S
–
,•
E
‘
Be rl
‘*ch ten
Wat lezen de Sowjet economisten?
*
V
Dr
H. D.
Nijhuis
IS
Anti-diimpingregelingen
*
I
I
Drs W. Eize’nga
Ouderdomsverzekering en inflatie
*-
J. A. M. van Geriven
Productie en verbruik van, w1len
textielgoederen
*
Dr M. Neirynck
Problemen rond het Belgische inde-
cijfer van kleinhandeisprijzen
*
Mr J. G. Sauveplanne
De Hoge Raad
en de binnenlandse Rijnvaart
UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
–
40e JAARGANG
.No1964
WOENSDAG2 FEBRUARI 1955
WEBKGEVRS
—-
WEBKNEMEBS
DE ONMISBARE SCHAKEL IS DE
Hollandsche Societeit
van Levensverzekeringen N.V.
Ao 1807
*
COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERINGEN
KAPITAAL VERZEKERINGEN
LIJFRENTEN
DIRECTIEPENSIOENEN
COMPAGNONS VERZEKERINGEN
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 11 19 80
EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)
ROTITERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Dr T. Geluck, Z,vjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f29,—. overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ets.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertentiès
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich hét recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Hoofdkantoor:
.znsterdam-C. Herengracht 475 ‘Telefoon 49100
Kantoren door het gehele land
82
2 Februari
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
83
Wat lezen de Sowjet economisten?
Het is van belang, de gelegenheid kennis te nemen van
de stand van het economisch denken in de Sowjet-Tfnie
aan te grijpen. Immers – men behoeft geen Marxist te
zijn om dit te erkennen – de stand van de economische
wetenschap en de stand van de productieve krachten in
een land staan in een zeker verband met elkaar.
De verschijning van het nieuwe Russische leerboek
der economie in September jl. maakt het ons gemakkelijk
een totale indruk te verkrijgen. Dit leerboek immers
vormt de neerslag van het huidige – uiteraard Marxis-
tische – economische denken in de Sowjet-Unie. Ver-
talingen in de Westeuropese talen zijn in voorbereiding;
enkele fragmenten verschenen reeds in tijdschriften
1).
Enkele kerngedachten vond men reeds in Stalins brochure
van 1952
2).
Zo bijv. de hernieuwde nadruk op de kracht
van de economische wetten, die ook menig neo-klassiek
economist deugd zou doen, al zal hij over de inhoud van
die economische wetten wel anders denken. Verder vond
men in deze brochure jeeds een scherpe formulering van
de ,,kapitalistische en socialistische grondwetten”, terwijl
ook belangwekkend is de schets van de problematiek van
de overgang van een socialistische in een communistische
maatscijappij, met name voor de agrarische sector.
Behalve door lectuur zou men zich ook door gesprek-
ken met Sowjet economisten op de hoogte kunnen stellen
van hun opvattingen. Dit nu heeft de lector R. Meek
gedaan; hij, brengt over deze gesprekken verslag uit in
het tijdschrift ,,Soviet Studies”, een uitgave van de Univer-
siteit van Glasgow
3).
Zijn artikel is belangwekkend ge-
noeg om er het een en ander uit aan te halen. In de eerste
plaats blijkt, dat, wat betreft de bovengenoemde vraag-
stukken, de doctrine van Stalin de officiële is gebleven.
In de tweede plaats is het voor ons interessant te ver-S
nemen wat de Sowjet economisten lezei. Ook-hier heeft
Meek de methode gevolgd van rechtstreekse zakelijke
vragen, die naar blijkt ook dienovereenkomstig werden
beantwoord. Uit deze antwoorden blijkt, dat Keynes’
,,General Theory” in het Russisch vertaald en verschil-
lende malen heruitgegeven werd, voor het laatst in het
midden van de jaren veertig. Bij het onderwijs aan ge-
vorderden wordt aan Keynes aandacht besteed, terwijl
verschillende dissertaties werden gewijd aan de Keyne-
‘) Bijv. in ,,Economie et politique”, October 1954.
) J. Stalin, ,,De economische vraagstukken van het socialisme in de SoWjet-Unie”. Amsterdam, 1952.
‘)
R.
Merk, ,,Conversations with Sovjet economists” in ,,Soviet Studies”,
Januari 1955.
siaanse economie. Marshall, Fisher en Clark werden ook
vertaald en andere werken uit het Westen nog onlangs
herdrukt, bijv. van de Webbs en van Hobson. Werken
van Westerse Marxisten, waarvan geen vertalingen be-
staan, zoals bijv. van Dobb en Sweezy, zijn in de
bibliotheken aanwezig en wèl bekend aan de specialisten.
,,Wij bestuderen thans méér dan ooit tevoren de werken
van Westerse economisten en op dit ogenblik hebben wij
bijzondere belangstelling voor de werken van Amerikaanse
economisten”, aldus een hoogleraar. Ook de werken van
Joan Robinson zijn aanwezig en ondervinden veel belang-
stelling van de studenten., Een tijdschrift als het ,,Econo-,
mic Journal” bleek beschikbaar.
Meek stelde ook vragen over de door het Westen dik-
wijls becritiseerde omstandigheid, dat de Sowjet econo-
misten hun Westerse collega’s te veel als ,,één reactiôn-
naire massa” behandelen en onvoldoende zorgvuldigheid
betrachten bij het onderscheiden tussen individuen en
ideeën. Antwoord: wij nemen de Westerse economistén
en hun theorieën als objectieve feiten, daarom beschou-
wen wij hen niet zo zeer vanuit het gezichtspunt van hun
subjectieve motieven als wel vanuit het gezichtspunt van
wat zij werkelijk zeiden. Ook: de eerste taak moet altijd
zijn te vragen wiens belangen de Westerse economisten
vërtegenwoordien. Zo kan men tot de conclusie komen
dat zij schrijven
y
anuit het ,,bourgeois” gezichtspunt.
Daarom richt de spits van de critiek zich ook tegen
Keynes, die als een ,,bourgeois economist” wordt be-
schouwd, wat ook zijn subjectieve bedoelingen geweest
mogen zijn.
Ook over de terminologie heeft deze woordvoerder iets
te zeggen: ,,overstatement” bçhoort tot de Russische
traditie zoals ,,understatement” tot de Engelse. Ten
slotte roert Meek het netelige vraagstuk van. de acade-
mische vrijheid aan. Volgens de door hem geïnterviewden
kunnen economische vraagstukken vrij ter discussie ge-
steld worden, ook de officiële theorie. Bij het onderwijs
aan de studenten echter wordt uitsluitend de officiële
doctrine gedoceerd, al kunnen de studenten indirect wel
van discussies hierover kennis nemen.
De poging van Meek om langs de weg van directe
vraagstelling ter plaatse iets te vernemen van de be-
oefening der economische wetenschap in de Sowjet-Unie
is stellig belangwekkend genoeg om er kennis van te
nemen.
Rotterdam.
Mr H. VAN LEEUWEN.
INHOUD
Blz.
Wat lezen de Sowjet economisten?,
door
Mr H. van Leeuwen …………………..
83
Anti-dumpingregelingen,
door Dr H. – D. Nijhuis
85
Ouderdomsverzekering en inflatie,
door Drs W.
Eizenga…………………………….
87
Productie en verbruik van wollen textielgoederen,
door J. A. M. van
Geriven
…………….
89
Problemen rond het Belgische indexcijfer van
kleinhandeisprjzen,
door Dr M. Neiîynck
91
Blz.
De Hoge Raad en de binnenlandse Rijnvaart,
door Mr J. G. Sauveplanne ……………..
94
B o e k b e s p r e k i n g :
H. G. Advokaat: Kwalitatieve en selectieve
credietcontrôle, bespr. door Prof. Dr F. de
Roos…………………………….
96
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
97
S t a t i s t i e k e n :
Overzicht van de opbrengst der Rij ksmiddelen 98
Werkloosheid in Nederland …………… 99
In- en uitvoer van Nederland …………… 99
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
MTrEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
84
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Februari 1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr H. D. NIJHUIS, Anti-dumpingregelingen.
Het vraagstuk van de anti-dumpingrégeling vraagt de
laatste tijd de aandacht, zowel hier te lande als elders,
als gevolg van de toenemende klachten over dumping,
veroorzaakt door de toenemende concurrentie in het
internationale handelsverkeer. Een Nederlandse anti-
dumpingregeling zal zeer zeker gebaseerd worden op
de G.A.T.T.-bepalingen. In deze laatste valt op, dat geen
definitie wordt gegeven van wat als dumping moet worden
aangemerkt. Alleen de ,,margin of dumping” wordt aan-
gegeven. Het anti-dumpingsrecht dat mag worden ge-
heven is gelijk aan deze marge; het vaststellen daarvan
biedt echter de nodige moeilijkheden. De Canadese
regeling gaat verder, doordat daarin de mogelijkheid is
geopend maatregelen te nemen tegen oruimingsprijzen
van importgoederen aan het einde van het verkoop-
seizoen. Schrijver acht het wenselijk, dat de Benelux-
landen tot een uniforme regeling komen welke concreter
en tevens subtieler is dan alleen •de mogelijkheden ge-
noemd in de desbetreffende G.A.T.T.-bepalingen.
Drs W- EIZENGA, Ouderdomsverzekering en inflatie.
De Sociaal-Economische Raad heeft een advies uit-
gebracht inzake een wettelijke ouderdoinsverzekering.
Schrijver maakt over dit onderwerp een aantal opmerkin-
gen, speciaal met betrekking tot de wijzê van financiering
der verzekering en de gevolgen daarvan voor de be-
sparingen, en de koppeling van de reële waarde der uit-
keringen aan de wijzigingen in de algemene welvaart.
De invoering van de ouderdomsverzekering draagt op
korte termijn infiatoire tendenties in zich, omdat voor
deze categorie van besparingen een direct verband met
de investeringen niet aanwezig is. De huidige vorm van
de wettelijkè ouderdomsverzekering zou daarom passen
bij een deflatoire ontwikkeling. Getuige de koppeling van
de uitkeringen aan de regelingslonen houdt het systeem
echter al rekening met een toepassing in infiatoire tijden.
Volgens het S.-E.R.-advi’es zou financiering door fonds-
vorming tot te grote besparingen leiden. Een omslag-
stelsel zou echter een te grote vermindering der besparin-
gen tot gevolg kunnen hebben. Uit conjuncturele en
structurele overwegingen zou een tussenvorm het meest
gewenst kunnen zijn.
J. A. M. VAN GER WEN, Productie en verbruik van
wollen textielgoederen.
In het verslag van het Economisch Technologisch
Instituut voor Noord-Brabant over het derde kwartaal
van .1954 wordt o.a. gesteld, dat de productiestijging van
de wollenstoffenindustrie belangrijk is achtergebleven bij
de stijging van het indexcijfer voor de totale industriële
productie. Schrijver berekent productie-indices voor
sectoren van de wollenstoffenindustrie, en constateert na
vergelijking met de cijfers van het E.T.I., dat de laatste
tot voorbarige conclusies hebben geleid, want de productie-
index voor de wolindustrie ligt gunstiger in verhouding
tot de algemene productie-index dan het E.T.I. meent.
Dat neemt niet weg, dat de textielproductie is achter
–
gebleven bij de algemene ontwikkeling. De cijfers voor de
productie in de wolsector houden tot op zekere hoogte.
een bevestiging in van de stelling van de heer Fraenkel in
,,E.-S.B.” van 1 December jI. dat de textiehonsumptie
momenteel lager is dan in de jaren.1938/1939.
Dr M. NEIR YNCK, Problemen rond het Belgische index-
cfer van kleinhandeisprjzen. –
Het Belgische indexcijfer van kleinhandeisprijzen werd
door de statisticus A. Julin in 1919-1920 in opdracht van
de Minister van Arbeid samengesteld. Een op 2 April
1935 bij Koninklijk Besluit benoemde Commissie kreeg
tot taak de index aan te passen aan de nieuwe omstandig-
heden. Deze Commissie legde de basis voor de na-oorlogse
index, die echter eerst in Februari 1951 weer als bepalend
element in collectieve loonovereenkomsten werd op-
genomn. De thans in voorbereiding zijnde hervormingen
vade index lopen enig gevaar wegens de moeilijkheden,
die
I
gerezen zijn tussen de arbeiderssyndicaten en de
Minister van Economische Zaken in verband met een
drietal prijsbesluiten.
Mr J. G. SAUVEPLANNE, De Hoge Raad en de binnen-
landsç Rijnvaart.-
Eén van de vragen; die zijn opgeworpen inzake over-
heidsmaatregelen met betrekking tot de Rijnvaart, betreft
de bevoegdheid van de Overheid ten opzichte van de
binnenlandse Rijnvaart. In 1934 besliste de Hoge Raad,
dat de wet op de evenredige vrachtverdeling niet op de
Rijnvaart toepasselijk kon zijn. De argumentatie van de
Hoge Raad, dat uit de geschiedenis van de totstandkoming
van de Rijnvaartakte een uitzondering voor de binnen-
landse vaart, voor zover zij vroeger bestond, was ver-
vallen, is door de Rijnvaartcommissarissen becritiseerd.
Thans is het vraagstuk opnieuw aan de Hoge Raad voor
–
gelegd, en deze heeft hiervan gebruik gemaakt om de
historische onjuistheid uit de arresten van 1934 recht
te zetten.
– SOMMAIRE –
Dr H. D. NIJHUIS, Règlements azti-dumping.
L’augmentation croissante des plaintes contre le dum-
ping attire de plus en plus l’attention .sur les mesures
anti-dumping. L’auteur décrit les règlements pris ce
sujet par le G.A.T.T. et le Canada. 11 estime nécessaire
que les pays de Benelux prennent des mesures uniformes,
qui seraient plus concrètes et plus subtiles que les rêgle-
ments du G.A.T.T.
Drs W. EIZENGA, Pensions de vieillesse et l’inflation.
L’auteur émet des objections concernant l’avis donné
par le ,,Sociaal:Economische Raad” au sujet des pensions
de vieillesse.
. A. M. VAN GERWEN, Laproduction et la consomma-
tion des tissus de laine.
Les chiffres publiés iar l’Economisch Technologisch
Instituut” pour le Brabant septentrional concernant la
production des tissus de laine sont censurés par l’auteur.
Dr M. NEIR YNCK, Les problèmes concernant l’indice
des prix de détail en Belgique.
Les réformations en préparation concernant l’indice
des prix de détail en Beigique sont mis en danger par
suite de trois arrêtés se rapportant auxprix de détail.
Mr. J. G. SAUVEFLANNE, Le Haut Comité et la navi-
gation intérieure rhénane.
L’auteur décrit les différentes opinions émises concer-
nant la compéterice de l’Autorité au sujet de la navigation
intérieure rhénane.
2 Februari
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
85
Anti-dumpingregelingen
De ontwikkeling van anti-dumpingregelingen.
Het vraagstuk van de anti-dumpingregeling vraagt
de laatste tijd de aandacht, zowel hier te lande als elders,
als gevolg van de toenemende klachten over dumping,
veroorzaakt door de toenemende concurrentie in het
internationale handelsverkeer. In het internationale vlak
speelt de afweer tegen dumping een rol bij de nu aan de
gang zijnde besprekingen over de herziening van de
G.A.T.T. Verwacht moet worden, dat de belangstelling
van vele landen voor dit vraagstuk groter wordt, dan
dat het voor de oo.
–
log is geweest en wel door de draag-
wijdte van de sindsdien tot stand gekomen G.A.T.T.
In de dertiger jaren hebben de meeste landen getracht
hun industrie te beschermen tegen onereuze buitenlandse
concurrentie met behulp van invoerÇontingenteringen
en tariefsverhogingen, terwijl men de export in vele
gevallen getracht heeft te bevorderen met directe of
indirecte exportsubsidies. Deze maatregelen, genomenom
de werkgelegenheid in het eigen land op een zo hoog
mogelijk niveau te handhaven, werden tevens dienstig
gemaakt aan de bestrijding van onereuze concurrentie,
w.o. dumping. De anti-dumpingwetgeving in verschil-
lende landen draagt dan ook nog het kenmerk van een
crisiswetgeving, zulks in tegenstelling tot bijv. de Ver-
enigde Staten, waar de anti-dumpingwetgeving geheel
past in de daar gevoerde traditionele protection i stische
politiek.
Verwacht mag worden, dat in de toekomst anti-
dumpingregelingen een grotere rol zullen gaan spelen
bij de bescherming van het bedrijfsleven dan tot nu toe
het geval is geweest, omdat de G.A.T.T. de mogelijk-
heden tot tariefsverhogingen door de gevolgde methode van
systematische tariefsverlagingen grotendeels heeft uitge-
sloten, terwijl de mogelijkheden tot het stellen van invoer
–
contingenteringen sterk zijn beperkt. Als gevolg van de op-
vattingen in sommige landen, dat anderen van de mo-
gelijkheden tot het stellen van invoercontingenteringen
misbruik hebben gemaakt, wordt getracht om bij de
herziening van de G.A.T.T. de voorschriften voor het
stellen van kwantitatieve invoerrestricties stringenter te
maken.
Een Nederlandse anti-duinpingwetgeving.
De ontwikkeling van anti-dumpingregelingen in andere
landen raakt onze export, welke daarvan onder bepaalde
omstandigheden zowel een bescherming als een hinder
kan ondervinden.
Ondanks het feit, da.t in het verleden vanuit het be-
drijfsleven bij herhaling is aangedrongen op het treffen
van een anti-dumpingregeling
1)
is dit tot op heden in
ons land achterwege gebleven. Het is daarom verheugend,
dat Minister Zijlstra bij de behandeling van het zgn.
sodaproject in de Eerste Kamer heeft medegedeeld, dat
het in de bedoeling ligt om in het in voorbereiding zijnde
ontwerp voor een nieuwe In-, Uit- en Doorvoerwet een
anti-dumpingregeling op te nemen.
De anti-dumpingvoorschrften van de G.A.T.T.
Een Nederlandse anti-dumpingregeling zal zeer zeker
gebaseerd worden op de G.A.T.T.-bepalingen, welke,
wat dit onderdeel betreft, vrijwel gebaseerd zijn op de
1)
Zie o.a.: ,,AnIi-dumpingwetgeving” door Dr C. N. F. Swa,ttouw in ,,E.- .B.” van 17 Juni 1953, blz. 467.
anti-dumpingvoorschriften van de Verenigde Staten.
Het vraagstuk van de ,,anti-dumping and countervailing
duties” wordt geregeld in artikel VI van de G.A.T.T.
waarvan het eerste lid luidt:
,,No anti-dumping duty shali be levied on any product of
the territory of any contracting party imported into the terri-
tory of any other contracting party in excess of an amount
equal to the margin of dumping under which such product is
being imported. For the purpose of this Article, the margin
of dumping shali be understood to mean the amount by which
the price of the product exported from one country to another
is less than the comparable price, in the ordinary course
of trade, for the like product when destined for consump-
tion in the exporting country; or,
in the absence of such domestic price, is less than either
the highest comparable price for the like product for. export to any third country in the ordinary course of
trade, or
the cost of production of the product in the country
of origin plus a reasonable addition for selling cost and
profit.
Due allowance shail be made in each case for differences in
conditions and terms of sale, for differences in taxation, and
for other differences affecting price comparability”.
Het valt op, dat dit artikel geen definitie geeft van wat
als dumping moet worden aangemerkt. Alleen de ,,margin
of dumping” wordt aangegeven. Zoals bekend heeft het
oorspronkelijk in de bedoeling gelegen, dat de G.A.T.T.
een onderdeel zou zijn van de bij het Charter van Havana
voorgestelde ,,International Trade Organisation”. De
G.A.T.T. is dus gebaseerd op het Charter van Havana,
dat van betekenis kan zijn voor het interpreteren van
G.A.T.T.-bepalingen, hoewel dit Charter inmiddels
slechts historische waarde heeft. Het Charter van Havana
bepaalde ten aanzien van ,,dumping” in artikel 34 o.a.:
,,The Members recognize that dumping, by which products
of one country are introduced into the commerce of another
country at less than the normal value of the products, is to be
condemned if it causes or threatens material injury to an
established industry in a Member country or materially retards
the establishment of a domestic industry”.
Het begrip ,,normal value” tendeert naar het begrip
,,redelijke prijs” van de scholastiek. Evenmin als de
scholastici een oplossing vonden voor het laatstgenoemde
begrip, slaagde men er in het begrip ,,normal value” te
definiëren. Het Havana Charter volstaat dan ook met
te vermelden wat ,,less than normal value” is, hetgeen
in overeenstemming is met ‘de bovengenoemde ,,margin
of dumping”.
Artikel VI, lid
5,
van de G.A.T.T. bepaalt, dat geen
,,anti-dumping or countervailing duties” geheven mogen
worden, tenzij de dumping of subsidiëring nadeel aan de
industrie in het invoerland berokkent. Daarnaast bestaat
echter de mogelijkheid, dat een land anti-dumping-
rechten heft op de invoer uit een ander land ter bescher-
ming van de invoer uit een derde land. Dit impliceert,
dat de desbetreffende goederen in het bedoelde land van
invoer niet vervaardigd worden.
Deze mogelijkheid is derhalve weinig effectief, omdat
het land van invoer, dat hiervan gebruik zou maken,
zijn bevolking het aan deze dumping verbonden voordeel
ontneemt. Men zal dus over sterke handelspolitieke
pressiemiddelen moeten beschikken om een handelspart-
ner tot een dergelijke maatregel tegenover een derde land
te kunnen bewegen.
86
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Februari
1955
Het is daarom wenselijk, dat ter bescherming van de
export in het kader van de G.A.T.T. collectieve maat-
regelen tegen dumpingpractijken dwingend kunnen
worden voorgeschreven door de G.A.T.T. aan de deel-
nemende landen.
Hoewel dus vaststaat, dat als anti-dumpingrecht mag
worden geheven een bedrag, dat gelijk is aan de ,,margin
of dumping” biedt het vaststellen v;n deze marge de
nodige moeilijkheden. De belangrijkste norm voor het
vaststellen van het antwoord op de vraag of van dumping
sprake is, is het bestaan van een verschil in de vergelijk-
bare prijzen van ‘goederen, bestemd voor afzet in het
binnenland en van de geëxporteerde goederen. Mede
vanuit een oogpunt van contrôle is dit zekef efficiënter
dan de twee andere alternatief gestelde normen bij het
Yntbreken van de mogelijkheid tot de hiervoor bedoelde
prijsvergeljking, t.w. de hoogst vergelijkbare prijs in de
export naar derde landen of de kostprijs in het export-
land. Vooral het vaststellen van de kostprijs zal het land
van invoer, dat hei bestaan van dumping wenst te onder
–
zoeken, moeilijkheden opleveren. De ogenschijnlijk
duidelijke regeling van de ,,anti-dumping and counter-
vailing duties” in de G.A.T.T. levert in de practijk dan
ook vele moeilijkheden op, terwijl geen afdoende maat-
regelen tegen alle vormen van als onèreus of unfair
gevoelde concurrentie (dus ook andere dan dumping)
mogelijk zijn. Het gevolg is dan ook een streven om verder
te gaan dan artikel VI van de G.A.T.T., hetzij in de uit-
voering van de anti-dumpingwetgeving, zoals in de
Verenigde Staten, of in de anti-dumpingwetgeving zelf,
zoals in Canada.
De’ Canadese anti-dumpingwetgeving.
De Canadese wetgeving is in dit opzicht mede in ver-
band met de hier te lande bestaande plannen interessant.
De Canadese Douane Wet kent een anti-dumpingrege-
ling, waarvan het uitgangspunt in overeenstemming
is met artikel VI, lid 1, van de G.A.T.T. Deze Canadese
regeling gaat echter verder dan artikel VI van de G.A.T.T.,
doordat in artikel
35,
lid 6, van de Douane Wet de moge-
lijkheid is geopend maatregelen te nemen tegen oprui-
mingsprijzen van importgoederen aan het einde van het
verkoopseizoen.
Als
gevolg van dit artikel kan de be-
lastbare waarde vobr dergelijke opruimingsgoederen bij
import in Canada worden vastgesteld op de gewogen
gemiddelde prijs voor dezelfde of soortgelijke goederen,
verkocht voor binnerilands verbruik in het exportiand,
gedurende een redelijke periode, doch niet langer dan
zes maanden, welke onmiddellijk vooraf gaat aan de
datum van verscheping van de goederen naar Canada.
Op deze wijze tracht Canada zijn industrie te bescher-
men tegen een vorm van onereuze concurrentie van de
zijde van de industrie in de Verenigde Staten, welke de
Canadese markt gebruikte om voorraden te spuien,
waartoe de mogelijkheid bestond als gevolg van ver-
schillen in verkoopseizoenen of door het later volgen van
een bepaalde ontwikkeling (mode) op de Canadese markt
in vergelijking tot de Amerikaanse. De Regering van de
Verenigde Staten heeft deze maatregel niet als zijnde in
strijd met de G.A.T.T. aangevochten.
Een ruime bevoegdheid wordt gegeven in artikel 38
2)
‘) Section 38
,,4f at any time it appears to the satisfaction of the Governorin
Council on a report from the Minister that goods of any kind not entitled to entry
under the British Preferential Tariff or any lowerltariff are being imported into
Canada either
0fl
sale or on consignment, under such conditions as prejudicially
or injuriously to affect the interests of Canadian producers or manufacturers. the
Governor in Council may authorize the Minister to fix the value for duty of any
claas or kind of such gooda, and notwithstanding any other provision of this Act,
the value so fixed shall be deemed to be the fair market value of such goods”.
van de CanadeseDouane Wet om de belastbare waarde
voor bepaalde invoergoederen vast te stellen zonder
rekening te houden met de andere, daarvoor in de wet
gestelde normen, wanneer blijkt, dat door dergelijke
importen Canadese belangen ernstig worden geschaad.
Artikel XIX van de G.A.T.T. bevat een ,escape clause”,
welke bepaalt, dat, wanneer onvoorziene ontwikkelingen
zich voordoen of wanneer de verplichtingen volgens de
G.A.T.T. leiden tot zodanige grotere importen, dat hier-
door een binnenlandse industrie ernstig wordt geschaad,
het mogelijk is tegenmaatregelen te nemen.
Artikel XIX laat derhalve vrijheid in de aard der te
kiezen maairegelen, terwijl in artikel 38 van de Canadese
Douane Wet een bepaalde maatregel is vastgelegd.
Anti-dumpingregeling in het Canadees-Japanse handels-
verdrag.
Een merkwaardige toepassing heeft dit artikel uit de
Canadese Douane Wet gevonden bij het Canadees-Ja-
panse handelsverdragvan 31 Maart 1954. In de bij dit
verdrag behorende nota-wisseling deelt de Canadese
,,Secretary of State for External Affairs” aan de Japanse
Ambassadeur, die dit bevestigt,, mede:
wanneer de Japanse importen toenemen onder zodanige
omstandigheden, dat ernstige schade ontstaat voor
de Canadese industrie, Canada vrij zal zijn om der-
gelijke schade te voorkomen of tegen te gaan door het
vaststellen van belastbare waarden voor gewone en
bijzondere rechten;
dat voor het vaststellen van dergelijke waarden Cana-
da zal uitgaan van de prijzen van soortgelijke of direct
concurrerende goederen van derde landen, welke op
dat tijdstip worden geïmporteerd;
dat van dergelijke te nemen maatregelen kennis zal
worden gegeven en Japan gelegenheid zal worden
gegeven tot overleg. In critieke omstandigheden kun-
nen direct vooilopige maatregelen worden getroffen en
– vindt oveileg later plaats.
Het hierboven sub 1. gestelde is qua gebruikte bewoor-
dingen en strekking in overeenstemming met artikel
XIX, lid la, van de G.A.T.T., terwijl het gestelde sub 3.
aansluit op artikel XIX, lid 2. Het gestelde sub 2. moet
aangemerkt worden als een uitwerking van artikel 38
van de Canadese Douane Wet.
In deze nota-wisseling wordt zowel van Canadese als
van Japanse zijde uitdrukkelijk verklaard, dat de hier-
boven genoemde wijze van het bepalen van invoerrechten,
de. daarvoor gesielde omstandigheden in aanmerking
genomen, in overeenstemming is mët de G.A.T.T.-be-
palingen.
Conclusie.
De grotere rol, welke in de toekomst toevalt aan de
anti-dumpingwetgeving als onderdeel van het handels-
politieke
barsenaal,
maakt het wenselijk, dat de Benelux-
landen tot een uniforme regeling komen, welke concreter
en tevens subtieler is dan alleen de mogelijkheden, ge
noemd in artikel VI, lid 1, van de G.A.T.T.
Anderzijds zal het echter zaak zijn, dat van Benelux-
zijde nauwlettend de internationale ontwikkeling van
anti-dumpingregelingen wordt gevolgd, opdat niet onder
het inotto van anti-dumping een nieuwe protectionistische
machinerie ontstaat, welke de export schaadt.
Arnhem.
.
Dr H. D. NJJHUIS.
2 Februaii
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
87
Ouderdomsverzekering en inflatie
De Sociaal-Economische Raad heeft een advies uit-
gebracht inzake een wettelijke ouderdomsverzekering
1).
Over dit belangrijke ontwerp wordt in dit artikel een
aantal opmerkingen gemaakt, speciaal met betrekking
tot de wijze van financiering der verzekering en de ge-
volgen daarvan voor de besparingen, en de koppeling
van de reële waarde der uitkeringen aan de wijzigingen
in de algemene welvaart.
Omsiagstelsel en besparingen.
Het deel van het inkomen dat bespaard zal worden
is in het algemeen afhankelijk van de voorkeur die men
heeft voor de besteding van de beschikbare koopkracht
in het heden boven die in de toekomst, de zgn. ,,tijds-
voorkeur”. Twee motieven liggen hieraan ten grondslag
2).
De wet van het afnemend grensnut. Door een bespa-
ring zal het grensnut van de huidige consumptie stij-
gen en van die in de toekomst dalen. Dit is een eco-
nomisch rationeel motief.
De ,,zuivere tijdsvoorkeur”, voortkomend uit motie-
ven die in zekere zin als menselijke gebreken kunnen
worden aangemerkt (bijv. het tekort schieten van de
wilskracht of van het voorstellingsvermogen met
betrekking tot een toekomstige situatie). Deze zijn
in economische zin irrationeel.
Het hele aanbod van besparingen voor de oudedagvoor-
ziening wordt door deze factoren bepaald.
Stellen wij, dat een economisch subject op grond van
zijn tijdsvoorkeur bij en bepaald inkomen tot een even-
wicht tussen consumptie en besparingen is gekomen.
Stellen wij voorts dat dit subject met ingang van de
65-jarige leeftijd een jaarlijkse uitkering krijgt toegezegd
krachtens een wettelijke ouderdomsverzekering. Wanneer
de tijdsvoorkeur gelijk blijft zal hierdoor het bestaande
evenwicht tussen consumptie en besparingen worden ver-
stoord. Logisch zou hieruit moeten voortvloeien dat de
besparingen verminderd worden, ten einde het evenwicht
te herstellen. Het effect is nu dat de vrijwillige bespa-
ringen voor een deel zijn gesubstitueerd door verplichte
bijdragen. En aangezien vrijwillige besparingen (bijv. in
de vorm van een levensverzekering) tot een aanbod van
besparingen op de kapitaalmarkt zullen leiden, terwijl
de wettelijke ouderdomsverzekering volgens het S.E.R.-
advies gefinancierd zal worden door een omslagstelsel,
dus niet leidt tot een aanbod van besparingen, zal het
aanbod van besparingen afnemen.
Op korte termijn zal dit effect van de wettelijke ouder-
domsverzekering zich kunnen uiten in tweeërlei vorm:
nieuwe verzekeringen zullen tegen een lager bedrag
worden afgesloten, eventueel worden achterwege
gelaten;
lopende veizekeringen zullen worden omgezet in ver
–
zekeringen met een lager bedrag, resp. worden afge-
kocht.
Reeds onmiddellijk zullen minder premiebetalingen
plaatsvinden en zal dushet aanbod van besparingen af-
nemen.
De hier gegeven redenering betieft een groep van sub-
jecten die vrijwillig spaarde. Er is tot nu toe steeds een
‘) Advies inzake de wettelijke ouderdomsverzekering. Publicaties van de Sociaal-
Economische Raad 1954, no 3.
2)
R. F. Harrod, Towards a Dynaniic Economics, lecture 2.
dergelijke, uit het oogpunt van kapitaalvorming belang-
rijke, groep geweest waarvoor het sparen mogelijk was,
die enig inzicht bezat in de persoonlijke inkomensont-
wikkeling op de lange duur, en zich persoonlijk verant-
woordelijk voelde voor de verzorging van de oude dag.
De vermindering van het aanbod der besparingen moet
inmiddels groter worden geschat wanneer wij bedenken
dat in veel contracten van ondernemingspensioenfondsen
de clausule voorkomt, dat zodra de Overheid pensioen-
uitkeringen gaat doen de verzekering kan worden ver-
minderd indien en voor zover de kosten daarvan door de
werkgever worden gedragen
3).
De invoering van de ouderdomsverzekering draagt
op korte termijn infiatoire tendenties in zich. Immers,
een direct verband tussen besparingen en investeringen
is juist voor deze categorie van besparingen voor de oude
dag niet aanwezig. En dus zal een afname van de bespa-
ringen niet behoeven te leiden tot een vermindering van
de investeringen. Integendeel, de premie voor de ouder-
domsverzekering dient voor de vergroting van de con-
sumptie van de bejaarden. Deze grotere consumptieve
vraag kan gemakkelijk tot vergrote neiging tot investeren
leiden en dus tot grotere vraag naar kapitaal. Bij gebrek
aan besparingen zou deze zelfs tot infiatoire financiering
aanleiding kunnen geven.
Bij de bespreking van de reacties der vrijwillige spaar-
ders werd uitgegaan van de veronderstelling, dat de tijds-
voorkeur gelijk bleef. Dit behoeft niet per se altijd het
geval te zijn, maar is wel aannemelijk. Sparen is een daad
van beleid en juist degenen die een spaaropvoeding
hebben gehad zullen zich een zekere voorstelling hebben
gevormd van het toekomstig verloop van hun inkomen.
En hoe zal de reactie zijn van hen die niet of nauwelijks
vrijwillig spaarden? Blijkens de courantenberichten zijn
er spaarprognostici die door de invoering van de wet-
telijke ouderdomsverzekering een toename der bespa-
ringen verwachten. Uiteraard is het mogelijk dat het
bestaan van een bodempensioen de vrijwillige ,,zuivere
tijdsvoorkeur” wijzigt. De gift van een stoel zou spaar-
zin kunnen verwekken, zodat ock de rest van het ameu-
blement bijeen gespaard wordt. Echter een contraire
reactie is evenzeer mogelijk: stil afwachten, misschien
krijgen wij er nog wel een stoel bij! Van irrationele reacties
is nu eenmaal weinig verstandigs te zeggen. Het is zeker
niet onmogelijk dat op de lange duur door sociologische
en psychologische fatcoren de ,,zuivere tijdsvoorkeur”
werkelijk wordt gewijzigd. Maar een factor die nu niet
direct spaarpaedagogisch is verantwoord, wordt ge-
vonden in de veronderstelde vergoeding der premie door
een compenserende loonsverhoging. Zo leert men het
sparen niet, want men behoeft niet te sparen!
Van welke orde van grootte is het bedrag waarmee
de besparingen zouden kunnen verminderen ten gevolge
van de invoering van de weteljke ouderdomsverzekering?
Wanneer alle mannen van 20 tot
65
jaar in Nederland
op 31 December
1953
een verzekering zouden sluiten
die vanaf de 65-jarige leeftijd een jaarlijkse uitkering
geeft van f 1.260, zouden de premie-ontvangsten per jaar
meer dan f 2 mrd bedragen. Stel dat de arbeiders niet
‘) Bij het invoeren van de wettelijke ouderdomsverzekering zullen de stijgende
loonkosten i.v.m. de premievergoeding niet geheel kunnen worden gecompenseerd door het vervallen van de vereveningsheffing.
88
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Februari 1955
sparen. Daar deze categorie volgens de beroepstelling
van 31 Mei 1947 ongeveer de helft van de totale beroeps-
bevolking uitmaakt, moet het genoemde bedrag der
premie-ontvangsten worden gehalveerci. De groep die
overblijft spaart op min •of meer rationele gronden. De
oudere groepen zullen niet in sterke mate reageren op de
invoering der wettelijke ouderdomsverzekering. Enerzijds
zal naarmate het moment nadert waarop de uitkeringen
zullen aanvangen, het nadeliger worden. om
de verze-
kering af te kopen, anderzijds zal naarmate men ouder
wordt de ,,zuivere tijdsvoorkeur” afnemen. Deze groep
van 55 tot 65 jaar betaalt ongeveer de helft van het totale
premiebedrag. De jongeren echter zullen stellig hun spaar-
patroon wijzigen. Zulks temeer, omdat de. wettelijke
ouderdomsverzekering. een aanspraak geeft die zich
met de nominale lonen mee omhoog beweegt. Indien
deze groep volkomen rationeel reageert bij gelijkblijvende
tijdsvoorkeur dan zou de wettelijke ouderdomsverzeke-
ring een vermindering der besparingen kunnen veroor-
zaken ter grootte van bijna f 500 mln per jaar. Een
bedrag dat waarlijk belangrijk genoeg is om er aandacht
aan te schenken. Ten overvloede zij opgemerkt dat deze
berekening uitsluitend een benadering bedoelt te zijn
van de orde van grootte en niet een prognose. En deze
benadering geeft in één opzicht nog een te gunstig beeld
omdat er geen rekening gehouden is met de wettelijke
weduwenverzekering die aan de ouderdomsverzekering
is verbonden.
De ervaringen in Zwitserland, waar in 1948 een –
ondanks enkele verschillen – in wezen soortgelijke ver-
zekering werd ingevoerd als
in
Nederland thans over-
wogen wordt, schijnen in tegenspraak met dit betoog
4).
Het premie-inkdmen bleef na de oorlog in vrij constante
verhouding tot het nationale inkomen. Toch moet wor-
den betwijfeld of hierin voldoende grond is gelegen voor
de conclusie dat de verplichte sociale verzekering geen
aantoonbaar nadeel aan het particuliere levensverzeke-
ringbedrjf heeft toegebracht. Immers, terwijl het per-
centage, dat het premie-inkomen vormt van het nationale
inkomen, voor Nederland thans ongeveer hetzelfde
niveau heeft bereikt als voor de laatste wereldoorlog -,
tijdens de oorlog steeg dit percentage ten gevolge van
de beperkte bestedingsmogelijkheid van het geld – is
dit in Zwitserland niet het geval. In 1940 zien wij dit
percentage terugvallen van 3 tot 2,4 en dit niveau wordt
daarna ongeveer gehandhaafd. Het is zeer wel denkbaar
dat dit verschil in ontwikkeling verklaard kan worden
door rekening te houden met de invoering van de be-
treffende sociale verzekering in Zwitserland. Sinds 1948
kunnen wij namelijk een iets minder sterke jaarlijkse stij-
ging van de volksverzekeringen in Zwitserland consta-
teren, terwijl in dat jaar ook een eenmalige inzinking in
de renteverzekeringen optrad. Hierin zou een reactie
‘op de wettelijke verzekering kunnen worden gezien. Het
sterker stijgend verloop der kapitaalverzekering na 1948
zou kunnen worden verklaard als een reactie in de vorm
van aanvullende verzekeringen op de prijsstijgingen die
hebben plaatsgevonden. Deze groep verzekeringen zou,
zonder de wettelijke voorziening, üog sterker kunnen zijn
gestegen.
De reële waarde der uitkering wordt gek,peld aan de
wijzigingen in de algemene welvaart.
1. Door deze koppeling zal de uitkering krachtens de
ouderdomsverzekering een ongeveer vast percentage
4)
K. Schreiber, De zwitserse wettelijke verzekering van ouderdom en overlijden
en haar invloed op het particuliere levensverzekeringbedrijf, in ,,De Verzekerings-
bode” van 29 October en 5 November 1954.
bedragen van het nationale inkomen. De bedoeling
is dat de uitkering evenredig zal zijn met de regelings-
lonen en dus in het algemeen bij prijsstijging zal toe-
nemen en bij prijsdaling zal afnemen. Hier schuilt dus
een wettelijk vastgelegde kracht die conjunctuurver-
sterkend werkt.
In deze tijd van in.flatie nemen wij de tendentie waar,
dat meer en meer inkomenscategorieën zich nominaal
gaan meebewegen met de stijging der prijzen. Inder-
daad kan door een dergelijke’ ,,herleiding” de inko-
mensverdeling meer gelijk blijven. Echter deze her-
leidingen vormen zelf weer nieuwe stimulansen tot
prijsstijgingen. Herleidingen, prijsstijgingen en deva-
luaties hebben de tendentie elkaar op te roepen en
op te volgen
5).
Het S.-E.R.-voorstel kent door de koppeling van de
reële waarde der uitkeriiig aan de regelingsionen een
bijzondere plaats toe aan de aanspraken krachtens
de wettelijke ouderdomsverzekering. Hier is dus een
claim van bijzondere ,,hardheid” geschapen. Men
vertrouwt er blijkbaar op dat het loonaandeel in het
nationale inkomen zich zal handhaven, althans niet
zal afnemen. Dit vertrouwen zal gebaseerd zijn op
de toegenomen macht der vakverenigingen.
De ervaring heeft geleerd dat andere soorten claims
op het toekomstig nationale inkomen, met name de
beleggersclaims, een zekere mate van ,,zachtheid”
vertonen
6)
Politieke en’ monetaire factoren zouden
als oorzaken kunnen worden genoemd. Wettelijke
regelingen hebben de inkomsten uit beleggersbezit
met betrekking tot grond en huizen doen afnemen. De
waardevermindering van het geld heeft de waarde
van het obligatiebezit, en de fiscale wetgeving en de
verhoudingen binnen de vennootschappen (reservering,
zelffinanciering) hebben de waarde van het aandelen-
bezit als inkomstenbron verminderd. Met betrekking
tot het aandeel kan sinds kort van een zeker ,,eerher-
stel” worden gesproken.
Wanneer men verwacht dat in de toekomst de
claims uit het verleden worden behandeld zoals in de
huidigè tijd het geval is, zal dit repercussies kunnen
hebben voor de omvang der te entameren vrijwillige
besparingen en/of op de besparingsvorm.
De ,,zachtere” aanspraken zijn voor een groot deel
in handen van degenen die in het verleden vrijwillig
besparingen vormden, o.a. met het oog op dever-
zorging van de oude dag. De houders hiervan zullen
door de afwering van de oudere aanspraken door de
samenleving kunnen worden teleurgesteld. Dit geldt
niet alleen voor degenen die direct belegger zijn, maar
ook voor degenen die indirect via levensverzekering-
maatschappijen en pensioenfondsen hebben ‘belegd.
Deze claims blijken, wanneer zij gerealiseerd worden, –
aanmerkelijk minder ,waard te zijn dan men zich heeft
voorgesteld.
Met betrekking tot de omvang der besparingen is
tweeërlei reactie denkbaar:
1. Rationeel handelend zouden, ten einde toch vèrzekerd
te zijn van de voorgestelde oudedagvoorziening, aan-
vullende besparingen kunnen worden .gevormd. Bij
een onderhonorering der besparingen op de lange
‘) Aan het herleidingsstelsel van Prof. Dr W. C. Mees is weinig aandacht ge-
schonken. Dit stelsel is in de laatste jaren geleidelijk en ongemerkt ten dele actueel
geworden. Een oplossing voor het infiatieprobleem betekent het echter niet. De
vicieuze cirkelgang wordt niet doorbroken, maar versterkt.
) Deze gedachte wordt momenleel door Prof. Glasz uitgewerkt in zijn doctoraal
colleges aan de N.E.H.
89
2 Februari
1955
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
duur is hiervoor echter wel een zeer krachtige ratio-
nele instelling vereist.
2. Waar inmiddels in het huidige politieke en monetaire
(infiatoire) klimaat een zekere spaarmoedeloosheid
IROTTER-DAMSCHE
BANK
zeer wel zal kunnen gedijen, zou op den duur toch de
omvang der vrijwillige besparingen kunnen afnemen.
De behoefte aan een beleggingsvorm van grotere
,,hardheid” voor de vrijwillige besparingen zal toenemen
naarmate de genoemde structurele tendentie tot ,,zach-
ter” worden van vermogenstitels zich sterker en lang-
duriger zal doen gevoelen. Het is in wezen een paradoxaal
verschijnsel wanneer de Regering, een betere oudedag-
voorziening beogend, enerzijds ter verhoging der effec-
tiviteit van de wettelijke ouderdomsverzekering aan de
claims uit dien hoofde een bijzondere ,,hardheid” toe-
kent en anderzijds door haar politiek bijdraagt tot het
,,zachter” worden van de claims die verkregen zijn uit
vrijwillige besparingen,, waarmee ook de verzorging van
de oude dag wordt nagestreefd.
Conclusie.
De huidige vorm van de wettelijke ouderdomsver-
zekering draagt verschillende infiatoire tendenties in zich,
en zou daarom passen bij een deflatoire ontwikkeling.
Het systeem houdt echter al rekening met een toepassing
in infiatoire tijden, getuige de koppeling van de reële
waarde der uitkering aan de regelingslonen. Men verwacht
blijkbaar een infiatoire ontwikkeling. Hiervoor zijn ook
enkele redenen aan te voeren: politieke factoren (o.a.
het feit dat conjunctuurpolitiek alleen in opwaartse
richting wordt gevoerd), toename der overheidsuitgaven
in verband met sociale vdorzieningen en uitbreiding en
handhaving van het militaire apparaat, toename der
bevolking en vooruitgang der techniek. In het huidig
tijdsgewricht wordt inflatie niet gevreesd omdat slechts
in deflatie gevaar voor werkloosheid wordt onderkend!
Inflatie houdt echter ook grote gevaren in voor een even-
wichtige en sociaal rechtvaardige ontwikkeling. Uit dit
oogpunt zou het ontwerp van de S.-E.R. bedenkelijke
gevolgen kunnen hebben.
Intussen is het natuurlijk niet zeker dat in de toekomst
infiatoire tendenties zullen overheersen. De toekomst is
en blijft onzeker! Het vastleggen van economische maat-
regelen voor langere tijd is derhalve gevaarlijk. Immers,
de omstandigheden wijzigen zich soms sneller dan wij
verwachten. Derhalve verdient het aanbeveling voor de
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Aivcrtentie)
wetgeving van economische aard om een casuïstiek van
maatregelen te geven, passend op diverse omstandigheden.
Volgens het S.-E.R.-rapport zou financiering door
fcndsvorming tot te grote besparingen leiden. Een om-
slagstelsel zou echter om de hierboven aangegeven rede-
nen tot een te grote vermindering van de besparingen
kunnen leiden. Uit conjuncturele en structurele overwe-
gingen zou een tussenvorm het meest gewenst kunnen
zijn. in een inflatoire tijd zou een fonds kunnen worden
gevormd. In een deflatoire tijd zou de premiehefflng
kunnen worden verminderd door te putten uit het fonds.
Met een dergelijk fonds zou ook een ëventuele vermin-
dering van het aanbod der besparingen ten gevolge van
de wettelijke ouderdomsverzekering_ kunnen worden
opgevangen. Beleggingsmoeilijkheden behoeven niet aan-
wezig te zijn. Desnoods wordt niet belegd.’In tijden van
kapitaalschaarste zou het kapitaalaanbod op de kapitaal-
markt kunnen worden vergroot, in tijden van kapitaal-
overvloed worden verkleind. Aldus kan het aanbod van
besparingen worden aangepast bij de behoefte aan kapi-
taal op korte en lange termijn.
Rotterdam.
W. EIZENGA,
econ. drs.
Productie en verbruik van wollen textielgoederen
Onlangs zijn, geheel los van elkaar, twee publicaties
verscheiien, die, de ene direct en de andere indirect, het
huidige productieniveau vari de wolindustrie in een be-
oordeling betrekken en die, ofschoon zij eigenlijk geen
nieuwe feiten naar voren brengen, toch sterk de aandacht
hebben getrokken door de wijze, waarop het accent werd
gelegd op het relatief lage verbruik van wollen textiel-
goederen.
De eerste publicatie, welke hier bedoeld is, is het ver-
slag van het Economisch Technologisch Instituut voor
Noord-Brabant over het derde kwaitaal 1954. Daarin
wordt de productie-index voor de industrie aan een cri-
tische beschouwing onderworpen en speciaal de index
van die bedrijfstakken, welke voor Noord-Brabant van
de meeste betekenis zijn.
Gesteld wordt o.a., en dit heeft in de dagbladpers zeer
veel aandacht getrokken, dat de productiestijging van de
wollenstoffenindustrie belangrijk achtergebleven is bij de
stijging van het indexcijfer voor de totale industriële
productie. Deze laatste wordt voor het eerste halfjaar
1954 gesteld op 170 met als basis 1938. Daarbij worden
dezelfde indexcijfers gegeven voor een aantal bedrijfs-
takken, zoals de cementindustrie, de industrie voor de
vervaardiging van lederen schoeisel, de rubberindustrie,
de metaalproductie, de openbare nutsbedrijven enz., welke
alle een indexcijfer voor het eerste halfjaar 1954 ver-
tonen, dst belangrijk boven het algemeen gemiddelde
uitgaat.
Gesteld wordt dan verder, dat voor de wollenstoffen-
industrie geen indexcijfer op basis van 1938 beschikbaar
is, doch dat uit het algemeen productie-indexcijfer, ge-
baseerd op 1946, dat 228 bedroeg, en het indexcijfer van
90
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Februari 1955
136 op diezelfde basis voor wolspinnerijen en van 142
voor wolweverijen, moet worden afgeleid, dat de productie
in de wolspinnerijen en weverjen zeer ver bij het algemeen
gemiddelde is achtergebleven.
Ofschoon er mogelijk geen officiële publicatie van het
Centraa’ Bureau voor de Statistiek is over de productie-
index voor de wolindustrie, gebaseerd op 1938, zijn er
m.i. uit de documentatie van het vroegere Rijksbureau
voor Textiel, Kantoor Tilburg, en uit de publicaties van
het C.B.S. over de resultaten van de 4-wekelijkse enquête
bij de wolindustrie voldoende gegevens beschikbaar om
ook voor de wolspinnerijen en wolweverijen een produc-
tie-index te berekenen met als basis de periode 1 Juli
1938 – 1 Juli 1939. Weliswaar wijkt deze basis enigszins
af van die, welke voör de berekening van het algemene
productie-indexcijfer is aangehouden, doch de verschillen
kunnen hier niet zo erg groot zijn.
Aan de hand van de mij ter beschikking staande ge-
gevens zijn onderstaande indices berekend, waarbij wat
de wolspinnerijen betreft onderscheid is gemaakt naar de
productie van kamgarens voor industriële verwerking,
de productie van handbreigarens en de productie van
strjkgarens. Wat de weverijsector betreft is naast elkaar
gezet de productie-index voor de wollenstoenindustrie,
welke speciaal in de publicatie van het E.T.I. werd ge-
noemd, en een indexcijfer voor de totale productie van
de wolindustrie, waartoe ook behoren naast de wollen-
stoffenindustrie, de dekenindustrie, de trijpindustrie, de
tapijtindustrie, de haargarenvoeringstoffenindustrie:
Indexc,fers Tvolspinnerij
Kamgarens
voor md.
verwerking
Handbrei-
garens
–
Strijk-
garens
Totaal
100
100 100 100
229
196
191
195
194
247
181
193
1938/1939
………….
.
128
148
147
1949
………….
1950
………….
224
169
159
166
1951………….185
1952
………….
292
181
169
181
1953
………….
le halfjaar 1954
345
167
170
183
Indexcijfers
wollenstoffen-
Totale productie
productie
wol md ustrie
100
100
40
142
138 143
1938/1939
…………………
115 119
1949
…………………
.
1950
…………………
.
120
120
1951
…………………
.
952
…………………
.
132
138
1953
…………………
le halfjaar 1954
135 144
Uit de hierboven vermelde tabellen valt m.i. af te leiden,
dat het E.T.I. enigszins voorbarig is geweest met het
trekken van conclusies uit een vergelijking van de produc-
tie-indices op basis van 1946. liet blijkt nl. dat, in tegen-
stelling tot hetgeen het E.T.I. meent te moeten aannemen,
de productie-index voor de .wolspinnerijen boven de
algemene productie-index ligt, waarbij nog kan worden
aangetekend, dat de productie-index voor de handbrei-
garens en de strijkgarenindustrie ongeveer gelijk is en de
productie-index voor de kamgarenindustrie, die zich
bezighoudt met de vervaardiging van garens voor weve-
rijen en tricotbedrijven, meer dan het dubbele is van de
algemene productie-index.
Ook de productie-index voor de wollenstoffenindustrie
en voor de gehele wolindustrie ligt in verhouding tot de
algemene productie-index van 170 gunstiger dan uit de
verhouding 228 : 143, welke het E.T.I. op basis van
1946 stelde, moest worden afgeleid. De misleiding, waar-
van het E.T.I. min of meer het slach1.offer is geworden,
zit hierin, dat men er van uitgegaan is, dat in de na-
oorlogse jaren de ontwikkeling in de wolsector zich in
dezelfde mate zou hebben voltrokken als die van de totale
industriële bedrijvigheid. Dit laatste is echter geenszins
het geval. Het productie-indexcijfer voor de wolindustrie
op basis van 1938/1939 was voor 1946 nI. 100, terwijl uit
de gegevens van het E.T.I. kan worden afgeleid, dat het
algemene productie-indexcijfer in 1946 slechts 74 bedroeg.
De oorzaak, dat de Nederlandse wclindustrie eerder
dan de andere bedrijfstakken na beëindiging van de oorlog
weer op een zeer hoog productieniveau kwam, kan m.i.
voor een zeer groot gedeelte worden toegeschreven aan
het feit, dat de Nederlandse Regering te Londen tijdens
de oorlog nog zeer belangrijke hoeveelheden ruwe wol
had aangekocht, welke reeds direct na de bevrijding naar
Nederland zijn verscheept en die tezamen met de uit het
binnenland nog beschikbaar kdmende andere textiel-
vezels en mede dank zij het feit, dat de wolindustrie
practisch geen oorlogsschade had opgelopen, het mogelijk
maakten om snel weer op toeren te komen.
Een en ander neemt niet weg, dat, zoals uit boven-
staande cijfers blijkt, de productie-index voor de wol-
industrie niet onbelangrijk is achtergebleven bij de alge-
mene productie-index en zeer ver bij die van een aantal
andere sectoren, waarvan ik hierboven reeds enkele
noemde. Overigens geldt dit blijkbaar voor de gehele
textielindustrie, waar het E.T.I. in zijn rapport als produc-
tie-index voor het eerste halfjaar
1954
voor de gehele
textielbranche het cijfer van 149 (1938 = 100) noemt.
Wanneer men de productiecijfers van de Nederlandse
textielindustrie vergelijkt met die in andere landen, zoals
gechiedt in publicaties van de O.E.E.C. en van de inter-
natiônale organisaties, zoals de Fédération Lainière
Internationale e.d., moet men tevens tot de conclusie
komen, dat ook in andere landen de textielproductie
is achtergebleven bij de algemene ontwikkeling, aan-
gezien de Nederlandse cijfers in verhouding tot de voor-
oorlogse zeker niet ongunstig afsteken bij die van de
andere landen.
In dit verband is zeer interessant het artikel: ,,Het
verband tussen het textielverbruik, het inkomen en de
prijs van textielgoederen in Nederland” van de hand van
de heer M. Fraenkel, dat gepubliceerd werd in ,,Eco-
nomisch-Statistische Berichten” van 1 December ji. De
heer Fraenkel komt hierin tot de conclusie, dat het reële
textielverbruik van de Nederlandse bevolking in 1953
119 pCt bedroeg van dat van de jaren 1923/1925, tegen-
over 158 pCt in de jaren 1938 en 1939. Deze conclusie
is gebaseerd op de besteding van het inkomen aan textiçl-
goederen en het verloop van de detailprijzen voor deze
categorie van artikelen.
De cijfers, welke hierboven over het verloop van de
productie in de wolsector werden gegeven, houden tot
op zekere hoogte een bevestiging in van de stelling van
de heer Fraenkel, dat de textielconsumptie momenteel
lager is dan die in de jaren 1938/1939 en wel als gevolg
van de relatief te hoge prjz voor textielgoederen.
Bij de beoordeling van de productie-indexcijfers moet
nI. in het oog worden gehouden, dat, terwijl er in de
periode 1 Juli 1938 – 1 Juli 1939 slechts ca 8 pCt van de
totale productie van de wolindustrie werd geëxporteerd,
in 1953 een exportpercentage van ca 25 werd bereikt.
Weliswaar was de import van wollen textielproducten
in 1953 iets hoger dan in 1938/1939, doch het gevolg van
de ontwikkeling van de export is toch geweest, dat tegen-
over een importsaldo van 2.121 ton of ca 9 pCt van de
productie van die periode, er in 1953 een exportsaldo
an 3.406 ton of ca 19 pCt van de productie in dat jaar
moest worden geconstateerd.
2 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
. 91
Hieruit valt dus
af
te leiden, dat de consumptie in de
periode 1 Juli1938 – 1 Juli1939 van wollen textielgoederen
op een cijfer van 109 voor een bevolking van 8,8 millioen
kan worden gesteld, terwijl het overeenkomstige cijfe
5
voor
1953
112 is voor een bevolking van ca 10,5 millioen.
Het cijfer van 112 is gevonden door de productie-index
voor de gehele wolindustrie van 1953, zijnde 138, te ver-
minderen met het exportoverschot van 19 pCt.
Gaat men deze cijfers omrekenen per, hoofd van de
bevolking dan komt men op een indexcijfer voor de
consumptie van wollen textielproducten per hoofd van
de bevolking van ca 86 op basis van 1938/1939. De heer
Fraenkel komt in zijn publicatie op een indexcijfer van
75 voor de gehele textielconsumptie. Hieruit zou de con-
clusie moeten worden getrokken, dat de consumptie van
wollen producten nog in mindere mate dan die van de
andere textielproducten van een relatief te hoog prijspeil
heeft geleden. Overigens moet men met deze conclusie
de nodige voorzichtigheid betrachten, aangezien, zoals
de heer Fraenkel ook reeds opmerkt, rekening gehouden
moet worden met een wisselend kledingpakket.
Gezien de stelling van de heer Fraenkel, dat de con-
sumptie van textielgoederen ten nauwste samenhangt
met de prijsontwikkeling dezer artikelen, zal het voor de
Nedeilandse textielindustrie zaak zijn haar prijzen terdege
in de gaten te houden, waarbij overigens niet uit het oog
mag worden verloren, dat men op dit terrein in sterke
mate afhankelijk is van de ontwikkeling van de grond-
stoffenprijzen, welke overzee worden bepaald.
/
N.c.Abert d
e
9
art,
HERENGRACHT
450 – AMSTERDAM
Internationaal handelscon tact
Financiering
ven de buiÈeniandse handel
(Advertentie)
Van de andere kant menen wij’dat behalve hei prijs-
niveau op de consumptie van textielgoederen zeker ook
van invloed is de wijze, waarop allerlei andere gebruiks-
artikelen tegen aanlokkelijke voorwaarden aan de con-
sument worden aangeboden. De consument kan nu een-
maal slechts één keer zijn inkomen besteden en indien hij
een belangrijk deel van zijn inkomen besteedt aan meer
duurzame artikelen, zoals bromfietsen, radio’s, televisie-
toestellen of aan buitenlandse reizen, zal minder besteed
moeten worden aan textielgoederen. De nodige propa-
ganda voor het verbruik van tëxtielgoederen zal dan ook
zeker niet achterwege kunnen blijven.
Tilburg.
J. A. M. VAN GERWEN.
Problemen rond het Belgische
indexcijfer
van kleinhandeisprijzen
Jürgen Kuczynski publiceerde in 1934 een studie over
het leven der arbeiders zoals dit in verscheidene landen
van Europa en Amerika evolueerde gedurende de periode
1870-1933. Ook Belgische toestanden worden door hem
onderzocht. De auteur geeft bij de aanvang van dit ge-
deelte zijn oordeel over de sociaal-economische statis-
tieken die beschikbaar zijn. Hij schrijft: ,,Genau wie
Frankreich, so weist auch Belgien eine ganz hervor-
ragende Lohnstatistik für einzelne Jahre auf, der eine
ebenso ungeniigende Lohnstatistik für eine Reihe sich
folgende Jahre gegenübersteht”
1).
Deze uitspraak is juist. Ons beperkend tot de XIXe
eeuw, ziën wij dat reeds in 1846 een loontelling in België
werd gehouden: Quetelet en Heuschling hebben een voor
dit tijdperk zware opdracht tot eesi voortreffelijk ei’nde
gebracht. Een halve eeuw later waren het Waxweiler en
Julin die met een nieuwe nog vollediger telling een waar-
achtig statistisch monument uitbouwden. Om de reële
lonen te berekenen, maakte Ducpétiaux in 1853-1854
een zeer grondige budgetstudie’ en noteerde prijzen,
vooral van voedingswaren. In 1891 werd een nieuwe
budgetenqu&e gehouden en het resultaat was zo belang-
rijk, dat Ernst Engel de Belgische cijfers gebruikte als
basis voor zijn bekende verbruikswetten. In diezelfde
periode werden echter zeer weinig doorlopende reeksen
van lonen of prijzen aangelegd.
De nasleep van de eerste wereldoorlog bracht mede, dat
de prjzenstatistieken niet langer uitsluitend weten-
schappelijk bleven, maar direct in het practisch leven
werden opgenomen. Aan Â. Julin, de statisticus, die de
telling van 1896 op meesterlijke wijze had helpen organi-
1)
J. Kuczynski, ,,Die Entwicklung der Lage der Arbeiterschaft in Europa und
Amerika (1870-1933)”, p. 51.
seren, werd in 1919-1920 door de Minister van Arbeid
opgedragen een index van de kleinhandelsprijzen uit te
werken. In de ,,Revue du Travail” verschenen toen als
documentatie prijstabellen die b’etrekking hadden op de
steden Brussel en Antwerpen, alsmede op het industrieel
centrum La Louvière. De coöperatieven waren bij deze
statistieken rechtstreeks betrokken. In Januari 1920 kon
België definitief starten met een nationale index of zoals
het in de officiële bescheiden luidde: het algemeen ver-
houdingscijfer van de stijging der kleinhandelsprijzen op
grond van de maand April 1914. April 1914 was dus de
referte-maand. Betreffende dit punt is er herhaaldelijk
kritiek geweest: de basis was te eng en het feit dat April
gelegen is in een periode
van,seizoendaling
maakt dat men
na korte tijd nog moeilijk de objectieve hoogte kân schat-
ten van de gevolgde prijzén. Julin heeft daarop steeds ge-
antwoord dat in 1919-1920 met spoed moest worden ge-
handeld en dat het zeer moeilijk was voor meer dan vijf
jaar terug uitgebreide prjsreeksen aan te leggen. Het
kwam er op aan, aldus Julin, dank zij een betrouwbare
index der kleinhandelsprijzen, dreigende sociale conflic-
ten te vermijden. De kategorieke eis van de arbeiders
luidde immers: hetzelfde bestaan als voor dë oorlog
moet gewaarborgd blijyen, zelfs wanneer de arbeidsdag
tot 8 uur wordt beperkt. In die omstandigheden legde
de Regering statistieken aan om het peil van het reëel
loon in 1914 vast te stellen en om vervolgens de lonen
doorheen de diverse muntmanipulaties te loodsen.
In 59 plaatsen worden van 1920 af prijzen opgenomen.
Bij die plaatsen kan men de volgende categorieën onder-
scheiden: grote
•
steden met voorsteden, nijverheids-
centra, steden met middelmatig of gering belang en dor-
pen met half-steedse of half-plattelandsbevolking. Het
92 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
was niet mogelijk tot de zeer kleine gemeenten, die in
België relatief talrijk zijn af te dalen, aangezien men niet
de zekerheid had winkels aan te treffen die genoeg be-
voorraad waren.
Van 56 artikelen worden sinds hetzelfde jaar de prijzen
opgenomen. IIet aantal werd niet hoger gesteld omdat
men niet wenste de index al te log te maken. Anderzijds
was nodig dat elk artikel aan talrijke voorwaarden
voldeed nl. dat het te vereenzelvigen was met het artikel
van de basis-periode, algemeen gebruikt werd en beant-
woordde aan een aanzienlijke vraag, terwijl het aanwezig
moest zijn in alle centra, maar dan onder een beperkt
aantal types. Een aantal van 34 artikelen is te rangschik-
ken bij de voeding, 12 bij kleding en schoeisel, 3 bij ver-
lichting en verwarming, 7 bij allerlei. Daarvan werd het
eenvoudig rekenkundig gemiddelde genomen, op grond
van de prijzen inApril 1914. Vaak werd betreurd dat de
huurprijzen in deze index niet voorkomen. Wij staan hier
echter niet voor een goed, dat wordt gekocht, maar voor
een dienst die wordt betaald. Een nauwkeurige omschrij-
ving is moeilijk: talrijke elementen oefenen een invloed
uit en helpen de waarde bepalen. In die omstandigheden
kan men terecht een ruwere maar beter te vertrouwen
maatstaf verkiezen boven de verfijnde.
Huurprijzen komen wel voor in de index van de levens-
duurte, die in België werd gepubliceerd tussen 1922 en
1940. Deze index steunt op nog meer producten, nl. 88
en, belangrijke innovatie, er is een weging: aan elk pro-
duct wordt een waardecijfer toegekend. Voor de vast-
stelling van de waardecijfers in 1920 had men feitelijk
tot 1891 moeten terugkeren, toen een degelijke budget-
studie het licht zag. Waar het echter niet wenselijk bleek
dertig jaar terug te gaan op het gebied van het verbruik,
als geen ander aan evolutie onderhevig, heeft men zich
eerst beholpen met elementen uit een studie over de
voeding bij de arbeiders, die in 1910 werd ondernomen
door twee Belgische statistici, Slosse en Waxweiler, om
dan in 1921 een speciale enquête door te voeren. Het is
onze overtuiging dat 1921 als referte nog te dicht lag
bij de oorlogsperiode om representatief te zijn voor de
volgende jaren.
De moeilijkheden ondervonden bij de index van de
levensduurte, wijzen er op, hoe het voor Julin wel degelijk
onmogelijk was bij de index der kleinhandelsprijzen een
oordeelkundige weging te laten gebeuren. Dit was ook
minder noodzakelijk dan dikwijls wordt gedacht. Merk-
waardig immers is het zeer gelijk verloop van de twee
officiële Belgische indices in de periode tussen de twee
oorlogen. J. Lejeune heeft voor de jaren 1922-1930 de
correlatiecoëfficiënt tussen beide berekend en vastgesteld
op 0,997
2),
wat het onderlinge zeer nauwe verband
duidelijk aantoont: bewijs dat de meer eenvoudige
index der kleinhandelsprijzen met het volste recht kan
worden aangewend bij de glijdende loonschaal. In de
praktijk heeft het Belgische publiek zich altijd meer gericht
op de index van de kleinhandelsprjzen dan op die van
de levensduurte, ondanks dus het beperkt aantal goederen
van deze laatste en ondanks het gebrek aldaar aan weging.
Wijzen wij echter op de onrechtstreekse weging bij de
index der kleinhandelsprjzen, volgend uit het feit dat de
zwaarste post van het arbeidsbudget, nI. de voeding ook
door het grootst aantal producten in de index wordt
vertegenwoordigd.
Op 2 April 1935 werd bij Koninklijk Besluit een Com-
missie van de index der kleinhandeisprjzen opgericht,
‘) J. Lejeune. ,,Ls méthodes dc constructiors des index-numbers”, blz. 240.
2 Februari 1955
die tot taak had de bestaande index na ruim vijftien jaar
aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. De referte-
periode werd gewijzigd: in plaats van April 1914 kwamen
de jaren 1936-1937-1938. Bepaalde producten die in
onbruik waren geraakt werden vervangen door andere,
waarnaar grote vraag bestond. Ook in de plaatsen kwam
een lichte wijziging: bepaalde dorpen
,
werden geschrapt
ten voordele van nieuwe industriële centra. De index
onderging. dus een verjongingskuur. Stemmen waren
intussen ook opgegaan om de wijze van berekening te
veranderen door bijv. het meetkundig gemiddelde te
nemen in plaats van het rekenkundig gemiddelde. Het
voorstel werd verworpen omdat de Commissie de index
niet complex wenste te maken. Anderen hadden formules
uitgedacht om de seizoeninvloed uit te schakelen. Ook
dit werd afgewezen: de Commissie wilde het vertrouwen
dât de bevolking had in de index niet aan het wankelen
brengen en daarom mocht deze geenszins theoretisch
worden. De stelregel van de Commissie was: de prijs-
schommelingen van het dagelijks leven moeten weer-
spiegeld worden in de index op de wijze zoals zij zich
voordoen. De enige hervorming die op dit gebied werd
aanvaard, gold de weging tussen de verschillende plaatsen.
De Commissie achtte het redelijk dat de prijzen te Brussel
een grotere invloed op de globale index uitoefenden dan
de prijzen in een kleinere gemeente van de provincie
Luxemburg.
Zonder het bepaald te weten heeft de Commissie van
1935 de basis gelegd voor de index die na de tweede
wereldoorlog zou worden berekend. Maar de toestanden
waren dermate gewijzigd dat in 1945, allen, de arbeiders
inbegrepen, de index ter zijde schoven. Wij moeten inder-
daad wachten tot Februari 1951 alvorens de eerste collec-
tieve loonovereenkomsten, welke de index als bepalend
element voorzien, afgesloten worden.
Bij de bevrijding bestond er in België algemeen vrees
voor ineenstorting van de munt, voor een herhaling dus
van hetgeen het land had gekend in de periode 1919-1926.
Om dit te vermijden werd de omvang van de muntomloop
beperkt, werden de prijzen van zeer veel artikelen ge-
controleerd en zo nodig door subsidies gedrukt, werden,
om de stijging van de beperkt aanwezige goederen te
vermijden, de lonen cp een relatief laag peil gehouden.
De lonen, in 1945 en volgende jaren uitbetaald, lieten
niet toe het levenspeil van 1939 te bereiken. De arbeiders
hebben zich bij deze toestand neergelegd, juist met het
doel de munt gezond te houden.
Begin 1947 had de index 333 punten bereikt (1936-’38 =
100; op basis April 1914 was het indexcijfer voor 1936-’38
= 727,3) en hij steeg met een zekere regelmaat. In Sep-
tember 1948 stond hij op 403; later ging hij weer aan het
dalen en in Juni 1950 werd 368 genoteerd. In tussen bleven
de lonen onder contiôle. De oorlog van Korea veroor-
zaakte een nieuwe en zeer voorname stijging van de
prijzen. Nog werden de lonen niei. verhoogd maar zoals
vroeger reeds gebeurd was, werden compensatiever-
goedingen aan de arbeiders toegekend. Eerst na zes jaar
bevrijding werden bepaalde. lonen, nl. in de ijzerindustrie
en in de metaalbouw, opnieuw gebonden aan de index.
Dit alleen reeds toont aan hoe verschillend de toestand
was in 1945 vergeleken met 1918.
Intussen hadden de autoriteiten gelegenheid gehad
vast te stellen dat de levenswijze van de arbeiders o.a.
door de oollog, sterk veranderd was tegenover de periode
1936
2
38. Daarom werd op een nieuwe verjongingskuur
aangestuurd. Een commissie vergaderde met dit doel en
deed een reeks concrete voorstellen in verband met referte-
2 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISHE BERICHTEN
93
periode, attikelen en localiteiten! Zo wordt
1953
waar
–
schijnhij k de nieuwe basisperiode.
Deze hervormingen lopen thans enig gevaar wegens
de moeilijkheden, die in de jongste periode gerezen zijn
tussen de arbeiderssyndicaten en de Minister van Eco-
nomische Zaken in verband met drie prijsbesluiten en de
weerslag er van op de index der kleinhandelsprjzen: –
In het Staatsblad van 30-31 Augustus
1954
verscheen
een ministerieel besluit houdende reglementering der
prijzen van de aardnotenolie. Volgens dit besluit moet de
verbruiker, van 7 September af, fr. 31 betalen voor een
fles van 1 liter en fr. 26 voor een fles van 3/4 liter, Op de
lijst van de index komt alleen voor de fles van 1 liter aard-
notenolie, waarvan de gemiddelde prijs in Augustus
fr. 34,03 beliep.
In het Staatsbiad van 2 September verscheen een
niinisterieel besluit houdende reglementering van de
zalm in dozen. Voor een doos zalm
Pink
en
Medium Red
van ongeveer 440’gr. moet de verbruiker, van 7 September
af fr. 22,50 betalen en voor een doos zalm
Keta eveneens
van ongeveer 440 gr. is de maximumprijs vastgesteld op
fr. 19. Alleen de
Pink
komt voor op de index en de ge-
middelde prijs in Augustus wasfr.
25,35.
In het Staatsblad van
5
September ten slotte ver-
scheen een ministerieel besluit, houdende reglementering
der prijzen van de rijst. Hierbij wordt bepaald dat de
verbruiker van 13 September af fr. 12,50 moet betalen
voor 1 kilo losse rijst van het type
Japan
en fr. 7,25 voor
het pak van 500 gr. De gemiddelde prijs van deze soort,
rijst, de enige die in de index opgenomen is, bedroeg in
Augustus fr.
15,96.
Duidelijk.heeft de Minister met deze besluiten een te
grote stijging van de index – 423,5 in Augustus
1954!
–
willen beletten. Wanneer de index 425 punten bereikt
• zullen immers een aantal conventionele lonen stijgen en
bij 450 punten verhogen bijv. de wedden van het per-
soneel in Openbare Dienst met
5
pCt. De discriminerende
beïnvloeding van een beperkt aantal prijzen werd aan
syndicale. zijde, nI. door het Algemeen Christelijk Vak-
verbond, het Algemeen Belgisch Vakverbond en de Cen-
trale der Liberale Vakbonden van België krachtig be-
•kampt. De bestendige indexcommissie, met uitsluitend
adviserende bevoegdheid, weigerde de officiële index,
zijnde 422,7, goed te keuren en stelde daar tegenover de
index 424,8 welke geen rekening houdt met de prijs-
besluiten: Men notere dat integrale toepassing van de
besluiten waarschijnlijk de index zal doen dalen met
4,24 punten. Het A.C.V., dat in deze strijd met de socialis-
tisch-liberale Regering een vooruitgeschoven positie heeft
ingenomen, dreigde op 2 October ji. niet langer de loon-
conventies aan de door het Departement van Economische
Zaken gepubliceerde index te laten koppelen.
In een officieel communiqué heeft’ Minister Rey ge-
wezen op het grote gevaar voor de Belgische economie
van de dispariteit tussen Belgische en buitenlandse
prijzen. Om deze dispariteit tegen te gaan heeft de Rege-
ring een plan uitgewerkt dat prijsdalingen voorziet bij
nog andere voedingsmiddelen zoals vlees en bij artikelen
uit de sector energie: industriële steenkolen, gas en
electriciteit. Alle voedingswaren welke op de index voor
–
komen en daar meer dan 450 noteren, worden thans aan
een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Voor de
producten, welke boven 500 liggen, en zo zijn er zes,
worden door de Regering maatregelen getroffen. Ten
slotte laat de Minister ‘opmerken dat hij zich niet heeft
beperkt tot artikelen van de index aangezien ook, voor
witte zalm
Keta
een maximumprijs werd vastgesteld.
(Advertentie)
In zijn antwoord hierop heeft het A.C.V. onderstrept
dat zalm op de index geplaatst werd hoofdzakelijk als
representatief product voor visconserven zoals opgelegde
sardines, allerhande soorten haring, krab, tonijn, kreeft,
makreel, zelfs mosselen. Deze verschillende soorten vis-
conserven worden thans meer verbruikt dan zalm. Wat de
globale actie aangaat, wordt aangestipt dat op basis van
de enquête door Prof. G. Jacquemijns in 1948
2
49 ge-
houden, de toepassing van de drie besluiten een be-
sparing toelaat van niet eens
fr.
50 op een totale uitgave
van fr. 71.932 per gezin van vier personen. Eensdeels zal
de index verminderen met 1 pCt (de 4,24 punten waar-
over wij hierboven spraken), anderdeels zal de effectieve
verlaging van de levensduurte tot 0,5
0
/
00
beperkt blijven.
Een verhouding dus van 1 tot 20!
De besluiten in kwestie werden ingetrokken op 2.1
October 1954 (Staatsbiad 27 October 1954). Alsdan
verscheen het Ministerieel Besluit waarbij de prijzen van
aardnotenolie, de rijst en de zalm in dozen aan hèt regiem
van de normale prijs onderworpen worden.
**
*
De index der klein1iandelsjrjzen in België kwam na
de eerste wereldoorlog opmerkelijk snel tot stand. Baan-
brekend werk werd aldus verricht door onze statistische
diensten en in de eerste plaats door Armand Julin. Het is
bekend dat andere landen zich door het Belgisch voorbeeld
hebben laten inspirelen. Zoals wij hebben onderstreept,
werd hoofdzakelijk een sociaal doel nagestreefd: vreed-
zame verhoudingen tussen patroc
113
en. arbeiders besten-
digen doorheen een periode van uitzonderlijke beroe-
ring. De rechtstreeks betrokken partijen hebben nooit
geaarzeld de grote waarde van de index der kleinhandels-
prijzen te erkennen: in kringen zowel van arbeiders als
van patroons wordt deze index aangezien als zeer- vol-
maakt
3).
De index werd ook populair: in veel conven-
ties, ook in zeer bepérkte zoals huurovereenkomsten,
wordt naar de index der kleinhandelsprijzen verwezen.
In vergelijking genoot de index van de levensduurte
slechts gering aanzien. De bevolking gebruikte hem als
suppiementaire contrôle op de index der kleinhandels-
prijzen.
De ervâring heeft geleerd dat een goede index relatief
spoedig verouderdjs. Niemand heeft er belang bij dat
men de zaken te ver laat gaan en daarom achten wij
regelmatige hervormingen volstrekt noodzakelijk. De’
index der kleinhandeisprijzen wordt in België zoveel
gebruikt, dat men schreeuwende anchronismcn niet kan
toelaten. Op het ogenblik komt in de index der klein-
handelsprijzen nog altijd de bolhoed voor, hoewel deze
nog uiterst weinig wordt gedragen. Het ware goed dat
artikel zo spoedig mogelijk te schrappen, juist om te
beletten dat het vertrouwen van het publiek wordt
ondermijnd. Wie de dagbladen Icest, wect dat hier een
gevaar schuilt. Aan de andere kant echter is het een feit
‘) L. Delsinne schreef het in het socialistisch dagblad Le Pesiple” van 28 April
1939: ,,Een der beste zo niet de beste ter wereld om de schommelingen der prijzen
weer le geven”.
94
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Februari 1955
dat hervormingen van de index steeds gewantrouwd
worden. De eenvoudige mens vreest dat door manipu-
laties hem verworven rechten zullen worden ontnomen.
Links en rechts van de baan dreigen dus gevaren. In die
omstandigheden meen ik dat het goed zou zijn de perio-
dieke hervorming van de index nauwkeuriger te omschrij-
ven. Steunend op de ervaring zou men bijv. kunnen be-
sluiten om de tien jaar de index te herzien, met een
mogelijkheid, indien gewenst, na de periode van tien jaar
de bestaande index per Ministerieel Besluit te verJengen
telkens voor niet langer dan één jaar. Het verbruik
evolueert immers nu eens trager dan weer sneller. Waar
–
schijn.lijkzullen in die omstandigheden aan de hervor
–
miügen van de index niet zo gemakkelijk kwade bedoelin-
gen toegeschreven worden, hetgeen ongetwijfeld een voor-
deel zou zijn. Men weet anderzijds dat enkele zeer een-
voudige rekenkundige bewerkingen volstaan om van het
oude naar het nieuwe indexcijfer over te schakelen. Zo
verscheen in het Staatsbiad van 26 April 1939 een
,,mededeling van de Regering” waarbij wordt aangetoond
hoe men overgaat van de index met referteperiode April
1914 naar de index met referteperiode 1936
2
38 (zoals
wij reeds zagen werd 727,3 gelijkgesteld met 100).
Rechtstreekse beïnvloeding van de index moet met alle
macht worden vermeden. De index is een meettoestel
dat alleen dan diensten kan bewijzen, wanneer het ont-
snapt’ aan de actie van een geïnteresseerde partij. De
manipulaties waarover – wij hierboven spraken waren
duidelijk in het voordeel van de werkgevers; toch ver-
zette een financieel blad als ,,L’Echo de la Bourse” zich
tegen de prijsbesluiten van de heer Rey, juist omdat het
vreesde dat gans het beproefde system van de con-
ventionele lonen, steunend op de kleinhandelsprijzen,
gevaar zou lopen. In verband hiermede ware het goed aan
de bestendige indexcommissie groter gezag toe te kennen.
Voor October en voor November heeft de Minister van
Economische Zaken de index gepubliceerd, ook nadat
de meerderheid in de Commissie ongunstig had geadvi-
seerd. Wenst men de huidige taakverdeling niet grondig
te wijzigen dan kan bijv. reeds worden voorzien dat na
ongunstig advies van de bestendige Cômmissie, de index
der kleinhandelsprjzen slechts kan wordengepubliceerd
op grond van een in de Ministerraad overlegd Koninklijk
Besluit.
De jongste ervaring in België heeft aangetoond, dat
het grote publiek scherp toeziet en dat beïnvloeding van
de index ook wanneer dit gebeurt met goede bedoelingen,
geen kans van slagen heeft. De prikkelbaarheid van de
Belgische bevolking staat in rechtstreekse verhouding tot
de populariteit van de index en deze populariteit is onge-
twijfeld veel groter, dan zij, die in 1919-1920 zo voor-
treffelijk de basis legden, ooit hebben durven hopen.
Dr MICHEL NEIRYNCK.
De Hoge Raad en de binnenlandse Rijnvaart
Meer dan in andere landen wordt de Nederlandse
rechter in de gelegenheid gesteld zich uit te spreken
over betekenis en omvang van de in de Rij nvaartakte
gewaarborgde scheepvaartvrjheid. De reden hiervoor
schijnt mij in de eerste plaats gelegen in de omstandig-
heid, dat de Nederlandse rechter in het algemeen vrijer
staat tegenover volkenrechtelijke overeenkomsten dan
vele van zijn buitenlandse collegae. Deze laatsten moeten
vaak, krachtëns wettelijke verplichting of gevestigd
gebruik, zich onthouden van zelfstandige interpretatie
van een volkenrechtelijke overeenkomst, doch dienen,
indien zich een vraag van uitlegging van zulk een over-
eenkomst voordoet, het advies .van hun Minister van
Buitenlandse Zaken in te winnen en op te yolgen; de
Nederlandse rechter pleegt zich een eigen oordeel te
vormen in zulke gevallen. Wanneer derhalve in. een ge-
ding voor de Nederlandse rechter maatregelen ter sprake
komen, die naar het oordeel van de Overheid niet, doch
volgens belanghebbenden wel in strijd zijn met de vrij-
heid van Rijnvaart, hebben deze belanghebbenden al-
thans de zekerheid, dat zij een onafhankelijke uitspraak
verkrijgen, welke zich niet noodzakelijkerwijs behoeft
te conformeren aan de uitleg, die de Overheid ten aanzien
van het omstreden punt aan de Rijnvaartakte geeft. Dit
is dah ook wellicht de voornaamste reden, dat jüist in
Nederland herhaaldelijk en soms met succes rechterlijke
uitspraken zijn uitgelokt inzake overheidsmaatregelen
met betrekking tot de Rijnvaart.
Eén van de vragen, die daarbij zijn opgeworpen, betreft
de bevoegdheid van de Overheid ten opzichte van de
binnenlandse Rijnvaart. Is de nationale Overheid be-
voegd.ten aanzien van de binnenlandse vaart of bepaalde
categorieën daarvan regelend op te treden, of geniet
ook deze vaart van de mde Rijnvaartakte gewaarborgde
scheepvaartvrjheid? In 1934 werd deze vraag actueel
door de toepassing op de Rijnvaart van de wet op de
evenredige vrachtverdeling, waarbij de vervoerovereen-
komsten in de binnenlandse vaart werden çnderworpen
aan de goedkeuring van bevrachtingscommissies, die
een toerbeurtenregeling konden opleggen’). De Hoge
Raad besliste toen dat deze wet niet op de Rijnvaart
toepasselij kon zijn. Ons hoogste rechtscollege.nam het
standpunt in, dat het
.
Rijnvaartstatuut alle vaart op de
Rijn bestreek behalve de vaart van oever tot oever, die
in de Rijnvaartakte uitdrukkelijk is uitgezonderd
2
). De
algemene bewoordingen, waarin de beginselen van Vrij-
heid en gelijkheid in de Rijnvaartakte zijn neergelegd,
zouden geen onderscheid inhouden tussen binnen- en
buitenlandse vaart. En ook in de verdere akte zou zulk.
een uitzondering niet liggen besloten; integendeel, uit
de geschiedenis van haar totstandkoming zou blijken
dat een uitzondering voor de binnenlandse vaart, . voor
zover zij vroeger bestond, door het van kracht worden
van de akte was vervallen
3
).
Deze laatste argumentatie is door de Rijnvaartcommis-
sarissen, onder aanvoering van Prof. Telders, becritiseerd.
Zij hebben aangetoond, dat de Hoge Raad een verkeerde
slotsom uit de geschiedenis van de totstandkôming der
Rijnvaartakte heeft getrokken. Wat is immers het geval?
De oorspronkelijke Rijnvaartakte, de Mentzer akte
van 1831, bevatte een art. 46, dat o.a. de bepaling in-
hield, dat de schipper, die slechts binnen het grondge-
bied van eigen soeverein de vaart uitoefende, niet onder
het regiem der akte viel. In de Herziene Rijnvaartakte
is deze• bepaling niet overgenomen. Dus, overwoog de
‘) Wet van 5 Mei 1933, stbl. no 251.
‘) in art. 24 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 October 1868, Stbl. 1869,
no 75, Lagemans VI, no 510.
3)
Arresteri van 17 December 1934, N.J. 1935, blz.
5
en II, m.nt. Taverne;
W. 12849, m.nt. Verzijl. Bevestiging vindt dit standpunt in de arresten van
30 Maart 1936, N.J. no 339 en 340, en van 28 December 1937, N.J. 1938, no
556,
evenals, terloops, in het arrest van 1 Februari 1937, N.J. no 716.
•v-r-‘.”‘
r”
-,’-
‘
.
–
..
l
.
‘
.-.
2 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
95
Hoge Raad, geldt deze uitzondering thans niet meer.
Neen, verbeterden de Rijnvaartcommissarissen, uit de
geschiedenis blijkt, dat de bewuste bepaling niet is weg-
gelaten, omdat men de uitzondering niet meer wilde
maken, maar omdat men haar vanzelfsprekend achtte
en daarom afzonderlijke vermelding overbodig vond;
derhalve gaat a contrario redeneren hier niet op, maar
moet men aannemen, dat de uitzondering uit de Mentzer
akte stilzwijgend in de huidige Rijnvaartakte is begrepen
4
).
Thans is het vraagstuk opnieuw aan de Hoge Raad
voorgelegd en deze heeft hiervan gebruik gemaakt om
de historische onjuistheid uit de arresten van 1934 recht
te zetten. Het’ging in casu over de toepasseljkheid op de
Rij nvaart van het Binnenscheepvaartreglement, waarin
het binnenlands vervoer aan . een vergunningenstelsel
is onderworpen. De Hoge Raad heeft overwogen, dat
uit de geschiedenis van de Rijnvaartakte blijkt, dat de
nationale Overheid alleen bevoegd is beperkingen te
stellen aan de uitoefening van de vaart door eigen onder-
danen binnen eigen landsgrenzen. Het Binnenscheep-
vaartreglement beperkt zich evenwel niet tot deze cate-
gorie Rijnvaart, maar treedt door zijn algemenebewoor-
dingen buiten de grenzen door de Rijnvaartakte gesteld
en is derhalve op de Rijn niet van toepassing
5
).
Ons hoogste rechtscollege acht dus thans de Overheid
Vrij ten opzichte van de vaart binnen eigen landsgrenzen
door eigen onderdanen uitgeoefend. Twee elementen
moeten blijkbaar aanwezig zijn, wil de Overheid regelend
kunnen optreçlen zonder met de Rijnvaartakte in strijd
te komen. De Vaart moet beperkt blijven tot eigen stroom-
gebied en zij moet worden uitgeoefend door eigen onder-
danen
6
). Ontbreekt één dezer elementen, blijft de vaart
dus niet beperkt tot eigen stroomgebied of wordt zij
niet door eigen onderdanen bedreven, dan is de Rijn-
vaartakte onverkort van kracht en gelden de beginselen
van vrijheid en gelijkheid. In het arrest wordt dan ook
overwogen, dat de uitvaardiging van discriminerende
bepalingen ten nadele van vreemde schepen en hun
ladingen verboden is.
Edoch, hiermee is het vraagstuk nog geenszins. opge-
lost. Immers, de Rijnvaartcommissarissen maakten ten
aanzien van de uitzondering uit de Mentzer akte nog
een verdere onderscheiding, waardoor deze uitzondering
slechts een beperkte strekking kreeg. Zij achtten drieër-
lei uitleg voor het begrip ,,vaart” mogelijk. In zijn ruimste
betekenis zou alle varen binnen eigen stroomgebied
hieronder vallen, zodat iedere schipper, voor zover hij
het stroomgebied van eigen soeverein bevaart, van de
waarborgen der akte verstoken zou zijn; dus ook op
het binnenlandse traject van een internationale reis.
In engere zin vallen er alleen binnenlandse reizen onder
en waarborgt de akte geen vrijheid aan de schippers,
indien en voor zover hun reis tot eigen stroomgebied
beperkt blijft; de concrete reis is dus beslissend. In
zijn engste betekenis slaat de uitgezonderde vaart enkel
op het scheepvairtbedrjf als zodanig en raakt alleen
‘) Advies door de Rijnvaartcomrnissarissen uitgebracht aan de Minister van
Buitenlandse Zaken in October 1937, afgedrukt in verzamelde Geschriften van
Prof. Mr
B. M.
Telders (‘s-Gravenhage 1947), IV, blz. 54 e.v. Voor een overzicht
van de verdere uitvoerige Nederlandse literatuur over dit onderwerp zij verwezen
naar de conclusie van de Procureur-Generaal bij na te noemen arrest van de
Hoge Raad, waaraan toe te voegen het prae-advies over,Discriminatie van de
vlag in de Rijnvaart”, uitgebracht voor de Nederlandse Vereniging voor Inter-
nationaal Recht door Dr W. F. van Gunsteren (Mededelingen no 30 van Mei 1952).
Een Duitse stelling, dat de Overheid alle binnenlandse vaart, zelfs die door vreem-
delingen uitgeoefend, mag reglementeren, vindt men bij J. Bllrmann: ,,Die Freiheit
der Europ5ischen Binnenschiffahrt”, Mannheim 1950.
‘) Arrest van 4 Mei 1954, N.J. no 362, m.nt. RöJing.
S)
In voorafgaande overwegingen wordt nog een derde element ,-naar voren
gebracht, nl. de uitoefening van de vaart met binnenlandse schepen of schepen
van eigen onderdanen, naar het elders heet. In het verdere arrest wordt hierover
echter niet meer gesproken. Blijkbaar neemt de Hoge Raad aan, dat de vaart
door eigen onderdanen en die met eigen schepen samenvallen, hetgeen echter niet steeds het geval behoeft te zijn.
de schipper, wiens gelele bedrijf tot eigen stroomgebied
blijft beperkt; de schipper, die nu eens aan het binnen-
lands vervoer, dan weer aan het grensoverschrijdend
verkeer deelneemt, zou dan voor zijn gehele bedrijf
de waarborgen van de Rijnvaartakte genieten. Op grond
van de tekst van art. 46 van de Mentzer akte kwamen de
Rijnvaartcommissarissen tot de laatste uitleg; alleen
de schipper, wiens gehele bedrijf tot eigen stroomgebied
beperkt bleef, zou van een beroep op. de Rijnvaart-
akte verstoken zijn.
De Hoge Raad heeft een uitspraak op dit punt ont-
weken. Hij verklaart het Binnenscheepvaartreglement
op grond van de algemene bewoordingen, waarin dit
gesteld is, onverbindend voor alle Rijnvaart en behoeft
dan natuurlijk niet meer te onderzoeken, voor welke
categorieën binnenlandse vaart het reglement geldig
had kunnen zijn, als het minder algemeen gesteld was.
Derhalve geeft het arrest geen afdoend antwoord op de
vraag: welke binnenlandse vaart valt buiten de Rijn-
vaartakte?
Tegen de wijze, waarop de Rij nvaartcommissarissen
deze vraag beantwoord hebben, moet m.i. dit bezwaar
worden gemaakt, dat zij te weinig recht hebben laten
wedervaren aan de vanzelfsprekendheid die in 1868 aan
de uitzonderingsbepaling van de Mentzer akte is toege-
kend. Immers, zij gaan uit van de tekst van het bewuste
art. 46, dat zij stilzwijgend in de Herziene Rijnvaartakte
achten te zijn begrepen. Maar als iets vanzelfsprekend
is, betekent dit, dat het blijkt zonder dat het gezegd
wordt. Als de uitzondering van art. 46 vanzelfsprekend
moet worden geacht, betekent dit, dat zij uit doel en
strekking van het Rijnvaartstatuut vanzelf naar voren
moet komen, ook zonder dat er uitdrukkelijk op wordt
gewezen. Men zal dan los van de geschiedenis rondom
art. 46 uit het Rijnvaartstatuut een uitzondering voor
de binnenlandse vaart moeten kunnen afleiden’.
Nu kan men de Rijnvaartakte zien als een overeen-
komst tussen een aantal staten, waarbij deze over en
weer aan elkaars onderdanen vrijheid van vaart waar-
borgen. In die opvatting zou de nationale Overheid ten
opzichte van haar eigen onderdanen al haar bevoegd-
heden behouden. Edoch, de – consequentie van deze
opvatting is, dat de Overheid ook bevoegd zou zijn de
uitoefening van de internationale vaart door haar eigen
onderdânen aan banden te leggen; zij heeft zich immers
slechts verbonden de onderdanen van haar verdrags-
partners vrijheid te laten! Deze consequentie is – en
m.i. terecht – in de Nederlandse rechtspraak verworpen;
in zijn arrest over de zgn. Stop van Lobith heeft de
Hoge Raad een maatregel, waarmee beoogd werd een
dwangorganisatie voor de Nederlandse internationale
Rijnvaart tot stand te brengen, in strijd met de Rijnvaart-
akte verklaard
7
).
Doch ook als men, zoals schrijver dezes, de Rijn-
vaartakte ziet als het statuut van een internationale
gemeenschap, met een gemeenschappelijke Organisatie
en gezamenlijk tot stand gebrachte reglementen, behoeft
dit nog niet met zich te brengen, dat nu ook alle Rijn-
vaart in die gemeenschap moet zijn ondergebracht.
Uitzonderingsposities blijven mogelijk, hetzij door uit-
drukkelijk voorbehoud, hetzij door uit doel en strekking
van de gemeenschap voortvloeiende begrenzing. En wat
zijn nu doel en strekking van de Rijnvaartgemeenschap?
Is de strekking van het aan de gemeenschap ten grond-
slag liggende vrjheidsbeginsel niet een evenwichtige
ontplooiing van de Rijnscheepvaart als geheel mogelijk
‘) Arrest van 25 Januari1952, N.J. no 125, m.nt. Verzijl.
96
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Februarf 1955
te maken met als doel,.dat de Rijn een ware internatio-
nale verkeersader is en blijft? En is het niet varz&f-
sprekend, dat een plaatselijke regeling van zuiver regio-
nale verkeerssectoren, welke in geen enkel opzicht
vreemde navigatie- of handelsbelangen aantast, de ge-
meenschap niet raakt en dan ook geacht kan worden
buiten haar werkingssfeer te vallen? Regelingen met
betrekking tot de deelname van eigen onderdanen aan
de internationale vaart raken allicht vreemde handels-
belangen; eveneens zouden beperkingen ten aanzien
van de deelname van vreemdelingen aan de binnen-
landse vaart in de gehele -gemeenschap voelbaar
,
zijn.
Terecht acht de Hoge Raad dergelijke regelingen en
beperkingen dan ook in strijd met de vrijheid van Rijn:
vaart. Maar zuiver plaatselijke regelingen, welke naar
buiten niet voelbaar zijn, doen aan de gemeenschaps-
belangen geen afbreuk.
In deze opvatting zou een plaatselijke regeling be-
oordeeld moeten worden naar haar internationalè
repercussies. Indien zij, hoewel uitsluitend de binnen-
landse vaart door eigen onderdanen bestrjkend, niette-
min voelbaar zou zijn bij de uitoefening van de inter-
nationale vaart door diezelfde onderdanun, komt zij
in strijd met het gemeenschapsbelang. Men kan zich –
voorstellen, dat dit het geval zou kunnen zijn bij een
regeling, die alle vervoer binnen eigen stroomgebied
bestrijkt, dus ook het vervoer als onderdeel van een
internationale reis. Het binnenlandse vervoer kan een
economisch noodzakelijke aanvulling van het internatio-
nale vervoer vormen en beperkingen ten aanzien van
het ene kunnen ook voor het andere voelbaar zijn.
Hetzelfde zou’ het geval kunnen zijn bij een regeling,
die iedere reis binnen eigen stroomgebied bestrijkt. De
schipper, die nu eens de binnenlandse dan weer de
buitenlandse vaart uitoefent, zou in zijn gehele bedrijf
de repercussies kunnen ondervinden van beperkingen,
• die aan de uitoefening van die binnenlandse vaart wor
–
den gesteld. In beide gevallen kunnen de vreemde han-
delsbelangen, die met de betrokken internationale vaart
zijn gemoeid, van de binnenlandse belemmeringen nadeel
ondervinden. Alleen regelingen, – die uitsluitend het
zuiver binnenlandse scheepvaartbedrjf bestrjken, zullen
geen aanleiding geven tot repercussies buiten eigen
stroomgebied.
Langs deze redenering kan men tot nagenoeg dezelfde
slotsoui als de Rijnvaartcommissarissen komen. Of zij
overigens vanzelfsprekend of alleen maar spitsvondig
is, laat ik liever aan het oordeel van de lezer over. Mis-
schien is het nog niet zo onverstandig van’de Hoge
Raad geweest om aan dit aspect van het vraagstuk voorbij
te
gaan.
Een ,,hard and fast rule” laat zich hier niet zo
gemakkelijk stellen. Men doet wellicht het beste om,
als men in beginsel het recht van de Overheid tot rege-
ling van de binnenlandse vaart door eigen onderdanen
erkent, van geval tot geval na te gaan, of en in hoeverre
een bepaalde regeling werkelijk als zuiver binnenlands
kan worden aangemerkt. Veel zal daarbij afhangen van
de bedoeling, waarmee de regeling is uitgevaardigd
en van de wijze, waarop zij wordt toegepast.
In het volkenrecht is het nu eenmaal zo, dat de toe-
passing en uitlegging van internationale normen veelal
niet geschiedt door eigen organen van de internatio-
nale gemeenschap, maar wordt overgelaten aan de be-
voegde organen der nationale gemeenschappen. Dit
maakt het vaak moeilijk in het internationale vlak de
nodige objectiviteit te verwezenlijken. Indien, hetgeen
veelal het geval zal zijn, de nationale gemeenschap
belang heeft bij een bepaalde uitlegging of toepassing
van een volkenrechtelijke norm, is de verleiding groot
voor de betrokken nationale organen om die norm zo
te hanteren als in de eigen kraam het beste te pas komt.
Zo zijn ook over het onderhavige vraagstuk wel op-
vattingen door Rijnoeverstaten verkondigd, welke niet
steeds door objectieve interpretatie schijnen te zijn ingé-
geven. Het is dan ook van groot belang, dat in de terzake
gewezen arresten vah de Hoge Raad uitspraken voor
,;
handen zijn, welke louter op rechtsoverwegingen be-
rusten. En dat hun argumentatie weleens tot critiek
aanleiding geeft, doet hieraan niets af; zij blijven een
objectieve vaststelling vormen van hetgeen volgens
een onafhankelijke rechter terzake als recht geldt.
wassenaar.
Mr J. G. SAUVEPLANNE.
BOEKBESPREKING
H. G. Advokaat: Kwalitatieve en selectieve credietcon-
trôle,
1954, 149 blz.
In dit. proefschrift, waarmede de heer Advokaat de
graad van doctor in de economische wetenschappen
aan de Universiteit van Amsterdam verwierf, wordt
een onderzoek ingesteld naar de aard en de werking van
de kwalitatieve en selectieve credietcontrôle, en de relatie
van elk van deze systemen tot de kwantitatieve crediet-
contrôle.
Dr Advokaat wil een scherp onderscheid maken tus-
sen kwalitatieve en selectieve credietbeheersing. Onder
de kwalitatieve credietpolitiek verstaat hij de beperking
van bankcredieten tot de kortiopende credietbehoeften
van het maatschappelijk verkeér, terwijl onder selectieve
credietpolitiek een reeks van directe maatregelen van
de monetaire autoriteiten wordt verstaan, teneinde de
credietaanwending in
bepaalde
sectoren te beïnvloeden.
In een min of meer uitvoerig dogmenhistorisch over-
zicht wordt de ontwikkeling van de kwalitatieve leer
sedert Adam Smith nagegaan, waarbij ruime aandacht
wordt besteed aan Amerikaanse schrijvers en aan de
Franse auteur Rueff. Bij zijn bespreking van deze theorie
ter beheersing van het bankcrediet komt Dr Advokaat,
na relevering van de in de literatuur reeds meermalen
naar voren gebrachte bezwaren, tot de enigszins merk-
waardige conclusie: ,,de kwalitatieve leer is slechts van
toepassing in een volkomen statische huishouding”
(blz. 23), welke conclusie nog enige malen wordt her-
haald (bijv. op blz. 25, 37 en 93). Onwillekeurig vraagt
men zich af, of in een stationnaire toestand nog enige
contrôle, van welke aard dan ook, nodig is.
De bespreking van de kwalitatieve credietcontrôle
leidt als vanzelf tot de behandeling van het liquiditeits-
begrip. In het kort worden de begrippen intrinsieke
liquiditeit (self]iquidating assets) en formele liquiditeit
(shiftable assets) besproken, waarbij de auteur tot de
conclusie komt, dat er zich een evolutie heeft voltrokken
van een intrinsieke liquiditeit, die uit het economisch
proces zelf. voortvloeit, naar een formele liquiditeit
(blz. 42). Het wil mij voorkomen, dat deze conclusie
niet uit het voorgaande betoog van Dr Advokaat kan
worden getrokken. Hij merkt immers zelf, op, dat in-S
trinsieke liquiditeit slechts aanwezig is, indien aan de
voorwaarde ener stationnaire toestand is voldaan (blz.
37). Wil er dus sprake zijn van de bedoelde evolutie,
dan zou o.a. aangetoond moeten worden, dat onze
huidige volkshuishouding zich uit een stationnaire
2 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
‘
97
heeft ontwikkeld, en is het niet voldoende om te wijzen,
zoals op blz. 38, op een teruglopen van het gebruik van
handelspapier ten gunste van het rekening-courant-
crediet.
Het hoofdstuk over de liquiditeit lijkt mij overigens
niet het beste uit het boek. Zo ontbreekt een definitie
van het begrip liquiditeit en wordt over maatschappelijke
liquiditeit slechts in zeer vage termen gesproken. Wel-
licht wreekt zich wat dit laatste betreft enigszins het
uitgangspunt van.de
schrijver, waabij hij zich tot een
gesloten volkshuishouding beperkt. Immers juist in een
open volkshuishouding verkrijgt het begrip maatschap-
pelijke liquiditeit een duidelijke inhoud, zoals de voor-
treffelijke verslagen van De Nederlandsche Bank be-
wijzen. Merkwaardig is ook de uitspraak, dat het on-
juist zou zijn de’ goede elementen van de leer van de
intrinsieke liquiditeit over boord te gooien, omdat ,,een
kritische analyse van de te verstrekken credieten en het
beperken tot kortlopende credieten zal bij een algemene
expansie de hausse temperen”, terwijl op dezelfde blad-
zijde tevens wordt verklaard: ,,wij hebben reeds uit-
voerig uiteengezet, dat ook de toepassing van het enge
liquiditeitsbegrip (= intrinsieke liq’uiditeit, de Roos)
de conjunctuurschommelingen niet zal tegengaan”
(blz. 40). ‘.
In het volgende hoofdstuk wordt in den brede inge-
gaan op de selectieve credietcontrôle. Op duidelijke en
m.i. overtuigende wijze toont Dr Advokaat aan, dat
selectieve maatregelen een zeer onstabiel karakter dra-
gen. Zij tenderen als zodanig naar een steeds verder om
zich heen grjpende reglementering, vooral in de physieke
sfeer, vanwege het ,,doorstromingsproces” van het geld,
dat selectieve contrôle voor bepaalde sectoren bedoeld,
illusoir dreigt te maken. Wordt een compleet systeem
van regelingen in de reële sfeer ingevoerd, dan is een
monetaire contrôle uiteraard goeddeels overbodig. Wenst
men deze richting niet uit te gaan, dan zullen selectieve
maatregelen met noodzakelijkheid moeten worden ver-
vangen door een kwantitatieve globale politiek, aange-
vuld met een selectieve politiek in enkele sectoren; De
betekenis van de selectieve maatregelen is dan op zich-
zelf genomen niet bijzonder groot, maar binnen het
kader van de getroffen kwantitatieve regelingen kunnen
zij toch wel een rol spelen.
De auteur geeft ook
aitn,
aan welke vereisten de selec-
tieve maatregelen moeten voldoen. Zij moeten betrek-
king hebben op sectoren, die op eenvoudige wijze te
reglemènteren zijn, doordat min of meer homogene
credieten worden verleend; voorts dienen de sectoren
betrekkelijk gemakkelijk van anderen te kunnen worden
afgescheiden, terwijl ten slotte marktonvolkomenheden
als noodzakelijke voorwaarden fungeren, uiteraard om
,,doorstroming” te belemmeren.
Dit betekent, dat bij de huidige Organisatie van het
economisch leven slechts enkele credietmarkten voor
maatregelen van selectieve aard in aanmerking komen,
ni. het beurscrediet, het crediet voor onroerend goed, het
consumentencrediet en het gedifferentieerde disconto-
crediet van de centralë bank, indien men althans niet
tot een volkomen gedirigeerde volkshuishouding wil
geraken.
In hoofdstuk V wordt vervolgens en onderzoek
ingesteld naar de relatie tussen kwantitatieve en kwali-
tatieve resp. selectieve credietpolitiek. De auteur geeft
aan, op welke wijze in de Verenigde Staten de kwali-
tatieve credietcontrôle langzamerhand door de kwanti-
tatieve is verdrongen, met behoud van selectieve elemen-
ten. Hij is van oordeel, dat de selectieve credietpolitiek
kan worden gezien als een nuttige aanvulling op, ver-
fijning van de globale kwantitatieve maatregelen (blz..
106). Het wil mij voorkomen, dat dit een vruchtbare
gedachte is, al zalhet van de mate van de onvolkomen-
heid van de credietmarkt afhangen, in hoeverrese1ec-
tieve maatregelen effectief zullen zijn. Het laatste hoofd-
stuk, waarin enige practische toepassingen der selectieve
credietpolitiek worden behandeld, geeft hieromtrent
weinig inzicht. Algemene uitspraken omtrent de mate
van marktonvolkomenheid zal men, naar het mij toe-
schijnt, ook niet kunnen doen, aangezien deze onvol-
komenheden van de credietmarkt, welke het ,,door-
stromen” van geld belemmeren, naar tijd en plaats
zullen verschillen.
Het geheel overziende komt het mij voor, dat Dr Advo-
kaat een goed werk heeft gedaan door de aandacht uit-
drukkelijk te vestigen op het onderscheid tussen kwali-
tatieve en selectieve credietcontrôle, en dat hij, met
uitzondering van het reeds genoemde betoog over het
liquiditeitsbegrip, de met de selectieve credietcontrôle
samenhangende vraagstukken over het algemeen op
bevredigende wijze heeft behandeld. Amsterdam.
F. DE ROOS.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Vooral ten gevolge van de vrjgeving van ca f 100 mln
banktegoed bij De Nederlandsche Bank i.v.m. de ver-
laging der kaspercentages met 2 pCt, was de liquiditeit
der meeste banken gedurende de verslagweek ruim. Het
grootste deel dezer middelen werd uiteraard gereserveerd
voor de a.s. stortingen op de grote emissies; hiervoor
werd derhalve een zeer korte belegging, nl. cali, gezocht,
doch merendeels niet gevonden. Sommige instellingen
beoordeelden hun middelenpositie zelfs zo optimistisch dat
zij, mede op grond van de overweging dat niet vast staat,
of Centrale Bank of Agent binnenkort de verkoop van
schatkistpapier zullen hervatten, papier in de markt
zochten. Zij moesten daarbij een iets hoger prijs betalen,
d.w.z. met een iets lager disconto genoegen nemen dan
dat, waartegen schatkistpapier bij de a.s. storting op de
nieuwe staatslening in betaling kan worden gegeven (i.c.
3/4
pCt, resp.
/8
pCt p. j. bij looptijden t/m 3 maanden,
resp. tussen 3 en 12 maanden); wilden zij er in slagen
dergelijk papier te bemachtigen.
De verhoging van het officiële disconto van de Bank
of England van 3 tot 3
4
pCt i.v.m. de zwakke positie van
het £, waarmede een stijging van de open marktdisconto’s
daar te lande gepaard ging, gaf voorts sommige Neder-
landse geldgevers aanleiding wat meer middelen op de
Londense geldmarkt te beleggen. Voor 3 maandspapier
is op deze wijze bruto ca 2/
4
pCt te maken, waarvan na
aftrek van een termijnpremie van ca 1
1
/
8
pCt voor dek-
king van het valutarisico nog altijd een voor Nederlandse
verhoudingen bevredigend netto-rendement overblijft.
De kapitaalmarkt.
De gespannen politieke toestand in het Verre Oosten
leidde op de aandelenmarkt tot enige terughoudendheid
bij de beleggers, tot uiting komende in een beperkte
daling van het aandelenkoersniveau. Het viel inmiddels
op, dat Walistreet minder pessimistisch was; Dow Jones
Industrials steeg zelfs, nl. van 21 op 28 Januari van 395,9
op 404,7. Deze stijging had echter ook eeii technische
Banken…………………………………
Indon. aand . …………………………
Aandelen
Kon. Petroleum ……………………
Unilever
Philips
…………………………………
A.K.IJ………………………………….
Kon. N. Hoogovens ……………… VanGelder Zn ………………………
H.A.L………………………………….
Amsterd. Rubber ……………………
H.V.A.
…. ……………………………..
Aand. indexeijfers
Diverse obligaties
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
3’/ pCt Bkv.Ned Gem. 1954 11/111
3½ pCt Philips 1948 ………………
3% pCt Westl. Hyp. Bank ……
Staatsfondsen
.2% pCt N.W.S . ………………………
3-3
1
/2
pCt 1947 ………………………
3 pCt Grootboek 1946 …………… 3 pCt Dollarlening …………………
Algemeen
Industrie
Petroleum
Scheepvaart
21 Jan. 1955
228,0
325,8
293,1
229,0
190,6
69,8
28 Jan. 1955
226,4
321,8
292,3 229,3
189,2
70,4
532
531½
375%
370½
324%
321½
293
283½
270½
275
266
264%
188
188½ –
113%
115%
140%
140½.
81
80%
1009/1
100%
99
15
/16
9911/ig
98
1
/6
9711/16
101%
102
998/4
9913/
1(;
102
10
115
/16
99½ 99½
J.
C.
BREZET.
98
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Februari 1955
oorzaak, ni. en zeer vaste stemming voor staalaandelen
• onder invloed van de aandelensplit der U.S. Steel.
Als een ander motief voor de voorzichtige stemming
te Amsterdam werd verder genoemd het sinds enige tijd
• circulerende gerucht, dat de Koninkljkë Petroleum
emissievoornemens zou koesteren.
De aandelenomzetten bewogen zich de afgelopen
• week inmiddels op een relatief laag peil, nl. tussen f 2+
en 3 mln nominaal, tegen een daggemiddelde van bijna
f
5
mln in December 1954. Waarschijnlijk speelt het
teruglopen van de buitenlandse aankopen hierbij mede
een rol.
Op de obligatiemarkt bereikte de nieuwe
31/4
pCt staats-
lening 1955 met een koers van 99
15/16
pCt bijna de
paristand. De introductie hier te lande van de
41/4
pCt
obligaties der Belgische Spoorwegen, luidende in B.fr.,
die bij een koers van ruim 101 pCt een rendement van
ca 4,15 pCt afwerpen, vestigt nog eens de aandacht op
de rendementsverbetering, welke door belegging in
Belgische niet risicodragende fondsen is te bereiken.
STATISTIEKEN
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJICSMIDDELEN
STAAT 1
Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1954.
x f 1 min
,
enaming
er
1
een
Jan.
1954
Febr.
1954
Mrt
1954
April
1954
Mei
1954
Juni
1954
Juli
1954
Aug.
1954
Sept.
1954
Oct.
1954
Nov.
1954
Totaal
t Jan.’54
t/m uit.
Nov.’54
Raming
jaar
–
.
72,3 71,8
45,5
.
63,3
55,0
39,2
.87,4
55,9 42,7 82,5
61,3
677,0
720,0
Dividendbelasting …………..
15,6
0,8
2,5
4,8
25,8
15,4
13,4
4,7
0,2
1,0
3,4
80,8
83,0
Commissarisaenbelaating
0,9
0,9 0,3
1,1
1,2 1,3
2,9 0,9
0,3
1,4
0,6
11,8
12,0
Loonbelaating
………………
26,6
25,3
15,9
27,0
23,3
14,6
35,5
23,4
14,5
33,5
24,4
264,2
275,0
34,7
33,8
40,5 8,9
44,7
9,3 49,3
9,0
43,2
8,2
49,5
9,6
44,2
9,2
46,5 9,0
45,8
10,2
46,4
9,9
478,7
101,3
490,0
114,0
Vereveningshefflng
…………..
Accijns op gedistilleerd
Accijns op bier..
. …………
9,5
1,9
…
8,5
1,8
1,9
1,7 1,5
2,0
1,6
2,1 2,1
2,4
1,6
20,7
21,0
Rechten op invoer
…………..
7,9
26,8
10,1
26,4
5,6
28,8
.4,2
28,0
6,0
.26,9
4,6
27,7
5,1
28,8 5,2
27,4
6,9
30,5
5,9
31,6
7.1
30,4 68,8
313,3
75,0 325,0
125,2
….
119,7
82,5
117,1
117,0
74,0
138,8
104,6
74,0
139,6
126,1
1.218,4
1.300,0
Accijns op suiker ……………..
Accijns op tabak
…………….
Omzetbelasting
……………..
Rechten van zegel’)
3,6
4,6
4,5
5,9 3,9
4,7
3,5
4,3
3,2
5,1
3,6 5,4
4,4
6,1
3,9
4,7
3,8
4,6
4,1
5,0
4.3
5,2
42,8
55,6
43,0
57,0
Rechten van registratie
Rechten van successie
6,2
7,1
9,5
7,3
9,0
7,3
7,7
8,3
7,2
8,2
8,7
86,4
92,0
Motorrijtu
igenbelasting
5,7
6,1
7,9
15,6
9,5
8,0
7,9
6,8
6,6
6,5 6,6 87,2
92,0
341,6
322,8
258
1
4
331,9 341,8
254.5
398,7
301,4 248,7
377,8
329,3
3.507,0 3.699,0
1)
Hieronder
begrepen
wegens
Totalen
……………….
zegelrecht van nota’s van ma-
kelaars en commissionnairs in
effecten. enz ……………..
–
.5,7
2,1
0,9 0.7 0,9
0,8
1,2
0,5
0,5
0,9
_1,2
10,2
STAAT II
Ontvangsten op kohierbelastingen.
X
f1 mln (
Benaming der middelen
Jan.
1954
Febr.
1
1954
Mrt
1954
April
1954
Mei
1954
Juni
1954
Juli
1954
Aug.
1954
Sept.
1954
Oct.
1954
?ov.:
1954
Totaal 1Jan.1954
t/m ult.Nov.1954
1nkomaten1e1asting
…………
136,0
112,1
97,2
64,7 63,7
61,4
68,6
89,0
124,6
137,6
137,0
1.092,0
Vennootschapsbelasting
12,9
225,1
11,3
45,2
10,4
23,0
6,6
14,1
6,4
12,21
6,1
15,7
5,2 34,6
6,4
109,4
7,9 115,0
13,1
65,8
13,8
97,6
100,1
757,7
7,1
..
34
39′
2,6
5,3
10,1
1
12,7
1
12,9
11,6 11,4
84,5
vermogensbelaating
……………
Personele belasting
1)
0,3
2,6
6,0
8,2
10,2
9,7
9,0 6,0
4,5
3,5
4,0
63,9
6,1
Grondbelasting ‘)
………………
Ondernemingsbelaating i)
0,3 0.3
0,1
0,2
0,2
0,2
0,1
–
1,1
3,4
–
0,9
Overige kohierbelastingen
0,0 0,0 0,9 0,0
0,1
0,3
– –
0,2
–
–
–
Totalen
……………….
581,8
174,7
141,6
96,4
96,0
1
98.3.1
127.6
223,7
266,4
377,8
263,8
1
2.105,2
– ‘) mcl. gemeentelijke en provinciale opceoten, resp. vermenigvuldigingafactor.
STAAT III
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1954.
)< f1 mln
Totaal.I
Jan.
1
Febr.
.1
Mrt
I
April
1
Mei
Juni
1
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
t Jan.’54
Raming
jaar
Benaming der mi ddelen
1954
J
1954 1954 1954
1
1954
1954 1954
1
1954
1954
1954
1954
t/m uIt.
1954
Nov.1954
Vermogensaanwasbelasting
1
6,8
1
5,2
3,5
3,4
1
2,1
1
1,6
1
3,9
1
1,6
12,3
1
1,9
0:8
5,4
40,0
30,0
Vermogensheffing ineens ….
3.6
1
1
3,6
2,4
1
2,8
3,3
1
2,6
1,7 1,2
1,5
To
‘
talezs
…………….
t
10,4
1
8,9
6,8
7,0
1
4,4
1
7,1
1
4,2
j
14,0
1
3,0 2,4
8.7
70,0
S) In
verband met afrondingen behoeven de in de staten vermelde totalen niet mei de som der afzonderlijke posten overeen to stammen.
STAAT IV
Aansiagregeling der kohierbelaatingen ‘).
x f1 mln
Nog te ontvangen op
In
Jan.
t/mNov.
’54
In
Jan.
t/rn Nov. ’54
Totaal
ontvangen
in
Nog te ontvangen op
alle t/m
uit.
1953
op-
opgelegde aanslagen
opgelegde aanslagen
Jan.
t/m Nov.
1954
,
alle opgelegde aan-
Benaming
gelegde
aanslagen’ per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per uh. Nov.
der middelen
31 Dec. 1953
.
1953/1954 1954/1955
aanslagen
1954
1
2
3
4
5
Inkomsteniselasting
651,7
,
490,3
597,8
1.092,0
,
647,8
Vermogensbelasting
69,5 46,7
48,1
100,1
64,2
Vennootschapsbelasting
320,4
-26,6
862,3
757,7
.398,4
Grondbelasting’)
12,8
–
98,4
84,5 26.7
Personele belasting’)
0,9
60,8 22,5
63,9 20,3
Ondernemingsbelasting’)
6,5
–
0,1
–
‘
6,1
0,3
Overige kohierbelastingen
1,6
–
2,2 2,8
0,9
1,3
Totalen
1.063,5
568,9
1
1.631,8
1
2.105,2
1.159,1
2) Bij deze Staat geldt: kolom 1+ 2 + 3-4
5.
‘) bol. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vernienigvuldigingsfactor.
STAAT V
Vergelijking tuaaen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.
–
)(flmln
Benaming der middelen
Raming jaar 1953
Opgelegd t/m uit.
Nov. 1954 boekings-
tijdvak 1953/1954
Raming jaar 1954
Opgelegd t/m uIt.
•
Nov. 1954 boekinga-
tijdvak 195411955
Inkomstenbelasting ……………………….
1.025,0
–
1.085,2
1.075,0
–
597,8
Vermogensbelasting
……………………..
88,0
, .
96,2
95,0
48,1
Vennootschapsbelasting ……………………
850,0
1.099,9
1.000,0
862,3
Grondbelasting
1)
29,0
.
.
29,2
29,5
29,8
21,0
.
20,3
–
17,0
7,5
Personele
belasting ‘)
………………………
–
0.2
–
Ondernemingsbelasting
9
…………………..
Overige kohierbelastingen
–
–
2,2
–
2,8
Totalen
2.328,8
–
–
1.548,3
•’) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
–
TOELICHTING
BIJ HET
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1954 opgelegde
RJJI(SMIDDELEN.
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Staat t en H.
,,
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1953 behoort for-
Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen1(kas-
.
maliter in het boekingstijdvak 1953154 te worden opgenomen; een
–
uiteraard administratie).
,
I
voorlopige
–
aanslag inkomstenbelasting 1954 in het boekingstijdvak 1954/55
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de ‘afdracht in
Staat V.
principe Mnmaal per kwartaal geschieden, ni. in Januari, April, Juli en October.
Deze Staat maakt een vergelijking mogêlijk tussen de in totaal t/m einde van
Staat-IR. Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
de maand opgelegde aanslagen en de raming, met dien verstande dat in de raming
geen rekening is gehouden met de inhaat van de achterstand en de versnelling der
Staat IV.
–
aanslagenregeling. In deze staat zijn
–
in tegenstelling met staat IV
–
de aanala-
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
gen in de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont.
, exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten, resp.
vermenigvuldigings.
vangen op reeds opgelegde aanslagen,
factor, daar deze laatste ook niet in de raming zijn opgenomen.
WERKLOOSREII) IN NEDERLAND
1)S)
.
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND
2)
Totaal
waarvan
(waarde in millioenen guldens)
ri
Maand
aantal
werklo- nijverheid
landbouw
ar
0
e1
e
era
31 Dec. 1955 ………..99.800
32.900
16.000
166000
31
Jan.
1954
……….
109.800
35.400
19.500 19.900
27 Febr. 1954
108.800
.34.200
20.800
19.800
69.400
19.800
7.900
13.600
29
April
1954……….
59.700
15.300
7.900
11 .800
47.400
.
12.100
5.200
10.000
31
Mei
1954
………..
30 Juni
1954
………..
41.500
10.700
‘
4.400
8.500
31
Maart 1954 ………..
31
juli
1954
………..
45.100
13.800
4.800 8.700 42.200
12.700
3.100 8.400 37.500
10.000 1.400
.
P6800
31
Aug.
1954 ……… ..
38.100
10.500
1.500
6.700
30 Sept.
1954 …………
30
Oct.
1954
………..
45.100
15.700
5.800
9.400
30 Nov.
1954 ………..
31
Dec. 1954
………..
67.000
24.000
13.100
13.300
9 Ontleend aan het
Statistiscl
Bulletin
van het
Centraal Bureau voor de
Statistiek.
2)
Gegevens van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtallen.
1)
Inclusief personen, die
tewerkgesteld waren op Sociale Werkvoorzienings-
objecten voor hand- en hoofdarbeiders.
Voor Handel en industrie’ is documentatie
door middel van buitenlandse vakliteratuur,
tijdschriften en couranten onmisbaar.
Laat ons Uw abonnementen hierop verzorgen!
Wij verstrekken U elke gewenste inlichting.
ROTTERDAMSCHE COURANTEN-
IMPORT
&
KIOSKENONDERNEMING
–
‘ v/h VAN DITMAR
Rotterdam – Schiestroat 32/36 – Tel. 111095 (3 1.)
Catalogus met 150 branches en
meer
dan 3000 titels op
,
aanvraag gratis verkrijgbaar!
Invoer
Uitvoer Dekkingspercentage
–
Jaar
Dec.
Jan..Dec.2
Dec.
Jan-Dec.’
Dec.
‘Jan-Dec.
1938
117
118
82
87
70
74′
1950
691
642 532
440
77
69
1951
677
798
1
591
611
87
77
1952
675
694 599
661
89
95
1953
…….
‘
.833
738
681
672
82
91
1954
…….
1.091
889 808
755
74
-85
2)
Bron:
C
.
B
.
S.
‘) Masndgemiddelden.
Financiering i,an de internationale
handel
N.V. SIAVENBURG’S BANK
Rotterdam – Amsterdam – Den Haag – Dordrecht
Haarlem – Schiedam . – Amersfoort – Maassluis
Vlaardingen – Jjsselinonde – Utiecht
AGENTSCHAPpEN:
Zevenbergen – Vianen – Middelharnis/Som.melsdijk
Vrijhoeve-Capelle – Zwijndrecht
99
4$,
18
S
‘KAS—ASSOCIATIE N.V.
SPUISTRAAT 172
AMSTERDM4
Bewindvoering
en Executele
JURIST, econ. ouden.,
34 j., ongeh., 6
j.
bankpr. in Ned. en
Ind, mod. .talen beheersend,
zoekt pass.
functie, branche on-
versch. Br. no. ESB
5-1,
Bur. v. d. Blad, Postbus 42, Schiedam.
N.V. NEDERLANDSCHE
APPARATENFABRIEK
NEDAP”
gevestigd
te
Groenlo.
Üit
g
ifte
van 666 gewone aandelen, elk groot
nominaal f 500.— aan toonder, ten
volle delende in. de resultaten van het
lopende boekjaar.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving
op bovengenoemde aandelen,
uitsluitend voor
houders van gewone aandelen,
openstelt op
Woensdag 9 Februari 1955,
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenliage en Groenlo, –
tot de koers van 100 pCt.,
op de voorwaarden van het bij de inschrijvings-
kantoren verkrjgbare prospectus.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Amsterdam, 1 Februari 1955.
Internationaal georiënteerde onderneming
in de lederbranche zoekt
It
ADMINISTRATIEVE KRACHT
Leeftijd 30-35 jâar. Sollicitanten dienen vol-
ledig vertrouwd te zijn met de behandeling van deviezenaangelegenheden, transito- en
in- en uitvoerzaken betreffende. Behoorlijke
kennis van de moderne talen en tesiminste
Staatspractijkdiploma Boekhouden of Mo-
derne Bedrijfs-Administratie vereist.
Bankervaring strekt tot aanbeveling.
Brieven onder No. ESB 5-2, Bureau van dit Blad,
Postbus 42, Schiedarn.
%(AN HATTUM EN BLANKEVOORT N.V.
VELSERWEG 10 TE BEVER WIJK
zoekt ervaren zelfstandige kracht als
ASSISTENT
VAN DE
DIRECTIE
academisch gevormd of gelijkwaardige ontwik-
keling. Candidaten moeten in staat zijn leiding
te geven en Juridische en economische vraag-
stukken
te behandelen.
Sollic flat
les uit sluitend schriftelijk te richten aan de Directie.
N.V. PHILIPS-ROXANE
Pharmaceulisch-(hemjsche Industrie
,,DUPHAR”
heeft bij één der afdelingen van haar Commer-
ciële Organisatie te Amsterdam plaats voor een
JONG JURIST
voôr de verrichting van bedrijfsjuridische werk.
zaamheden.
Goede kennis der moderne talen in woord en
geschrift is vereist.
Leeftijd 25-30 jaar.
Brieven
te
richten
aan-
N.Y.
Philips-Roxan6,
Personeelsatdeling
te
Weesp,
onder
vermelding
van nr. E 21 in het
briethoofd.