli/augustus breidde de

vraag zich enigszins uit en steeg de vracht tot plus 25/40

pCt. De maanden september/oktober brachten praktisch

geen wijziging in het vrachtenpeil, maar in november

liep de vracht snel op tot plus 125 pCt., terwijl voor

Amerikaanse rekening ruimte naar de oostkist van

Zuid-Amerika tegen USMC plus 100 pCt. MOT plus

187 pCt. werd bevracht. Begin december liep de vrach

op tot USMC plus 125 pC., maar evenals in de vuile sec-

tor nam de vraag tegen het eind,der maand december

aanzienlijk af en daalde de vracht voor transatlantische

reizen tot MOT plus 140 pCt. /

De scherpe fluctuaties, zo typerend voor de tank-

vrachtenmarkt, weerspiegelen zich in de maandelijks door

de London Tanker Brokers Panel vastgestelde vrachten:

Van de Caraïbische Zee

Donkere olie
sterlingvracht
Schone olie
sterlingvracht
Donkere olie
dollarvracht

januari
MOT
+
40 pCt.
MOT
+
30 pCt.
USMC

24 pCt.
februari
netto MOT-vracht
MOT
+
30 pCI.
USMC

30 pCt.
maart
MOT
+
324 pCt.
MOT
+
45 pCt.
USMC

8 pCt.
april
XOT

174 pCt.
MOT
+
25 pCt.
USMC

424 pCt.
mei
MOT

274 pCt.
netto MOT-schaal-
USMC

50 pCt.
vracht juni
MOT— 30 pCt.
MOT— 15 pCt.
USMC-5I4pCt.
juli
MOT

28 pCt.
MOT -. 5 pCt.
USMC —50 pCt.
augustus
MOT
+

24pCt.
MOT
+
35 pCt.
USMC-29 pCt.
september
MOT—

5 pCt.
MOT
+
174 pCt.
USMC-35 pCt.
oktober
MOT

74 pCt.
MOT
+
224 pCt.
USMC —36 pCI.
november
MOT
+
25 pCt.
MOT
+
374 pCt.
USMC

13 pCI.
december
MOT
+
125 pCt.
scliaalvracht
USMC
+
56 pCt.
+
125 pCt.

jaar-
gemiddelde
MOT
+

9,1 pCt.
MOT
+
29,1 pCI.
USMC-24,3 pCt.

222

/
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 maart
1956

Van de Perzische Golf

Donkere olie
sterlingvracht
Donkere olie
dollarvracht

MOT
+
414 pCt.
‘USMC
+
10 pCt.
januari

……………………..
MOT
+
29 pCt.
USMC

10 pCt.
februari
……………………
MOT
+
354 pCt.
USMC

6f pCt.
maart

……………………

..
april

…………………….
.MOT— 17fpCt.
USMC-42fpCt.
MOT

25 pCt.
USMC —48 pCt.
juni

……………………..
MOT— 26fpCt.
USMC-49 pCt.
MOT

264 pCt.
VSMC —49 pCt.
MOT
+

21 pCt.
USMC —29 pCt.

mei

………………………

MOT

5
pCt.

.

USMC

35 pCt.

juli

……………………….
augustus

…………………..

MOT

5 pCt.
USMC

34 pCt.
september

………
………….
oktober

……………………
MOT
+
27f pCt.
USMC

111 pCI.
november

…………………
december

…………………
.MOT
+
115 pCt.
USMC
+
50 pCt.

jaargemiddelde

……………..
MOT
+

12,1pCt.
USMC-21,2pCt.

Een jaargemiddelde van MOT plus 9,1 pCt. voor vuile

tankers van de Caraïbische Zee is voor een modern diesel-

tankschip van ca. 16.000 ton draagvermogen met een

dienstsnelheid van 14 mijl bij een verbruik van ca. 24 ton

dieselolie vrijwel gelijk aan 24/- per ton draagvermogen

per maand op timecharter-basis. In de schone vaart

bedroeg het jaargemiddelde van de Caraïbische Zee

MOT plus 29,1 pCt., hetgeen uitkomt op ca. 29/6 op

timecharter-basis. Bij de geldendezeer hoge bouwprjzen

levert een gemiddelde vracht van MOT plus 9,1 pCt.

slechts een zeer matig rendement op het geïnvesteerde

kapitaal. Het ware dan ook in het belang zowel van be-
vrachters als reders indien de vaak hoge vrachten in de

wintermaanden en lage vrachtcijfers gedurende de zomer-

maanden – het verschil tussen juni en december
1955

van de Caraïbisëhe Zee bedroeg niet minder dan
155
pCt. –

konden worden vermeden en de vrachten zich op een meer

gelijkmatig en ii doorsnee rendabeler niveau bewogen.

Zoals reeds vermeld toonden de Engelse grote maat-

schappijen verleden jaar hernieuwde belangstelling voor

‘tonnage op tiniecharter-basis gedurende een reeks van

jaren. De eerste bevrachtingen kwamen reeds in de maand

mei tot stand en wel voor een duur van twee jaren tegen

18/3 â 18/6 per, ton draagvermogen per maand voor

spoedig beschikbare schepen. In juni bleken bevrachters

bereid ruimte voor een duur van vijf jaren, oplevering

1956/begin 1957 tegen de hoger vracht van 21/- â 22/-
per ton, te sluiten. In de maanden juli/augustus konden

ook nieuw te bouwen schepen met oplevering
1958/59

op timecharter worden bevrÉcht. Verschillende afdoenin-

gen kwamen op basis van
25/-
voor een duur van acht

jaren tot stand. Reders van een voor Noorse rekening

in aanbouw zijnde tanker met een draagvermogen van

20.000 ton, oplevering januari 1957, slaagden er in 28/-

voor vijfjaren te bedingen. Voor een supertanker van 32.000

ton draagvermogen, oplevering eind
1957,
werd 23/- voor

zeven jaren betaald. Afgezien van de vraag voor Engelse

rekening toonden ook Amerikaanse bevrachters, o.a. Esso,

Stanvac, Sovac e.a. belangstelling voor tonnage op tiMe-

charter, merendeels voor een duur van vijf jaren tegen

vrachten variërend van $ 3,60 tot $3,80. Inhetvierdekwar-

taal ging de belangstelling veeleer uit naar tonnage voor

achtereenvolgende reizen gedurende twaalf tot achttien

maanden op basis van de maandelijks door de London

Tanker Brokers Panel vast te stellen vracht met minima/-

maxima plus 12/80 pCt., later oplopend tot plus 120 pCt.

voor de eerste en plus 25/100 pCt. voor de volgende reizen.

De vrachten in de Amerikaanse sector ten slotte volgden

vrijwel die welke in de overige afdelingen werden betaald.

Zij fluctueerden van USMC n3inus 60 pCt. in juni tot

USMC plus 155 pCt. voor schepen onder Amerikaanse

vlag in december.

Zoals uit het voorgaande blijkt waren de fluctuaties op

de tankvrachtenmarkt verleden jaar even veelvuldig als
scherp, met november en eerste helft december als zeer

ginstige maanden. Voor de tankvrachtenmarkt geldt nog

steeds: ,,It is either a feast or a’ famine”! Geconcentreerde..

vraag doet de vrachten vaak in één enkele week tijds

scherp oplopen, terwijl het tegenovergestelde geschiedt

zodra met name de- grote maatschappijen zich uit de

markt terugtrekken. De vice-president der Esso Shipping

Company wees er onlangs’ op dat de wereldtankvloot

thans een draagvermogen heeft van 39 mln. ton, d.w.z.

het dubbele van v66r de tweede wereldoorlog
1
). 3edurende

de achterliggende negen jaren werden niet minder dan

1.100 nieuw gebouwde schepen met een draagvermogen
van bijna 19,5 mln. ton.in de vaart gebracht.

Blijkens de jongste dooi Lloyd’s Register gepubliceerde

gegevens waren op 31 december j1 212 tankschepen met

een bruto inhoud van 2.627.756 ton in aanbouw. Tot

goed begrip dient er op te worden gewezen dat deze ton-

nenmaat niet insluit de orders in portefeuille met welker

uitvoering nog geen begin is gemaakt. Houdt men met

deze laatste categorie rekening dan komt men per ultimo

1955 op een totaal van 13/14 mln. ton draagvermogen

aan in aanbouw resp. bestelling zijnde schepen. Waren

begin vorig jaar nog tankschepen met een draagvermogen

van 1.250.000 ton opgelegd, aan het einde van het jaar.

waren nog slechts 29, tankers met een draagvermogen

van ca. 320.000 ton uit de vaart. Met redelijke zekerheid

mag worden aangenomen dat verschillende dezer schepen

ook niet meer in de vaart zullen worden gebracht.

Ondanks de zeer .aanzienlijke uitbreiding, welke de

wereldtankvloot sedert het einde van de oorlog heeft

ondergaan, lijkt het .niet waarschijnlijk dat hierdoor een

voorshands blijvend surplus aan ruimte zal ontstaan. –

Los van de noodzaak de oudere, minder economische

schepen geleidelijk te vervangen, dient te worden gewezen

op de stage uitbreiding van wereldproduktie en wereld-

verbruik van petroleumprodukten. De eerste steeg in het

afgelopen jaar wederom met ten naaste bij 76 mln. tot

rond 785 mln, ton. Amerika nâm met rond 357 mln, ton –

de eerste plaats in, gevolgd door Venezuela – op het ogen-

blik de grootste exporteur van petroleumprodukten –

met een geraamde totale produktie van 110 mln, ton.

Het Nabije Oosten – Koeweit, Saoedie Arabië, Iiak,

Iran, Dakar en Bahrein – produceerde verleden jaar

160 mln, ton vergeleken met 136 mln. ton in 1954.

De toenemende behoefte aan energie is oorzaak dat het

wereldpetroleumverbruik nog steeds’ een stijgende lijn –

volgt en al zullen perioden van eer tijdelijk suplus aan –

tânkruimte ook in de komende jaren afwisselen met

tijden van een min of meer acuut tekort, voor een blijvend

te groot aanbod van tanktonnage behoeft ifien m.i. niet

bevreesd te zijn. –

De tendentie om tankschepen met aanzienlijk groter

draagvermogen dan het standaardtype van ca. 18.000

ton te bouwen, wint nog steeds veld. De thans in de vaart

zijnde ,,supertankers” vertegenwoordigen reeds ca. 20

pCt. van het totale draagvermogen der wereldtankvloot!

In. dit verband wees de vice-president dér Esso Shipping

Company er op, dat de vervoerkosten op het traject

US Gulf-Noord-Amerika van een tanker met een draag-
vermogen van 35.000 ton onder Amerikaanse vlag en in
Amerika verbouwd tegen de daar geldende bouwprijzen

ca. 35 pCt. lager zijn dan die van een schip met een

draagvermogen van 18.000 ton. Uiteraard kunnen

‘) Blijkens inmiddels door te Londen gevestigde firma John 5. Jacobs Co.
gepubliceerde gegevens bedroeg het totale aantal tankschepen – 2.000 ton en groter – per ultimo 1955: 2.732 met een draagvermogen s’asl 41.030.812 ton.

14maart1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

223

,,supertankers” – voor de Bulk Oil Carriers worden in

Japan twee tankers met een drâagvermogen van 80.000

ton gebouwd! – slechts op bepaalde trajecten worden

ingezet. Het 18.000 ton type wordt dan ook terecht aan-

geduid als de ,,general purpose tanker”.

Rotterdam.

.•

. C. VERMEY.

Centrum
voor

Iging In Twente

ALMELO’-

Industrievest Tel.

05490-53611

(Advertentie)

De Nederlandse industrie in het vierde kwartaal van
1955

Ook in het laatste kwartaal van
1955
is de gang van

zaken in de Nederlandse industrie in het algemeen zeer

guntig geweest. De industriële bedrijvigheid bleef in

nagenoeg alle bedrijfstakken op een hoog peil. Zelfs in

de maand november, waarin gewoonlijk de produktie

een daling te zien geeft, steeg het .produktie-i.ndexcijfer.

In december volgde enige teruggang tot ongeveer het

peil van de overeenkomstige maand van
1954.
Men

dient er echter rekening mede te houden,’ dat in eerst-
genoemde maand het aantal arbeidsdagen één minder

bedroeg dan jn december
1954.
De index voor de ge-

middelde dagproduktie (1949 = 100) wijst dan ook voor

de maand december in de verslagperiode een hoger

cijfer aan, namelijk
156
tegen 149 in december 1954.

In de onderstaande tabel geven wij enkele cijfers

omtrent het beloop van de industriële produktie.
):

Produktie-indexcjfers van het volume van de produktie in

de gehele nijverheid exclusief de bouwnijverheid (1949=100)

1954′
1
1955
Maand-

I
Kwartaal- Maand-
Kwartaal-
cijfera cijfers
cijfers
cijfers

122 136
121
128
132
141 141
156

januari

……………..

138
147

februari

…………….
maart

…………….

140
141
146
151
145
161
,

139
148

april

………………..

augustus
137
141
148
151

mei

………………..
juni

………………..

september

…..
t
147 157

juli

……………….

149
158
oktober

……………
november
155
154
160
158
december

………….
159 156

Deze cijfers tonen aan, dat de industriële bedrijvigheid

in 1955 verder is gestegen. In dat jaar bedroeg het pro-

duktie-inUexcijfer 150 tegen 141 in 1954 (1949 = 100),

een stijging van ruim 6 pCt. In 1954 was dit indexcijfer

bijna 12 pCt. hoger dan in het daaraan voorafgaande

jaar. Het tempo van de toeneming is in. 1955 dus afge-

nomen. Voor een deel kan dit worden toegeschreven aan

het feit, dat in 1954 in vele gevallen wegens gebrek aan

werkkrachten van uitbreiding van de produktiecapaciteit

werd afgezien, terwijl voorts nagenoeg alle reserve-

capaciteit in gebruik was genomen. Verder had in 1955

een aantal bedrijven door onvoldoende arbeidsaanbod

met onderbezetting te kampçn.

De
metaalnijverheid
handhaafde haar bédrijvigheid

op een zeer hoog peil. Weliswaar was het’indexcijfer

van de omvang van de produktie over het vierde kwartaal

iets lager dan dat met betrekking tot de daaraan voor’af-

gaande driemaandsperiode ‘- een normaal seizoenver-

schijnsel – doch ongeveer 6 pCt. hoger dan over het

tijdvak oktober tot en met december 1954. In de meeste

sectoren van deze zeer heterogene bedrijfstak was een

1)
Deze eis alle andere hier gebruikte cijfers zijn, behoudens wanneer anders
is vermeld, ontleend aan publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

stijging waar te nemen, zodat het nauwelijks mogelijk

is
een bepaald onderdeel aan te wijzen, dat het beloop

van het indexcijfer in het bijzonder heeft bewerkstelligd.

Het komt ons voor, dat de toeneming van de produktie

van ruw staal en van
stalen buizen
iets groter was dan de

gemiddelde stijging van de bedrijvigheid in de bedrijfstak;

ook de
ijzergieterjen
zagen haar bezetting sterk stijgen.

De rjwielindustrie
boekte wederom een belangrijke

opdracht uit de Verenigde Staten. Zij ontwikkelt haar

exportactiviteiten getadig en is bovendien voor onder-

delen steeds minder van invoer afhankelijk.

De gunstige gang van zaken op de
scheepswerven
duurde
onverminderd voort. De opdrachten, waarover men thans

beschikt, verzekeren een goede bedrijfsbezetting voor,

enkele jaren. –

Gedurende het vierde kwartaal van 1955 werd, blijkens

gegevens van Lloyds Register, in Nederland begonnen’

met de bouw van 46 motorschepen met een gezamenlijke

inhoud van ruim 80.000 b.r.t. Te water werden gelaten

2 stoomschepen en 46 motorschepen met een totale

inhoud van ruim 86.500 b.r.t. Voltooid werd 153.200

b.r.t. verdeeld over
5
stoomschepen en 33 motorschepen.

Het onderhanden weyk liep daardoor iets terug. Neder-

land stond gemeten naar de omvang van het onderhanden

werk op 31 december op de vierde plaats van de scheeps-

bouwende landen, na Groot-Brittannië, Japan en West-

Duitsland. In aanbouw waren op Nederlandse werven

153 schepen met een totale inhoud van 509.000 b.r.t.,

waarvan 11 tankschepen met een inhoud van 176.300

b.r.t.

Gedurende het onderhavige kwartaal werd onder

andere opdracht ontvangen tot de bouw van een groot

passagiersschip, ter vervanging van de in 1940 verloren

gegane Statendam.

De omvang van de produktie in de
chemische bedrijven

– zonder de petrochemische industrie – was in het

vierde kwartaal van
1955
groter dan zowel gedurende

het derde kwartaal als tijdens het vergelijkbare tijdvak
van 1954. Ook de
aardoliebedrjven
breidden haar pro-
duktie wederom uit. Vooral de laatstgenoemde bedrijven

ondergaan een snelle expansie, waardoor het indexcijfer

op basis van 1949 gedurende 1955 ongeveer 445 bedroeg,

ten opzichte van 414 gedurende het daaraan voorafgaand

jaar: De chemische iiidustrie zonder de petrochemie

ziet eveneens haar bedrijvigheid nog steeds toenemen;

deze bereikte (1949 = 100) gedurende 1954 het peil van

143 en in 1955 reeds 153.

De
bouwnijverheid
kon, door het zachte najaar, ge-

durende het gehele vierde kwartaal doorwerken en. be-
reikte mede daardoor over geheel
1955,
nog eén bevre-

digende produktie. Gedurende het tijdvak oktober tot

en met december konden dan ook ongeveer 20.698

nieuwe woningen worden opgeleverd,’ waardoor het

jaartotaal het aantal van 60.819 bereikte tegenover

224

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14maart
1956

68.487 in
1954.
Niettemin blijft de produktie van wo-
ningen nog steeds achter bij hetgeen wenselijk is. Dit

heeft geleid tot een aantal maatregelen, die beogen vooral

dit gedeelte van de bouwnijverheid te stimuleren. Zo

zal onder andere het vergunningsbeleid voor anderé

bouwwerken dan woningen worden verscherpt. Voorts

noemen wij nog de samenwerking tussen grote gemeenten

en het sluiten van Vrij langdurige contracten van deze

combinaties met bouwondernemingen voor het bouwen

van systeemwoningen onder bepaalde voorwaarden,

waarvan de bouw gedeeltelijk als extra-contingent zal

worden goedgekeurd. De activiteit van de systeembouw,

die sedert jaren reeds geleidelijk afnam, gaf mede daar-

door op het einde van 1955 wederom een opleving te zien.

De stijging van de produktie van
metselbaksteen
in het

derde kwartaal vond in de verslagperiode voortzetting.
Deze toeneming was van dien aard, dat de achterstand,

welke in het eerste halfjaar was ontstaan, geheel kon

worden ingelopen. De jaarproduktie was zelfs nog iets

groter dan in 1954. Een verklaring voor de sterke stijging

van de produktie gedurende het laatste halfjaar van 1955

moet vooral worden gezocht in de gunstige weersom-
standigheden gedurende de zomermaanden, waardoor

de vorming van rauwe stenen in hoge mate werd be-

gunstigd. Vermeldenswaard is nog, dat aan het einde

van het jaar werd besloten de uitvoer van me.tselbaksteen

in 1956 te beperken tot 3 pCt. van de jaârproduktie,

hetgeen overeenkomt met omstreeks 45 miljoen stuks

waalformaat.

Ook bij dç
straatsteenindustrie
was de produktie in het

laatste kwartaal van 1955 groter dan in hetzelfde tijdvak

van het voorafgaande jaar. Evenals bij de metselbaksteen

werd hier de produktie in het eerste halfjaar belemmerd

door een tekort aan rauwe stenen. Dank zij de voor de

vorming van rauwe stenen gunstige weersomstandig-

heden gedurende de zomer kon de produktie in het laatste

halfjaar van
1955
aanzienlijk worden opgevoerd en de

achterstand nagenoeg worden ingehaald.

In het laatste kwartaal van 1955 werden meer
dak-

panne?1
vervaardigd dan in dezelfde periode van 1954.

Voornamelijk is dit •een gevolg van het wederom in

bedrijf stellen van één van de grootste fabrieken, welke

in 1954 door brand werd verwoest. Ook de totale pro-

duktie in
1955
was daardoor iets groter dan die in 1954.

De produktie van
kalkzandsteen
was in de verslaig-

periode eveneens groler dan in het overeenkomstige

tijdvak van 1954. De totale produktie in 1955 lag echter

op een lager peil dan die in het daaraan voorafgaande

jaar.

Iank zij de vergroting van de produktiecapaciteit in

de loop van
1955
werd in het vierde kwartaal meer

cement
geproduceerd dan in de laatste drie maanden van

1954. Ook bij de
cementwarenindustrie
was de bedrijvig-

heid in het algemeen groter dan in het laatste kwartaal

van 1954. Eeti produkt, dat in dit onderdeel van de

bouwmaterialenindustrie bezig is zich een belangrijke
plaats te veroveren, is de betonklinkerkei. Dit produkt

blijkt als bestratingsmateriaal zeer goed te voldoen. De

produktie is de laatste tijd aanzienlijk gestegen, terwijl

een verdere uitbreiding van de capaciteit binnen korte

tijd is te verwachten.

De binnenlandse afzet van de
textielindustrie,
waarvan

vooral de katdenindustrie, de band- en vlechtnijverheid

en de tricotindustrie in het tweede en een groot gedeelte

van het derde kwartaal de weerslag ondervonden van het

onstabiele beleid van de Overheid ten aanzien van de

omzetbelasting, is na 1 september aanzienlijk toegenomen.

De bedrijvigheid in de wollen stoffen industrie heeft veel

minder onder de invloed gestaan van de veranderingen

in de omzetbelasting en de afzet, die vooral plaats heeft

aan de confectie-industrie, was dan ook vrij gelijkmatig.

De afschaffing van de omzetbelasting kwam uiteraard

de bedrijvigheid van de bedrijfstak in haar geheel ge-

nomen echter ten goede; de p?oduktie van de meeste

onderdelen was dan ook belangrijk groter dan in de

overeenkomstige periode van
1954.
In vele gevallen was

het zelfs niet mogelijk op een enigszins redelijke termijn

aan de vraag te voldoen.

Hoewel in de laatste vier maanden het produktiever-

lies voor een belangrijk gedeelte kon worden ingehaald,

heeft de Qnregelmatige bedrijfsbezetting, mede veroor

zaakt door het beleid op het gebied van de omzetbelasting,

de resultaten van vele bedrijven in 1955 ongunstig

beïnvloed.
De
confectie-industrie
heeft slechts weinig nadeel

ondervonden van de vroegtijdig aangekondigde afschaf-

fing van de omzetbelasting. Van een kopersstaking van

het publiek en de dëtailhandel was nauwelijks sprake.

Een sterke stijging van produktie en afzet in het laatste

kwartaal van
1955
had dan ook niet plaats. Wel was de

omzet in het binnenland groter dan in het overeenkom-

stige kwartaal van
1954.
Deze toeneming is echter voor-

namelijk een gevolg van de stijging van de waarde per

eenheid produkt, welke voortvloeit uit het feit, dat het

kwaliteitsaspect bij de aankoop van textiel een steeds

belangrijker rol gaat spelen, terwijl de prijs hierbij van

minder belang is geworden. De invoer nam ten opzichte

van het vierde kwartaal van 1954 toe, terwijl de export

nagenoeg gelijk bleef. Ook in de voorafgaande kwartalen

kan deze ontwikkeling worden waargenomen. Het per

centage van de invoerwaarde dat door de waarde van

de uitvoer wordt gedekt is ii 1955 dan ook sterk gedaald.
In overeenstemming met het seizoenpatroon vertoonde

het ,produktie-indexcijfer van de
voedings-
en
genot-

middelenindustrie
in oktober en november een niet onbe-

langrijke stijging en een vrij sterke daling in december.

Het gemiddelde indexcijfer van deze maanden 1agenige
punten boven dat van de laatste drie maanden van 1954.

De bedrijvigheid in de
chocolade-industrie
nam ten

opzichte van het overeenkomstige kwartaal van 1954

in vrij belangrijke mate toe. Dit is voornamelijk toe te

schrijven aan het feit, dat de daling van de cacaoprijzen

werd gevolgd door een verlaging van de prijzen van

chocolade, waardoor de afzet in het binnenland werd

gestirhuleerd.

De voor de vleesconserven-industrie zo
belangrijke

export -steeg ten opzichte van het laatste kwartaal van

1954 zowel naar waarde als naar hoeveelheid. In de

voorafgaande maanden van
1955
was de uitvoer van

deze bedrijfstak aanzienlijk gedaald als gevolg van het

teruglopen van de afzet van ham in blik naar de Verenigde

Staten van Noord-Amerika. De export naar laatstge-

noemd land verbeterde in de verslagperiode echter enigs-
zins. In höeverre hier sprake is van een herstel is moeilijk

te beodrdelen. De stijging van de uitvoer naar het Ver-.

enigd Koninkrijk vond voortzetting, terwijl de spreiding
van de export een verdere verbetering te zien gaf.

De uitbreiding van de produktie en de afzet van

sigaren
hield aan. De jaarproduktie bereikte een na-

oorlogs hoogtepunt; het peil van vôér de oorlog is

evenwel nog niet bereikt. Ook de
sigarettenindustrie

breidde haar produktie uit. Daartegenover stond een

verdere teruggang van de produktie en de afzet van de

tabakskerverjen.
Voornamelijk is deze daling een gevolg

14maart1956

ECONOMISCH-STATIS

TISCHE BERICHTEN

225

van het afnemend shagverbruilc Zo lang de hoogcon-

junctuur aanhoudt mag men een verder teruglopen van

de consumptie van dit produkt verwachten.

In de
lederindustrie
behaalden vooral de bedrijven welke

zoolleder vervaardigen weinig gunstige resultaten. Dit

produkt ondervindt de laatste jaren in toenemende mate

de concurrentie van rubber en plastic zolen.

Het aantal geproduceerde lederen
schoenen
was groter
dan in dezelfde periode van 1954, terwijl de produktie

van pantoffels en rubber schoeisel iets lager was.

De opgaande lijn in de produktie van de
rubberindustrie

werd ook in de periode, welke wij beschrijven, niet

onderbroken. Slechts de produktie van rjwielbanden

liep enigszins terug.

Ook de stijging van de
papi,erproduktie
hield aan,

hetgeen eveneens het geval was met de produktie van de

grafische industrie.

Met betrekking tot de vooruitzichten voor 1956 kan

worden opgemerkt, dat er geen tekenen zijn, die wij-

zen op een daling in het peil van de industriële be-

drijvigheid. Integendeel, de omstandigheden op het einde

van de onderhavige verslagperiode wettigen de ver-

wachting, dat, althans over het eerste kwartaallvan 1,956,

wederom gunstig kan worden gerapporteerd.

Drs. J. C. BOTTEMA.
Drs. A. G. TER HENNEPE.

— _ – – – – – – _ _ – – – – – – – . – – .i _ – _ – – – .I_

MEDEDELINGEN
>
VOOR ECONOMISTEN

6e Lapddag voor Economen

Zaterdag 24 maart .a.s. zal in Nijmegen onder auspi-

ciën van de Contact-Commissie van Academisch Ge-

vormde Economen de 6e Landdag voor Economen

worden gehouden.

Dr. P. Rijkens zal spreken over ,,Theorie en praktijk

van de winstdeling’. Als_ officiële debaters zullen het

D
woord voeren de heren rs. J. W. de Pous en Drs.

D. Roemers. Discussieleider is Prof. Dr. A. H. M.

Albregts.

In de voormiddag zijn er excursies naar A. S. W.

Apparatenfabriek N.V.,
kV.
Uitgevers Maatschappij

,,De Gelderlander”, N.V. Hyster Europe, Kunstzijde-

spinnerij Nyma N.V., Prov. Gelderse Electr. Mij. N.V.,

Swift-Schoenfabriek C.V.

‘s-Gravenhage.

U ku

nt
OHS
fielpen

D
e Ov&zeese Weekeditie van de Nieuwe Rot-
terdarnse Courant blijkt hoe langer hoe meer

te voorzien in een behoefte van landgénoten in

den vreemde. Vele Nederlanders

overzee zijn echter nog niet op

de hoogte .van ht bestaan van

deze unieke uitgave van de

N.R.C., welke – gedrukt op

speciaal dun papier – p e r

1 u c h t p o s t vliegensvlug naar alle delen van

de wereld wordt gezonden. Help ons een handje

en stuur ons op een briefkaart even de namen

en adressen van Uw familieleden, vrienden en

kennissen in overzeese landen, opdat wij hun

g r a t
fs
per luchtpost een nummer ter kennis-

making kunnen sturen. Wij zullen U hiervoor

zeer erkentelijk zijn. Indien U er over mocht

denken, om Uw zoon of dochter of anderen ver

van U vandaan met een kwartaalabonnement te

verrassen, dan zullen wij ook U graag ee”n num-

mer ter ‘beoordeling toezenden.

POSTBUS 824 – ROTTERDAM

Overweegt U
eens
ook

E’.-S.B.

in Uw publiciteit
te’betrekken
1!

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

In het kader van haar afromingspolitiek accepteerde

De Nederlandsche Bank gedurende de verslagweek bie-

dingen op jaarspromessen tegen een disconto van 1+ pCt*

per jaar. De politiek van- renteverhoging, die door deze

insteffing gedurende de laatste maanden werd gevolgd,

omvatte tot dusverre de volgende stappen:

19 januari
1956:
verhoging van het afgiftedisconto

voor
5
jaarsschatkistbiljetten van 1/
4
op 2 pOt.;

7 februari: verhoging van het wisseldisconto van

2/
2
op 3 pCt. en van het promessendisconto als-

mede de debetrente voor voorschotten in reke-

ning-courant aan banken enz. van 3 op 3
1
/2
pCt.;

1 maart: verhoging van het afgiftedisconto van-
5

jaarsbi1jetten van 2 op
21/4
pCt.;

F — — — — — — — —— — — — —

1

Coöp. Ver. ,Draagt Elkanders Lasten” U.A. 1

1

TRAMSTRAAT 60,
EINDHOVEN

:
1

vraagt

.

1

ASSISTENT

i

voor de afdeling STATISTIEK.

Voorwaarden: Diploma H.B.S.-B, aanleg voor

wiskunde, creatieve eigenschappen, aanleg voor

tekenen, vaardige pen.
. 1

1

Gegadigden moeten genegen
zijr,
zich te onder-

I

werpen aan een psychotechnisch onderzoek.

I

Ervaring op statistisch gebied strekt tot aanbeveling. Bij
gebleken geschiktheid goede vooruitzichten. Afschriften

I

van puntenhijsten en diploma’s gaarne ter Inzage.
Brieven te richten aan het Bestuur van bovengenoemde
Vereniging.

— —————- —-

(Zie vervolg vacatures op pag. 228

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 29

februari 1956

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen . . £ 99.778.455,74
Nederlands
Schatkistpapier ,. 411.500.000,-
Ander Overheidspapier,, 68,382.969,70
Wissels
…….. …
15.537150,99
Bankiers in Binnen- en
Buitenland
……
36.618.195,54
Effecten, Syndicaten en
Waarden
…….
61616.31950
Prolongatiën en Voor-

schotten tegen Effecten,,

36.122.057,02
Debiteuren . . . . . . … 372.609.602,65
Deelnemingen
(mci.

Voorschotten).
.,,

6.209.802,68
Gebouwen.
………
5.000.000,

f. 1.113.374.553.82

Kapiaal.
.

f.
49.000000,

Reserve

,,
20.000.000,

Bouwreserve

……..
L000.000,-.
Deposito’s op Termijn ,,
230.111987,11
Crediteuren

……..»
768.433.369,80
Geaccepteerde Wissels

,,
896.869,43
Door Derden
Geaccepteerd

. .
,,
469.103,75
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
43.463.223,13

t.
1.11
i..1J4.,öL

226

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14maart1956

/

PA

5 maart: verhoging van het

afgiftedisconto van jaars-.

promessen van 1 op 1
1
/
2

pCt.

Zoals gebruikelijk paste

het renteniveau op de open

geidmarkt zich geheel bij

deze wijzigingen aan, zo-

dat het• voor termijnen

tussen één, en vijf jaar

thans trapsgewijze oploopt

van 1
1
/
2
tot
21/4
pCt. .per

jaar.

Relatief is de geleide- ‘

lijk doorgevoerde verho-

ging’ van het geldrenteni-

veau hier te lande aanzien-

lijk; voor het jaarspapier

gold een jaar geleden nog

een officieel afgiftetarief

van
3/4
pCt., zodat sinds-

dien ëen verdubbeling heeft

plaatsgevonden.

In absolute cijfers is en

blijft de Nederlandse geld-

markt echter ook nu nog

een goedkoopte-eiland. De-

ze week bood bijv. de

Amerikaanse Schatkist 11- –

maandspapier
t
2
5
/
8
pCt.

p.j. aan. In Groot-Brit-‘

tannië, waar het officiële

wisseldisconto
51/
pCt. be-

draagt, wordt momenteel

3- maands – schatkistpapier,

rentende
51/2
pCt. afgege-. –

Ven; een 15-maands
5
pCI.

schatkistiening mislukte

daar gedurende de verslag-

‘week. In Duitsland, waar

caligeldnoteringen van
41/4

pCt. voorkomen, werd het

wisseldisconto der Centra-

le Bank op 8 maart ver-

.hoogd van
31/
op
4/

pCt. Slechts het feit, dat

deze buitenlandse markten

van de onze zijn afge-

schermd door
hge
heggen

in de vorm van termijn-

mârktpremies of andere va-

lutabarrières . maakt de

handhaving van 4k thans

nog lage rentevergoedingen

hier te lande mogelijk.

De kapitaalmarkt.

In New York werden er

gedurende de verslagweek

nieuwe hoogte-records be-

reikt; het gemiddelde Dow

Jones Industrials naderde

zelfs het niveau van 500.

In tegenstelling hiermedé

bleef de stemming op de

Amsterdamse aandelen-

markt weifelend. De poli-
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE

ZOUTINDUSTRIE,

gevestigd te Boekelo (gemeente Enschede), kantoorhoudend te Hengelo (0.)

UITGIFTE

van

f
6.000.000,- aandelen op naam,

in stukken van
f1.000,.
nominaal,

desgewenst in de vorm van niet op verzoek van de houder royeerbare certifi-
caten van aandeel aan toonder, in stukken van
f1.000,. en f100,. nominaal,
uitgegeven door het Administratiekantoor van het Algemeen Administratie-
en
Trustkantoor N.V. te Rotterdam, ten volle delende in de resultaten van
het boekjaar 1956 en volgende boekjaren.

De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovenvermelde aandlen op
naam en/of certificaten aan toonder, uitsluitend voor houders van claims,
openstelt op

WOENSDAG, 21 MAART
1956

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 150 pCt.

ten kantore van

DE TWENTSCHE ‘BANK N.V.

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhageen Hengelo (0.)

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 9 maart 1956.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn
verktrijgbaar
bij de kantoren va
inschrijving.

N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE

ZOUTINDUSTRIE

Hengelo (0.), ‘9 maart 1956

/

14maart1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

227

tieke spanning in het Midden Oosten maakte nogal enige

indruk, terwijl er nu en dan ook enig buitenlands aanbod

in de”grote fondsen viel te verwerken. De gestage stroom

van emissies absorbeert voorts de laatste tijd vrijwel

permanent beschikbare middelen in de risicodragende

sfeer; dat het hier vaak niet onaanzienlijke bedragen be-

treft blijkt bijv. uit de emissie der Kon. Ned. Zout, welke

onderneming f. 6 mln, reëel vraagc.

Op de obligatiemarkt bleven de fluctuaties gering; van

enige invloed van de geleidelijke verhoging van de geld-

marktrente(n) door de monetaire autoriteiten viel tot

dusverre niets te bespeuren
VooF
de 3
1
/2
pCt. obligatie-

emissie der Bank voor Nederlandsche Gemeenten â

99
1
z
pCt. bestond een zodanige belangstelling, dat een
aanmerkelijke reductie op de inschrijvingen zal plaats-

vinden; in marktkringen schreef men dit- succes vooral

aan de intekening door Rijksfondsen en spaarbanken toe.

In een intervieuw met ,,De Zakenwereld” verklaarde
de Minister van Financiën o.a.; dat de gemeenten weer

vlottende schuld zullen moeten’gaan consolideren. T.a.v.

de vraag, of de Nederlandse kapitaalmarkt weer zal

worden opengesteld voor buitenlands’e emissies, wees de

Minister erop, dat de Nederlandse belangen voorgaan, in

welk kader hij herinnerde aan het verzoek van’ De Neder-

landsche Bank aan de banken, om de financiering der

lange investeringen en der afbetalingskredieten zoveel

mogelijk via de kapitaalmarkt te leiden. Uit deze opmer-
kingen kan worden geconcludeerd, dat er bij onze mone-

taire autoriteiten, wat de vooruitzichten op iets langer

KONINKLIJKE FABRIEKEN

DIEPENBROCK & REIGERS N.V. –

Gevestigd te UIft (gemeente Gendringen).

UITGIFTE

nom.
f
1.328.000,-

gewone aandelen aan toonder,
elk
grpo
f
500,-,

ten volJe delende in de resultaten van het boekjaar 1956
en van volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op
‘bovengenoemde aandelen, uitsluitend voor aandeel-
houders, openstellen op

Vrijdag 16 maart 1956,

bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en
‘s-G ravenhage,

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.,
op de voorwaarden van het bij de inschrijvingskantoen
verkrijgbare prospectus.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

Amsterdam, 7 naart 1956.

termijn betreft, blijkbaar toch wel enige twijfel bestaat

omtrent het voortduren der huidige ruimte op de markt

voor niet-risicodragend kapitaal.

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.B.S.
24 febr.
2 mrt.
.
9 mrt.
(1953

100)
1956
1956
1956
Algemeen

……………………………
209,1
215,8
214,9
Internat.

concerns

…………………
270,4
283,8 282,5
Industrie

………………………………
161,5 163,6
164,3
Scheepvaart

…………………………
.161,7
163,6
161,0
Banken
………………………. ……..
155,1 157,3
154,4
Indon.

aand.

…………
……………….
137,4 134,7
134,3

Aandelen


Kon.

Petroleum

…………. …………
647½
678½
678
Unilever

………………………………
339½
367
362%
Philips

…………………………………
327½
338
334
A.K.0.

…………………………………
314
324
326%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
300

1
310 312
Van

Gelder

Zn.

……………………
267½
2734-
274
H.A.L.

…………………………………
205%


200%
1)
202%
1)
Amsterd.

Rubber

…………………
1094
102
105
I-LV.A
….. ……………………………..
130 127
1
,/
t

125%

Staatsfondsen
2%

pCt.

N.W.S .

……………………
79
1
/2
79
1
6
a

79f
u

3-3%

pCt.

1947…………………….
99
98%

98%
3

pCt.

Grootboek 1946
96½
96
96%
3

pCt,

Dollarlening

………………
96%
96
1
A_
96%

Diverse obligaties

3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
100%
100k
100
31/4 pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
96% 96%
96
1
/4
.3%

pCt.

Philips

1948

……………
101%
102
101%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
100%
100
7
/g
100
7
/8
3V

pCt. West!, Hyp. Bank
95
95
95
J. C.
BREZET.

1)
ex div

KONINKLIJKE FABRIEKEN

DIEPENBROCK & REIGERS N.V.

Onder verwijzing naar het Prospectus van heden inzake de uitgifte
van oom. f1.328.000,— gewone aandelen, maakt. ondergetekende
b’ekend. dat zij mee ingang van heden bereid is de thans uitstaande
6 pCt. preferente winstdefende aandelen om te ruilen in gewone
aandelen en wel op de volgende basis:

Tegen inlevering van telkens één 6 pCt. preferent winstdelend aandeel
KONINKLIJKE FABRIEKEN DIEPENBROCK & REIGERS N.V.
van nom.
f
1000.—, voorzien van dividendbewijs No. 32 tot en met
No. 50 en talon, kunnen worden verkregen twee recepissen van gewone
aandelen, elk groot oom. 500.—. delende in de winst van het boekjaar
1956 en van volgende boekiaren. /

De verwisseling wordt opengesteld te Amsterdam ten kantore van de

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

Houders van 6 pCt. preferente winstdelende aandelen behouden hun
recht
op
het c.z.t. over het boekjaar 1955 op dividendbwijs No. 31 van deze aandelen te declareren dividend. Dit dividendbewiis dient
derhalve vâér inlevering van de aandeel bewiizen daarvan te worden
verwijderd.
Aan de uitde omwisseling verkregen gewone aandelen wordt, mits
de aanbieding tot omwisseling als vorenbedoeld tijdig véér sluiting
der inschrijving op de emissie heeft plaatsgevonden, een zelfde in-
sr.hrijvingcrecht terzake van bovengenoemde uitgifte toegekend als
aan de reeds uitstaande gewone aandelen. In verband hiermede zijn de
recepissen voorzien van een dividendbewijs No. 23, dat als claimbewijs
is aangewezen. Bedoelde recepissen zullen met ingang van donderdag
29 maart 1956 kosteloos verwisselbaar zijn in de definitieve aandeel-.
bewijzen.

De notering ter beurze van Amsterdam van de uit ce geven gewone
aandelen, alsmede c.z.t. de dooreenleverbaarheid van deze aandelen
met de reeds uitstaande, zal worden aangevraagd.

Aan de leden van de Verceniging voor den Effectenhandel te Amster-
dam, de Vereeniging van Effectenhandelaren ce Rotterdam en de Bond
voor den Geld- en Effectenhandel in de’ Provincie ee ‘s-Gravenhage
en aan degenen die volgens arcikeh5 van het provisiereglemenc van de
Nederlandse Organisatie van het Effectenbedrijf voor uitkering in
aanmerking komen, wordt bil de dmwisseling een provisie vergoed
van 6 ul
m
(plus 4
0
/
0
omzetbelasting) over de effectieve waarde van
de uit te reiken gewone aandelen. Voor de berekening van deze uit-
kering zal worden uitgegaan van dc koers van de eewone aandelen
op 7 maart 1956. Deze provisie, alsmede het effeccennotazegel. komen
voor rekening van ondergetekende, zodat de omwisseling voor de
aanbieders grack kan plaatshebben.

KONINKLIJKE FABRIEKEN
DIEPENBROCK
&
REIGERS NV.
Ulfe, 7 maart 1956..

Op onze personeelafdeling

bestaat een vacature voor een

MEDEWERKSTER

Cleeftijd tot 30 laan

Gezocht wordt:

iemand met een uirrie belangstelling voor het
personeelwerk, die de personeelchef terzijde
kan staan bij het verzamelen en verwerken
van gegevens van statistische en organisa-
torische aard. Zij, die een juridische of econo- mische opleiding hebben’genoten, genieten de
voorkeur.

Uitvoerige sollicitaties, voorzien
van een recente

pasfoto, onder vermelding van opleiding en loop-

baan te richten onder letter A aan de
Personeel-

afdeling der N. V. Hema, -Ruysdaelstraat 49,

Arnsterdam-Z.

,

/

– u
a
. –
a

na
=
aan

Grote financiële instelling met omvangrijke administratie

zoekt jong afgestudeerd

ECONOOM of

ACCOUNTANT

wiens taak het zal zijn zich volledig in de ad-

ministratie in te werken, teneinde te kunnen

assisteren c.q. mede leiding te kunnen geven

bij de oplossing van problemen als:

taakanalyse, efficiency,

marktanalyse, automatisering.

Voor werlelijk bekwame jonge kracht uit-
$
stekende vooruitzichten.
Leeftijd tot 30 jaar.

Brieven met uitvoerige inlichtingen en bijvoeging van

pasfoto onder letters B.P.N., aan Nijgh & van Ditmar,

Adv. Bur., Noordeinde 49, Den Haag.

S
olli
c
itan
t
en
moeten bereid zijn zich aan een psycho-

technisch onderzoek te onderwerpen.

ndola

N. V.

gevestigd te Rijswijk (Z.H.)

Uitgifte van

f1.250.000,- 4% 15-JARIGE IN

A

GEWONE AANDELEN

1
CONVERTEERBARE OBLIGATIES,

in stukken van f 1000.- aan toonder, uitsluitend voor houders ‘of

kopers van claims.
Ondergetekende bericht dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte

tot de koers van

100 pCt.

op

• DINSDAG 20 MAART 1956

van des voorm. 9 tot des nam. 4 uur
zal openstaan hij haar kantoren te Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Graven

hage en Rijswijk, op de voorwaarden van het prospectus d.d. 9-maart 1956.

Prospectussen en inschrijvmgshiljetten, alsmede, in beperkt aantal, jaar.

verslagen over 1954 en statuten der vennootschap zijn bij de kantoren

van inschrijving verkrijgbaar.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

EEJW EWERIIAS?

De ware betekenis kunt U

opslaan in het monumen-

tale boekwerk jacht en

Taal’, een rijke verzame-

ling jacht- en jagerster-

men en citaten, van de

hond van Dr. A.G.J. Her-

mans. Eenwoardevol be-

zit en… een geschenk,

dathoelijkgewaardeerd

wordt.

Prijs (27,50

Vraagt Uw boekhandelaar

Uitgave van di KON. N[O., BO[KDRUKK[RII

H. A. M. ROELANTS te SCHIEDAM

Auteur