EconomischmSta t
–
ist’ische
B
jaar hoofdstedelijke statistiek
*
Prof. Dr J. Wisselink
Japan, cle ,,G.A.T.T.” en onze export
*
Dr F. Hartog
De Europese conjunctuur
*
V.
Neesen
Het steenkolenprobleern in België
*
Drs J. C. jansse
Het woniiigtekort in Nederland en het
inlopen van dit tekort
met een naschrift van Drs W.
C. Kroft
UiTGAVE VAN HET NEDERLANI3SCH ECONOMISCH INSTITUUT
•
.•
39e JAARGANG
No 1949
• 1
•
WOENSDAG 13 OCTOBER
1954
•
S.
4ê
•
S
.
T
KAS-ASSOCIATIE N.V.
SPUTRAAT 172 –
AMSTERDÂM
Open bewaring van effecten
en schatkistpapier
vacaturs
REPUBLIK INDONESIA
Ten behoeve van het Banka Tinbedrijf
in T n d o n e s 1 ë worden gevraagd:
Hoofdboekhouders en boékhouders
Vereisten einddiploma MULO of gelijk-
waardige ontwikkeling, alsmede een er-
kend praktijkdiploma Boekhouden en
ruime contrôle-ervaring.
Aantrekkelijke nieuwe voorwaarden
Sollicitatiesof verzoeken om inlichtingen te richten
tot het,Kantoor Aanname Buitenlandse Deskundigen
van het Hoge Commissariaat van de Republik Indo-
nesia, Stadhouderslaan 128, Den Haag.
AW
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft. Schiedam
–
Vlaardingen
Financiële afwikkelizg
van goederentransacties
Verzor
g
ing van alle
daarbij voorkomende
verzekerin en
IIIIIIIIIIIIIIIIL
BERICHT
Wijziging telefoonnummers.
De
redactie
is bereikbaar onder K1800-52939
De
administratie
onder K1800-38040
ECONOMISCH-
SPATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooch weg 120. Rotterdam- W.
Telefoon, redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. –
Bankiers:
R.
Meer en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gen!.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie. betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per :mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Besçhikbare krachten”
/ 0,6a per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt’
zich het recht voor om advertenties zonder opgâaf van
redenen te weigeren.
-,
(Zie voorts bi:. 824 1
806
13 October
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
807
Zestig jaar hoofdstedelijke
–
statistiek
In de zitting van
5
Juli 189′ besloot de Gemeenteraad
van Amsterdam tot oprichting van een statistisch bureau
en op 10 October d.a.v. aanvaardde de hoofdcommies,
Mr Ph. Falkenburg, bijgestaan door een ,,kierk derde
klasse”, zijn taak als chef van dat bureai.r. Beschouwen
we. de laatstgenoemde dag als de officiële begindatum
der werkzaamheden, dan viert het Bureau van Statistiek
van Amsterdam en daarmee de oudste thans nog bestaan-
de statistische overheidsinstelling in ons
land
deze week
zijn diamanten jubileum. Dit moge de aanleiding zijn op
deze plaats de groei en de huidige taak van dit bureau
met enkele woorden te schetsen.
De eerste opdracht, waarmee het nieuwe bureau be-
last werd, had betrekking op de werkloosheid. Daarnaast
hield het bureau zich ook met bevolkingsstatistiek en
weldra ook met de statistiek der gemeentefinanciën bezig.
Geleidelijk breidde het zijn werkzaamheden over welhaast
alle terreinen van de gemeentelijke huishouding uit.
Statistieken van het onderwijs, het hotelbezoek, de lonen,
de verkiezingsuitslagen en de verkeersongevallen volgden
elkaar sindsaien in bonte
rij
op.
Met de groei der werkzaamheden is ook de personeel-
bezetting geleidelijk uitgebreid. Toen Falkenburg in 1917
tot gemeentesecretaris werd benoemd en werd opge-
volgd door Mr Dr J. H. van Zanten was het aantal
ambtenaren reeds gestegen tot 9. Toen deze laatste,
na evenals zijn voorganger gedurende ongeveer twee
decennia zijn stempel op het bureau gedrükt te hebben, op
1 October 1936, zijn taak aan Dr R.- V. G. Claeys over-
droeg, telde de formatie 15 medewerkers. Thans is dit
aantal tot 34 gestegen.
De primaire taak van het bureau bestaat uiteraard nog
steeds in de verwerking van statistische gegevens, die op
de gemeentelijke huishouding, in de ruimste zin des
woords opgevat, betrekking hebben. De resultaten van
deze arbeid worden regelmatig gepubliceerd, vroeger in
het Statistische Maandbericht en in het Statistische Jaar
–
•boek, sinds enkele jaren in het Kwartaalbericht.
Hiermede is het arbeidsveld echter nog slechts zeer ten
dele aangegeven. Voor de bestuurlijke taak
–
der gemeente
wellicht nog belangrijker dan de zojuist genoemde statis-
tische geschiedschrj ving zijn de inlichtingen en adviezen,
die regelmatig aan verschillende gemeentelijke diensten
en adniinistraties worden verstrekt. In de loop der jaren
is met verscheidene dezer instellingen een nauw contact
gegroeid. Zo worden de na de oorlog sterk geperfection-
neerde bedrijfsregisters – thans omvattende de grote en
de kleine industriële bedrijven en de winkels – hoofd-
zakelijk bijgehouden om te kunnen voldoen aan de statis-
tische behoeften van de met de stedelijke planning belaste
afdelingen. Het zijn echter niet uitsluitend de gemeente-
lijke instanties, die het bureau als vraagbaak gebruiken.
Meer en meer gaan ook het bedrijfsleven en wetenschappe-
lijke instellingen van zijn diensten gebruik maken.
Ten slotte heeft het bureau ook een belangrijke weten-
schappelijke taak.. Steeds zijn zijn leiders de mening toe-
gedaan geweest, dat een statistisch bureau zijn taak niet
volledig vervult wanneer het zich naast de verzameling en
de verwerking der gegevens niet ook met de wetenschappe-
lijke analyse er van bezighoudt. Niet alleen is een dergelijk
bureau door zijn kennis van het materiaal bij uitstek in de
gelegenheid zulke analyses te verrichten, maar omgekeerd
heeft dit deel van het werk ook een bijzonder gunstige en
stimulerende invloed op de meer primaire aspecten van
zijn werk. Ook het College van B. en W. en de Commissie
van Bijstand voor de Statistiek hebben dit standpunt
steeds gedeeld en het mogelijk gemaakt, dat het bureau
zijn wensen op dit gebied kon verwezenlijken. De omstan-
digheid, dat de directeuren van het bureau, te beginnen
met Mr Dr J. H. van- Zanten, belast zijn geweest met het
onderwijs in de statistiek aan de Faculteit der Econo-
mische Wetenschappen van de Universiteit van Amster-
dam, heeft hierbij ongetwijfeld een rol gespeeld.
De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek zijn
neergelegd in de reeks der Statistische Mededelingen,
waarvan er thans 133 zijn verschenen, en in het Kwartaal-
bericht opgenomen artikelen. Voor de oorlog was het
wetenschappelijk onderzoek in hoofdzaak gericht op
demografische vraagstukken en op de analyse der huis-
houdrekeningen, na de oorlog is vooral het onderzoek
-van het eponomiscli leven, culminerend in de opstelling
van gemeentelijke jaarrekeningen, sterk uitgebreid.
Het Bureau van Statistiek heeft zich in de zes decennia
van zijn bestaan een vaste plaats verworven in de gemeen-
schap, welks dienaar het is. Het is te hopen, dat het, bij-zijn
streven om in sle nog steeds groeiende behoefte aan
statistische voorlichting te voorzien, een periode van ge-
stadige bloei tegemoet gaat
Amsterdam.
.
Prof. P. DE WOLFF.
INHOUD
–
Blz.
Blz.
Zestig
jaar
hoofdstedelijke
statistiek,
door
Accountantsdag
1954, door Drs R. Iwema en
Prof.
P. de Wolff ……………………….
807
Drs J.
A.
Stel
……………………….
820
Japan,
de
,,G.A.T.T.” en onze
export,
door
–
Boekbespreking:
Prof. DrJ. Wisselink
……………
.
…….
809
–
De Europese conjunctuur,
door Dr F. Hartog
..
811
Drie boeken over het Amerikaanse bankwezen,
bespr. door Dr. C. P. Karsten ……………
8-22
Het. steenkolenprobleem in België,
door V. Neesen
814
Het woningtekort in Nederland en het inlopen van
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
…
–
822
dit tekort,
door Drs J. C. Jansse, met een na-
Statistieken
schrijt van Drs W. C. Kroft
.
…………….
816
Bankstaten
…………………………….
823
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; T. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A.- de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AU iIUKSItU.’..11I VUUli
W.L
868
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 October 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr J. WISSELINK, Japan, de ,,G.A.T.T.” en onze
export.
De toelating-van Japan tot de G.A.T.T. is met name
voor de, textielindustrie een moeilijk punt. De wereld-
textielindustrie verkeert in een toestand van oyercapaôi-
teit, waardoor de druk op de exportmarkten toeneemt.
Nederland is in Westeuropees verband relatief de grootste
exporteur van katoenen weefsels naar landen buiten
Europa. Japan is tot nu toe niet door de meerderheid
der aangesloten landen tot tariefonderhandelingen uit-
genodigd; de exportpolitiek van dit land voor de laatste
wereldoorlog vormt een bron van aarzeling. De lonen in
de textielindustrie in Japan zijn nog niet de helft van die
in Nederland. Het toenemende betalingsbalanstekprt
heeft geleid tot invoerbeperkende maatregelen, teiwiji de
binnenlandse inflatie deze op een systeem van ,,dual
pricing” deden neerkomen. Een in overweging zijnde
devaluatie zou de concurrentie nog meer verscherpen,
met name op de gezamenlijke afzetmarkten. Nederland
zou daar het sterkst onder lijden, daar 66 pCt van onze
export buiten Europa wordt afgezet. Een cumulatieve
stroom van importbeperkingen kan daarvan het gevolg zijn.
Dr F. HARTOG, De Europese conjunctuur.
Een recessie van de Amerikaanse conjunctuur had in’
het verleden steeds grote invloed op de conjunctuur in de
rest van de vrije wereld. Dit verband blijkt thans losser
te zijn, gezien het gelijktijdig optreden van een Europese
hoogconjunctuur en een recessie in de Verenigde Staten.
Hiervoor kan het verschillend verloop van de bewape-
ningsuitgaven geen verklaring vormen. Schrijver gaat na,
welke effecten de Amerikaanse conjunctuur op Europa
kan uitoefenen, en concludeert, dat in de huidige om-
standigheden alleen een indirect effect via de grphd-
stoffenproducerende landen werkzaam zoukunnen zijn,
doordat een geringere vraag naar grondstoffen door de
Verenigde Staten deze landen zou noodzaken hun im-
porten uit Europa te beperken. Op grond van een cijfer-
opstelling betreffende de stijging van de reële bestedingen
in vijf Europese industrielanden in de periode tussen
October 1952 – Maart 1953 en October 1953 – Maart
1954
constateert schrijver een productietoenamç van 8 , pCt.
De stijging van de hiervan afgeleide vraag naar grond-
stoffen heeft de.gevolgen van de Amerikaanse recessie
blijkbaar overgecompenseerd. De verbetering van de
conjunctuur in de Verenigde Staten en de te verwachten
toename van de activiteit ten gevolge van de berbewape-
ning van West-Duitsland wijzen op een voorlopige be-
stendiging van de Europese hoogconjunctuur. Of de kans
op inzinkingen duurzaam is verminderd hangt af van de
doelmatigheid van de conjunctuurpolitiek en van de
aard van de overheidsinvloed.
V. NEESEN, Het steenkolenprobieem in België.
Het jongste productiegebied van steenkolen in Bèlgië,
de Kempén, produceert sinds 1932-1933 goedkoper dan
de andere gebieden. Door de ongunstige geologische lig-
ging van de lagen in het Zuiden is het rendement van de
steenhouwers daar geringer, waardoor de lonen een be-
langrijker deel van de kosten uitmaken. Voor. de oorldg
vormde de goéde kwaliteit een compensatie voôr de hogë
piijs, maar na de ,00rjog zijn de lonen aanzienlijk ge-
stegen en de prijzen door de Regering vastgesteld. Met
uitzondering van de Kempen bleef daardoor moder
–
nisering achterwege. Om de niet renderende mijnen niet
in gevaar te brengen en de prijs laag te ho.iden werd een
compensatiestelsel ingevoerd. Dit belemmerde nog meer
de rationalisatie; het stelsel werd daarom vefva
ngen
door een beperkt stelsel van degressieve staatssubven-
•tie. De Europese markt werd door de E.G.K.S. ook
voor
.
België toegankelijk gemaakt door instelling van
een iereveningsheffing voor vijf jaar. De binnenlandse
prijs is echter nog niet voldoende gedaald voor de export-
industrieën. Ook onstonden grote voorraden door terug-
gang in de metaalnijverheid en de vervanging van steen-
kool door andere brandstoffen. Lagere prijzen brengen
echter mee, dat een aantal -,,marginale” mijnen moet
worden gesloten. Deze kwestie is in studie bij een com-
missie van de E.G.K.S.
Drs J. C. JANSSE, Het woningtekort in Nederland en het
inlopen van dit tekort, met een, naschrift van Drs
W. C. Krofi.
In zijn artikel van 21 Juliji. gaat Drs Kroft uit van een
te hoog aantal theoretisch woningbehoevende vrouwen.
Een aftrekpost van 2 pCt voor blijvende samenwoningen
wordt niet door hem geaccepteerd omdat dan ook met
een noodzakelijke woningreserve. van 2 pCt dient te
worden gerekend, en in. de gebruikte gegevens van 1930
het toen bestaande tekort aan kleine woningen niet blijkt.
Tegenover de nieuwe bouw van 195.000 woningen stelt hij
een verlaging van’dit cijfer met 21.000 woningen, waar-
van niet vaststaat of
3ij
de woningbehoefte verminderen.
Ook wenst Drs Kroft te wijzen op de toekomstige te ver-
wachten stijging van het aantal theoretisch woning-
behoevende vrouwen. Tegenover de’ mening van Drs
Jansse, dat binnenlandse migratie geen gevolgen heeft,
stelt hij het regionale karakter van de woningcontingenten.
De buitenlandse migratie stelt Drs Jansse op het vrij-
komen van 20.000 woningen, hetgeen Drs Kroft op
grond van statistisch materiaal niet aanvaardbaar acht.
–
Ten slotte wijst hij op de noodzaak van toekomstige
stijging van het aantal woningen, nodig voor vervanging.
SOMMAIRE –
–
Prof. Dr J. WISSELINK, Le Jap3n, le ,,G.A.T.T.” et
notre exportation.
L’admission du Japon comme membre de la ,,G.A.T.T.”
‘se trouve de nouveau sur l’agenda de la prochaine réuniôn.
L’auteur examine ce que seront les conséqueices de cette
admission pour notre commerce d’exportation.
Dr F. HARTOG, La conjoncture européenne.
• La régression conjoncturelle aux..Etats-Uni,s n’a pas eu
d’influence sur l’Europe occidentale parce que l’influence
de la régression sur les pays producteurs de matières
premières a été compensée par l’augmentation des deman-
des toujours plus grandes de ces matières par 1’Europe
occidentale.
V. NEESEN, Le problème du charbon en Belgique.
Les salaires élevés et la fixation des prix par le Gouver-
nement ont plongé les sociétés possédant de vieuxbassins
miniers dans des difficultés. L’abaissement de demande
de charbon a fait élever les stocks et la C.E.C.A. . a pris
des mesures de prévision. • –
J•s J. C. JANSSE, La pénurie de logements aux Pciys-
Bas et Za resobtion de cette pénurie, avec un pcist-
scriptum du Drs W. C. Kroft.
L’article du Ds Kroft, paru dans l’E.S.B. du 21 juillet
dernier est traité plus â fond par les auteurs.
13 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
809
Japan, de ,,G.A.T.T” en onze export
,,Only apolicy based on real
facts gives a real solution”.
De structurèle background.
Het probleem van de toelating van Japan tot de
G.A.T.T. is uiteraard nauw verbonden met de structttrele
pôsitie van de industrie, waarin nog altijd Japans grootste
export valt. Dit is de textielindustrie en binnen deze indus-
trie weer voornamelijk de katoennijverheid.
Van de totale Japanse industriële export nam, ondanks
ht feit dat Japan streeft naar een meer gedifferentieerd
exportpakket, in
1953
de textielindustrie toch weer 36 pCt
voor haar rekening, tegenover demetaalindustrie 15 pCt
en de machine-industrie (afzonderlijk genomen) ook
15 pCt. De andere takken blijven ver achter. Gezien het
feit dat Japan klaagt in deze beide branches moeilijk te
kunnen concurreren, terwijl dit voor zijn textielindustrie
minder moeilijk schijnt en gezien de economisch niet
florissante positie van het land, is niet anders te verwach-
ten dan dat ook structureel bezien de textiel een der be-
langrijkste pijlers voor de Japanse export zat blijven.
Hoe Japan voor 1940 met zijn lage lonen en zijn goed-
georganiseerde serieproductie, doch ook met dual
pricing, dessin-imitatie, benevens met weil-timed devalua-
ties, de exportmarkt beheerste,
weet
nog ieder. Wat de na
de oorlog, met Amerikaanse hulp, vrijwel geheel modern-
geëquipeerde Japanse textielindustrie nu kan,
vreest
ieder1
Wat is het structurele beeld van de wereldtextielindus-
trie, de wereldexport inzonderheid van katoenen weefsels
en de positie van onze eigen textielindustrie?
De wereldconferentie der katoenindustrie, welice in
1952
te Butn w.rd gehouden, een conferentie, waar
ook sterk expanderende landen.als India en Japan aan-
wezig waren, nam een motie aan, waarin geconstateerd
werd dat ,,de totale capaciteit der wereldtextielindustrie
méér dan voldoende was om in de consumptie te voor-
zien”. Een zachte motie voor een uitgesproken over
–
capaciteit.
Het Europese Textielcongres in 1949 te Amsterdam
gehouden constateerde toen reeds een structurele over
–
capaçiteit van de Europese textielihdustrie
1).
Sinds 1952 is bij de toenemende kapitaalintensiteit der
textielindustrie de reeds bestaande noodzakelijkheid van
een hoge bedrjfsbezetting en de overgang naar het meer-
ploegen-stelsel nog sterker geworden. De potentiële
totale druk op de exportmarkten is dus nog toegenomen.
Een toenemende druk, terwijl de totale wereldexport van
weefsels voortdurend afneemt, mede door de industriali-
satie van tot dusverre weefselimporterende landen.
Ondergetekende wees hierop op ettelijke I.C.A.C.-con-
ferenties en Dr W. T. Kroese deed zulks op de Buxton-
conferenties in 1952 en 1954
2)
Dr Kroese wees er ook op dat de groep der continentale
Westeuropese landen collectief de grootste textielexpor-
teur ter wereld is.
De Nederlandse textielindustrie vormt een zeer belang-
rijke post zowel in de Nederlandse export als in die van
het Europese continent. De totale textiel- en confectie-
industrie, waarin circa 200.000 arbeidskrachten werk
vinden, exporteerde in 1953 voor omstreeks f 930 mln,
waarvan de katoen-, rayon- en linnennijverheid f337 mln.
‘)
Zie
het artikel ,,Hoe viert men
deze sloep?” in ,,E.-S.B.” van 22 Juli 1953.
‘) Zie het artikel ,,Hoe viert
men deze sloep?’ in ,,E.-S.B.’ van
22
Juli 1953
en de bijlage bij ,,E.-S.B.” van 26 Mei 1954: ,,verleden, heden en toekomst van de katoenindustrie”, van de
hand van Dr W. T. Kroese.
In de wereldexport van katoenen weefsels is Nederland,
dank zij een grote inspanning na de oorlog, nummer vijf.
In Europees verband kan men stellen dat Nederland
relatief de grootste exporteur is naar landen buiten
Europa. Ook na een Europese integratie is deze export
van vitaal belang voor onze collectieve betalingsbalans.
Wij moeten juist integreren om – door grotere series –
de collectieve exportpositie te versterken. Het is natuur-
lijk heel mooi dat wij als Europeanen elkaar wat verkopen,
doch hiervan rookt de collectieve schoorsteen niet. Onze
uitzonderlijke positie en daarmede ons uitzonderlijk be-
lang voor een toekomstige collectieve betalingsbalans
blijkt wel uit de volgende verhoudingen. Terwijl van de
Duitse export van katoenen weefsels slechts 8 pCt zijn
weg buiten Europa vindt, van de Zwitserse export 28 pCt,
zijn deze cijfers voor België en Nederland respectievelijk
ongeveer 40 pCt en 66 pCt. In Europees verband vindt
men het erg mooi dat Nederland dit al bereikte. Wij zullen
echter straks zien dat de deugd niet slechts vaak on-
beloond blijft, doch dat haar integendeel nog straf dreigt.
Het is goed dit structurele beeld steeds voor ogen te
houden, indien men het probleem van de toelating van
Japan tot de G.A.T.T. en derzelver consequenties, alsmede
de consequenties van de verlening door Nederland (als
een der eerste landen!) van de meest begunstigingsclausule
aan Japan gaat bezien.
Politieke factoren zfn grotendeels edonomische factoren.
De toelating van Japan tot de G.A.T.T. vormt reeds
enige jaren een onderwerp op de agenda’s van de conf-
rehties van de G.A.T.T. Met de toelating van Japan, in
tegenstelling tot die van de meeste andere landen in de na-
oorlogse jaren, is men zeer voorzichtig geweest. Door
verschillende landen, leden van de G.A.T.T., is tegen
deze toelating geopponeerd. De reden van deze oppositie
is de vooroorlogse ervaring met de lage Japanse kostprijs,
de Japanse handelspraktijken en het ok nu ontbreken
van behoorlijke waarborgen van Japanse zijde; dat geen
herhaling van deze vooroorlogse handelwijze zal plaats-
vinden. Hoe dubieus dit punt is, zal hieronder nader
worden aangetoond.
Tegenover deze bezwaren tegen de toelating van Japan
tot de G.A.T.T., staat het meer algemene politieke aspect,
nI. het voorkomen dat men Japan als belangrijke Pacific-
mogendheid in de armen van de communistische combina-
tie drijft. Dat deze zgn. politieke factor goeddeels een
economische factor is, is duidelijk. Nederland is echter
niet minder overbevolkt dan Japan en onze textielindus-
trie is even essentieel voor onze betalingsbalans. De over-
wegingen om Japan niet aan ,,political contamination”
bloot te stellen hebben er toe geleid, dat men Japan het
vorig jaar als onvolwaardig lid tot de G.A.T.T. heeft toe-
gelaten, d.w.z. Japan mocht de besprekingen als waar-
nemer bijwonen en deel nemen aan de gedachtenwisselin-
gen gedurende de ,,social events”.
Japan zal echter eerst volwaardig lid van de G.A.T.T.
kunnen worden, wanneer het met de meerderheid van de
G.A.T.T.-leden op bevredigende wijze, naar de normen
van de G.A.T.T., tariefonderhandelingen zal hebben
gevoerd. Verschillende leden van de G.A.T.T. hebben
zich inmiddels bereid verklaard deze tariefonderhandelin-
gèn te voeren, waaronder belangrijke industrielanden
iô
ÔNÖMI1-9ÏAtISÏ!SCHË BËk!CÏIÏËN
11 October 154′
zoals de Benelux, Duitsland, Italië en de Verenigde
Staten. Landen als Frankrijk, Engeland, alsmede ver-
schillende leden van het Britse Gemenebest hebben zich
hiertoe tot op heden niet bereid verklaard.
Het zijn (hoe kan het anders?) vooral de textielindus-
trieën en dan inzonderheid de katoenindustrieën, welke
zichin de verschillende industriële landen in de’afgelopen
jaren hebben verzet tegen deze toetreding van Japan.
Merkwaardigerwijs hebben in Nederland slechts weinige
andere industrietakken dan de textielindustrie hier belang-
stelling voor.
De reden hiervan is waarschijnlijk. dat de katoen-
industrie in ddertiger jaren zeer gevoelig is getroffen
door de geforceerde Japanse exporten, althans in veel
sterkere mate dan andere takken van de Nederlandse
industrie. Tegelijkertijd heeft de katoenindustrie in de
na-oorlogse jaren op diverse markten reeds weer het
volle gewicht gevoeld van de Japanse concurrentie, zulks
in tegenstelling tot andere industrietakken. En de in 1950
door Nederland verleende meestbegunstiging doet nu
ook ernstig voor zijn binnenlandse markt vrezen.
De kostenverhoudingen in Japan schijnen thanszodanig
te zijn dat met uitzondering van de relatief arbeidsinten-
sieve textielindustie in het algemeen en de katoenindustrie
in het bijzonder, de kosten voor de andere industrietakken
nog te hoog zijn om op drastische wijze de andere leveran-
ciers op de wereldmarkt te kunnen onderbieden.
In de na-oorlogse jaren is onder het Amerikaans be-
stuur het loonpeil in Japan aanmerkelijk omhoog gegaan.
De Japanse katoenindustrie maakt momenteel reclame
met het feit, dat in tegenstelling tot voor de oorlog de
lonen in de Japanse katoenindustrie niet liggen beneden
het niveau van de andere Japanse industrietakken.Dit zegt
echter nog niets. Volgens de ,,All Japan Cotton Spinners
Association” bedragen de gemiddelde lonen in de katoen-
spinnerjen in Japan momenteel f 116,60 per maand,
warbij komen f 23 per maand voor sociale ‘verzorging,
terwijl die van de andere industrietakken f142,60 per
maand bedragen. Het verschil in deze gemiddelde lonen
*ordt verklaard door het grote percentage (ca 80 pCt)
vrouwelijke arbeidskrachten beneden de
25
jaar, dat in
de Japanse katoenindistrie te werk i’ gesteld. Deze
krijgen, mcl. de kosten verbonden aan huisvesting en
verdere sociale verzorging, een lager loon dan hun manne-
lijke collega’s. Alles bij elkaar bedragen deze lonen echter
minder dan de helft van de lonen in Nederland. Bij de-
zelfde serie-grootte (en de Japanse zal – zolangde Euro-
pese integratie er nog niet is –
groter
zijn) is dit loon-
verschil dodelijk.
L’histoire se répète. Dual pricing en dreigende devaluatie.
Japan verkeert momenteel in ernstige betalingsbalans-
moeilijkheden. Het écart tussen de im- en export leverde
een tekort op van $ 1.263 mln in het fiscale jaar, dat
eindigde op 31 Maart
1954.
In vergelijking tot het vooraf-
gaande fiscale jaar is dit tekort belangrijk groter geworden
als gevolg van de grote verminderiflg van de Amerikaanse
opdrachten voor de oorlogvoering in Korea.
Daarnaast heeft zich in Japan een infiatoire ontwikke-
ling voorgedaan, welke tot gevolg heeft gehad, dat de
vraag op de Japnse binnenlandse markt sterk is gestegen.
Teneinde de export te stimuleren heeft de Japanse Rege-
ring een zodanige invoerregeling getroffen voor grond-
stoffen, dat alleen wanneer aangetoond kan worden dat
van een voorafgaande grondstoftowijzing een zeker
percentage in ‘verwerkte vorm is geré-e*porteerd, de
Japanse industrieel een nieuwe toewijzing kan krjgën.
Deze invoerregeling heeft geleid tot (l’histoire se répète)
een stelsel van uitgesproken ,,dual pricing”, waarbij de
prijzen in de export aanzienlijk lager liggen dan op de
Japanse binnenlandse markt. Precies als vroeger.
Tegen dit systeem van ,,dual pricing” is door het Inter-
nationale Monetaire Fonds in Februari van dit jaar be-
zwaar gemaakt. Dit is aanleiding geweest voor de Japanse
Regering om een defiatiepolitiek te gaan voeren in de
veriachting, dat door.een prijsdaling op de binnenlandse
markt de binnenlandse prijzen en ecportprjzen gelîjk
zouden worden en ook tevens de betalingsbalans in even-
wicht zou komen.
Het een noch het ander is gebeurd. Reeds wordt in
Japan gesproken over een devaluatie van de yen om aan
deze moeilijkheden een eind te maken, teneinde op deze
wijze de productiekosten, uitgedrukt in de yen, d.w.z. de
arbeidskosten, te verlagen., Ook hier schijnt de geschiede-
nis zich weer te herhalen.
Het is evident, dat door een dergelijke devaluatie, welke
momenteel in Japan wordt gepropageerd, de concurrentie-
verhoudingen zich geheel zullen wijzigen. In het fiscale
jaar, eindigende op 31 Maart 1954, bedroeg de waarde van
de import $ 2.600 mln en de waarde van’ de export
$ 1.337 mm,. hetgeen het bovengenoemde tekort van
$1.263 mln opleverde. De deflatiepolitiek en het systeem
van ,,dual pricing” hebben niet tot het gewenste resultaat
geleid; het is uit deze cijfers zonder meer duidelijk, dat
een zeer drastische devaluatie van de yen nodig zal zijn
om dit tekort op de betalingsbalans weg te werken.
Door het in betekenis toenemen van andere industrie-
takken is het relatieve aandeel, van de ‘Japanse textiel-
industrie in deexport in vergelijking tot voor de oorlog
verminderd. In
,
het fiscale jaar, eindigende Maart 1954,
bedroeg het aandeel van de textielexport in de totale
Japanse export …………………………36 pCt
dat van metalen en producten
daarvan ………………15 pCt
machines
………………..15 pCt
chemische sector …………..
5
pCt
overige producten ………” 29 pCt
Het aandeel van de totale metaalindustrie in de export
nadert thans dat van de textielindustrie, niettegenstaande
het feit, dat Japanse stemmen zeggen in de metaalsector
en de chemische sector moeilijk te kunnen concurÈererl.
Een drastische devaluatie zal dit aspect, naar zij vér-
wachten, wijzigen. Tegelijkertijd hoopt men als gevolg
van een devaluatie van de yen de textielexport verder ‘te
kunnen uitbreiden.
Als men de economische geschiedenis van Japan in de
dertiger jaren herleest, dan ziet men dat deze zich ook
hier weer herhaalt. Van de beloofde ,,beterschap” is nog
niet veel te merken. Is het verwonderlijk dat vele leden
van de G.A.T.T. deze eerst willen zien en de garantie
wensen dat deze ,,beterschap” ook blijvend is? Is het ook
verwonderlijj dat velen, o.a. in Engeland en Frankrijk,
zich afvragen waarom toch Nederland, als een der eerste
landën, in 1950 aan Japan de meestbegunstigingsclausûle
verleende? Toch zeker niet voor cnze minimale export
naar dat land!
De Japanners stellen het exportvraagstuk zuiver kwan-
titatief. Men kan een kwantum echter nooit los zien van
prijzen, timing en verkoopmethoden. Zij verliezen uit
‘het oog, dat het systeem van ,,dual pricing”, alsmede een
eventuele drastische devaluatie van de yen, weerstanden
zullen oproepen, welke niet bevorderlijk zijn voor de
totale opbrengst van hun export
13 October
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
811
Beter dan een wedstrijd in dijken verhoging is dichting van
een economisch zeegat, en dan met sluizen.
Men herinnere zich nu goed het in de aanvang van dit
artikel gegeven structurele overzicht, de overcapaciteit,
de toenemende druk op de inkrimpende wereldexport-
markt en onze grote en essentiële Nederlandse (66k
Europese!) exportbelangen.
Het is op het hierboven genoemde punt, de vrees voor
de herhaling van de Japanse vloedgolf der dertiger jaren
en het ophogen van de dijken hiertegen, waar een groot
gevaar voor onze Nederlandse textielindustrie verscholen
ligt. Wanneer nI. Japan volledig lid van de G.A.T.T. zou
zijn en dus tariefdiscriminaties onmogelijk worden, dan
zouden de opgeroepen weerstanden slechts kunnen resul-
teren in importbeperkende maatregelen (als contingen–
teringen enz.) in de diverse landen en hun eventuele
overzeese gebiedsdelen, zulks ter bescherming van de
industrie van het moederland en de aankomende industrie
in de gelieerde gebieden. Doch de dijk, aldaar verhoogd
of opgeworpen, keert ook onze importenaldaar. Voor de
export van onze industrie zijn wij geheel afhankelijk van
de importmogelijkheden in andere landen en hun even-
tuele overzeese gebieden. Belemmeringen, welke men
aldaar tegen de Japanse importen opricht, treffen even-
zeer de Nederlandse industrie.
Men verkijke zich niet op de consequenties hiervan.
Zij zijn erger dan men, op het eerste gezicht, meent.
Zelfs al herinnert men zich dadelijk het veel geprezen doch
nu beangstigend feit dat Nederland 66 pCt van zijn ex-
port buiten Europa afzet. In deze gebieden neemt de
Japanse druk het eerste toe en de eerste verhoging der
dijken is daar te verwachten. Reeds indien als direct ge-
volg onze export naar deze gebieden met de helft of een
derde zou verminderen is dit een ramp. Waar de Neder
–
landse katoen-, rayon- en linnenindustrie omstreeks 42
pCt van haar weefselproductie exporteert (waarvan twee-
derde ,,overzee”), zou de halvering van de overzee-ex-
port een vermindering van de totale productie in deze
tak met omstreeks 14pCt betekenen. Dit is reeds erg. Doch
wat bij de tegenwoordige organisatie der productie een
vermindering der gemiddelde bezetting met zegge 14
pCt en een belangrijke vermindering der seriegrootte
betekent voor de kostprijs en het concurrentievermogen
op de resterende exportmarkten en op de binnenlandse
markt is ieder wel duidelijk.
De concurrentie is daar reeds zeer scherp: er is njet voor
niets een industriële overcapaciteit. Doch wij zullen dan
op de resterende exportmarkten en op de binnenlandse
markt lotgenoten ontmoeten, elders buitengeslotenen
gelijk wij. Allen hongerige wolven die elkaar commercieel
zullen verscheuren. Over rentabiliteit en werkgelegenheid
behoeft men dan niet meer te spreken. Deze aan-
vankelijk resterende markten zullen bovendien wel
snel inkrimpen, omdat de landen, wier handen in dezen
niet gebonden zijn, de vloed zullen keren v66r de
eigen industrie verdrinkt en een grote werkgelegenheid
verdwijnt. Een stijgend vloedpeil doet ee’rst de meest
bedreigde polders hun dijken versterken en verhogen,
doch dit verhoogt weer de druk op andere dijken, welke
men dan ook moet versterken. En angst beklemt dein zaten
van die polder, welks poderbestuur zich te vroeg
ontdeed van een goed deel der nu nodige keileem en
basalt.
Veel rationeler dan de, in kettingreactie, successieve
ophoging van al die dijken, is het om deze wedloop in
dij kverhoging te voorkomen. En wel door een economisch
zeegat te dichten en van een stel sluizen te voorzien.
,,Live and let live” is ondeelbaar. Japan een plaats in-de
zon, doch ons volk niet onverdiend in de schaduw.
Alleen het reëel zien van de feiten geeft reële en duur-
zame oplossingen. Zowel waterbouwkundig als econo-
misch en daarmede politiek.
Het is een realiteit dat Japan, overbevoikt is en moet
exporteren om te leven. Het. is echter ook een feit dat
Nederland nôg meêr inwoners per oppervlakte-eenheid
telt en ook moet exporteren om te leven, en dat een ge-
integreerd Europa moet exporteren. Een politiek infectie-
gevaar dreigt even reëel in Europa als in Japan. – En
West-Europa ligt nog dichter bij de haard.
Het is echter ook een realiteit dat Japan een totaal
ander loonpeil heeft dan Europa en zijn commercie
vroeger vaak bedreef op een wijze, wele naar de mening
der overigen de grenzen der oirbaarheid overschreed.
Zoals ,,dual pricing”. Japan kende vroeger van het spreek-
woord ,,live and let live” alleen het eerste woord.
Alleen bij voldoende waarborgen dat dit spreekwoord
in den vervolge één-en-ondeelbaar is, zou Japan het vol-
ledig lidmaâtschap van de G.A.T.T. moeten verkrijgen
en c.q. kunnen behouden. Ook in de politiek wint op de
duur steeds de werkelijkheidszii.
Niemand misgunt het volk van de ,,Rising Sun” een
plaats in de zon. Men vraagt dit volk alleen om waar-
borgen dat andere volken niet in de schaduw gedrongen
worden. Dat ons volk, dat niet als bijv. Engeland en
Frankrijk een gegarandeerd stel plaatsen in de zon
heeft, deze vraag moet uiten is logisch. Het staat immers
met zijn, ook voor West-Europa belangrijke overzeese
export, het dichtst bij de schaduwgrens.
Voorburg.
J. WISSELINK.
De Europese conjunctuur
Men behoeft niet ver terug te gaan in de jaargan gen der
economische tijdschriften om beschouwingen te -vinden
over de erntige gevolgen, welke een eventuele inzinking
van de Amerikaanse conjunctuur – zelfs al zou deze
beperkt van omvang zijn – naar alle waarschijnlijkheid
zou uitoefenen op de conjunctuur in de rest van de vrije
wereld. Gevreesd werd, dat een Amerikaanse recessie de
andere Westerse landen zou meeslepen in een ontwikke-
ling, die het zo moeizaam bereikte economische herstel
wéer, in belangrijke mate ongedaan zou maken. . Deze
verwachtingen waren voor een groot deel gebaseerd, op de
ervringçn.met de crises van .1929 en 1937..
De recente geschiedenis heeft echter düideljk aange-
toond dat iedere çonjuncturele inzinking eigen karakter-
trekken heeft, die het uiterst moeilijk maken om aan de
hand van de laatste depressie of recessie bepaalde voor-
spellingen te doen.
De verwachte Amerikaanse recessie is immers gekomen
– 8 pCt daling van de industriële productie in een jaar
tijd is geen kleinigheid – doch in Europa duurt de
.hoogconjunctuur voort en neemt zelfs nog in intensiteit
toe. Deze uiteenlopende ontwikkeling heeft thans lang.
genoeg geduurd om de constatering te wettigen, dat de
Europese conjunctuur zich ‘in de laatste tijd heeft losge-
/
812
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 October
1954
maakt van de Amerikaanse conjunctuur. Wat algemeen
verwacht werd is dus niet gebeurd. De voor de hand
liggende vraag luidt in dit verband: waarom niet?
Het ligt voor de hand, de verklaring te zoeken in de
uiteenlopende ontwikkeling van de bewapeningsuitgaven:
in de Verenigde Staten een daling, in Europa een stabili-
satie. Aangezien evenwel gelijkblijvende bewapeningsuitga-
ven geen stimulans voor een conjunctuurstijging kunnen
leveren, doch na een aanvankelijk stijgend verloop eer een
– door het acceleratieprincipe opgeroepen – reactie teweeg
brengen, kan hiermee slechts een verschillende mate van
conjunctuurdaling en geen tegengesteld verloop worden
verklaard. Voor een meer bevredigend antwoord op de
gestelde vraag zal dus iets dieper moeten ‘worden ingegaan
op het verband tussen de Amerikaanse en de Europese
conjunctuur en op de factoren die in de laatste tijd de
Europese conjunctuurbeweging hebben bepaald. Deze
punten zullen achtereenvolgens in het kort worden
besproken. –
De Veren’igde Staten en Europa.
–
De hiervôôr bedoelde beschouwingen waren gebaseerd
op de gedachte dat een eventuele inzinking van de
wereldconjunctuur een aanvang zou nemen in de Verenig-
de Staten en zich van daaruit zou voortplanten over de
andere Westerse landen.
Bij deze opvatting, die de Verenigde Staten als cbn-
junctuurhaard aanwijst, wordt dus een voortplantings-
beweging aangenomen, welke zich van daar uit in ver-
schillende richtingen verspreidt.
Voor ons probleem is het interessant, na te gaan langs
welke weg deze Amerikaanse impulsen Europa kunnen
bereiken.
Er blijken dan verschillende verbindingslijnen te zijn,
die – en dat is van beslissend belang – rîiet bij iedere
Amerikaanse inzinking op dezelfde wijze functionneren.
In de eerste plaats is er het rechtstreekse verband tussen
Amerikaanse invoer en Europese afzet. Het mag als’
bekend worden verondersteld dat de Amerikaanse con-
junctuurbeweging in versterkte mate tot uiting pleegt te
komen in de invoer, welke immers voor een belangrijk
deel slechts van marginale betekenis is voor de binnen-
landse economie.
Toch wordt deze invloed gemakkelijk overschat, omdat
de Europese uitvoer naar de Verenigde Staten slechts
enkele procenten van het totale Europese inkomen
uitmaakt. Gezien het feit, dat deAmerikaanse invoer zich
thans beweegt op een peil dat ongeveer 10 pCt beneden
dat van het vorige jaar ligt, kan het rechtstreekse handels-
effect – zelfs wanneer eventuele multiplier-werkingen in
aanmerking worden genomen – niet anders dan verdwij-
nend klein zijn. Dit wordt bevestigd door Neisser en
Modigliani, die in het kader van een econometrische
studie van
L
de internationale handel tussen de beide
wereldoorlogen zgn. voortplantingscoëfficiënten hebben
berekend, welke het verband tussen inkomenswijzigingen
in verschillende landen aangeven
1).
Voor de jaren 1928,
1932 en 1935 vindn zij wat betreft de relatie tusen het
Amerikaanse inkomen en de inkomens van de Westeuro-
pese landen elasticiteiten, welke liggen tussen 0,027 en
0,070. Dit betekent dus dat in die jaren 1 pCt wijziging in
het inkomen van de Verenigde Staten leidde tot een
gelijkgerichte wijziging van 0,027 pCt tot 0,070 pCt in
de Westeuropese inkomens.
Komt aan de directe transmissie van de Amerikünse
)
Hans Neisser and Fra
‘
nco Modigliani: National Incomes and International
Trade, 1953, blz. 124.
conjunctuur dus geen grote betekenis toe, anders staa’t
het – althans in bepaalde omstandigheden – met de
indirecte invloeden.
Van deze is vooral belangrijk de relatie, welke loopt via
het internationale credietmechanisme. Dè grote weerslag
van de Amerikaanse ineenstorting in 1929 is niet het
minst veroorzaakt door het terugtrekken van Amerikaanse
credieten uit Europa. Evenwel is deze situatie thans geheel
anders. De. dollarpositie oefent geen enkele remmende
werking uit op de Eiropese conjunctuur, daar de dollar-
hulp zich, ondanks de stabilisatie van de Europese en
de daling van de Amerikaanse bewapeningsuitgaven,
voorlopig in een stijgende lijn beweegt.
Een andere factor die infecterend kan werken is de
psychische invloed. In 1929 ging de Amerikaanse crisis
gepaard met een beurspaniek ‘en andere spectaculaire
verschijnselen, die hun uitwerking op Europa niet misten.
Thans is het keerpunt vrijwel geruisloos gepasseerd,
zodat in Europa alleen zij die belangstellen in Amerikaan-
se statistieken – vermoedelijk zijn dit niet de meest
primair- reagerende subjecteni – iets van de Ameri-
kaanse recessie hebben bemerkt.
In de derde plaats kan een indirecte beïnvloeding van
de Europese conjunctuur plaatsvinden via de grondstof-
producerende landen, voor zover deze als gevolg van het
teruglopen van hun uitvoer naar de Verenigde Staten
minder uit Europa kunnen invoeren. Dit indirecte
handelseffect is voor Europa veelal groter dan het directe,
omdat de Amerikaanse invoer van grondstoffen in het
algemeen conjunctuurgevoeliger is dan de invoér van eind-
producten, de grondstofproducerende landen in sterkere
mate dan Europa afhankelijk zijn van hun uitvoer naar de
Verenigde Staten en bovendien de omvang van hun invoer
overwegend laten afhangen van hun deviezensituatie
(hier gaat dus vooral het in- en uitvoerargument op).
In de huidige constellatie is dit vermoedelijk de voornaam-.
ste weg waarlangs de Amerikaanse conjunctuurbeweging
zich aan Europa kan meedelen. In het volgende zal mede
worden getracht, een antwoord te vinden op de vraag
waarom deze factor thans niet werkt.
Europese conjunctuurimpulsen.
Omdat na het verdwijnen van de excessieve na-oorlogse
schaarste de omvang van de vraag van overwegend belang
is voor de omvang van de productie, moet voor een ver-
klaring van de huidige Europese conjunctuurstijging de
ontwikkeling der verschillende bestedingscategorieën
worden bezien. Als zodanig worden meest onderscheiden
de gezinsconsumptie, de uitvoer, de investeringen en de
overheidsbestedingen (excl. overdrachten). – . –
Nagegaan is, wat het beloop van deze grootheden
over een recente periode is geweest voor vijf belangrijke
Europese industrielanden (Engeland, West-Duitsland,
België, Nederland en Zweden). Het laatste halfjaar,
waarover volledige gegevens beschikbaar zijn, bleek te
zijn October 1953 – Maart 1954. Deze cijfers zijn
vergeleken met dezelfde periode een jaar vroeger. Prijs-
wijzigingen zijn zo goed mogelijk uitgeschakeld door
correctie aan de hand van de meest in aanmerking
ko-
mende prjsindices. –
• Wat de overheidsbestedingen betreft zij vermeld, dat
het niet mogelijk ble€k, voor delen van een jaar de be-
wapeningsuitgaven afzonderlijk op te voeren. De gevon-
den waardebedragen zijfl gedefleerd aan de hand van de
groothandelsprjsindices (materiële uitgaven) en -van de
salaris- of loonindices (personele uitgaven). –
De investeringen zijn berekend door de binnenlandse
13 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
813
productie van investeringsgoederen te vermeerderen met
de invoer en te verminderen met de uitvoer van machines
en vervoermiddelen. Deflatie heeft plaats gevonden met
behulp van de indices van bouwkosten en metalen, op
basis van de samenstelling der investeringen.
De verschillende stijgingspercentages zijn vergelijkbaar
gemaakt door herleiding aan de hand van het aandeel
van de betrokken bestedingscategorie in de totale
bestedingen.
Aldus werd de volgende opstelling verkregen.
Stijging reële bestedingen in October 1953—Maart 1954
in procenten van totale bestedingen in October 1952-
Maart 1953 voor vijf Europese industrielanden
Gezinsconsumptie ………………………..3
Uitvoer naar landen buiten de groep …………2
Investeringen in vaste kapitaalgöederen ………..1 –
Overheidsbestedingen (cxci. overdrachten) ……..0
Totaal…………………………………6
–
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ÂCCREDITI EVEN
INCASSERI NGEN
OP BINNEN- EN
BUITENLAND
250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
De hier gevonden totale vraagstijging met 6 pCt heeft
voor de betrokken landen over dezelfde periode een
stijging van de industriële productie met 8 pCt veroor-
zaakt. Deze cijfers stemmen Vrij goed overeen, pmdat de
andere componentèn van de productië (landbouw en
diensten) vermoedelijk minder in omvang zijn toege-
nomen.
Blijkbaar moet de productiestijging over de betreffende
periode dus voor de helft aan toeneming van de consump-
tie en vooreen derde aan toeneming van de uitvoer worden
toegeschreven. De totale reële overheidsbestedingen zijn
gestabiliseerd, zodat deze niet verantwoordelijk kunnen
zijn voor de prod uctiestijgin g van het laatste ja’ar. Men
kan het ook zo zeggen, dat de stabilisatie van de overheids-
bestedingen (met name van de bewapeningsuitgaven)
dank zij de expansie van de consumptie en de uitvoer de
conjunctuurstijging niet heeft onderbroken. Naarmate
deze ontwikkeling zich voltrekt komt de hoogconjuiiètuur
op een steviger basis te rusten, omdat met name de
consumptie zich minder wisselvallig pleegt te gedragen
dan de bewapeningsuitgaven. Wat de investeringen
betreft vormt de woningbouw een harde kern.
De uitvoer naar buiten de groep is voornamelijk gericht
op de grondstofproducerende landen. Gezien de stijging
welke deze post vertoont blijkt dat deze landen evenmin
door de Amerikaanse conjunctuurdaling zijn getroffen.
Het ligt voor de hand om de oorzaak hiervan vooral bij
de Europese conjunctuurstijging te zoeken. Deze heeft
de invloed van de Amerikaanse recess’1e blijkbaar over-
gecompenseerd. De Europese landen en de grondstof-
producerende landen ondersteunen elkaar dan ook weder-
zijds. Daarnaast zal er vermoedelijk een ,,eenmalige”
factor in het spel zijn, t.w. de verruiming van de invoer-
bepalingen, welke tijdens de reactie na de Korea-hausse
in het algemeen aanzienlijk waren verscherpt.
Er is geen reden om aan te nemen dat de gunstige
ontwikkeling gedurende de eerstkomende tijd niet kan
voortduren, temeer omdat de Amerikaanse conjunctuur
thans het dieptepunt schijnt te zijn gepasseerd. Hoewel
deze blijkens het voorgaande de Europese conjunctuur
slechts in geringe mate beïnvloedt, is het Amerikaanse
herstel toch van grote betekenis, omdat liet gevaar voor
een grote ineenstorting, die ongetwijfeld ook Europa zou
meeslepen, voorlopig lijkt afgewend. Als toekomstige
haussefaçtor
kan
verder worden beschouwd de te ver-
(Advertentie)
wachten herbewapening van West-Duitsland. Weliswaar
is er in dat land een belangrijke arbeidsreserve aanwezig,
doch de verdeling hiervan naar geografisch gebied en
beroep is zodanig dat er bij een verdere expansie spoedig
knelpunten zullen ontstaan. De Duitse herbewapening
zal dan ook vermoedelijk een naar verhouding vrij sterke
stimulans zijn voor de industrie van de nabuurlanden.
Alle tekenen wijzen dus op een voorlopige bestendiging
van de Europese hoogconjunctuur. De kunst der
conjunctuurprognose is nog niet ver genoeg voortge-
‘schreden om haar in staat te stellen, betrouwbare numerie-
ke voorspellingen te doen. De berekeningen welke vorig
jaar zijn verricht ter bepaling van de diepte der komende
Amerikaanse inzinking liepen dermate uiteen dat er
slechts over de te verwachten
richting
der conjunctuur-
ontwikkeling overeenstemming bestond. De voorgaande
beschouwing pretndeert ook niet meer te zijn dan een
verkenning van de toekomstige ontwikkelingsrichting
op korte termijn.
De vraag, of de kans op economische inzinkingen in
Europa duurzaam is verminderd, kan alleen worden
beantwoord aan de hand van gegevens over de structuur
van het economische mechanisme en de omvang en doel-
matigheid der conjunctuurpolitiek. Voor zover thans kan
worden bezien hebben beide factoren zich, vergeleken
met v66r de oorlog, gunstig ontwikkeld. Wat de gewijzigde
economische structuur betreft is vooral van belang, dat
een groter deel van de economische beslissingen als gevolg
van de toegenomen overheidsinvloed onttrokken is aan
de invloed van de conjunctuur. In het voorgaande
ontmoetten we in dit verband reeds de Amerikaanse
hulp, welke in de plaats gekomen is van de ‘ooroorlogse
– zeer conjunctuurgevoelige – particuliere credieten,
alsmede de woningbouw, die door overheidsbestedingen
en overheidssteun grotendeels onafhankelijk is krworden
van de conjunctuurbeweging. Ook andere bestedingen,
vooral in de sfeer der investeringen, zijn in sterkere mate
dan véôr de oorlog onder onmiddellijke overheidsinvloed
gekomen. Het spreekt vanzelf dat de toeneming van het
aandeel der Overheid in de totale bestedingen niet auto-
matisch stabiliserend behoeft te werken. Hoewel dc
bestedingen van de Overheid in belangrijke mate onaf-
hankelijk zijn van de conjunctuurbeweging, kunnen zij
814
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 October 1954
uit hoofde van andere oorzaken fluctuaties vertonen en
in zoverre zelf storingshaarden vormen. Nodig is daarom
tevens een bewuste hantering van deoverheidsbestedingen
als stabiliserend element. Hier komt vooral de betekenis
van de tweede genoemde factor (de conjunctuurpolitiek)
naar voren.
Ook op lange termifn bezien is er dus reden tot een
zeker optimisme. Wel blijft de Europese economie uiter-
aard blootgesteld aan exogene storingen, welke met name
kunnen voortvloeien uit wijzigingen in de politieke
constellatie. Het zou echter te speculatief zijn, hierover
bepaalde verwachtinge,n uit te spreken.
Scheijeningen..
.
F. HARTOG.
Het steenkolenprobleem’ in België
Structurele kenmerken.
Men weet dat de Belgische kolenmijnei zich uit-
strekken over vijf bekkens, waarvan er vier gelegen zijn
in het Zuiden des lands ongev,eer op de lijn Luik-Mons
(de bekkens van Mons, Centre, Charleroi en Luik)
en het vijfde zich bevindt in de Limburgse Kempen. Dit
laatste bekken, pas op grote schaal in exploitatie ge-
no’men na 1918, heeft geleidelijk een steeds belangrijker
wordendé positie iii’genomen in het’ g’eheel vin het. Bel-
gisch mijnbedrijf, terwijl daarentegen de productie van
de Zuidelijke bekkens tussen de beide wereldoorlogen
niet vooruitging en sdert 1944 zelfs verminderde. Waar
deze bekkens in 1938 nog ongeveer 80 pCt van de totale
opbrengst voor hun rekening namen, blijkt dit in 1953
slechts voor 68,5 pCt het geval te zijn geweest. Overigens
vertoonde het Belgische productiecijfer tijdens het jaar
1938 geen merkeljk verschil met dat van het jaar 1953:
in 1938 kwam men aan een totaal cijfer van 29,6 mln
ton en in 1953 bereikte men 30,06 mln ton. Ongeveer
30 pCt van deze hoeveelheid bestaat uit magere kolen,
voor het overgrote deel gedolven in de streken van Luik
en Çharleroi. De’ Kempische productie omvat dus vrij-
wel uitsluitend vette njverhidsko1en.
Ook in de
evolutie
der kosten bestaat er sinds jaren een
scherpe tegenstelling tussen het Kempisch. bekken en de
Zuidelijke bekkens: waar de Kempen zich tot dusver be-
vond in het stadium der dalende kosten, en deze phase
bij aanboring der reserves nog kan verlengen, had het
Zuiden te kamperl met stijgende kosten. De beide kosten-
curven sneden elkaar, in de jaren 1932-1933 en thans
‘ligt de kostprijs in het Zuiden gemiddeld 20 pCt hoger
dan in de Kempen. Onderstaande tabel, gebaseerd op
de voorlopige productieresultaten voor het jaar 1953,
geeft hieromtrent een duidelijk beeld. Wanneer men de
kosten per ton steenkool in de Kempen. op 100 stelt,
bekomt men:
Borinage
………………
………
.124,2
Centre
……………………….
113,9
Charleroi.Namur
……………….
117,7
Luik
……..
…
..
………………
127,1
Waalse bekkens
…………………
121
Nochtans komt de
kostenstructuur
in beide gevallen
st€fk overeen. Het kostprijsverschil is immers in hoofd-
zaak terug te voeren op de ongunstige geôlogische
situatie van de lagen in het Zuiden. Hieruit volgt een
grote dispersie van het rendement der kolenhouwers,
zoals blijkt uit de volgende tabel, en dit elèment is des
te gêwichtiger ‘naarmate de lonèn een ‘belangrijker deel
der productiekosten uitmaken. Dit deel bedraagt ca
38’pCt in de Kempen en ca 43 pCt in de Zuidelijke
bekkens.
Rendement der kolenhouwers
Borinage
…………………….
953 kg
.- –
Centre
……………………
:
1.037 kg Charleroi
………….
‘
……………”
1.073. kg:
Luik
……
………………….’
923kg
……
,.
–
Kernpen’-.:……
.’-‘..:
1.349 kg
Belgiö
………….-;.
..-
1.091 kg
Het na-oorlogse kolenprobleem.
Het is tegen deze structurel achtergrond dat men het
,,kolenproblèem” moet zien, waarover in België reeds
jaren druk gediscussieerd wordt, niet alleen in econo-
mische kringen maar ook.in
politieke en sociale milieu’s.
De diepere grond van de kwestie ligt in het feit dat het
Belgisch mijnbedrjf traditioneel hogere kostprjzen ver-
toont dan bij de kolenexploitatie in de omliggende landen
het geval is, welke divergentie zich sinds de bevrijding nog
heeft geaccentueerd. In het zgn. Rapport Robinson,
in 1951 uitgebracht op verzoek van de E.C.A.
1),
kan
men lezen dat reeds vôôr 1939 de Belgische kolen ge-
middeld 30 pCt duurder waren dan die van de andere
Europese. producenten. Dit verschijnsel vindt in de
eerste plaats zijn oorzaak in de hoger vermelde natuur-
lij ke factoren, met name de diepte en de geringe dikte
van het grootste deel der ‘geëxploiteerde lagen. De hier-
uit voortvloeiende handicap kon echter v66r de laatste
oorlog overwonnen worden dank zij de uitstekende
kwaliteit van de gewonnen steenkolen en tevens door het
ten opzichte van’ de omliggende landen lagere loon-
niveau. De lage lonen brachten nochtans anderzijds
het thans iiadelig werkend gevolg mede dat de gewenste
modernisatie en rationalisatie in de technische exploi-
tatievoorwaarden in sommige gevallen achterwege bleven.
/ Na de bevrj ding kwam er echter, men weet het, een
totale omzwaai in de Belgische loonpolitiek met het
resultaat dat de lonen in de kolenmijnen voortaan hoger
kwamen te liggen dan in vrijwel alle andere Europese
nijverheden
2).
Tgelijkertijd echter hield de Belgische
Regering de hand aan een strenge prijzenpolitiek, waar-
door voor de steenkolen een gemiddelde verkoopprijs
werd opgelegd, welke de gemiddelde exploitatiekosten
niet vergoedde. Het ware echter wenselijk geweest dat
de Belgische mijnen gedurende de eerste na-oorlogse
jaren de gelegenheid hadden gekregen een grote finan-
ciële inspanning te doen om hun uitrusting, verouderd
en aangetast ten gevolge van. de oorlogsjaren, op het
gewenste peil te brengen. Dit is juist voor velen onder
hen niet mogelijk gebleken’doo.r de beperking der win-
sten, opgelegd op een ogenblik dat de .vraag naar steen-
kolen zeer intens was en dus de potentiële winsten bij
vrije prijsvorming zeer groot waren. Weliswaar kende de
Regering, tussen 1944 en 1947 belangrijke subsidies
toe, maar deze zijn.niet in staat geweest de investeringen
in voldoende, mate op te voeren.
Deze. beschouwingen gelden nochtans niet in dezelfde
graad.. yoor de verschillende bekkns en meer. bepaald
‘) Anhalen der Mijnen; Juli, 1951, blz. 437.
) Wanneer men de Belgische lonen stelt op 100, was de verhouding in de andere
landen als volgt (G. Logelain, I’Actualit6 économique eI sociale dans I’industrie
houillère,Annales des Mines
1952; blz. 648):
Begin 1950 Januari1952
……………………
.
Frkciji.:.:..’….:…:
‘.’ ……………….
73,.
.
94
Ptiitsla.nd
….: ……………
,
56
‘
‘
69″
‘Nederland
..:;..,…….. ‘……………………….’
58
’63
Engeland ‘«’ . ………………………………..
13 October. 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
815
maakt de Kempen een uitzondering. Hier komt inderdaad
de toestand veel gunstiger voor en dit is te danken zowel
aan de meer recente en voortdurend gemoderniseerde
uitrusting als aan de gunstige ligging der kolenlagen.
Deze differentiatie bracht de Belgische
•
Regering in
1947 er toe het zgn.
compensatiestelsel
in te voeren. Een
kolenprijs welke ook voor minder begunstigde mijnen
zou renderend geweest zijn, was niet mogelijk, omdat
men vreesde hierdoor de kolenverbruikende nijverheden
al te zeer aan te tasten in hun buitenlandse concurrentie-
capaciteit. De beste mijnen en met name deze-uit de
Kempen, konden nog ruime winsten maken bij een ge-
voelig lagere kolenprijs en vandaar het besluit tot in-
richting van een
solidariteitsfonds,
waarin een gedeelte
der winst van de renderende mijnen gestort werd ten
vcordele van de verlieslatende ondernemingen. Dezç
laatste konden daarbij nog genieten van andere financiële
tegemoetkomingen van staatswege. De bedoeling, welke
bij al deze maatregelen steeds voorlag, bestond erin de
verkoopprijs der kolen laag genoeg te houden zonder
het voorti estaan der bij deze prijs niet renderende mijnen
in gevaar te brengen. –
Het compensatiesysteem leidde echter niet tot de ge-
wenste resultaten en kon dit ook uiteraard niet, zoals
thans vrijwel algemeen erkend wordt. De noodzakelijke
inspanning ter wederuitrusting werd er door geremd
zowel bij de winstgevende als bij de verlieslatende mij nen,
omdat de winststimulans door de vigerende regeling wel
zeec beknot werd. Bovendien was men al te lichtgeneigd
tot economisch niet te verantwoorden uitgaven, omdat
men soms trachtte, naar gelang het geval, ofwel zijn
winst te verminderen ofwel zijn verlies te vermeerderen.
Het systeem der compensatie, gecombineerd met
staatstoelagen werd dan ook op 1 October 1949 opge-
heven en gedurende 20 maanden vervangen door een
beperkt stelsel van degressieve staatssubventies, verleend
aan de mijnen, welke een volgens bepaalde voorschriften
berekend referentieverlies boekten.- Deze maatregel ging
gepaard juet een wijziging in het barema der kolenprjzen:
de prijs van d?’huisbrandstoffen werd belangrijk ver
–
hoogd, hetgeen de voornaamste producenten van deze
soort kolen, met name de Luikse mijnen, toeliet hun .ver
–
lies op te heffen; de prijs van de industriële kolen’ werd
slechts licht gewijzigd, behalve van de cokes-fijnkolen,
waar een prijsdaling van 720 tot 640 fr. per ton werd
opgelegd. Voor de déficitaire mijnen in de Borinage werd
bijzondere hulp voorzien, zoals verder wordt onderlijnd.
Deze inspanning leidde tot niet te onderschatten
resultaten: de productie bereikte wederom het voor-
oorlogse peil en het rendement der ondergrondse ar-
beiders steeg van een jaargemiddelde van 926 kg in -1949
tcit 1.068 kg in
1953.
Toch bleven er nog grote moeilijk-
heden bestaan in verband met bepaalde mijnen in de
Borinage, die aanleiding gaven tot het thans actuele
(Ingezondei mededeling)
vraagstuk der ,,marginale” of ,,deficitaire” mijnen, waarop
verder wordt teruggekomen.
Ondanks de gemaakte vooruitgang was het echter
inmiddels de Belgische mijnindustrie nog niet mogelijk
volkomen onbeschermd in concurrentie te treden met
de buitenlandse voortbrengers..Daarom werd in § 26 van
de overgangsbepalingen van het E.G.K.S.-verdrag ten
behoeve van België in een vereveningsheffing voorzien,
welke de mijnen de gelegenheid moest geven gedurende
een periode van
5
jaar de nodige aanpassingen door te
voeren teneinde hun kostprijs te brengen op een niveau,
dat ongeveer overeenstemt met de productiekosten,
zoals die, naar mag worden verwacht, op het einde van
de overgangsperiode zullen zijn in de Gemeenschap.
Nog twee andere doeleinden van deze perekwatie zijn. in
hetzelfde artikel opgesomd, nI. ,,voorkomen, dat de
Belgische ijzer- en staalindustrie door de speciale regeling
van de Belgische.. kolen wordt verhinderd haar prijzen
te verlagen tot het op de gemeenschappelijke markt voor
staal geldend peil en daardoor niet in die mai kt kan wor-
den opgenomen.
.. .”;
tenslotte, de uitvoer van Belgische
kolen binnen de gemeenschappelijke markt mogelijk te
maken. De vereveningsheffing moet worden opgebracht
door de kolenpro4ucenten, waarvan de kostprijs ligt
beneden de gemiddelde kostprijs van de Gemeenschap,
d.w.z.. de Duitse en Nederlandse mijnen. De jaarlijks te
fourneren som bedraagt ongeveer B. fr. 675 mln, terwijl
een gelijk bedrag door -de Belgische Regering wordt toe-
gekend.. Om tijdig het eerste doel te bereiken is een
investering van ongeveer B. fr. 13 mrd voor de periode
1952-’57 gepland, maar in 1953 werd het vooropgezette
doel niet bereiktwegensde financiële druk der voorraden.
De huidige situatie.
Het vereveningssysteem van de E.G.K.S. heeft althans
dit gunstig resultaat medegebi acht dat de steenkolen
voor de Belgische verbruikers ongeveer B. fr. 19 per ton
goedkoper zijn
–
geworden, terwijl ook de uitvoer sinds
het inwerkingtreden van het verdrag in niet onbelangrijke
mate is toegenomen (in 1953 met 26,8 pCt ten opzichte
van 1952). Toch is het kole»probleem de laatste tijd weer
in een acute phase getreden, en dit in een dubbel opzicht,
met name betreffende de groei van de voorraden en de
marginale mijnen. –
Sinds meer dan een jaar stijgen in België, zoals overigens
ook in Frankrijk en in mindere mate in Duitsland, de
kolenvoorraden regelmatig en thans hebben zij het on-
rustwekkend vclume van 4 mln ton overschreden, het-
geen natuurlijk een zware financiële last voor de betrok-
ken ondernemingen uitmaakt. De oorzaak van dit feit
ligt gedeeltelijk in de conjuncturele teruggang, welke zich
sinds Juni 1953 in de Belgische metaalnijverheid manifes-
teeide. Zo bereikte in September 1953 de productie van
staal 336.293 ton tegen 429.068 ton in dezelfde piiaand
met papier geTsoleerde kabels
voor zwakstroom en sterkstroom
koperdraad en koperdraadkabel
abelgarnituren. vulmassa ên olie
CI4E kABEL:FABR.E
–
K.
DELFT
–
816
/
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13October 1954
van het -jaar 1952. Waar in 1952 maandelijks gemiddeld
zwang werd gébracht, deed zich voor een vijftal mijnen
708.921 ton kolen werden geleverd aan de cokes-, gas-
in de Borinage de noodzakelijkheid voor daarenboven
en aggiorneraatfabrieken, bedroeg dit maandgemiddelde
nog speciale hulpmaatregelen’ te treffen. Deze maat-
in 1953 slechts 634.847 ton.
regelen bestonden in de verlening van aanvullende toe-
Naast de conjuncturele factor leggeiechter ook be-
lagen, voorzien gedurende een periode van vijf jaar,
paalde elementen op langere termijn wellicht nog meer
evenals van kredieten tegen lage interest en terugvorder-
gewicht in de weegschaal ten nadele van de kolennijver- ‘- bare voorschotten, waarop geen interest môest worden
heid. Inderdaad, omwille van de lagere kostprijs bestaat
betaald. Voor drie der betrokken mijnen is echter voor
er in de nijverheid een sterke neiging om kolen als brand-
enige maanden komen vast te staan dat ook deze bijzon-
stof meer en meer te vervangen door residuproducten
dere hulp niet voldoende aarde aan de dijk bracht en dat
van de petroleumraffinaderijen, terwijl ook de technische
een verhoging der toegekende voordelen noodzakelijk
vooruitgang een meer rationele aanwending van de kolen,
bleek. Het probleem werd plotseling sterk onder de aan-
bijzonder van producten van mindere kwaliteit zoals
dacht van de publieke opinie gebracht toen de Cockerili-
schlamm, mogelijk heeft gemaakt. Men heeft uitgerekend
Vennootschap einde 1953 mededeeld’e dat zij besloten
dat, terwijl de industriële productie van 1949 tot 1953 in
had over te gaan tot de sluiting van de haar toebehorende
België met 18,8 pCt toenam, jiet verbruik van steenkool
,,marginale” mijn. Deze mededeling leidde tot politieke
als brandstof door de industrie (transport inbegrepen) met
en sociale beroering in de Borinage, waar men vreest dat
13,6 pCt verminderde. Indien de verhouding productie/
de sluiting zeer noodlottig zal worden voor het inkomens-
verbruik in 1953 dezelfde ware gebleven als in 1949, dan
peil van de streek.
zouden 4,7 mln ton meer steenkolen zijn verbruikt.
De toenmalige Regering bewerkte voorlopig uitstel
Dit betekent derhalve dat de relatieve consumptie ge-
van de aangekondigde maatregel dank zij bijzondere
daald is met 27,3 pCt.
hulp. Inmiddels werd een E.G.K.S.-commissie van &x-
Het ligt voor de hand dat de ongunstige invloed zowel
perts verzocht te onderzoeken of de betrokken mijnen
van de conjuncturele teruggang als van de structurele
nog rendabel te maken zijn, en onder welke voorwaarden.
verandering in het verbruik zwaarder woog ten gevolge
Deze commissie is nog niet klaar gekomen met haai yer-
van de, in vergelijking met het buitenland, hoge prijs
slag en onlangs werd het huidige regime tot 31 October
der steenkolen. De prijzen van de cokes-fijnkolen op de
a.s. verlengd. Inmiddels heeft toch de Minister van
mijn waren einde 1953 B. fr. 703, tegen ongeveer B. fr.
Economische Zaken verklaard dat de Regering zich bij
604 in de Ruhr en B. fr. 674 in Nederlands-Limburg.
haar uiteindelijke beslissing zal laten leiden doordè con-
De scheikundige nijverheid, de siderurgie en de electrici-
clusies der deskundigen. Zeker is dat een eventuele weder-
teitscentrales beklagen zich dan ook zeer over deze toe- invoering der compensatie economisch nadelig zou zijn
stand, welke hen niet alleen verplicht de substitutie van
voor de verdere ontplooiing van het Kempisöh’ bëkken
kolen door andere producten zover mogelijk door te
en dus uiteindelijk ook de door de industrie zozeer ge-
voeren, maar bovendien de kostprijs van hun productie
weflste kostprijsverlaging der steenkolen zou remmen.
zeer belast en derhalve hun, concurrentie op de buiten-
De economische aspecten van het hele vraagstuk zijn
landse markten erg bemoeilijkt. Het lijdt dan ook geen
vrij duidelijk en dit wordt ook door niemand op ernstige
twijfel dat de expansie van de Belgische nijverheid ten gronden betwist. De moeilijkheid ‘ligt echter in het feit
zeerste zou gebaat zijn met een verlaging van de verkoop-
dat men bij het zoeken naar een oplossing allerhande
pijs der steenkolen. In dit verband nu stelt zich eveneens
extra-economische beschouwingen in het midden brengt,
hetprobleem der marginale mijnen. welke er toe leiden het uitzicht op ‘s lands reëel econo-
Toen op 1 October 1949 het stelsel der subventies in
misch belang te vertroebelen.
Tongeren.
V. NEESEN.
Het woningtekort in Nederland en het inlopen van dit tekort
Drs J. C. Jansse te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Naar aanleiding-van het artikel van Drs W. C. Kroft,
,,Het woningtekort in Nederland en de provinciale
woningcontingenten”, gepubliceerd in Economisch-Sta-
tistische Berichten van 21 Juli jl., zou ik, gaarne het
volgende opmerken. Daarbij wil ik mij volledig beperken
tot de volgende kernpunten van zijn betoog:
het woningtekort kan voor Nederland op 1 Januari
1953 worden berekend op rond 319.000;
dit woningtekort ad 319.000zal eerst in 1969 kunnen
worden ingelopen, waarbij door hem wordt gesteld,
dat er voor de toekomst driejaarlijks ruim 60.000
wo
.
ningen kunnen worden gebouwd ter voorziening
in het woningtekort. –
Er, zijn dus twee kerngetallen, waarop. de conclusies
in zijn artikel zijn gegrond, met name een woningtekort
van 319.000 en een aanbouw van rond 20.000 woningen
per jaar om dezë aohterstand te kunnen inlopen. Z6 ‘deze
kerngetallen onjuist zijn; en ik meen dit hieronder te
kunnen aantonen, dan wordt aan zijn betoog alle bewijs-
kracht ontnomen.
Van verschillende kanten zijn reeds woningtekort-
berekeningen gepubliceerd, waarvan de uitkomsten zeer
sterk varieerden en wel voor zover mij bekend van circa
80.000 tot meer dan 600.000. De verschillen in de uit-
komsten van deze berekeningen waren alle terug te
voeren tot afwijkingen in de veronderstellingen, welke
ten grondslag lagen aan de bepaling van de omvang van
de. woningbehoefte en de woningvoorraad, waaruit het
woningtekort resulteerde.
Drs Kroft zoekt, echter aansluiting aan officiële ge-
gevens en baseert zijn betoog op een berekeningswijze,
welke in grote lijnen overeenstemt met de methode van
de Centrale Directie van de
Wederopbouw
en de Volks-
huisvesting voor de ran-iing van de toeneming van de
woningbehoefte door natuurlijke bevolkingsgroei. Hoe wel
hij tevens gebruik maakt van dezelfde veronderstcllingen
13 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
817
ten aanzien van de woningbehoefte en de woningvo’orraad,
blijken de door hem verkregen uitkomsten echter aan-
merkelijk af te wijken’ van die, welke door de Centrale
Directie zijn gepubliceerd.
Omdat dit vraagstuk betrekking lieeft op de voor ons
gehele volk zo belangrijke woningvoorziening,’ leek het
mij wenselijk aan de hand van de betreffende publicaties
van de Centrale Directie
1)
na te gaan, waarop de hier-
boven vermelde verschillen berusten en hoe zij zijn te
verklaren.
(Advertentie)
behoevende vrouwen voor Nederland exact bijgehouden
en kan de normatieve woningbehoefte van jaar tot jaar
worden berekend met behulp van het eerdergenoemde
woningbehoefte-quotint
2).
Hieronder volgt nu een schematisch ôverzicht van de
-resultaten, welke met de vermelde berekeningswijze
worden verkregen. Tër vergelijking zullen daarbij de
cijfers van Drs Kroft tussen haakjes worden vermeld.
31 Mei 1947:
Theoretisch woningbehoevende vrouwen 2.324.438 (2.285.470)
Normatieve woningbehoefte
……..
2.372.213 (2.371.579)
5)
2.372.213 (2.371.579)
Woningbehoefte-quotiënt
= 1,0206 (1,0377)
2.324.438 (2.285.470) 1 Januari 1953:
Theoretisch woningbehoevende vrouwen 2.600.856 (2.600.856)
Woningbehoefte
………………
1.0206 (1,0377) x 2.600.856
2.654.434 (2.698.908)
Woningvoorraad
………………
2.380.062 (2.380.062)
3)
Woningtekor:
………………..
2.654.434 (2.698.908) –
2.380.062
= 274.372
(318.846)
Uit dit overzicht blijkt, dat Drs Kroft een tekortcijfer
voor Nederland berekent dat ruim 44.000 te hoog is en
wel voornamelijk als gevolg van een onjuist basisgegeven
waarvan door hem gebruik werd gemaakt. Hij gaat nl.
uit van een aantal van 2.285.470 theoretisch woning-
behoevende vrouwen op 31 Mei 1947, terwijl dit aantal
volgens de gegevens van de volks- en beroepstelling
2.324.438 bedraagt.
Door uit te gaan van de normatieve woningbehoefte,
waarbij
alle
,,gezinnen” en nog een aantal alleenwonenden
woningbehoevend worden gesteld, verkrijgt men dus een
woningtekortcijfer van ongeveer 275.000 op 1 Jan. 1953.
Het C.B.S. komt vrijwel tot hetzelfde resultaat
4).
Bij de vaststelling van het landelijke woningtekortcijfef
houdt de Centrale Directie blijkens het jaarverslag over
1953 echter bovendien rekening met een aantal samen-
woningen van blijvende aard, welke voortvloeien uit be-
paalde woongebruiken en uit dien fioofde als ,,traditionele
samenwoningen” kunnen worden aangemerkt. Onaf-
hankelijk van het meer of minder ruime aanbod op de
woningmarkt zullen dergelijke samenwoningen steeds
blijven optreden en oFjctief gezien kan deze toestand
geen bezwaar opleveren. De traditionele samenwoningen,
welke vooral in sommige platelandsgebieden veel kunnen
voorkomen, treden echter ook op in gebiedsdelen met
een stedelijk karakter. Ik denk hierbij bijv. aan de huis-
houdingen die uit een weduwe met 1 of meer, kinderen
‘bestaan en die in vele gevallen tot een blijvende samen-
woning leiden. Ook’ is in de steden het versèhijnsel be-
kend, dat men aan een samenwoning in een woning op
•
8)
Uitdrukkelijk dient te worden vermeld, dat deze statistische gegevens alleen beschikbaar staan voor Nederland en niet voor de provincies en gemeenten.
3)
zowel tav. de normatieve woningbehoefte
op
31 Mei 1947 als tav. de
woningvoorraad zijn naderhand door het C.B.S. enkele correcties aangebracht,
welke echter slechts weinig invloed hebben op de resultaten van de berekening.
‘) liet C.B.S. heeft voor de bepaling van de woningbehoefte en het woning-
tekort voor Nederland een methode ontwikkeld, waarbij de mutaties van de gezins-
hoofden (hoofden van huishoudens) sinds 31 Mei 1947 worden berekend. Deze
berekeningswijze leidt tot practisch dezelfde uitkomst als die van de Centrale
Directie, mt nanse eenwoningtekort van 276.000 op 1 Januari 1953; indien zowel
tav. de’ woningvoorraad als tav: de’ woningbehoefte op 31 Mei .1947 wordt
uitgegaan van dezelfde veronderstellingen (zie de betreffende publicatie van het C.B.S. in ,,Statistiache en Econometrische onderzoekingen”, 4e kwartaal 1952).
Ad 1. Het woningtekort in Nederland op 1 Januari 1953.
Wanneer men zIch afvraagt waaruit de berekenings-
methode van de, Centrale Directie bestaat en op welke
wijze de uitkomsten worden verkrègen, dan kan aan de
publicaties van genoemde Dienst hieromtrent het vol-
gende worden ontleend. Ik zal mij daarbij onthouden
van de technische détails van de berekeningsmethodiek,
doch het lijkt mij voor een juist begrip wel nodig, na te
gaan wat voor de bepaling van de omvang van het woning-
tekort door de Centrale Directie tot de woningbehoefte
en tot de woningvoorraad wordt gerekend.
Wat de
woningbehoefte
betreft, is uitgegaan van de
veronderstelling, dat elk ,,gezin” (huishouding van 2 of
meer personen) woningbehoevend is en dus ook een
woning zal betrekken, indien er geen sprake zou zijn van
een woningtekoft. Teneinde terzake een éénheid te ver-
krijgen, werd uitgegaan van één van de beidiiormen van
het Centraal Bureau voor de Statistiek, met name van de
norm, die tot de hoogste uitkomsten voert, en waarbij
woningbehoevend zijn gesteld alle huishoudingen van
2
of meer personen en de huishoudingen vaIl 1 persoon,
die alleen of als hoofdbewoner een woning bewonen.
Tevens werd rekening gehouden met een aantal samen-
woningen, dat ten gevolge ian bepaalde woongebruiken
als blijvend kan worden aangemerkt, doch daarop kom
ik nader, terug.
Onder de
woningvoorraad
worden gerekend alle wonin-
gen die een samenwoning kunnen opheffen, waaronder
dus tevens zijn begrepen de woningen in huurrechteljke’
zin – dë tweede en volgende delen in woningen met deel-
woningen – omdat de bewoners van deze ,,deelwoningen”
over een afzonderlijke woonruimte beschikken met een
eigen keüken en toilet.
Ten aanzien van de omvang van de ,,normatieve
woningbehoefte” kan de berekeningswijze kort als volgt
worden geschetst.
Bij de berekeningen zijn drie termen als een begrip
gehanteerd, met narre de normatieve .woningbehoefte,
het aantal theoretisch woningbehoevende vrouwen
(dat zijn de vrouwen, die gehuwd of gehuwd geweest
zijn) en het woningbehoefte-quotiënt. De beide eerst-
genoemde grootheden zijn op 31 Mei 1947 exact te
bepalen met behulp van de gegevens van de volkstellng.
Het woningbehoefte-quotiënt, dat de verhouding aan-
geeft tussen de normatieve woningbehoefte en het aantal
theoretisch woningbehoevende vrouwen op 31 Mei 1947,
wordt nâ die datum constant gedacht.
Als gevolg van een uitbreiding van de statistiek van de
loop der bevolking, welke na de volkstelling van 1947
heeft plaats gevonden, kan door het C.B.S. voor Neder-
land als totaal de bevolking ‘naar leeftijd en burgerlijke
staat per 31 December van elk jaar worden vastgesteld.
Daarmede wordt dus ook het aantal theoretisch woning-
5.)
Jaarverslagen over 1950
tjm
1953 van de Centrale Directie, en de Prognôse-
studies, welke zijn gepubliceerd in het Tijdschrift voor Vol! shuisvesting en Stede-
bouw (Juli-Augustus 1951, November 1951-en April 1952).’
“S
818
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 October
1954
een bepaalde stand de voorkeur geeft boven een afzonder-
ljke woning in een omgeving van geringere allure.
De hierboven omschreven blijvende samenwoningen
zijn door de Centrale Directie in de tekortcijfers verdiscon-
teerd door de, normatieve woningbehôefte te verminderen
met 2, pCt, hetgeen steun vindt in de gegevens voorde
betreffende situatie in 1930. Volgens. de gegevens .van 4e
Woning- en gezinstelling kan het aantal samenwoningen
in 1930 worden gesteld op ongeveer
2,5
pCt. Het ruime
aanbod op de woningmarkt in die dagen geeft grond voor
de veronderstelling dat de Uitkomsten ôp dat tijdstip het
aantal samenwoningen met een blijvend karakter sterk
zullen benaderen.
Het landelijke woningtekortcijfer op 1 Januari 1953,
dat in het laatst verschenen jaarverslag van de Centrale
Directie is gesteld op rond 225.000, werd dus verkregen
door de op die datum bérekende normatieve woning-
behoefte te verminderen met 2 pCt.
Ad 2. Het inlopen van het woningiekort.
Indien Drs Kroft stelt, dat er voor het inlopen van het
woningtekort gedurende de periode
1954-1956
slechts
ruim 60.000 woningen ter beschikking staan, ‘dan is dit
een denkfout, die blijkbaar het gevolg is van het feit dat
hij de consequenties van de wijze van verdeling van het
voor de jaren
1954-1956
beschikbare aantal ‘woningen
over de provincies
5)
niet geheel heeft doorzien. Met namé
heeft hij over het hoofd gezien dat het woningtekort in
feite eveneens zal worden ingelopen met de toewijzing
van de woningcontingenten, die vooralsnog voor bijzon-
dere doeleinden in reserve zijn gehouden.. Een uitzondering
dient daarbij slechts te worden gemaakt ten aanzien van
het voor vervangingsdoeleinden gereserveerde woning-
contingent. Een en ander kan met het volgende over-
zicht, datvoor de jaren 1954-1956 geldt, word’en verduide-
lijkt (de cijfers zijn afgerond; de gemiddelde jaarcijfers
zijn tussen haakjes vermeld).
Totale aanbouw
van
woningen
195.000 (65.000)
vermeerdering woningbehoefte door:
natuurlijke bevolkingsgroei ……….107.000 (36.000)
–
Vervanging …………………….12.000
(
4.000)
+
–
119.000 (40.000)
vermindering woningbehoefte door:
buitenlandse migratie ‘)
………….20.000
(
7.000)
Totale toeneming woningbehoefte
99.000 (33.000)
Beschikbaar voor het inlopen
van
het woningtekort …………96.000 (32.000)
In plaats van met ruim 60.000, zoals Drs Kroft meent,
kan het woningtekort gedurende de jaren
1954-1956
dus
worden ingelopen met 96.000, of wel gemiddeld 32.000
per jaar.
.
Hoewel de toeneming van de behoefte door de natuur-
lijke bevolkingsgroei een kromljnige curve vertoont, zo-
dat deze behoefte in de jaren nâ 1956 gemiddeld met
enkele duizenden zal verminderen, staat tegenover deze
vermindering een vrijwel even grote toeneming van het
aantal woningen, dat volgens de verwachtingen benodigd
zal zijn voor de minimale vervangingsbehoefte.. Daarom
is het aannemelijk, dat het woningtekort ook na 1956
zal kunnen worden ingelopen, met ongeveer ‘32.000 ‘per
jaar, indien een jaarlijkse aanbouw van gemiddeld 65.000
woningen verzekerd zal zijn. In dat geval zal het woning-
tekort in het jaar 1960 zijn ingehaald.
Uit de bovenstaande uiteenzetting kan dus worden
geconcludeerd:
1. dat de zo hoge uitkomsten, die DrsKroft bepijferd
‘)Zie het jaaryerslag over 1953 van de
Centinle
Directie..
.
‘) Als gevolg van de binnenlandse migratie zalde woningbehoefte voor het land
als geheel uiteraard geen wijziging ondergaan..’
voor dé woningbehoefte en het woningtekort op Ï Januri
1953, het gevolg zijn van het gebruik van onjuiste basis-
gegevens;
dat hij ‘bij zijn beschouwingen omtrent de tijdsduur,
waarbinnen het woningtekort zal kunnen worden inge-
lopen, niet heeft onderkend dat terzake eveneens rekening
dient te worden gehouden met de voor bijzondere doel~
einden gereserveerde, woningcontingenten;
dat als gevolg hiervan alle grond wordt ontnomen
aan zijn conclusie dat het woningtekort eerst omstreeks
1969 kan worden ingelopen, indien ook na de periode
1954-1956 eenzelfde aantal woningen (65.000) per jaai
zal worden gebouwd..
Naschrfl.
In zijn ingezonden stuk stelt Drs J.’ C. Jansse, dat een
tweetal kerngetallen in het door ‘hem becritiseerde artikel
als niet juist moeten worden beschouwd. Voortbouwend
op de critiek t.a.v. deze beide belangrijke gegevens,
komt
hij
tot de slotsom, dat aan de conclusies van het
genoemde artikel alle bewijskracht is ontnomen. Temeer
waar het hier een uitermate belangrijke zaak betreft zal
ik zeer gaarne zijn critiek op deze twee kernpunten aan
een beschouwing onderwerpen.
a. Het woningtekort in Nederland op 1 Januari 1953.
Na een inleiding en een uiteenzetting van de metho-
diek gevolgd bij de berekening van het woningtekort in
Nederland bij de Centrale Directie geeft Drs Jansse een
schema van de resultaten, waartoe deze berekeningswijze
1)
voert. De door
mij’
geproduceerde cijfers worden tussen
haakjes ter vergelijking opgenomen. De conclusie, waâr-
toe de heer Jansse op grond van dit schema komt, is m.i.
juist. Inderdaad is door
mij
een tekortcijfer berekend,
dat ruim 44.000 te hoog is. Mijn basiscijfer van 2.285.470
theoretisch woningbehoevende eenheden op 31 Mei 1947
is onjuist. Dit aantal dient te zijn 2.324.438. Via de hier-
door te berekenen lagere woningbehoeftequotiënt komt
men tot een reële woningbehoefte van rond 275.000 op
1 Januari 1953.
Met de gevolgtrekkingen van de Centrale Directie
ten aanzien van een aantal samenwoningen van blijvende
aard, de zgn. traditionele samenwoningen”, welke de
heer Jansse vervolgens behandelt, ben ik het echter niet
eeis. Voor deze traditionele samenwoningen” wordt een
correctie gemaakt door de reële woningbehoefte met
2 pCt te verminderen. Dit correctiecijfer wordt ontleend
aan de Woning- ‘en Gezinstelling van 31 December 1930,
volgens welke telling het aantal samenwoningen op dat
tijdstip gesteld kan worden op ongeveer
2,5
pCt.
Het is voor
mij
een vraag, of deze toestand objectief
gezien geen bezwaar oplevert. In dit verband, is het mis-
schien nuttig te
twjzen
op een artikel in het Tijdschrift
voor Volkshuisvesting en Stedebouw van October 1953
2).
In dit artikel wordt gesteld, dat een groot aantal samen-,
woningen omstreeks 1930 werd veroorzaakt door een
tekort aan een bepaalde soort woningen, in dit geval
kleine woningen voor het kleine gezin. Er kon dus over
het geheel een overschot aan woningen bestaan, gelijk’
tijdig met het bestaan van een tekort aan bepaalde typen
woningen.
Er is echter nog een andere reden, waarom ik het onge-
1)
Om misverstand te voorkomen zij hier medegedeeld, dat het volgens de heer
Jansse door de Centrale Directie gebruikte begrip theoretische woningbehoefte
afwijkt van het door mij gehanteerde begrip theoretische woningbehoefte. De
Centrale Directie gaat uit van alle gehuwde of gehuwd geweest
zijnde
vrouwen,
terwijl ik ben uitgegaan van het aantal niet ongehuwde vrouwen van 20 jaar en
ouder.
–
)
Drs H. van der Weyde: ,,De omvang van de woningnood”, Tijdschrift voor
Volkshuisvesting en Stedebouw, October 1953.
1 October 1954
ECÖNOMISCH-STATISTISCHEBERICHTEN
819
wenst acht een aftrekpost te maken voor het aanhl
blijvende samenwoningen. Wanneer men namelijk reke-
ning wenst te houden met het optreden van dit vooroor-
logs verschijnsel, dan eist de billijkheid, dat men dit ook
met andere toentertijd optredende verschijnselen doet.
Ik doel hier op het voor de oorlog bestaande geval van
de woningreserve. Voor ons land als geheel wordt een
reserve van 2 pCt redelijk geacht. Eigenlijk dient dus
de reële woningbehoefte met 2 pCt te worden verhoogd.
In mijn artikel heb ik er in en noot op gewezen, dat ik
met de invloed van deze reserve geen rekening heb ge-
houden, omdat ik het bereiken van een vooroorlogse
‘positie voorlopig nog onbereikbaar acht.
Concluderend m”een ik dus, dat het woningtekort op
1 Januari gesteld moet worden op 275.000 en niet op
225.000, zoals de heer Jansse doet. Terecht stelt laatst-
genoemde, dat het C.B.S. in Statistische en Economè-
trische Onderzoekingen 4e kwartaal 1952 van hetzelfde
cijfer (ongeveer 275.000) uitgaat. Het C.B.S. past echter
geen aftrek toe van 2 pCt met het oog op de traditionele
samenwoningen. Dit vermeldt de heer Jansse niet.
b. Het inlopen van het woningtekort.
In de Algemene Beschouwingen, welke de Centrale
Directie’ in haar Jaarverslag over 1953 geeft (hoofdstuk
1, blz. 11), wordt de verwachting uitgesproken, dat ten-
minste 25.000 woningen per jaar op het tekort zal worden
ingelopen. Men komt tot dit cijfer, door, uitgaande van
een aanbouw van 65.000 woningen per jaar, een aftrek
te maken van maximaal 35.000 woningen uit hoofde
van de natuurlijke bevolkingsgroei, benevens een aftrek
voor krotopruiming. Drijaarlijks kunnen aldus 75.000
woningen op het tekort worden ingelopen.
Drs Jansse is blijkbaar een andere mening toegedaan en
acht het mogelijk, dat er driejaarljks 96.000 woningen
beschikbaar zullen komen tot het inlopen van het woning-
tekort.
Bij de berekening van dit aantal gaat de heer Jansse
uit van het totaal beschikbare bouwcontingent van
195.000
woningen. Dit aantal wordt verminderd met 107.000
woningen ter dekking van de gestegen woningbehoefte
uit hoofde van de natuurlijke bevolkingsgroei en met
12.000 woningen (inclusief reserve) benodigd voor ver-
vanging, in totaal dus met 119.000 woningen. Aangezien
mijn opponent echter van mening is, dat door buiten-
landse migratie de woningbehoefte met 20.000 zal ver-
minderen, concludeert hij, dat de totale woningbehoefte
met 99′.000 zal toenemen.
Voor het inlopen van het woningtekort konien dus
beschikbaar 195.000 – 99.000 = 96.000 woningen per
drie jaar.
Enkele bezwaren zijn tegen de hier gegeven voorstel-
ling wel aan te vperen. Ik moet er dan op wijzen, dat het
onjuist is uit te gaan van het totaal aantal te bouwen
woningen van 195.000. Van laatstgenoemd aantal is voor
de periode 1954-1956 een aantal van 174.000 woningen
rechtstreeks verdeeld, zodat een aantal van 21.000 voor-
lopig achter de hand wordt gehouden. In het Jaarverslag
van de Centrale Directie ‘wordt gezegd, dat deze reserve
,,beschikba’ar is voor extra-contingenten met het oog op
de watersnoodschade in de rampgebieden, de woning-
bouw in de vrije sector, de defensiebehoefte, de gerepa-
trieerden e.d.”. Wat ik voor e.d. moet lezen, weet ik niet.
Wel weet ik, dat van de vier genoemdé punten alleen de
woningbouw in de vrije sector en de woningbouw voor
defensiebehoefte kunnen bijdragen tot het inlopen van het
woningtekort. De andere factoren doen het tekort daar-
-C.c.4L&ert de’Barj
&
Co.%V.
HERENGRACHT 450
–
AMSTERDAM
Internationaal handelscontact
Financiering van de buitenlandse
handel
(Advertentie)
entegen toenemen. Omtrent de grootte van de invloed
van elk der factoren worden geen gegevens verstrekt, zodat
niet is te bepalen of het saldo woningbehoeftevermeer-
derend of -verminderend zal werken. In elk geval vind
ik geen aanleiding te veronderstellen, dat deze reserve van
21.000 woningen zal bijdrgen tot vermindering van het
woningtekort.
Natuurlijke bevolkingsgroei.
Een vermeerdering van de woningbehoefte door na-
tuurlijke bevolkingsgroei van 107.000 eenheden berust
op een prognose en is, als zodanig uiteraard moeilijker
voor critiek vatbaar. Wanneer echter het wonir{gtekort
in 1965 niet opgeheven zal zijn en in het onderstaande
meen ik te kunnen bewijzen, dat dit bij het huidige
bouwtempo het geval zal zijn, dan zal het op dit tijdstip
bestaande woningtekort weer de neiging hebben te stij-
gen. Ik doel hier op de consequenti
e
van de zeer hoge
geboortecijfers jn Nederland in de eerste na-o&logse
jaren. De in die jaren geboren kinderen zullen dan tot
de huwbare leeftijdsklassen behoren, wat noodzakelijk
tot gevolg zal hebben, dat de frequentie der huwelijken
aanzienlijk zal gaan stijgen. Men dient zich van dit, ver-
schijnsèl goed bewust te zijn. Het cijfer van 107.000 is
voor de toekomst eerder te laag dan te hoog gerekend.
Het aantal meisjes ‘van 5-19jaar bedroeg in Nederland op
31 December 1952 ongeveer 1.348.000. Het aantal
vrouwen van 20-34 jaar bedroeg op dezelfde datum
1.161.325, waarvan 695.212, dus 60 pCt gehuwd. Toe-
passing van dit percentage op de 1.348.000 5-19 jarigen
op 31 December 1952 geeft een aantal gehuwde vrouwen
van 808.800, d.w.z. ruim 113.000 gehuwde vrouwen uit
de leeftijdsklassen 20 t/m 34 meer dan op 31 December
1952
3).
Migratie.
In een noot zegt de heer Jansse, dat door de binnen-
landse migratie de woningbehoefte voor het land als
geheel uitejaard geen wijziging zal ondergaan. Opge-
merkt dient echter, dat dit voor delen van het land wel
het geval zal zijn. In een beschouwing, die de Nieuwe
Rotterdamse Courant van 17 Augustus 1954 aan het
bewuite artikel wijdt, wordt de vrees uitgesproken,
dat de gemeenten met de grootste tekorten vrij lang in
de toekomst met een ernstig woningtekort zullen hebben
te kampen, ook wanneer men kan spreken van een op-
heffing van het landelijk tekort. Het feit, dat er dan ge-
bieden zullen zijn met woningoversc1otten zal de ge-,
bieden met de tekorten niet helpen. De heer Jansse
heeft wellicht over het hoofd gezien, dat ik in mijn artikel
‘) De invloed van de sterftekansen op het verloop van het
aantal 5-19 jarige
meisjes gedurende de periode 1952-1965 is zeer gering. Er is derhalve geen correctie
voor gemaakt.
/
820
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 October 1954
veel aandacht heb besteed aan de grote regionale ver-
schillen in de woningtekorten
Wat de buitenlandse migratie betreft, gaat de heer
Jansse er van uit, dat de woningbehoefte hierd,00r zal
verminderen net 20.000 eenheden per drie jaar. De Cen-
trale Directie- gaat uit van het vrijkomen van
13.605
woningen in de periode 1954-1956.
Een essentieel punt bij het beoordelen van de invloed
van de buitenlandse migratie op de woningbehoefte
in Nederland is de immi- en emigratie van gezinnen, die
een ,wijziging van de woningbehoefte veroorzaken. Het
beeld nu, dat de statistieken omtrent de buitenlandse
migratie over de jaren 1950 t/m 1952 verschaffen is
gevarieerd. Het jaar 1950 gaf een positief vestigings-
overschot te zien van 6.381 gezinnen, de jaren 1951 en
1952 een negatief vestigingsoverschot van resp. 2.992 en
1.836 gezinnen. Hoe de toekomstige buitenlandse mi-
gratie zal – verlopen valt niet nauwkeurig te zeggen.
Inderdaad valt te verwachten, dat de emigratie aanzien-
lijk zal blijven. Omtrent de toekomstige immigratie valt
minder concreets te zeggen. Het is echter niet denkbeeldig,
dat het verschijnsel van sterke repatriëring, dat in 1950
viel waar te nemen, zich in de toekomst weer zal voor-
doen, getuige de moeilijkheden, die Nederlanders in
Indonesië ondervinden. Bovendien meen ik te mogen
zeggen, dat de neiging om ons land te verlaten in de
toekomst waarschijnlijk geringer zal zijn, indien het
welvaartspeil in het huidige tempo blijft stijgen, terwijl
de neiging tot vestiging zal toenemen. –
Vervanging.
Langzamerhand is in Nederland de gedachte gemeen-
goed geworden, dat de krotopruiming en sanering meer
aandacht zullen moeten krijgen, gelijktijdig met het verder
inlopen van het woningtekort. Dit niet alleen om de zo
gewenste sanering in versnelde mate voortgang te doen
vinden, maar tevens om een te sterke terugval in de
bouwactiviteit, nadat het tekort is ingelopen, te voorko-
men. In het jaarverslag over 1953 van de Centrale Di-
rectie wordt gesproken over een krotopruimingsprogram-
ma van 20.000 woningen per jaar op dat tijdstip. Voor-de
periode 1954-1956 is voor krotopruiming en sanering
een driejaarljks contingent van 12.000 woningen uitge-
trokken. Om het driejaarlijks programma van 60.000
te bereiken, zal dit aantal van 12.000 in de toekomst
aanzienlijk moeten worden verhoogd. Het is dan ook
in strijd met de werkelijkheid, wanneer Drs Jansse dit
aantal van 12.000 woningen voor de toekomst constant’
houdt. Dit aantal zal in de volgende contingenterings-
perioden aanzienlijk moeten worden verhoogd, in• het
bijzonder, wanneer, zoals de heer Jansse verwacht, het
woningtekort in 1960 zal zijn opgeheven. De overgang
dient immers geleidelijk te geschieden en daarom is ht
gewenst het beschikbaar aantal woningen voor krotop-
ruiming
–
en sanering reeds in de komende jaren te verho-
gen. Deze aldus toegewezen woningen zullen dan niet
beschikbaar zijn voor het inlopen van het tekort.
De in het bovenstaande gegeven overwegingen zijn
voor mij aanleiding bezwaar te maken tegen de bereke-
ningen van de heer Jansse. Een vertrekoverschot met
het buitenland kan leiden tot daling van de toekomstige
woningbehoefte. Een getal van 7.000 per jaar .acht ik
echter te hoog. De binnenlandse migratie behoeft de
landelijke woningbehoefte niet ongewijzigd te laten.
De gedachte aan compensaties moet afgewezen worden,
in het bijzonder met gebieden die practisch geen woning-
tekort meer kennen of zullen kennen. Het vrijkomen
van woonruimte in deze gebieden kan gebieden met
grote tekorten niet helpen.
Aan de andere kant heb ik vraagstukken aangesneden,
waaraan de heer Jansse voorbijgaat, nl. een stijgend
aantal huwelijken in de toekomst en de noodzaak van
een toenemende vervanging, waardoor dus in de toekomst
nadruk wordt gelegd op een aantal woningen welke niet
voor het inhalen van het tekort kunnen dienen.
Bij gebrek aan betere informatie van de zijde van de
Centrale Directie en de heer Jansse voelde en voel ik mij
dan ook genoodzaakt uit te gaan van een driejaarlijks
aantal van ruim, 60.000 woningen, welk aantal kan die-
nen tot het inlopen van het woningtekort. Op basis van
een tekort van 275.000 woningen op 1 Januari 1953
betekent dit dus, dat het woningtekort niet in 1960,
maar eerst in 1967 zal zijn opgeheven.
Samenvatting en conclusies.
Doordat ik ben uitgegaan van een onjuist basiscijfer,
werd het woningtekort op 1 Januari 1953 door mij
abusievelijk berekend op rond 319.000. Het tekort
op dit tijdstip bedroeg 275.000. Het door de heer
Jansse bereken4e tekortcijfer
.
van 225.000 woningen
acht ik echter onjuist.
Het beschikbaar aantal woningen voor het inhalen
van het woningtekort bedraagt niet 32.000 per jaar,
maar rond 20.000 per jaar. Derhalve zal het woning-
tekort, indien het bouwtempo op deze wijze voortgaat,
eerst in 1967 opgeheven zijn en ,niet in 1960.
Mijn conclusies ten aanzien van de grote regionale
verschillen in de woningtekorten blijven van kracht.
Hoewel de heer Jansse deze kwestie niet heeft aan-
geroerd, acht ik het toch wel noodzakelijk haar naar
voren te brengen. Rotterdam.
–
Drs
W. C. KROFT.
NATIONALE NOTITIES
Accountantsdag 1954
Op de 39ste Accountantsdag van het Nederlands
Instituut van Accountants (9 October jl. te Amsterdam)
werden inleidingen gehouden door Prof. Dr H. J.
Wittëveen en de heer P. J. H. J. Bos.
Prof. Witteveen
hield een boeiende lezing over de vraag:
,,Is de wereldeconomie minder conjunctuurgevoelig ge-
worden?” Ofschoon onzerzijds tegen het betoog van
Prof. Witteveen enige bezwaren bestaan, moeten we hier
volstaan met een kort verslag van zijn rede. We hopen
tezijner tijd gelegenheid te hebben, onze bezwaren te
formuleren. –
Prof. Witteveen begon met er op te wijzen, dat we de
conjunctuurbeweging kunnen zien als een periodieke
schommeling in de omvang van de totale maatschappe-
lijke inkomensstroom. De mate, waarin zich een primaire
verandering in deze inkomensstroom verder voortpiant,
bepaalt, aldus Prof. Witteveen, de conjunctuurgevoelig-
heid van het economisch leven.
Prof. Witteveen ging hiertoe in de eerste plaats na,
welk gedeelte van een additioneel inkomen uit investering,
overheidsuitgaven of export verkregen – welke groot-
heden hij daarbij als autonoom beschouwt – verder
doorstroomt via de consumptie en welk deel weglekt
1)
via de import, de belastingen en .1e besparingen.
Witteveen gebruikte deze terminologie niet, doch teneinde hier een
uiteenzetting van de
multiplier-theorie
kortheidshalve te vermijden, menen
wij zijn betoog op dit punt aldus te mogen comprimeren. –
–
13 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
821
Voorts trachtte Prof. Witteveen vast te stellen in welke
mate de investeringen op hun beurt worden beïnvloed
door een verandering in de productie van consumptie-
goederen.
Allereerst de situatie in Nederland beschouwend, kwam
Prof. Witteveen tot de conclusie, dat, aangezien de totale
invoer-, belasting- en spaarquota alle drie vergeleken
met die voor de laatste
wereldoorlog aanmerkelijk zijn
gestegen, de doorstroming van een additioneel inkomen
geringer is geworden en uit dien hoofde de conjunctuur-
gevoeligheid van het economisch leven eveneens.
De investeringen zelve zijn volgens Prof. Witteveen
eveneens stabieler geworden en wel doordat een groter
gedeelte daarvan in de overheidssfeer is beland; men
denke hierbij aan de woningbouw en aan de investeringen
van de openbare nutsbedrijven.
Vervolgens besteedde Prof. Witteveen aandacht aan de
situatie in de Verenigde Staten, welke op goede gronden
voor de wereldeconomie van grote betekenis kan worden
geacht. In de Verenigde Staten is het, door de enorm
gestegen overheidsuitgaven, met name de belastingquote,
welke, vergeleken met die voor de laatste wereldoorlog,
zeer sterk is toegenomen. Ook hier is derhalve de door-
stroming van een additionele inkomensstroom en daar-
door de conjunctuurgevoeligheid van het economisch
leven aanzienlijk verminderd.
Daarenboven heeft de grote omvang der ovrheids-
uitgaven nog deze betekenis, dat een groter deel van het
nationaal inkomen ongevoelig voor de conjunctuur wordt
en derhalve een verandering in de conjunctuurgevoehige
component der investeringen relatief minder effect heeft.
/ Prof. Witteveen wees voorts nog op de stabiliserende
invloed, welke van de werkloosheidsverzekering en de
landbouwpolitiek op de conjunctuur uitgaat, doordat
beide de tendentie hebben een daling van de inkomens-
stroom beneden een zeker niveau te voorkomen.
De investeringen zelve onder de loupe nemend, wees
Prof. Witteveen op een aantal structurele factoren, waar-
van te dezen aanzien eveneens een stabiliserende tenden-
tie uitgaat. Als zodanig noemde hij het feit, dat ook in de
Verenigde Staten de woningbouw in sterkere mate in de
overheidssfeer is beland; voôrts wat de particuliere inves-
teringen betreft, het ,,scientffic management”, waardoor
de investeringsbeslisingen minder emotioneel worden,
terwijl ook de verbetering ih het Amerikaanse monetaire
systeem een regeh’ntige ontwikkeling van de investeringen
in sterke mate bevordert. De investeringen worden vol-
gens Prof. Witteveen daarnaast op peil gehouden door de
onverwacht sterke bevolkingsgroei en de snelle technische
ontwikkeling.
Nadat Prof. Wittveen ten slotte op een tweetal fac-
toren had gewezen, welke de economie in de Verenigde
Staten onstabieler kunnen maken, nl. de toenemende
betekenis van de duurzame consumptiegoederen en het
voortgeschreden consumentencrediet, kwam hij tot de
coiiclusie, dat de stabiliserende factoren ver overheersen
en dat, zelfs zonder bewuste conjunctuurpolitiek door de
Overheid, de Amerikaanse economie belangrijk minder
conjunctuurgevoelig is geworden dan zij voor de laatste
wereldoorlog was.
minder conjunctuurgevoelig is geworden, kwam Prof.
Witteveen tot het sluitstuk van zijn betoog, waarin hij een
aantal factoren noemde waardoor naar zijn mening ook de
internationale conjunctuurverbondenheid tussen de ver
–
schillende landen en met name tussen ons land en de
Verenigde Stateii minder sterk is dan voor de laatste
wereldoorlog. Als zodanige factoren noemde Prof. Witte-
veen o.a. de kwantitatief Vrij geringe betekenis van onze
export naar de Verenigde Staten, ons vrij grote dollar-
bezit, de thans bestaande invoerdiscriminatie tegen de
Verenigde Staten en ten slotte het feit, dat het zeer wankele
internationale credietmechanisme, hetwelk in de jaren
dertig een funeste rol in de internationale neergang van
de conjunctuur heeft gespeeld, tot op grote hoogte is
verdwenen.
**
*
Tijdens de middagzitting leidde
de heer P. J. H. J. Bos
het prae-advies in: ,,De structuur van de leer der accoun-
tantscontrôle en haar toepassing”.
Volgens de heer Bos dient de leer der accountants-
contrôle op twee pijlers te steunen: nl. a. de theoretische
grondslag, zoals deze is neergelegd in de leer van het ge-
wekte vertrouwen van Prof. Limperg; en b. de systema-
tische uiteenzetting van de doeleinden, de te hanteren
contrôlemiddelen en de keuzemogelijkheden t.a.v. de te
volgen techniek, aan de hand van zorgvuldig gekozen
modellen.
In zijn leer van het gewekte vertrouwen gaat Prof.
Limperg er van uit, dat het vertrouwen in de doeltreffend-
heid der contrôle en in het oordeel van de accountant de
bestaansgrond van de accountantsfunctie vormt. Het zou
onjuist zijn te menen dat deze normen veel te algemeen
van aard zijn, om als uitgangspunt te kunnen dienen
voor een theorie der accountantscontrôle. Alle geldende
normen vinden een vaste grondslag in de rationele be-
hoeften van het verkeer enerzijds en in de eisen van de
contrôletechniek anderzijds. Deze ,,rationele normen”
kunnen vopr elke opdracht specifiek worden bepaald.
Daarnaast dient objectief te worden vastgesteld, welke
beperkingen no5dzakelijk, resp. verantwoord zijn op
grond van het economisch motief. De leer van de contrôle
wordt dan dus opgebouwd, volgens de heer Bos, als een
leer van de beperkingen.
De in de tweede plaats genoemde grondslag, de te
volgen techniek aan de hand van zorgvuldig gekozen
modellen, lijkt, en dit bleek ook uit het debat, meer op de
contrôleleer zelf dan op een theoretische grondslag. Dit
was overigens niet het enige punt, waaraan tijdens het
debat aandacht werd geschonken. ,,Beperkingen op ratio-
nele normen” (taalkundig zeer ongelukkig geformuleerd);
de opbouw van de contrôleleer aan de hand van modellen,
hetgeen een receptenboek dreigt te worden, en zelfs de
bijna heilige norm van Prof. Limperg: de leer van het
gewekte vertrouwen, stonden aan critiek bloot. Het was
jammer dat, gedeeltelijk door tijdgebrek, de inleider niet
op alle critiek kon ingaan.’
Een positief resultaat van dit referat was de belang-
stelling die dit onderwerp weer heeft opgewekt en dat de
duidelijke tekortkomingen in de theoretische grondslagen
van de leer der accountantscontrôle weer aan het licht
traden.
Na aldus te hebben aangetoond, dat zowel de Neder-
Rotterdam.
R. IwEMA.
landse economie als de, economie in de Yerenigde Staten
J. A. STEL.
822
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 October 1954
BOEKBESPREKING EN
Het Amerikaanse bankwezen
The Federal Reserve .Systen.
Purposes and Functions.
Board of Governors, Washington D. C. 1954,208 blz.
J. Pi1il: Das Bankgeschijt in den U.S.A.
Eindrücke auf
einer Studienreise zu amerikai1ischen Bânken Verlag
Fritz Knapp, Frankfurt am Main z.j., 46 blz.
Marquis en Bessie R. James: Biography of a Bank.
Harper
and Brothers, New York 1954, 516 blz.
Drie boeken over dezelfde; of ten minste nauw aan
elkaar verwante, onderwerpen. Van aard zijn de boeken
totaal verschillend. Het eerste boek is een officiële publi-
catie van de Board of Governors van het Federal Reserve
System Het is feitelijk een nieuwe – de derde – druk
van een eenvoudige uiteenzetting over de doelstellingen.
en de werkwijze van het centrale bankwezen in de Ver-
enigde Staten. Deze nieuwe druk is in opzet zo sterk
verschillend van de vorige dat men wel van een nieuw
boekje mag spreken. In een zeer kort bestek worden niet
alleen het systeem doch tegelijk de credietpolitiek en de
grenzen daarvan besproken. Voor een ieder die zich snel
van de voornaamste punten van het Federal Reserve
System op de hoogte wil stellen, kan dit werkje ten zeerste
worden aanbevolen.
Van geheel ander karakter is het boekje van PuhI, dat
in feite niets meer is dan een verslag van een studiereis.
Het bezwaar hiervan is dat de schrijver te veel wil geven
in een te klein bestek; het Amerikaanse bankwezen laat
zich nu eenmaal niet in 46 bladzijden samenvatten indien
men dan ook nog op allerlei detailzaken ingaat. Het resul-
taat is dan ook nogal aanvechtbaar.
Het derde boek is uitgegeven ter gelegenheid van het
vijftigjarig bestaan van de Bank of America, ‘s werelds
grootste bank. In een boeiend verhaal wordt de geschiede-
nis van deze bank – en daarmede de levensgeschiedenis
van A.P. Giannini – verteld, zonder dat de schrijvers
zich schuldig gemaakt hebben aan een idealisering. Daar
deze vijftig jaren samenvallen met de enorme groei. van
de Verenigde Staten tot grootste wereldmacht en de Staat
Californië als snelst groeiende staat• daarin, geeft het een
tijdsbeeld dat ook de niet belangstellende in het Ameri-
kaanse bankwezen moet interesseren. Bijzonder interessant
en spannend zijn de hoofdstukken waarin d& strijd met
de Board of Governors – of feitelijk met Mr. Eccles –
en de strijd om de macht in de bank zelve met de mag-
naten van Walistreet beschreven wordt. Dit boek belicht
een zijde van het Amerikaanse bankwezen, die tot nu toe
bijna niet benaderbaar was.
Rotterdam,
Dr Ç. F.
KARSTeN.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Blijkens de weekstaat van De Nederlandsche Bank per
4 October waren als gevolg van het gecombineerd effect
van een stijging der biljettencirculatie (i.v.m. de ultimo)
en overmakingen naar het Rijk (vermoedelijki.v.m. grote
belastingbetalingen) en ondanks de aflossing van schat-
kistpapier, de saldo’s van de banken bij deze instelling
gedaald tot f 484 mln, d.w.z. beneden het op f 500 mln
getaxeerde totaal verplichte tegoed. Waarschijnlijk leidde
aanvulling van deze saldi door de banken de daarop
volgende dagen er toe, dat zij minder middelen voor
credietverstrekking op call beschikbaar hadden. De call-
geldnotering werd nl. Dinsdag
5
October wederom met
pCt tot pCt verhoogd, welk niveau. gedurende het
verdere verloop van de week bleef gehandhaafd.
Dat echter toch niet van een zeer grote krapté kon
worden gesproken bleek uit- het ontbreken van een -sterke
verkoGpdrang voor schatkistpapier op dë markt. Voor
papier met enkele maanden resterende looptijd bleef het
‘disconto vrijwel ongewijzigd 13/16 â 7/8 pCt. Dit per-
centage ligt iets beqeden het disconto van 1 pCt, waar-
tegen de Centrale Bank bereid is papier met een maximum
looptijd van een jaar te
kopen,
doch anderzijds in sterker
mate boven het disconto, waartegen zij bereid is aan ge-
gadigden papier te
verkopen,
t.w. 3/8 pCt voor drie-
maands- en
5/8
pCt voor jaarspromessen. Deze verhouding
alsmede het feit, dat er de laatste maanden wel -herhaal-
delijk papier naar De Ne’derlandsche Bank werd afge-
stoten, doch sinds 26 Juli geen papier op laatstgenoemde
condities meer van haar werd afgenomen, wijst er op,
dat-de hoofdtendentie van de geldmarkt nog steeds aan
de krappe kant is. –
De kapitaalmarkt.
–
–
dedurende de verslagweek werden op de aandelen-
markt diverse na-oorlogse records gebroken – en weer-
standsniveau’s in opwaartse richting overschreden. In de
eerste plaats sneuvelde het tot dusverre na de oôrlog be-
reikte hoogterecord van de algemene aandelenindex ad
202,7 (15 Juli 1954). De stijging van deze index bedroeg
iii één week, nl. van 1 tot 8 October ji., niet minder dan
5 punten, hetgeen eveneens sinds medio Juli niet meer
was voorgekomen. –
De ko.ersstijging verspreiçfde zich over practisch alle
groepen, maar was toch bijzonder geprononceerd bij de
internationale fonden. De koers van Philips overschreed
280, Unilever kwam tijdelijk boven de 400 pCt, doch de
kroon werd toch wel gespannen door Koninklijke Olie,
die in één dag een koerssprong van meer dan 30 punten
maakte. De motor van de gehele koersstijging lag vnl. bij
buitenlandse – vnl. Amerikaanse – vraag naar laatst-
genoemd fonds.
Evenals ‘bij vroegere aanzienlijke koersstijgingen, ver-
,toonden ook ditmaal de omzetten een toeneming; op
sommige beursdagen bedroegen zij ca f 4 mln nominaal,
tegen ca f 2 mln gedurende de meçr apthische maanden
Augustus en September.
De recente koersstijging was uiteraard nog niet yan
invloed op het door de Rotterdamsche Bank beiekende
aandelenrendement per ultimo September 1954, dat
5,2
pCt bdroeg, tegen
5,6,
5,4 en
5,5,
pCt resp. per ult.
December 1953, Maart en Juni 1954. De rendementsdaling
zette zich het laatste kwartaal derhalve in versterkte mate
voort, hetgeen was toe te schrijven aan kersstijging bij
– wegens het ten einde lopen van nieuwe dividend-
declaraties over 1953 – grotendeels ongewijzigde aan de
berekening ten grondslag liggende dividenden.
De vlotheid, waarmede de Overheid de opdrjving van
• het Nederlandse loon- en prijsniveau sanctionneerf, staat
wel in scherpe tegenstelling tot de houding, die zij als
debitrie op de emissiemarkt tegenover – de kapitaal-
verschaffers aan de dag blijft leggen. Zowel bij de emissies
van de Staat
als
van de lagere publiekrechtelijke lichamen
worden de particuliere en institutionele beleggers bij
voortduring vrijwel tot het merg toe uitgebeend, zonder
dat van enigerlei gewetenswroeging t.o.v. deze ,,vergeten
groep” sprake-is.
De afgelopen week kondigde de Gemeente Eindhoven
(Advertentie)
de emissie â 99 pCt aan van f
5
‘
3
i
hlnpCt
obligaties,
gemiddelde looptijd 20 jaar; het rendement 1ij deze
condi-
ties komt op ca 3,3 pCt uit.
Aand. lndexcijfers
1 Oct. 1954 8 Oct. 1954
Algemeen
……………………………
201,3
206,5
Industrie
……………………………
290,0
‘
296,8
Scheepvaart
………………………….
188,6 195,4
Banken
………………………………
161,6
166,8
Indon.
aand.
………………………
63,8
64,7
Aandelen.
.A.K.0.
…………………………………
..229
–
237½
Philips’
………. . …………………….
275½
286½
Unilever
…………….
………………..
383½
397
H.A.L.
….. …………………………….
159%
167
Amsterd,
Rubber
86%
90
H.V.A.
………………….. … . ………….
120% 124%
Kon.
Petroleum
……………………
452 48611
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S
.
……………………
7815/
je
78%
3-3%
pCt
1947
………………………
1OO/i
100%
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
100
0
/je
lOO/jg
3½
pCt
1951
…………………………
102%
103
3 pCt Dollarlening
95½
95%
Diverse obligaties.
3% pCt Gein. R’dam 1937 VI
103
103
3½ pCt Bataafsche Ptr
102
1
,J
102
5
kg
3
1
/L
pCt Philips 1948
102%
102
7
/10
3½ pCt Westi. Hyp. Bank
99%
99%
J.
C. BREZET.
ALS DE TROS WORDT
LOSGESMETEN.
…
c
•Dan
is
voor Nederlandse emigranten het
ogenblik aangebroken, waarop zij
zich el-
ders in de wereld een nieuwe toekomst gaan
opbouwen.
Op
het contact met het vaderland blijven zij
echter te allen tijdë prijs stellesz. Een prach-
tige band vormt de Weekeditie van de
Nieuwe Rotterdamse Courant, die vliegens-
vlug naar alle wereiddelen wordtverzonden.
Hebt
U
familieleden, vrienden
of
kennissen
overzee? Verras hen dan met een al,nne-
ment.
•Vraag nog heden een gratis proefnummer
en opgave van de kosten voor verzending
per lucht- of zeepost naar het land, waar-
heen U de Weekeditie gestuurd wilt hebben.
Witte de Withstraat 73, Rotterdam, Tel. 111.000
STATISTIEKEN
DE NEDERLANDSCHE BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
.9
.0301
8
.9
‘
–
iss
0_
8
I
._.
o
Data
u8
ifl.l
U
9.8
.9.8o
b28
8
•05_
05
o
1954
3.032.550
1.469.868
1..
991
223.073 28.105
13 Sept.
1954
3.032.738 1.490.255
1.345
227.080
27.510
20 Sept.
1954
3.032.925
1.444.551
1
1.206
232.092
30.454
27 Sept.
1954
3.033.143
1.450.208
1
1.159
243.265
28.492
4 Oct.
1954
3.033.011
1.424.207
1
2.060
270.139
L
256.042 28.774
11 Oct.
1954
3.033.562
1.442.820
1.442
30.421
0
Saldi in rekening courant
1
Data
60
12
..
.
_
6 Sept.
1954
1
3.384.669
11.903.820 1405.044
800.5671
76.459
25.810_
13 Sept.
1954
1
3.333.844
11.980.115 1455.832
800.567
86.272
25.896
20 Sept.
1954
3.316.252
1.957.587
1447.729 800.567
35.702
25.479
27 Sept.
1954
1
3.373.342
1.916.900 420.014
800.567
43.833
25.020
4.Oct.
1954
3.423.043
1.862.385
435.253
11.946.918
803.486
40.425 25.378
11
Oct.
1954
1
3.364.220
803.486e
47.071
23.120
NATIONALE BANK
VAN BELGI8
(Voornaamste posten in millioenen francs
‘0
1
.
0
902
0
Data
1 1
1
“0
0,0 o.9
a.9O
u
,e’9′
o
>
.2g
42
‘0
0
s2
‘°ni
0.0
O
0 0
2 Sept. 1954
38.003
3.132 9.488
18.107
901
9 Sept. 1954
38.003
1
3.744
1
9.575
16.821
573
16 Sept. 1954
38.002
t
3.988
9.212
16.000 409
23 Sept. 1954
38.002
1
4.018
1
9.239
15.455
410
30 Sept. 1954
37.993
1
4.533
1
9.156
16.251
886
7 Oct.
1954
37.996
4.482
1
9.188
1
16.611
1
386
1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
___________________
t.o..het buiten-
Schatkist
.
,
n
0
landi.v.m.beta-
Data
‘3’-
lingaaccoorden
.08
L.81
9
3
.
I.2UaI
nu
2 Sept. 1954
1
294
101.8151
3
95
1.363
1.252
341
372
9 Sept. 1954
374
101.2301
3
1
99
1.439
1.044
332 318
16
Sept. 1954
1
401
100.1281
6
1
99
1.413
1.204 213
335
23Sept. 1954
410
99.6311
3
1
99
11.424
1.239
209
424
30 Sept. 1954
1
405
101.1621
2
1
99
11.414
1.551
263
496
7 Oct.. 1954
1
395
101.5751.
3
1
101
11.374
1.127
218
1
416
BANK INDONESIA
(Voomaainsee Oosten i.
.8
0
‘8
‘2e
S
0
.0
“C5
Data
3O’
E0o
tÖ•5
0.4
2.c
°
0u’0.0U
2’0’2
‘0
2
oee.
00u
_>’
.
teun
25 Aug. 1954
11.088.723
321.190
800.061
716.984
3.A68.673
1 Sept. 1954
11.088.892
296.955
833.560
644.378
3.952.893
8 Sept.
1954
11.088.908
317.058
840.421
657.509
3.986.707
15 Sept. 1954
11.089.068
317.825
875.510
668.800
4.055.893
22 Sept. 1954
11.054.868
378.933
966.307 1983.549
615.865
4.031.829
29Sept.1954
11.054.876 –
359.152
424.239 4.175.288
o
.8
Rekeningcourant saldi
2
v/d Reg.v/d Rep.Indon.
Data
-.
.
3′
0 2
Bijzondere
rekening
.sO
u9
5
‘
n
inzake de
E.C.A. hulp
25 Aug. 1954
6.211.540
1.612.824
494.868
1
2.I16.005
1 Sept. 1954
6.197.467
1.581.826
494.868
t
2.186.845
8 Sept. 1954
6.250.639.
1.598.876
494.868
1
2.199.272
15 Sept. 1954
6.309.658
1
1.560.815
494.868
1
229818f
22 Sept. 1954
6.345.618
1.605.799
494.868
1
2.241.563
29 Sept. 1954
6.321.335
1.613.923
494.868
1
2.207.2E
]
GEMEENTE EINDHOVEN
Uitgifte van
•
t. 5.000.000.- 3
1
/4
0
/0
40-jarige obligatiën,
waarvan reeds f. 1.500.000.- obligatiën op
inschijvingsvoorwaarden zijn
geplaatst.
–
Grootte der stukken nom. f 1.000.— aan toonder.
De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
de resterende
f. 3.500.000.- 31/4
0/
40.jarige obligatiën
zal zijn opengesteld op
VRIJDAG, 15 OCTOBER 1954
1
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur, –
tot de koers van 99 pCt.
1
bij de kantoren van de
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.,
INCASSQ-BANK N.V.,
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
te Amsterdam,
Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Eindhoven,
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
dd. 7 October 1954. Exemplaren van het prospectus
en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kafitoren
verkrijgbaar.
Eindhoven, 7 October 1954.
Burgemeester en Wethouders
der Gemeente Eindhoven.
(JTervolg van blz. 806)
BANKINSTELLING,
internationaal georiënteerd, met reeks van eigen buiten-
landse vestigingen, is voornemens over te gaan tot het
aanstellen van een
vertegenwoordiger
voor algemene oriëntatie, het leggen van contacten en
het vervullen van speciale opdrachten in een wereiddeel,
waar zij zelf niet gevestigd is. Gegadigden moeten in
het bankwezen leidende functies in het buitedland
hebben bekleed – bij voorkeur niet uitsluitend in Indo-
nesië – en moeten met name beschikken over ruime en recente ervaring op het gebied van de financiering van
de internationale handel en het beoordelen van beleg-
gings- en investeringsmogelijkheden in het buitenland.
De functie zal een sterk repesentatief karakter dragen, zodat bij de keuze hoge normen zullen worden aange-
legd. Leeftijd 40 tot 50 jar. Brieven te richten aan
Adv. Bur. de Bussy, Rokin 60, A’dam onder nr. GE 4993.
/
alleen
–
Olivetti Divisumma
voert de vier hoofdbewer-
kingen der rekenkunde ge-
heel automatisch uit.
Alle
bey&erkingen worden volledig op
een contrôle-strook vast-
gelegd. Automatische
vermenigvuldiging vol-
gens de verkorte metho-
de. Automatische deling
negatief saldo.
RU'{S HANDELSVEREENIGING
Amsterdam,
–
Rotterdam,
s-Gravenhage.
Utrécht,
Groningen,
Arnhem,
Eindhoven,