Economisch
Statistische
,. Be’richtenT
De Koninklijke NederJancische Jaarbeurs
*
I
I
. i I
Een tweede loiisverhoging in 1954?
Dr M. W. HoltroD
Het criterium voor de localisering van
monetaire storingsverschijnselen
(II)
*
Dr P. S. Pels
T\_. _1.1_1__.•I
.ije mogeiijneiu van
een nieuwe
/
loonsverhoging
*
Drs J. Willems
Tin, duurzame ‘zorgen *
/
UITGAV.E VAN’HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT »
39e JAARGANG » –
No 1944
WOENSDAG 8 SEPTEMBER 1954
WERKGEVERS
—-
WERKNEMERS
DE
ONMISBARE SCHAKEL IS DE –
Hollandsche Societeit
van Le’ensverzekeringefl N.V.
–
Ao’ 180’7
*
COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERJNGEN
KAPITAAL VERZEKERINGEN
LIJFRENTEN
DIRECTIEPENSIOENEN
OOMPAGNONSVERZEKERINGEN
Hoofdkantoor:
Amsterdam-C. Herengracht 475 Telefoon 49100
Kantoren door het gehele land
VLIEGENSVLUG NAAR
4 WERELDDELEN
*Wist% u, dat de Weekeditie van de Nieuwe
Rotterdamse Courant per luchtpost naar
Amerika, -Azië, Afrika en’
Australië wordt
gezonden? Nederlanders waar ook
•
ter we-
reld, krijgen deze speciale uitgave van de
N.R.C. in de kortst mogelijke tijd in hun
bezit. – U bewijst Uw familieleden, vrienden
en kennissen een goede dienst met een
abonnement.
•Vraag nog heden een gratis proefnummer
en opgave van de kosten voor verzending
per lucht- of zeepost naar hetland, waar-
heen U de Weekeditie gestuurd wilt hebben.
Witte de Withetraat 73, Rotterdam, Tel. 111.000
H.BRONSJr’
MAKELAAR IN ASSURANTIÊN
TELEFOON 11 19 80
EENDRACHTS WEG 11
(3 LIJNEN)
ROTTERDAM
0
–
RE
‘ NEES & ZOONEN”
A° 1720.
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
II
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam- Rotterdam .’s-Gravenhage
01
Alle Bank- en Effectenzaken
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen,’Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
–
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdele, (per zeepost) f26,—,
overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk numnïr en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
–
Aangetekende stukken
in Nederland aan hei Bijkantoor
Wesizeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties
Alle correspondentie beirëffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdriikkerij
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toesteli
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 pet- mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
706
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
707
De Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs
Toen in de eerste, wereldoorlog de stroom van buiten-
landse producten ophield te vloeien en Nederland ge-
dwongen werd met alle kracht te zoekeil naar mogelijk-
heden, noodzakelijke goederen zelf te vervaardigen,
kwam tevens de behoefte naar voren om op eenvoudige
wijze door gebruikmaking van een centrale marktplaats
vraag en aanbod samen te brengen. Op initiatief van de
,,Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en
Handel”, de ,,Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat” en
de ,,Nederlandsche Vereeniging voor Tentoonstellings-
belangen” kwam in 1916 met krachtige steun van ge-
meentebestuur en burgerij van Utrecht de ,,Vereeniging
tot het houden van Jaarbeurzen in Nederhind” tot
stand, welke in 1917 de eerste beurs in deze stad organi-
seerde.
In die oorlogstijd werd op deze jaarbeurzen uitsluitend
het Nederlandse product aangeboden: in 1921, toen het
internationale goederenverkeer weer hersteld was, werd
besloten, de Utrechtse Jaarbeurs een internationaal
karakter te geven door buitenlandse waren ook ter
expositie toe te laten. Van die datum af is het karaktr
van het jaarbeursinstituut bepaald: aansluitende bij de
bijzondere positie van Nederland in het internationale
economische verkeer bleef het internationale karakter
der beurzen gehandhaafd. In de jaren vôÔr de tweede
wereldoorlog kwam het internationale karakter vooral
tot uiting in de sector van het aanbod, doch met vol-
doening mag worden vastgesteld, dat door de sterk aan
waarde winnende qualiteit van het Nederlandse indus-
triële product, de buitenlandse belangstelling aan de zijde
van de vraag toenemende is.
Sedert 1922 worden per jaar twee algemene beurzen
georganiseerd: een voorjaarsbeurs en een najaarsbeurs.
Verschillende seizoenbehoeften voor een aantal groepen
hebben geleid tot een gaandeweg sterkere onderscheiding
tussen beide beurzen in haar samenstelling. Dit had tevens
als gevolg, dat het complex van gebouwen en terreinen
van de Jaarbeurs binnen bepaalde grenzen kon blijven.
Met 52.000 m
2
beschikbare expDsitieruimte, waarover
dit instituut thans beschikt, lijkt de gewenste omvang
ongeveer bereikt te zijn, al wordt voortdurend voort-
gewerkt aan de modernisering van de beschikbare over-
dekte beursruimte.
Met de geleidelijke wijziging welke is opgetreden in de
verkoopbehoeften van verschillende groepen van deel-
nemers, waarbij opvallend is de wens om in bepaalde ge-
vallen een vakbeurs te verkiezen boven een algemene
beurs dan wel om in een algemene beurs voor de eigen af-
deling een meer besloten sfeer te verkrijgen, waarin het
gewenste zakelijke contact beter tot zijn recht kan komen,
zijn de eisen, welke het bedrijfsleven stelt aan het jaar-
b?ursinstituut, sterk gestegen. Hierdoor is de aard van
de samenwerking met groepen van deelnemers beduidend
gewijzigd en ontstaan nieuwe verhoudingen, waarbij de
Jaarbeurs met de nieuwe organisatorische verhoudingen
in ons bedrijfsleven rekening behoort te houden en waarin
het dienstenverlenende karakter van dit instituut aan het
gehele bedrijfsleven telkens in vernieuwde vormen tot uit-
drukking moet kunnen komerf Met het Nederlandse econo-
mische belang als inzet, vragen bijzondere verlangens
van handel naast industrie, van grootbedrjf naast klein-
bedrijf voortdurend voorzichtige afweging. Om deze
taak te kunnen vervullen staat de Jaarbeurs de
ongerepte haidhaving voor van haar vrij en financieel
onafhankelijk karakter, welk beginsel tijdens het 25-jarig
voorzitterschap van Dr F. H. Fentener van Vlissingen
zo waardig werd bevestigd.
Een Nederlandse jaarbeurs wil – anders dan veelal in
het buitenland het geval is – een ontmoetingsmogelijk-
heid van uitsluitend zakelijk geïnteresseerden zijn, waarbij
in een opwekkende en welgeorganiseerde sfeer kennis
genomen kan worden van een belangrijk internationaal
aanbod van goederen. Het jaarbeursinstituut biedt daar-
toe een aantal organisatorische mogelijkheden; het wel-
slagen van een beurs wordt evenwel in hoofdzaak be-
paald door de betekenis van de producten welke worden
gepresenteerd en do3r het vertrouwen dat degenen, die
deze arlikelen aanbiee i, de belangstellende bezoeker
kunnen inboezemen. Doel in zichzelf is de Jaarbeurs
daarom nimmer, wel een middel waarvan een nuttig ge-
bruik is te maken voor h( t verhogen van onze nationale
welvaart.
Rotterdam.
W. H. FOCKEMA ANDREAE.
/
UHTI1øJ
De Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs,
door
Mr W. H. Fockema Andreae …………….
Een tweede loonsverhoging in 1954? ………..
Het criterium voor de localisering van monetaire
storingsverschijnselen (II),
door Dr M. W.
Holtrop……………………………
De mogelijkheid van een nieuwe loonsverhoging,
door Dr P. S. Pels …………………….
Blz.
Blz.
Tin, duurzame zorgen,
door Drs J. Willems . . . ..
715
707 Een stem uit het bedrjfsleven
709
Consumer credit in America,
door P. L. Selby
716
Aantekening e n•:
Ontwikkeling van het gezinscrediet in het Ver-
710
enigd Koninkrijk,
door F. 1. H. Vos …….
79
Auto’s ……………………………..720
713 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
723
Voor de niet-gesigneerde artikelen is, de commissie van redactie verantwoordelijk.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
,tt,,c.s,nana,.fll T J’JflflZdIUMfl.fl
708
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
8 September 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Een tweede loonsverhoging in 1954?
De Nederlandse bevolking heeft in de afgelopen jaren,
naar de maafstaven van de omringende landen en van
het verleden, betrekkelijk sober geleefd. Men kan gerust
zeggen dat we er vooral hierdoor ,,weer bovenop” zijn.
Thans is de tijd gekomen een zekere ruimte te geven aan
de binnenlandse consument. Zal tot het bereiken van een
consumptievergroting een loonsverhoging dienstig zijn?
Ofschoon de omvang waarin zulks het geval is niet nauw-
keurig is vast te stellen, lijkt enige verbetering voor de
consument waarschijnlijk. Een nieuwe huurverhoging
zal men ten dele kunnen compenseren met zekere belas-
tingverlichtingen, doch zeker niet geheel. Er zullen dus
ook looncompensaties moeten worden verleend. De twee
loonsverhogingen die thans ter discussie staan moeten
tezamen aan de eis voldoen dat de kostenverhoging die
zij meebrengen onze werkgelegenheid, 66k op den duur,
niet meer verlaagt dan met de huidige overbelasting van
de arbeidsmarkt correspondeert. Daarbij moet men
rekening houden met de noodzakelijke groei van de
werkgelegenheid en met de beschikbare groeifactoren
van andere aard. Deze formulering mist men in de nota
van de S.-E.R.
Dr M. W. HOL TROP, Het criterium voor de localisering
van monetaire storingsverschijnselen (II).
In dit artikel betoogt schrijver allereerst, dat het begrip
financieringsoverschot, resp. -tekort, hetzij gedefinieerd
zoals het Centraal Planbureau dit doet, hetiij met een
voor het onderhavige doel verbeterde definitie, als instru-
ment voor de monetaire analyse onbruikbaar is, en der-
halve niet in aanmerkin komt om het begrip liquiditeits-
overschot, resp. -tekort, als zodanig te vervangen. Het
meningsverschil tussen Prof. Koopmans en schrijver
over het doelmatigste criterium voor de localisering van
infiatoire en deflatoire verschijnselen vloeit volgens
schrijver voor een belangrijk deel voort uit het feit, dat
Prof. Koopmans zoekt naar een criterium dat tevens
dienstig is voor de bepaling van de diepere samenhang
van de verschijnselen en dat daardoor mogelijk
.
maakt
de verantwoordelijkheid voor waargenomen monetaire
verstoringen vast te stellen, terwijl schrijver er zich bij
heeft neergelegd een criterium te gebruiken dat in staat
stelt de infiatoire en deflatoire verschijnselen formeel
te localiseren, waarna het onderzoek naar achterliggende
oorzaken en verantwoordelijkheden z.i. afzonderlijk
moet worden voortgezet. Aan uit meningsverschil over
die oorzaken en verantwoordelijkheden, dat intussen
toch ook nog dieper gaat, is.de
rest van het artikel gewijd.
Dr P. S. PELS, De mogelijkheid van een nieuwe loons-
verhoging.
De verwarrende berichtgeving in dagbladen omtrent
een nog door de S.-E.R. vast te stellen rapport over het
vraagstuk van een nieuwe loonsverhoging kon door de
S.-E.R. zelf in juiste banen worden geleid, doordat de
Raad besloot de behandeling van dit probleem – het
betrof hier geen advies aan de Regering — in hét open-
baar te doen geschieden. In de gepubliceerde nota wordt
in hoofdstuk III de ontwikkeling van het looninkomen
vergeleken met die van het reële nationale inkomen per
hoofd der actieve beroepsbevolking. Gelet op de huidige
situatie wordt het ni. niet juist geacht, dat men zich bij
de beoordeling van eventuele loonmaatregelen wederom
zou gaan baseren op het verloop der prjsindexcijfers
voor het gezinsverbruik. Deze uitspraak is een wending
in de gedurende de afgelopen jaren gevolgde methodiek.
Nagegaan wordt .of de loontrekkenden een voldoende
aandeel in de stijging van het nationaal inkomen hebben
gekregen. De berekende divergentie blijkt voor
1954
enkele procenten te bedragen. Ook is door de S.-E.R.
onder ogen gezien, welke gevolgen een loonsverhoging,
die ‘olgens de S.E.R. niet op bezwaren behoeft te stuiten,
zou hebben. In het algemeen gesproken worden geen
ongunstige consequenties verwacht. Voorts heeft de
Raad zich de vraag gesteld wat met de huren zou dienen
te geschieden. Ten slotte mag het verheugend worden
genoemd, dat de Raad in zijn nota ook de nodige aan-
dacht vraagt voor de positie van de ,,vergeten groepen”.
Drs J. WILLEMS, Tin, duurzame zorgen.
Van de steeds als wenselijk gepropageerde stabilisatie
der tinprjzen is tot dusver nog niet veel terechtgekomen.
Ook het effect van de concept-overeenkomst, welke eind
1953
te Genève werd opgesteld, blijft in hoge mate du
bieus. Men kan zeggen, dat, zowel op korte als op lange
termijn gezien, tin voor de producenten veel zorgen zal
meebrengen. Ondanks de thans beoogde regeling kan
men een wisselvallig marktverloop blijven verwachten.
– SOMMAIRE –
Une seconde augmentation des salaires en 1954?
Les deux augmentations des salaires (l’une destinée â
augmenter la consommation et l’autre destinée â compen-
seren partie ine nouvelle hausse des loyers), qui sont
actuellement en discussion aux Pays-Bas, doivent satis-
faire â la condition suivante: l’élévation du coût de la vie
qu’elles entrainent, ne peut, même â la longue, provoquer
un abaissement des possibilités d’emploi â un niveau
inférieur â celui qui corresponde avec la pléthore actuelle
de la demande sur le marché du travail.
Dr M. W. HOLTROP, Le critère de localisation des phéno-
mènes de perturbation monétaire (II).
L’auteur poursuit et achve l’étude commencée la
semaine précédente des articles du Prof. J. G. Koopmans,
publiés dans l’,,E.-S.B.” des
9
et
30
juin dernier, con-
sacrés au rapport de la Nederlandsche Bank en
1953.
Dr P. S. PELS, La possibilité d’une nouvelle augmentation
des salaires aux Pays-Bas.
D’après le Conseil Economique et Social une hausse
éventuelle des salaires ne peut soulever d’objections.
D’une manière générale, on ne s’attend pas â ce qu’elle
ait des conséquences défdvorables.
Drs J. WILLEMS, L’étain, soucis durables.
Tant è. court qu’â long terme, l’étain causera bien des
soucis aux producteurs. Malgré l’accord de principe,
réalisé â Genève â la fin de
1953,
l’on peut s’attendre â
ce que le cours du marché reste fort variable.
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
709
Een tweede loonsverhoging in
1954
9
.
He’t koele zomerweer, heeft blijkbaar ook de activiteit
gestimuleerd \’an onze loondeskundigen. Alsof er geen
vacantie was, hebben deze de gehele zomer door beraad-
slaagd met als zichtbaar eerste gevolg een nieuwe figuur
bij de S.-E.R.: een nota over eventuele loonsverhogingen.
Deze nota geeft weliswaar slechts een analyse van de
toestand en nog juist geen aanbeveling tot loonsverhoging.
Maar zij stelt dan toch dat er, naar het inzicht van de
Raad, geen bezwaar behoeft te worden gemaakt tegen
een verhoging, indien deze door het bedrijfsleven wordt
gewenst en binnen de nog te bespreken grenzen blijft,
door de Raad aangegeven. De lezing van de nota zal
zelfs bij velen de indruk vestigen van de wenselijkheid
van een dergelijke tweede verhoging in één jaar – waarin
de eerste verhoging, op 1 Januari ji., niet mis was! Naar
dc thans beschikbare gegevens was deze eerste verhoging,
met alle versieringen, er één van 8 â 9 pCt. En dan nog
meer?
Wij willen trachten de economische toestand een nog
iets bredere achtergrond te geven dan de nota, die zeer
sober gehouden is, doet. De Nederlandse bevolking heeft
in de afgelopen jaren, naar de maatstaven van de omrin-
gende landen en van het verleden, betrekkelijk sober ge-
leefd. Onmiddellijk na de oorlog hebben wij, met buiten-
landse hulp, het levenspeil dat tijdens de oorlog deplo-
rabel ingestort was, ineens gebracht op een peil dat weer
menselijk was, maar dat door onze lage productiviteit
niet werd opgebracht. En dat hebben we terecht een hele
tijd maar weinig laten stijgen. Eerst was de productie-
vermeerdering nodig om dat verbruikspeil te verdienen;
daarna was het het herstel dat nog alle vrijkomende
krachten vergde; toen de achteruitgang in onze ruilvoet,
en vervolgens de bewapening. Onze soberheid blijkt –
ook wanneer men een brede onzekerheidsmarge in derge-
lijke cijfers in acht neemt – uit de verbruikscijfers per
hoofd der bevolking in vergelijking met andere landen
en met onze vooroorlogse positie.
Coisu»iptievolume per hoofd der bevolking
(1938 = 100)
1948
1949 1950
1951
1952
1953
101
98
97
93 94 96
97
101
105 106 106
Engeland
…………
102
103 105
104
103
106
West-Duftsland
Nederland
………..
Frankrijk
………….93
(1936
=
100)
74
81
92
98
105
114
Noorwegen
…………
111
120
127
120
121
120
107
.
107
113
110
112
112
zweden
……………
Ver. Staten (1939
=
100)
133
135
139 137 137
137
Men zal zich daarbij herinneren dat de verschillende
algemene loonsverhogingen die zich sedert 1945 hebben
afgespeeld steeds weer grotendeels het gevolg waren van
gestegen prijzen, terwijl tijdelijk zelfs een achterstand
van 5 pCt bij deze prijsstijging werd aanvaard. Gestegen
prijzen die het gevolg waren van stijgingen op de wereld-
markt, van het verlagen van subsidies, het verhogen van
huren of van de devaluatie. Er is daarbij
braaf
gerekend,
door sommigen gemillimeterd; er is gediscussieerd over
indexcijfers en er is ten slotte een jargon ontstaan dat
nog slechts aan enkele ingewijden bekend is.
De soberheid – die wellicht die van de ,,austerity
policy” van het Verenigd Koninkrijk achter zich laat –
is over het Nederlandse volk, men weet het, niet verdeeld
in verhouding tot het verbruik van v66r de oorlog. Er
zijn verschillende verschuivingen opgetreden, die overigens
zowel binnen de groep der arbeiders als biinen die van
de zelfstandigen te vinden zijn. Wij gaan op deze zijde
van de zaak thans niet in.
Het is niet te miskennen dat deze soberheid Nederlands
internationale positie zeer heeft versterkt en in die zin
onze gehele volkshuishouding geen windeieren heeft ge-
legd. Men kan gerust zeggen dat we er vooral hierdoor
,,weer bovenop” zijn – als men dat woord dan natuurlijk
met wijsheid interpreteert. Er is nu al enkele jaren – ook
afgezien van de verkopen van effecten aan het. buiten-
land – een belangrijk overschot op de betalingsbalans,
waaruit ten dele extra-aflossingen op onze buitenlandse
schuld zijn verricht. Onze uitvoer heeft een ontwikkeling
vertoond dië de meest optimistische verwachtingen over-
treft en gelukkig heeft ook de productiviteit in 1953
eindelijk een flinke scheut omhoog vertoond. Bij deze
verhoging heeft zich de werkgelegenheid niet alleen ge-
handhaafd, doch is zelfs een toestand van krapte op de
arbeidsmarkt opgetreden, die velen zorgen maakt. Deze
laatste is intussen ten dele het gevolg van de uitbreiding
van het militaire apparaat.
Waar er geen indicaties zijn dat deze gunstige ont-
wikkeling in de nabije toekomst in haar tegendeel zal
verkeren, ja zelfs eerder voorlopig een bestendiging van
de omstandigheden mag worden verwacht die de inter
–
nationale vermogenspositie van ons land verder zal
verbeteren, lijkt de tijd gekomen om binnen het mogelijke
de binnenlandse consumptie in de gunstige ontwikkeling
te laten delen. De soberheid is in zichzelf geen voordeel,
laat staan doel en ons bedrijfsleven en onze economisten
zullen haar noodzaak niet meer willen beklemtonen
dan nodig is. Het is psychologisch belangrijk dat daar
–
over geen misverstand bestaat.
Sneller dan velen onzer verwacht hadden is ons land
in de situatie gekomen, waarbij de eisen die onze inter
–
nationale positie stelt zullen moeten worden afgewogen
tegen redelijke en gezonde eisen van de vergroting van
de binnenlandse consumptie. Tot nu toe heeft min of
meer vanzelfsprekend al hetgeen onze internationale
economische ruilverhoudingen en onze deviezenpositie
kon verbeteren ,,prioriteit no 1″ gehad. De resultaten
van dit beleid hebben het dubbel en dwars gerechtvaar-
digd. Thans is de tijd gekomen een zekere ruimte te
geven aan de binnenlandse consument. Hierdoor zal
tevens een niet te onderschatten steun gegeven worden
aan de binnenlandse afzetmögeljkheden van ons bedrijfs-
leven.
Zal tot het bereiken van een ccnsumptievergro-
ting een loonsverhoging dienstig zijn? Deze vraag
wordt niet zonder reden allerwegen gesteld. Ofschoon
de omvang waarin zulks het geval is niet nauwkeurig is
vast te stellen, lijkt ons enige verbetering voor de consu-
ment waarschijnlijk. De onzekerste factor is uiteraard
de mate waarin het prijsniveau zal reageren. Maar ook
wanneer de hogere lonen volledig worden doorberek&nd,
ja zelfs wanneer een deel der marges evenredig met de
lonen verhoogd wordt zal echter de prijsstijging uit
dezen hoofde in procenten achterblijven bij de loon-
stijging. De invoerprjzen-worden immers door de loon-
stijging niet beïnvloed. Er resulteert dus een hogere
koopkracht. Het is merkwaardig dat de nota van de
S.-E.R. over deze-zijde van de zaak die de gemoederen
zo zeer bezig houdt, zc weinig zegt.
Tegen het standpunt dat een algemene loonsverhoging
710
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
8 September 1954
draagbaar is zal ongetwijfeld worden ingebracht dat er
op het ogenblik bedrijfstakken zijn waar de ruimte voor
een loonsverhoging er niet meer is. Dat kan niet en mag
niet worden ontkend. Het volgt alleen al uit het feit dat
er
•
tussen verschillende bedrijfstakken altijd verschillen
zijn en dat, wanneer de S.-E.R1 laat zien dat er over het
geheel een zekere marge is, deze marge dus voor de ene
tak groter en voor de andere kleiner zal zijn. In de onder-
handeliuigen zal daarover ook nog wel iets worden ge-
zegd, nemen wij aan. Volgt daaruit onomsotelijk dat
in de takkei waar geen margè is ook in het geheel geen
loonsyerhoging kan worden .toegekend?. Dat is een af-
zondeilijke kwestie, waarover de economist kan op-
merken: dat hangt er van af. Wanneer een loonsverhoging
ook daar wordt toegekend, zullen er natuurlijk bepaalde
orders niet kunnen worden aangetrokken die men bij
lagere lonen wel had kunnen verkrijgen. De werkgelegen-
heid zal in die bedrijfstakken dus dalen. Bij spanning
op de arbeidsmarkt is dat echter niçt noodzakeljkerwijs
een euvel. Wanneer er bovendien nog andere takken zijn
waar de marge niet geheel uitgeput zou worden, kunnen
deze zich uitbreiden. Deze voor de hand liggende argu-
mentatie moet inmiddels met grote voorzichtigheid
ordèn gehanteerd. Het gaat niet alleen om de tegen-
woordige toestand; het gaat ook om de toekomst. Wij
zullen, met onze stijgende bevolking, over enkele jaren
alweer een aanmèrkeljk grotere werkgelegenheid nodig
hebben. Wij moeten onze buitenlandse markten dus met
zorg bedienen, zelfs wanneer ze voor het ogenblik minder
nodig hebben.
Het is aldus duidelijk dat, wanneer een loonsverhoging
moet worden gerealiseerd,, de problemen van de inter-
nationale afzetmogelijkheden van verschillende bedrijfs-
takken spoediger om de hoek zullen kômen kijken dan
een generaliserende beschouwing over de draagbaarheid
der loonsverhoging op grond van de waarneming van de
algemene economische ontwikkeling zou doen vermoeden.
‘
Er is nog een
‘
ander feit dat in de beschouwingen moet
worden betrokken. De S.-E.R. stelt, dat men kan aan-
nemen dat hierover geen meningsverschil van betekenis
bestaat, dat er opnieuw aan een huurverhoging moet
worden gedacht. Deze zal men ten dele kunnen compen-
seren met zekere belastingverlichtingen, doch zeker niet
geheel. De belasting die door.de lagere inkomensgroepen
wordt betaald, is voor een gedeelte ge-earmarked door
Benelux-afspraken. Er zullen dus ook looncompensaties
moeten worden verleend. Welke grenzen zijn hier aan
gesteld? Hier is slechts een meer verwijderd verband aan-
wezig met de ,,ruimte” die de S.-E.R.-nota berekent. Deze
ruimte hd immers betrekking op de achterstand in de ver-
deling van het nationale inkomen. Zij is geen directe
aanwijzing voor de verhoging van de geldlonen die kan
worden gedragen. De twee loonsverhogingen die thans
ter discussie staan moeten tezamen echter wel aan de
eis voldoen dat de kostenverhoging die zij meebrengen
onze werkgelegenheid, ook ,op den duur, niet méér ver
–
laagt dan met de huidige overbelasting van de arbeids-
markt correspondeert. Daarbij moet men rekening
houden met de noodzakelijke groei van de werkgelegen-
heid en met de beschikbare groei-factoren van andere
aard. Dit is een formule en niet meer. Voor de tuitwerking
er van zal men deskundigen nodig hebben. Wij menen
echter dat de formulering van node is; men mist haar in
de nota van de S.-E.R. –
Zo is het duidelijk, dat, al moge de S.-E.R. met zijn
nota stellig een algemeer. heersend gevoelen van het ge-
oorloofd en opportuun zijn van een hoger loon en een
daaruit voortvloeiende ruimere consumptie voortreffelijk
onder woorden hebben gebracht, hij daarmede tevens
de Regering voor problemen heeft gesteld waarvan de
oplossing nog veel hoofdbrekens en beleid zal mede-
brengen. Moge de mild ingezette herfstmaand daartoe
het gewenste klimaat blijven bijdragen!
Het criterium voor de localisering van monetaire
storingsverschij nselen
Beschouwingen naar aanlei&ng van de artikelen van Prof. Mr J. G. Kopmans
over het Bankverslag 1953
JJl)
Het ,,financieringsoverschot’ als mogelijk criterium.
Hoewel Prof. Kodprians iich van een definitieve uit-
spraak onthoudt, is het uit zijn betoog toch duidelijk dat
hij de neiging heeft om voor de localisering van mone-
taire stôringsverschijnselen de voorkeur te geven aan het
door het Centraal Planbuf eau gehanteerde begrip
,,financieringsoverschot, resp. -tekort” boven het ge-
bruik van het begrip liquiditeitsoverscht”. Klaar-
blijkelijk meent hij, dat het eerstenoernde begrip ons
dichter brengt bij de oorsprong der causale samenhangen
en daardooçook dichter bij’ de juiste toerekening van de
,,verantwoordelijkheid” voor geconstateerde monetaire
verstoringen. Daar ik zelf zojuist geconstateerd heb dat
1)
Het eerste deel van di’t artikel is geubliceerd in ,,É.-S..” van
1
Sep-
‘tember 1954; b1z.689
–
de enkele vaststelling,van de liquiditeitsoverschotten en
-tekorten deze beide’ problemen van causaliteit en ver-
antwoordelijkheid niet afdoende kan oplossen, moet in-
derdaad getoetst worden of het begrippenapparaat van
het C. P. B. cns wellicht verder kan brengen.
Nu moet ik reeds dadelijk de lezer teleurstellen met de
vaststelling, dat het financieringsoverschot niets anders is
dan een bijzonder liquiditeitsôverschot. Want ook het
C.P.B. behandelt de geldmarkttransacties niet als ver-
mogensoverdrachten, zodat de eventueel’ op de geld-
markt opgenomen middelen het financieringstekort niet
doen vermindeièn. Het financieringsoverschot is echter
niet een ‘liquiditeitsoverschot dat werkelijk tot stand
komt, maar een liquiditeitso’ierschot dat tot stand geko-
men zou zijn indien bepaalde vermogensoverdrachten’
niet zouden hebben plaats gevonden. De vermogensover-
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
711
drachten die aldus buiten beschouwing worden gelaten,
zijn die. overdrachten, waarvan het C.P.B. meent dat de
totstandkoming niet bij voorbaat vast stond. Prof. Koop-
mans meent dit aldus te mogen interpreteren dat het
C.P.B. alleen rekening houdt met de vërmogensover-
drachten
ex ante.
In feite houdt het C.P.B. eenvoudig
geen rekening met vermogensoverdrachten die niet in het
budget van de Overheid zijn voorzien, d.w.z. het ecarteert
elk
beroep van de Overheid op de kapitaalmarkt.
Het doel van het C.P.B. is daarbij overigens niet in de
eerste plaats de localisering van monetaire storingsver-
schijnselen, maar het maken van een Economisch Plan
voor een toekomstige periode. Voor dit doel is hot uiter-
aard zeer nuttig zich af te vragen welke financierings-
transacties – en met name financieringstransacties waar-
bij de Overheid betrokken is, welke ook de enige zijn
waarmede het C.P.B. zich bezig houdt—reeds bijvoorbaat
vast staan (zoals verplichte schuldafiossingen), om aldus
te komen tot een taakstelling voor de transacties die nog
niet vast staan. Deze methode leidt dan gemeenlijk tot
de vaststelling van een financieringstekort bij de Over-
heid (Rijk en lagere publiekrechteljke lichamen) en een
financieringsoverschot in de particuliere sector (die door
het C.P.B. niet verder wordt gesplitst), waaruit dan verder
conclusies kunnen worden getrokken over de mogelijk-
heid voor de Overheid om haar financieringstekort al of
niet via de kapitaalmarkt te dekken.
De geschetste werkmethode van het C.P.B. vindt, voor
het doel waarvoor zij dient, bij mij geen enkel bezwaar.
Dat echter, zoals Prof. Koopmans suggereert, het begrip
financieringsoverschot voor de monetaire analyse met
vrucht de plaats zou kunnen innemen van het begrip
liquiditeitsoverschot vermag ik niet in te zien.
De sympathie van Prof. Koopmans voor dit begrip
spruit blijkbaar voort uit het feit, dat de vermogensover-
drachten die niet
ex ante
vast.staan, geacht moeten worden
een salderingskarakter te dragen. Als zodanig zouden zij
het karakter van autonome impuls ontberen en njet mede
gerekend mogen worden bij de vaststelling van de maat-
staven die juist moeten dienen om de infiatoire en defla-
toire impulsen, die van bepaalde sectoren der volkshuis-
houding uitgaan, te meten. Het door hçt C.P.B. voor 1953
vastgestelde financieringstekort van dè Overheid, d.w.z.
Rijk en lagere publiekrechtelijke lichamen tezamen, zou
dus een zuiverder maatstaf zijn voor de monetaire impuls
die van de Overheid uitgaat – welke, aldus gedefinieerd,
een infiatoire zou zijn -, dan het door mij berekende
deflatoire liquiditeitsoverschot, omdat het financierings-
tekort
ex ante
vast stond, terwijl het liquiditeitsoverschot
slechts resultaat was van een toevallig gebleken beschik-
baarheid van middelen op de kapitaalmarkt.
Met deze gedachtengang kan ik mij niet verenigen. In
de eerste plaats zou ik willen stellen dat de wijze, waarop
het
ex ante
begrip in dit verband door Prof. Koopmans
wordt gehanteerd, mij niet toelaatbaar voorkomt. De
onderscheiding tussen disposities ex ante
en
ex post
is bij
de periode-analyse zinvol indien men onder de
ex ante
disposities begrijpt het geheel der voorgenomen, d.w.z.
autonome, disposities der huishoudingen, zulks ter ond&-
scheiding van de gedurende de periode plaatsvindende
feitelijke disposities welke van de voorgenomene afwijken,
omdat deze laatste – gegeven de voorgenomen disposi-
ties der andere huishoudingen – niet realiseerbaar blij-
ken. Aldus schept men zich de mogelijkheid om de aard
van de aanpassingsreacties te analyseren.
Een juist gebruik van de tegenstelling
ex ante
en
ex
post
brengt uit dien hoofde met zich, dat dc
ex ante
dis-
posities per huishouding een op zichzelf logisch sluitend
geheel moeten vormen. Het is bijv. niet aanvaardbaar om
te veronderstellen dat de lagere publiekrechtelijke licha-
men wel
ex ante
disposities treffen voor investeringen,
voor woningbouw en voor schuldaflossing, maar dat zij
geen disposities treffen voor de financiering dezer uit-
gaven. Zouden zij werkelijk de periode zijn ingegaan in
onzekerheid over de
expost
mogelijkheid om middelen te
vinden tot dekking van hun uitgaven, dan zouden zij
zonder enige twijfel hun ex ante disposities ten aanzien
van investeringen en woningbouw, respectievelijk voor
zover het Rijk betreft mede ook ten aanzien van de be-
lastingen, hebben gewijzigd.
De door Prof. Koopmans in dezen gevolgde beschou-
wingswijze impliceert een zelfde verwaarlozing van de
wisselwerking tussen disposities in de physieke sfeer en
disposities in de financiële sfeer, waarvan de na-Keynesi-
aanse economische literatuur zo vaak blijk geeft. Zij ,
vertoont een neiging de disposities der huishoudingen in
de physieke sfeer als een autonoom gegeven te stellen, dat
niet beïnvloed zou worden door de dispositiemogelijk-
heden in de financiële sfeer. De ervaring van 1951 heeft
ons echter duidelijk genoeg geleerd, dat zelfs in de over-
heidssfeer deze veronderstelling niet opgaat.
Op de hierboven uiteengezette gronden meen ik te mo-
gen ontkennen dat het financieringsoverschot, als bere-
kend door het C.P.B.,een zinvol
ex ante
begrip zou repre-
senteren.
In de tweede plaats ben ik van mening dat zelfs indien
wij het financieringsoverschot als een zinvol
ex ante
be-
grip zouden definiëren, het niettemin als instrument voor
de localisering van monetaire storingsverschijnselen on-
bruikbaar is. Om practische redenen, omdat de onder-
scheiding tussen disposities éx
ante
en
ex post,
hoe
aantrekkelijk ook als analytisch hulpmiddel, uiter
–
aard nimmer vatbaar is voor statistische verwerking,
daar wij over de
eX ante
disposities der private huishou-
dingen weinig weten. Maar ook om theoretische redenen,
omdat de infiatoire en defiatoire financieringen die een
gevolg zijn van het feit dat de
ex ante
disposities der huis-
houdingen niet realiseerbaar blijken, evenzeer om locali-
sering vragen als de infiatoire en deflatoire financieringen
die wellicht reeds ex ante waren voorzien
:
Prof. Koopmans zal bier wellicht op antwoorden dat de
infiatoire en deflatoire disposities, die slechts
ex Post
tot
stand komen, hem inderdaad niet interesseren omdat deze
niet het karakter hebben van ëen autonome impuls. Doch
daarop zou ik willen antwoorden dat dit van de omstan-
digheden afhangt. Indien een ondernemer, die van plan
was een nieuwe investering te financieren door een emissie,
ervaart dat die emissie niet m6geljk is en dan besluit die
investering toch te laten doorgaan, doch baar thans te fi-
nancieren met bankcrediet, dan draagt die dispositie wel
degelijk het karakter van een infiatoire impuls, ook al was
het geen dispcsitie
ex ante.
Dit voorbeeld illustreert overigens hoe zeer de. onder
–
scheiding tussen disposities
ex ante
en disposities
ex post
een conjectureel karakter draagt. De werkelijkheid kent
geen periode die men met disposities
ex ante
binnengaat
om dn aan het einde vast te stellen wat er
ex post
is van
terecht gekomen. In de werkelijkheid zijn de disposities
der huishoudingen het niet ontwarbare resultaat van oude
voornemens en nieuwe overwegingen, waarbij elke onder
–
scheiding tussen
ex ante
en
ex post
haar inhoud verliest.
Om al deze redenen moet ik derhalve concluderen dat
het begrip financieringsoverschot, resp. -tekort, hetzij g-
definieerd zoals het C.P.B. dit doet, hetzij met een voor
712
ECONOMISCH-STA’TISTICHE BERI’CHTEN
8 September 1954
het onderhavige doel verbeterde definitie, als instrument
voor de monetaire analyse onbruikbaar is, en derhalve
niet in aanmerking komt om het begrip liquiditeitsover
–
chot, resp. -tekort, als zodaiiig te vervangen.
De toerekening van de ,,verantwoordeljkheid” voor
waargenomen monetaire verstoringen.
Uit het voorafgaande is reèds gebleken, dat het menings-
verschil tussen Prof. Koopman s en mij over het doelma-
tigste criterium voor de localisering van infiatoire en de-
flatoire verschijnselen voor een bélangrijk deel voorvloeit
uit-het feit, dat Prof. Koopmans zoekt naar een criterium
dat tevens dienstig is voor de bepaling van de diepere
samenhang van de verschijnselen en dat daardoor moge-
lijk maakt de verantwoordelijkheid voor waargenomen
monetaire verstoringen vast te stellen, terwijl ik er mij bij
néergelegd heb een criterium te gebruiken dat ons in staat
stelt de infiatoire en defiatoire verschijnselen formeel te
localiseren, waarna het onderzoek naar achterliggende
oorzaken en verantwoordelijkhëden afzonderlijk moet
worden voortgezet. Intussen gaat het meningsverschil
over die oorzaken en verantwoordelijkheden toch ook
nog dieper.
Bij Prof. Koopmar s blijkt immers de behoefte te be-
staan om de ,,verantwoordelijkheid” voor de in gang ge-
brachte infiatoire of deflatoire processen toe te rekenen
aan de groep of sector die tot deze gang van zaken de
eerste
stoot ook wanneer bij die groep of sector zich
een liquiditeitsoverschot of -tekort niet zou hebben voor-
gédaan.
Daartegenover 1 en ik van mening dat het niet zinvol is
om voor monetaire storingsverschijnselen andere dan
monetaire oorzaken te zoeken. Zijn wij het er eenmaal
over eens, dat verbrekingen van het monetaire evenwicht
hun oorsprong nemen in geldcreatie en ontpotting en in
geldvernieHging en oppotting, dan is er geen andere eerste
oorzaak voor die monetaire verstoringen dan de geconsta-
• teerde geldc eatie of ontpotling, dan wel geldvernietiging
of oppottirg, mits daai aan uit monetair gezichtspunt het
karakter vvn autonome impuls kan worden toegekend.
Het kan drnwel interessant zijn om achter die vastge-
stelde oorzaak bovendien nog te zoeken naar de motieven
die er toe hebben bijgedragen dat de initiële monetaire im-
puls tot stand kwam, maar wij zijn dan bezig ons van de
strikt monetaire problematiek te verwijderen en dreigen
ons te verliezen in een eindeloze keten van causaliteiten.
Als voorbeeld moge ik van Prof. Koopmans overnemen
het geval van een onderneming die besluit tot een nieuwe
investering, te financieren uit afstoting van zich in haar
bezit bevindende vermogenstitels op de kapitaalmarkt.
(Tussen haakjes moge hier worden opgemerkt dat dit ge-
val materieel identiek is met financiering door een nieuwe
emissie op de kapitaalmarkt). Wij nemen nu aan, dat een
deel van die op de kapitaalmarkt afgestoten’ vermogens-
titels wordt verworven door pseudo-spaarders die deze
aankoop financieren uit bankcredidt
Prof. Koopmans meent nu, dat het zinvol isom de ver-
antwoordelijkheid voor het aldus in gang gebrachte infia-
toire proces toe te rekenen aan de onderneming, die tot de
nieuwe investering heeft besloten. Ik ben vâ’n een geheel
andere mening.
Mijns inziens is het duidelijk, dat de oorzaak van d
monetaire verstoring ligt bij de pseudo-spaarder. Het is bij
hem dat wij een overdracht zien plaatsvinden van middelen
welke niet zijn verkregen uit eigen of anderer lopende bij-
dragen tot het productieproces, maar die nieuw zijn ge-
gecreëerd. Zijn gecombineerde beleggings- en fimtncierings-
dispositie draagt duidelijk het karakter van een monetaire
impuls. Naar een dieper liggende monetaire oorzaak be-
hoeft dus niet te worden gezocht en de niet’ monetaire
onstandigheden, die mede tot deze infiatoire financie-
ring ifebben gevoerd, zijn irrelevant. Men overschrijdt
de grenzen van de monetaire problematiek wanneer
men de verantwoordelijkheid voor infiatoire of defiatoire
verschijnselen gaat leggen bij huishoudingen wier mone-
tair gedrag neutraal is en die geen infiatoire financiering
hebben toegepast.
Het is dus mijns inziens wel degelijk juist, de oorzaak
van de verbreking van het monetaire evenwicht te zoeken
bij de huishoudingen, bij welke wij een li4uiditeitsove’r-
schot of -tekort waarnemen. Of wij de keten van oorzaak
en gevolg daarna verder moeten vervolgen, hangt alleen
af van de vraag of wij aan dat liquiditeitsoverschot of
-tekort het karakter van impuls of van rèactie moeten
toekennen. Ons onderzoek wordt daarbij vergemakke-
lijkt door het feit dat de ,,reactie’-verschijnselen meestal
contrair zijn aan het algemene milieu. Het zijn de oppot-
ting die plaatsvindt in een periode van infiatoire onwik-
keling, de geldcreatie_ die geschiedt in een periode van
depressie, die veelal blijken het karakter van geïnduceerde
reactie in plaats van autonome impuls te dragen.
Het aldus vaststellen van de ‘oorzaak van een mone-
taire verstoring is overigens in mijn ogen geenszins iden-
tiek met het vaststellen van de verantwoordelijkheid
daarvoor. Zoals Prof. Koopnans terecht opmerkt, heb
ik in mijn Jaarverslag het woord ,,verantwoordelijkheid”,
laat staan ,schuld”, zorgvuldig vermeden. Van verant-
woordelijkheid of schuld kan, naar het mij voorkomt,
alleen gesproken worden, indien huishoudingen zich
niet gedragen naar de normen die hun in redelijkheid
gesteld kunnen worden. Tot die normen behoort niet dat
onder geen omstandigheden van infiatoire financierings-
middelen gebruik mag worden gemaakt, noch ook dat
onder geen omstandigheden liquide reserves mogen
worden opgebouwd. De woorden ,,verantwoordelijk-
heid” en ,,schuld” kunnen daarom ten opzichte van de-
private sector, zolang deze zich aan gezonde beleidsbe-
ginselen houdt, beter worden vermeden.
Strenger kan men het begrip verantwoordelijkheid toe-
passen op de Overheid. Wanneer men deze als norm
stelt dat zij er niet mee kan volstaan haar eigen huishou-
ding te drijven volgens gezonde privaat-economische
beleidsbeginselen, maar wanneer men van haar verlangt /
dat zij haar béleid moet richten op het zoveel mogelijk
compenseren van eventuele monetaire verstoringen die in
de private sector hun oorsprong nemen, kan men haar
zelfs de ,,verantwoordeljkheid” toeschuiven voor elke
monetaire verstoring die per saldo overblijft.
De problemen, die bij de interpretatie der waarge-
nomeri liquiditeitsoverschotten en -tekorten, rijzen, laten
zich zeer wel demonstreren aan de hand van een tweetal
voorbeelden dat door Prof. Koopmans wordt aangehaald
en over welker interpretatie ik met hem blijk te verschillen.,
In het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over
1953 heb ik ten aanzien van het aan de dag getreden
grote liquiditeitsoverschot in de overheidssector gezegd,
dat daaraan in ovérwegende mate het karakter van een
autonome deflatoire impuls moest worden- toegekend.
Prof. Koopmans betwijfelt of dit terecht zo is gesteld.
Hij constateert’ dat dit liquiditeitsoverschot mede het
gevolg was van door’ de overheidssector bij de particuliere
sector geplaatste leningen. Zou men van hçt begrip
financieringsoverschot uitgaan., dan zouden deze -leningen
niet meegerekend zijn en zou dd aan de Overheid toege-
8September
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
713
rekende deflatoire invloed overeenkomstig kleiner en de
aan de particuliere sector toegerekende deflatoire invloed
overeenkomstig groter zijn geweest, hetgeen Prof. Koop-
mans blijkbaar een meer bevredigende interpretatie der
feiten acht.
Naar mijn mening dienen wij ons bij de causale toe-
rekening echter eenvoudig te bepalen tot de waarneming
der feiten. De Overheid heeft deze leningen nu eenmaal
geplaatst en de opbrengst er van heeft mede bijgedragen
tot de totstandkoming van haar liquiditeitsoverschot.
Op grond van dit liquiditeitsoverschot – waarvan niet
blijkt dat het slechts zou resulteren uit een deflatoire
reactie van de Overheid op infiatoire impulsen van buiten
af – moet vastgesteld worden, dat de Overheid een
autonome deflatoire invloed heeft, uitgeoefend op de
volkshuishouding. Of dat liquiditeitsoverschot nu meer
in het bijzonder geacht moet worden een gevolg te zijn
geweest van relatief hoge belastingheffing, of van relatief
lage uitgaven, of van relatief grote leningen, is weinig
ter zake djenendë. Uiteraard kan niet worden ontkend,
dat wanneer de Overheid die leningen niet had gesloten,
haar liquiditeitsoverschot kleiner zou zijn geweest. En
vermoedelijk is het ook waar dat in dat geval het liqui-
diteitsoverschot van de particuliere sector bijna evenveel
groter zou zijn geweest, ofschoon wij niet kunnen weten
in hoever die particuliere sector zijn disposities zou heb-
ben gewijzigd. Wij zouden in dat geval dus inderdaad
in de particuliere sector een groter Iiquiditeitsoverschot
hebben gevonden en aldaar het bestaan van een defla-
toire impuls hebben geconstateerd.
Zouden wij ons dan daarna nog willen verdiepen in de
normatieve verantwoordelijkheid voor de geconstateerde
binnenlandse deilatoire impulsen, dan zouden wij ver-
moedelijk toch weer bij de Overheid terecht komen. Wij
zouden die, naar keuze, een slechte ,,planning” van haar
uitgavenniveau, een combinatie van te veel belasting-
heffen en te weinig lenen, of een ongerechtvaardigde be-
perking van de private kapitaalexport hebben kunnen
verwijten. Of ook zouden wij haar hebben kunnen loven
voor haar wijs beleid, dat geleid heeft tot een zeer ge-
wenste versterking van dedeviezenreserves. Maar het is
duidelijk dat wij daarmede het terrein van de causale
monetaire analyse zouden hebben verlaten en beland
zouden zijn in de discussie van het monetaire en budget-
aire beleid.
Tenslotte nog een enkel woord over de interpretatie
van de ,,geruisloie financiering” die door Prof. Koopmans
naar ik geloof ten onrechte, als argument tegen de aan-
vaardbaarheid van het liquiditeitsoverschot als criterium
voor inliatoire financiering ten tonele wordt gevoerd.
Deze geruisloze financiering, waarbij de Overheid de
door haar eigen uitgavenexcëdent geschapen middelen
weer via de kapitaalmarkt zou teruglenen, om vervolgens
dit spel ad finitum voort te zetten, zou namelijk volgens
mijn criteria niet meer infiatoir mogen heten.
Mijn antwoord luidt: inderdaad,
indien
de Overheid
er in slaagt de gecreëerde middelen weer voor de volle
100 pCt
via de kapitaalmarkt
terug te krijgen, leiden mijn
criteria terecht tot de conclusie dat er geen inflatie heeft
plaats gevonden, doch alleen maar een monetair indiffe-
rente schuldvergroting, die hoogstens in de toekomst er
toe zal kunnen bijdragen de
neiging
tot infiatoire ont-
wikkelingen te versterken. Overigens zal de Overheid
nooit de volle 100 pCt via de kapitaalmarkt kunnen terug-
krijgen omdat de eerst gecreëerde middelen nooit voor
100 pCt reëel zullen worden bespaard. En in dat geval
treden ook onmiddellijk liquiditeitstekorten aan de .dag
die het signaal zijn van eeh infiatoire ontwikkeling.
Bloemendaal
.
pr M. W. HOLTROP
De mogelijkheid van een nieuwe loonsverhoging
Openbaarheid.
Dagbladpublicaties in de afgelopen weken hebbende
aandacht van het Nederlandse volk gevraagd voor een
mogelijke nieuwe loonsverhoging. In deze publicaties,
welke vôôr 27 Augustus waren verschenen, kon men echter
verschillende uiteenlopende meningen constateren met
betrekking tot de vraag welk oordeel de, Sociaal-Econo-
mische Raad over een eventuele loonsverhoging zou
hebben. Deze ongetijfeld verwarrende berichtgeving
omtrent een nog door de S.-E.R. vast te stellen rapport
over het genoemde vraagstuk kon op 27 Augustus door
de S.-E.R. zelf in juiste banen worden geleid als gevolg
van het feit dat op die dag de Raad – voor, het eerst in
zijn geschiedenis – besloot de behandeling van het
uiterst belangrijke probleem van een loonsverhoging in
het openbaar te doen geschieden.
Reeds eerder
1)
hebben wij er op gewezen, dat in het
belang van een democratische meningsvorming en van
het aankweken van meer ,,public spirit” en dus uit een
oogpunt van algemeen belang, het Nederlandse volk
behoort te weten hoe in organen als bijv. het toporgaan
van het bedrijfsleven, in casu de S.-E.R., wordt geoordeeld
over zulke belangrijke vraagstukken als dat van de lonen.
In het onderhavige geval was de S.-E.R. de gelegenheid ge-
boden een discussie over het probleem van een eventuele
loonsverhoging in het openbaar te doen plaatsvinden.
‘)
Het systeem van ioonbeheersing, in ,,E.-S.B.”_van 22
April
1953, bis. 305.
Zoals bekend mag worden verondersteld, worden,
overeenkomstig de daartoe geldende richtlijnen, de door
de Regering gevraagde adviezen in een besloten vergade-
ring van de S.-E.R. vastgesteld. In dit geval betrof het
echter niet éen advies dat de Regering had gevraagd.
De gunstige ontwikkeling van de economische situatie
van het land, het ernstig tekort op de arbeidsmarkt en de
daarmee samenhangende spanningen, o.a. tot uiting
komende in een drang om ,,zwarte” lonen te betalen,
hadden de Raad nl. aanleiding gegeven zich over het
loonvraagstuk op korte tefmijn te beraden. Ujt verschil-
lende publicaties zou men ten onrechte de indruk kunnen
krijgen, dat het hier zou gaan om het loonsysteem, of het
vraagstuk van de loonvorming: de vraag door wi8 en
op welke wijze de loonv’aststelling in ôns land zou dienen
te geschieden. Dit vraagstuk is evenwel nog in studie bij
het georganiseerde bedrijfsleven, in casu de Stichting
van den Arbeid, en officiële putlicaties dienaangaande
zijn nog niet verschenen. Wellicht dat in de naaste toe-
komst de S.-E.R. over dit probleem oôk nog zijn licht
dient te laten schijnen, maar vast staat dat dit vraagstuk
niet die acute betekenis heeft – afgezien ,Jlog van het
feit dat met de behandeling van de organisatorische en
juridische aspecten hiervan meer tijd gemoeid is, dan
veelal wordt verondersteld – dan dat het nodig zou zijn
dat de Raad zich in deze zomermaanden hierover uit zoti
spreken. ‘
714
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
8 September 1954
Het vraagstuk van de toonhoogte en in het bijzonder”
de vraag, of een eventuele loonsverhoging binnen het
kader van de huidige loonpolitiek mogelijk zou zijn, was
voor de Raad echter wel aanleiding zich hierover op korte
termijn te beraden. Daartoe werd de Commissie Lonen
en Prijzen van de S.-E.R., resp. een subcommissie hiervan,
ingeschakeld, die onder voorzitterschap van Prof. •Dr
J. Tinbergen binnen enkele weken in staat was de Raad te
rapporteren. In een tijdsbestek van slechts ongeveer zes
weken werd op deze wijze een
S
uitvoerig rapport voorbe-
reid, dat de Raad in zijn vergadering van 27 Augustus
ter behandeling ontving.
Daarbij rees de vraag, of de Raad in dit geval een
ongevraagd advies aan de Regering diende uit te brengen,
dat ingevolge een daartoe destijds
2)
genomen besluit al
of niet in het openbaar zou kunnen worden behandeld.
Naar de mening van de Raad waren er evenwel geen
redenen aanwezig die het uitbrengen van een ongevraagd
advies zouden rechtvaardigen. Wel werd het nuttig
geoordeeld dat de studie en het standpunt van de Raad
met betrekking tot het vraagstuk van eventuele loons-
verhogingen terstond onder de aandacht van het gehele
Nederlandse volk zou kunnen worden gebracht. De
hierbedoelde ‘opvattingen van de Raad werden daarom
neergelegd in een
nota
en de behandeling daarvan ge-
schiedde in een openbare Raadsvergadering op 27
Augustus ji. Op deze wijze is ongetwijfeld een belangrijk
rapport ter algemene discussie gesteld, tegen weiks
achtergrond en op basis waarvan het voor het georgani-
seerde bedrijfsleven wellicht mogelijk zal zijn zich in de
naaste toekomst meer in concreto uit te spreken over een
door de S.-E.R. aangeduide mogelijkheid van een
loonsverhoging.
Loonsverhoging op korte termijn.
Het kan van bètekenis zijn in dit tijdschrift op enkele
belangrijke uitspraken van de Raad te wijzen, daarbij
overigens voor gedetailleerde gegevens e.d. verwijzende
naar de inmiddels gepubliceefde nota
3).
In het algemeen zal men bij lezing van deze nota vooral
getroffen worden door de grote mate van unanimiteit,
waarmee de desbetreffende uitspraken zijn gedaan. Na
een analyse van de huidige economische situatie en daar-
mee gepaard gaande macro-economische beschouwingen
– waarbij de ontwikkeling van de economische toestand
als ,,zeer gunstig” wordt aangemerkt – wordt in hoofd-
stuk III de ontwikkeling van het looninkomen vergeleken
met de ontwikkeling van het reële nationale inkomen per
hoofd van de actieve beroepsbevolking. Gelet opde
situatie van het ogenblik wordt het nI. niet juist geacht
dat men zich bij de beoordeling van eventuele loonmaat-
regelen wederom zou gaan baseren op het verloop van de
prjsindexcijfers voor het gezinsverbrik. Deze uitspraak
betekent ongetwijfeld een wending in de methodiek,
welfe in de afgelopen jaren”is gevolgd toen het vraagstuk
van de loonhoogte ook aan de orde was. Men herinnere
zich slechts de complicaties welke zich juist met be-
trekking tot de kwestie van de genoemde prjsindexcijfers
het vorige jaar voordeden en waardoor het nodig werd
geoordeeld, dat een’ commissie van drie wijze mannen”
een uitspraak zou doen.
In het onderhavige S.-E
1
R.-rapport wordt het reële
nationale inkomen gezien als de bepalende grootheid
van ,,de welvaart van de nationale gemeenschap”, in
welks stijging in het algemeen de verschillende groepen
‘) Regeling voor de openbare behandeling van Onderwerpen door de Raad
zoals deze is vastgesteld in de openbare Raadsvergadering van 18 Mei 1951.
3)
Publicaties van de S-ER., 1954, no 8.
t.
van inkomenstrekkers ,,een evenredig aandeel” dienen te
ontvangen. Om na te gaan, of de loontrekkenden – het
onderzoek bepaalt zich, gegeven de huidige loonpolitiek,
tot de handarbeiders – een voldoende aandeel in de
stijging van het nationale inkomen hebben gekregen, is
met behulp van statistisch materiaal nagegaan hoe de
inkomenspositie van de handarbeiders zich heeft oht-
wikkeld in vergelijking tot de ontwikkeling van hôt réële
nationale inkomen per hoofd van de actieve beroeps-
bevolking. De aldus berekende divergentie blijkt dan voor
1954— met enig’ voorbehoud ten aanzien van de exactheid
van deze cijfers – enkele procenten te bedragen. In deze
divergentie wdrdt weer vanzelfsprekend enig verschil
geconstateerd, al naar gelang het te kiezen basisjaar.
Voor 1949 = 100 bedraagt die divergentie nI. 3 â 44 pCt
en bij 1951 = 100: 2 â 34 pCt. Met betrekking tot de
beoordeling van çleze percentages wordt echter een eerste
divergentie in de desbetreffende opvattingen van de’ Raad
geconstateerd: een gedeelte van de Raad blijkt nl. van
oordeel te zijn, dat genoemde percentages met 1 pCt
dan wel met 1,7 pCt vermeerderd dienen te worden, omdat
volgens deze leden ter zake rekening moet worden gehqu-
den met de ingevoerde wachtgeld- en werkloosheids-
verzekering.
Indien op grond van de huidige economische sitiatie
en op voorste,1 van het georganiseerde bedrijfsleven een
evntuele loonsverhoging tot stand zou worden gebracht,
welke volgens de S.-E.R., binnen het kader van zijn
beschouwingen, niet op bezwaren’ behoeft te stuiten, rijst
de vraag welke gevolgen een dergelijke ‘loonsverhoging
zou hebben. Ook dit is door de S.-E.R. onder ogen gezien,
waarbij in het algemeen gesproken geen ongunstige
consequenties worden verwacht.,Weliswaar zou enerzijds
,,enige voorzichtigheid geboden” zijn met ‘betrekking tot
het ,,leggen van additionele lasten op de Nederlandse
export”, ‘doch anderzijds zou de concurrentiepositie van
de Nederlandse industrie ,,versterkt kunnen worden door
een verdere, boven de verwachtingen uit’gaande, opwaartse
beweging van de lonen in’ het buitenland, met name in
de Westeuropese landen”. ..Overigens wordt er in deze
nota nog op gewezen, dat het bestendigen van de arbeids-
vrede ,,00k een economische betekenis” heeft en dat ondér
de huidige omstandigheden de neiging om zgn. zwarte
lonen te betalen toeneemt.
Huurcorrecties.
Het moet verder van betekenis worden geacht, dat de
Raad zich in dit rapport tegelijkertijd heeft uitgesproken
over de vraag hoe bepaalde„kunstmatigheden, welke
hier te lande nog altijd bij de irkomensvor-ming bestaan,
vrder kunnen worden verminderd”. Daarbij wordt in het
bijzonder gedacht aan de beheersing van ons huurpeil, in
welk verband er op zij gewezen, ‘dat de Regering bij de
laatste huurverhbgiig niet zo ver is gegaan als destijds in
het door de S.-E.R. uitgebrachte advies
4)
met betrekking
tot het huurvraagstuk was aanbevolen.
Het is begrijpelijk dat de Raad in zijn nota over een
loonsverhoging op korte termijn zich ook de vraag
gesteld heeft wat met de huren zou dier.ea te geschieden.
Hierbij werd uitgegaan van d’e gedachte dat een loons-
verhoging, welke de Raad mogelijk acht, om verschillende,
vooral practische, redenen niet gekoppeld diende te
worddn aan een nieuwé huurverhoging. Ook in dit op-
zicht hebben bepaalde dagbladpublicaties v66r, 27 Augus-
tus tot menig misverstand aanleiding gegeven, omdat de
indruk was ontstâan dat hier van een ,,koppelverkoop”
‘) Publicaties van de S-ER. 1953, no 2.’
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
715
sprake zou zijn. De Raad blijkt echter alleen van oordeel
te zijn dat, indien op korte termijn een loonsverhoging
tot stand zou worden gebracht, daarbij tevens een ,,be-
ginselbesluit” genomen zou dienen te worden, met be-
trekking tot een nieuwe huurverhoging, ,,welke van een
zodanige omvang dient te zijn, dat hiermede een belang-
rijke stap
op
de weg naar een economisch verantwoord
huurpeil wordt genomen”. In dit opzicht kan in de nota
een tweede divergentie in de Raad worden geconstateerd,
aangezien een deel van de Raad – onder verwijzing
overigens naar het in 1953 afzonderlijk uitgebrachte
advies over het huurvraagstuk – van mening is dat een
nieuwe huurverhoging ,,gepaard dient te gaan met de
instelling van een huuregalisatiefonds”.
De door de Raad bepleite huurverhoging – dus na de
loonsverhoging op korte termijn – zou echter ,,niet
binnen enkele maanden kunnen plaats vinden”. Deze
huurverhoging zou voorts zoveel mogelijk via belasting-
maatregelen dienen te worden gecompenseerd, doch
indien deze compensatie niet volledig zou zijn, dan ware
aan een ,,additionele loonsverhoging” te denken. Hoewel
een dergelijke additionele loonsverhoging vanzelfsprekend
kostenverhogend zal werken, dient daarbij echter, naar
de mening van de Raad, rekening te worden gehouden
met de mogelijkheid dat door een verdere ontwikkeling
van ,,de arbeidsproductiviteit en de afzetmogelijkheden”
een nieuwe marge zal ontstaan.
De ,,vergeten groepen”.
Ten slotte mag het verheugend worden genoemd, dat
de Raad in zijn nota ook de nodige aandacht vraagt voor
de positie van .de ,,vergeten groepen”. Het zijn juist deze
niet meer actief in’ het arbeidsproces ingeschakelde
personen, die bij een loonsverhoging veelal hun reële
inkomen zien dalen. Daarom acht de S.-E.R. het gewenst,
dat voor zover mogelijk bij een eventuele loonsverhoging
bepaalde wettelijke voorzieningen voor de hierbedoelde
steeds groter wordende groepen van onze bevolking
worden gecorrigeerd. Daarnaast wordt in deze nota een
beroep gedaan op het bedrijfsleven om te zorgen dat
degenen ,,die een inkomen ontvangen uit bedrjfs- of
ondernemingspensioenfondsen”, hun reële inkomens-
positie ,,enigermate op peil” houden.
Met betrekking tot de bepleite toekomstige huurver-
‘hogirg blijkt de Raad van mening te zijn, dat voor de
,,vergeten groepen” deze huurverhoging ,,zoveel mo-
gelijk” door middel van belastingmaatregelen dient te
worden gecompenseerd. Daarnaast wordt nog eens
•
‘erwezen naar de eerder door de S.-E.R. gedane sugges-
ties
5),
hierop neerkomende dat deze groepen voor
huurbijslagen in aanmerking zullen komen, eventueel
onder inschakeling van de jemeentelijke sociale diensten.
Verdere procedure.
Met deze nota heeft de S.-E.R., als toporgaan van het
georganiseerde bedrijfsleven, een waardevolle, vrijwel
eenstemmige, objectieve bijdrage geleverd, in het bij-
zonder voor het op korte termijn te verwachten nadere
overleg in de Stichting van den Arbeid, met betrekking tot
het in Juli ji. door de vakorganisaties in deze Stichting
aanhangig gemaakte vraagstuk van de loonhoogte. In
de inleiding van de hier besproken nota worden de ver-
schillende verschijnselen aangeduid (krappe arbeidsmarkt,
zeer gunstige ontwikkeling van de economische situatie,
het betalen van ,,zwarte” lonen, enz.), welke er toe hebben
geleid, dat ,,het loonvraagstuk opnieuw aan de orde is
gekomen, ondanks het’ feit, dat de laatste loonronde
6)
slechts kort achter ons ligt”.
In verband met het feit, dat deze nota tot de conclusie
komt dat, indien gewenst, een zekere loonsverhoging
,,op grond van de huidige economische situatie geen
bezwaren zou ontmoeten”, mag de verwachting worden
uitgesproken, dat voor het verdere overleg in de Stichting
van den Arbeid deze studie van de S.-E.R. een katalytische
werking zal hebben. Ongeacht de’ vraag tot welk resultaat
dit overleg zal leiden, dient men ten slotte wel te ‘bedenken
dat ons land, door de inshakeling van een orgaan als de
S.-E.R., een unicum vormt in Europa, wat betreft een
snelle, constructieve oordeelvorming van het georgani-
seerde bedrijfsleven met betrekking tot het vraagstuk van
eventuele loonsverhogingen.
Voorschoten.
Dr
P. S.
PELS.
‘) Publicaties van de S-ER. 1953, no 2, blz. 34.
‘Van 1 Januari 1954.
Tin, duurzame zorgen
Tinmagnaten hebben een verre van rustig leven. Er is
âltijd wel iefs aan de hand met produçtie, verbruik,
yoorraden of prijzen van dit metaal. Toen internationale
conferenties over alles wat men zo ‘aan problemen kan
stellen nog geen mode waren, stak men toch voor dit
product al in de dertiger jaren de hoofden bij elkaar om
tot een regeling van de marktsituatie te komen. En het
laatste nieuws op dit gebied is, dat men feitelijk nog steeds
aan het regelen is. Immers, de concept-overeenkomst,
welke eind 1953 te Genève werd opgesteld, nadert thans
door middel van ratificaties zowel door producenten
als consumenten – haar inwerkingtreden. Doch hier-
mee is toch niet alle leed geleden, want het effect van deze
zoveelste regeling voor dit product blijft in hoge mate
dubieus. De grootste consument en afnemer, de Ver-
enigde Staten, behoudt zich nI. het recht voor om naar
marktomstandigheden te handelen. En daarmee komt het
geheel toch weer op vrij losse scjroeven te staan.
De moeilijkheden van dit product – er is al herhaal-
delijk ook in dit blad over geschreven – liggen zowel aan
de prøductieijde als bij het verbruik. Bij cle productie
lopen de kostprjsverhoudingen enorm uiteen, zag men
de ontwikkeling van nieuwe productiegebieden en daar-
mede een voortdurend mislukte strijd van de oude geves-
tigde belangen tegen de outsiders, en is thans per saldo het
potentieel aanbod bij een normaal verbruik te groot.
Normaal verbruik is overigens een weinig reëel begrip,
want aan de vraagzijde ziet men voortdurend sterke
wisselingen in het verbruik, waarbij conjunctuur, be-
wapening, techniek en daarnaast ook voorraadpolitiek
haast onberekenbare factoren zijn.
Het gaat hierbij om grote belangen en bedragen; men
kan de waarde van de huidige jaarproductie van dit
metaal op circa f 1.300— 1.400 mln becijferen, waarbij de
belangrijkste zes ertsproducenten dan globaal het volgende
belang hebben.
Jaarproductie
Globaal berekende
1953
waarde van tin-eind-
(
1.000 ton a))
product(x f1 mln)
57
440
35
270.
Malakka
…………………..
34 260
Bolivia
…………………….
Indonesië
………………….
17
130
Belg.
Congg
……………….
Thailand
………………….
10
80
Nigeria
……………………
8
60
a) Tinconceritraten in metaalwaarde
lk
716
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
8 Septernber
1954
In totdal bedroeg de wereldproductie over 1953177.500
ig tons. In 1937, een vooroorlogs recordjaar, kwam deze
op 210.000 lg tons, terwijl onder de druk van de enorme
vraag in de oorlog in 1941 een recordproductie van
250.000 ig tons werd bereikt. Na de oorlog is de producti
al naar gelang van het herstel, met name in Malakka en
Indonesië, geleidelijk opgelopen.
Inmiddels zijn er wel enkele verschuivingen in de
productieverhoudingen opgetreden, zoals uit onderstaan-
de tabel blijkt:
In pCt van de wer’ldproductie
1
1937
1
1949
1
1953
Malakka
……………………….
37
34
32
Bolivia
………………………..
12
21
20
Indonesië
………………………
19
18
19
Belg. Congo
……………………
4
8
10
Thailand
……………………….
8
5
6 Nigeria
………………………….
5
Bescheiden veranderingen, die toch wel de situatie’
typeren. We zien ni. de opkomst van een betrekkelijk
jong productiegebied: de Belgische Congo. Voorts enige
achteruitgang van Malakka, nog steeds het grootste
productieland, en een tweede plaats op de ranglijst voor
Bolivia, waar de tinwinning technisch, economisch en ook
politiek steeds tal van problemen meebrengt.
Veel groter zijn de veranderingen bij
ds
prijzen; zelfs
al neemt men-jaargemiddelden.
Gemiddelde tinprjs
I
U
.
K. £/lg ton
I
U.S.A. $cts/l
1948
1938
…………………………………..
190 42,3
…………………………………..
552 99,2
1950
……………………………………
745
95,6
1951
………………………………..
1.077
128,3 1952
………………………………..
964
120,4
1953
………………………………..
732
95,2
1953
hoogate maandgemiddelde
……….
.Febr
966 Jan./Mrtl21,5
id. laagste maandgemiddelde
………..
Juli/Aug 599 Aug.
78,5
1954
Jan.
…………… … …… ……655
84,5
Mrt
………………………….
720
92,5
Ultimo Juni
……………………
753
96,6
Medio Juli
………………..
….
758
96,5
Ultimn Aug. …………………
.
728
92,6
Van de steeds als wenselijk geprageerde stabilisatie
der tinprjzen is tot dusver nog niet veel terechtgekomen.
Bij de’ nieuwe concept-overeenkomst zijn opnieuw po-
gingen gedaan om de prjsslinger een wat kleiner amplitu-
de te stellen door het aannemen van een minimum- en een
maximumprijsgrens van resp. 640 en 880 £/lg tons bij
welke de te vormen pool (minimum 10.000 ton,irtaximum
25.000 ton) regelend in de markt komt.
Dat men bij de consumenten toch nog niet ten volle
vertrouwen heeft in de marktregulerende werking van de
pool, blijkt wel uit het feit, dat men thans vrijwel overal
geleidelijk de voorraden aanvult, teneinde op peil te zijn
wanneer de overeenkomst in de loop van volgend jaar in
werking treedt. Hierin ligt mede de verklaring van het
huidige vrij bevredigende prijspeil voor tin ondanks de
zwakke statistische positie van dit product; men rekent
nl. dit jaar weer op een productie-overschot van rond
30.000 lg tons, dat is ongeveer een kwart van het verbruik.
Inmiddels heeft Frankrijk de overeenkomst geratificeerd
onder de voorwaarde, dat de maximum-prijs van £ 880
tot £ 840 per lg ton verlaagd zal worden. Anders dan
bij de E.D.G.amendementen. is dit voorstel gesteund door
Engeland en de Benelux-landen en het zal op de eerstkomen-
de vergadering van de Tinraad wel in behandeling komen,
waarbij een eventueel protest van Malakka weinig zal
baten.
Met dat al blijven de vooruitzichten voorde eerst-
komende periode nog vrij onzeker. En ook op lange tr-
mijn gezien zou er, zoals ter vergadering van de Billiton
Mij terecht werd opgemerkt, een geheel andee markt-
positie kunnen ontstaan, ni. een productietekort in plaats
van een min of meer permanent overschot. De tinre-
serves, met name de alluviale voorkomens, slinken vrij
snel en men zal er daarom goed aan doen om ondanks de
momentele marktsituatie de ontwikkeling van de tinmijn-
bouw in de zgn. primaire gebieden niet te verwaarlozen
en zo mogelijk het potentieel te vergroten. Het is nog de
vraag, of hier grote uitbreiding mogelijk is en daarbij
komt dan nog de kwestie van de kosten. Een typisch
voorbeeld van primaire winning is Bolivia en steeds is
daar de hoge kostprijs het struikelblok geweest, zowel
voor de afzet van tin uit dit gebied als voor de algemene
pogingen om in kartelverband een bevredigende regeling
te treffen ook voor deze marginale producentén. Men
moet daarbij de mogelijkheid niet over het hoofd zien,
dat door technische ontwikkeling en verbruikersreacties
gecombineerd (substitutie, zuiniger gebruiksmethoden) de
vraag naar tin structureel sterk zou dalen.
Samenvattend kan men zeggen, dat, zoals de titel van
dit beknopte overzicht al aangeeft, zowel op korte als op
lange termijn gezien, tin voor de producenten veel zorgen
zal meebrengen. Ondanks de thans beoogde regeling kan
men een wisselvallig marktverloop blijven verwachten.
Rotterdam.
1. WILLEMS.
EEN STEM UIT
HET BEDRIJFSLEVEN
Consumer credit in America
Probably one of the reasons for America’s greatness
is her ,,trust” in the integrity of her fellow-man and in
the future. Consumer credit is based upon this premise..
This faith is well substantiated in a quote from an article
by Prof. Dr J. Anton de Haas: ,,there is no . country
where consumers buy on credit as commonly as in the
United States”
1).
Consumer credit is one of the .instru-
ments by means of which Americans have accumulated
an enormous investment in durables of many kinds.
Even thougheit be argued that devices, other ‘than
consumer credit, could have been used, the fact remains
that it is the device that has been used.
The economic and social significance of consumer
credit can be understood only, if the sighificance ‘is
understood of a well distributed consumer ownership of:
durable products. The value of this ownership has been
estimated as of year end 1939 at $ 85 billion of consumer
holdings in durables and residental real estate, land not
inciuded
2).
In
1935,
according to estimates by the
National Récources Committee, this country had approxi-
mately $ 105 billion worth in the form of business plant
and equipment. ,,Consumer plant and equipment” thus
represented a total four fifths as large as the corresponding
business investment.
The following figures illustrate the tremendous expan-
sion of consumer ownership of modern conveniences,
heavily relying upon consumer credit (measured in units):
‘) See ,,I want what 1 want”, by Prof. Dr J. Anton de Haas, ,,E.-S.B.”, February
10, 1954.
‘) Prof. Reavis Cox and Ralph Breyer in ,,The Economie Implications of Con-
sumer Plant and Equipment”. National Foundation for Consumer Credit, Waah-
ingtQn D.C. .
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
717
1926
1953
Automobiles
………………………
17.439.701 a)
42.864.000
Homes with Radio’s
………………..
3.500.000 a)
44.850.000
Fl omes witli Electric Refrigerators
142.000
35.500.000
Homes with Electric Washers
………..
3.500.000
30.100.000
Homes with Vacuum Cleaners
………..
5.200.000
23.640.000
Homes with TV’s
……………………….
.
15.500.000
Homes with Electric Ranges
370.000
9.350.000
a) 1925 figures.
We should like to know of course, how many of these
prodjicts were bought on instalments, but so elementary
a matter as stating accurately the amount of buying done
on instalments in this country, is in practice quite diffi-.
cult. It can be estimated however
3)
that somewhere
between 60 and 75 per cent of the dollar volume of retail
sales of consumer durables in peace time, involves direct
or indirect instalment financing. This can be easily
understood if we consider the figures mentioned above;
if one out of every three or four Americans has an auto-
mobile, the majority of car owners would of course not
have been in a position to pay for it, except in in stal-
ments.
Consumer’s investment by type of commodity lines, as of
year end 1939
Millions
I
Per cent of total
Type of commodity line
of.
durables and
Dollars
semidurables
Consumer durables, ,,instalment credit”
commodity lines
……………….
22.764,0
64,9
Other consumer durable commodity lines
4.350,5
12,4
Consumer semidurable commodity lines
.
7.979,5
22,7
Total
……………………
.35.094,0
1
100,0 Sozirce:
R. Cox and R. Breyer, ,,The Economic Implications of Consumer
Plant and Equipment”, p. 20
Cox and Breyer have divided consumer holdings into
three groups:
durables,
25
per cent or more of whose sales were
made on instalments in most years before the war;
durables, for which instalment buying has been relati-
vely unimportant, and semidurables, also not heavily
relying upon consumer credit.
It is remarkable that nearly two thirds of.the consumer’s
investment, is in durables where instalment buying plays
an important role.
American producers of consumer durables too, are
thoroughly convinced of this fact. Before the National
Consumer Credit Conference for 1952, held at the Indiana
University, Robert A. Seidel, Vice President of R.C.A.,
Radio Corporation of America, delivered a speech,
entitled: ,,The Manufacturer’s Need for Consumer
Credit”. From it we quote:
“1f all instalrnent buying ceased and consumer purcbasing was suddenly based
upon a cash basis, our national economy would probably stagger into a
complete collapse. Let me put it another way; if most people were not biiying
on instalments, even the cash-customer would not be in a position to buy – he
simply could not afford to, because the prices of most of the consumer durables
would be several times as high as they are now”.
This is in accordance with the opinion of M. R. Neifeld,
expressed in his ,,The Personal Finance Business”, as
quoted by Prof. Reavis Cox
4),
in which he estimated that
the consumer durables which are sold largely on instal-
ments, cost the consumers as littie as 20 per cent of what
they would have cost, had they been produced in the
quantities that could have been sold for cash. He main-
tains that this estimate holds good, even when allowance
is made for the costs of the credit itself.
‘) R. Nuent, ,,Consumer Credit and Economic Stability”, p. 196. D. McC Holthausen, ,,Monthly Estimates of Sliort-Term Consumer Credit,
1929-1942″.
R. Cox, ,,The Economica of Instalment Buying”, p. 28.
) R. Cox, ,,The Economics of Instalment Buysng”, p. 391.
(Advertentie)
Consumer credit is one of the most conspicious instru-
ments, the people of this country have used to expand
enormously their production, distribution and con-
sumption, thus making possiblea favourable ratio between
wages and prices for the majority, a favourable satis-
faction of human needs and a spread of assets among
even the kwest income-brackets, as achieved nowhere
else, the world over. This high level of productivity has
made possible an income to the worker which affords
him the wherewithal to participate in those activities
which lead to cultural and spiritual advancement. For
example, in America, more Bibles were purchased between
1941 and 1951 than were purchased in the previous forty
years. Personal expenditures for the legitimate theatre
and opera, in this same period, went up 85 per cent as
compared with only 42 per cent for motion pictures..
Local opera companies increased
550
per cent, the
number of symphony orchestras increased 80 per cent
and Americans spent 96 per cent more constant dollars
for books than they did in 1940.
Consumer credit which has been going on for nearly
50 years in this country, has today become a permanent,
recognized institution. Established rules have been in use
over many years as to dowxi payment, payment periods,
and rates of charge. Admittedly, there are some abuses
and some excesses in fringe areas in the use of consumer
credit, but those cases are rare and do not represent the
over-all implications of the wise use of consumer credit.
The beneficient results obtained from the constructive
use of such credit fr outweigh any trivial indictment
of the whole credit institution.
Instalment credit policy.
Mr William J. Cheyney, Executive Vice President of
the National Foundation for Consumer Credit, states
that, ,,Instalment accounts today pay out, on the average,
in less than eleven months (the term varying with the
industry)”. Retail charge accounts are paid every thirty
to sixty days and thus cannot reasonablybe lumped with
instalment credit. The fact that miffiöns of Americans
today own durable goods, purchased by this method,
which conceivably they might not have had, certainly
gives weight to the system’s workability and its accep-
tance by the consumers of America. The matter of
,,respectability” of credit is so archaic as to have been
completely forgotten.
Consumer credit ceiling.
Mr. Anno H. Johnson, Vice President, J. Walter
Thompson Company, speaking on consumer credit
ceilings, at the National Consumer Credit Conference
for 1953, New York Univeîsity, stated,
“Consumer credit could safely expand by 75 per cent over present levels; it
could expand by $ 18 billion from the present level of $24 billion to a level of $42
bill1on and stili not be Out of line with the present national level of discretionary
spending power”.
For those who view with alarm .he present level .of
consumer credit, Mr,, Johnson further points out that,
718
ECiNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
8 September 1954
“ination to this discretionary spending power, the amount of consumer
credit has dropped from 31 per cent in 1940 to 18 per cent in 1953. To reach even
the 1940 relationship of 31 per cent would indicate a possible 18 billion expan-
sion in consumer credit without over extension.
Consurner credit is low in relation to liquid assets of individuals and current
savings. The $ 24 billion of consumer credit outstanding at the end of 1952 repre-
sented 12 pçr cent of total liquid assets of individuals (estimated at $ 196 billion). At
the end.of 1940 the consumer credit of $ 8.2 billion represented 16 per cent of liquid
assetS ($ 52.4 billion). Consumer credit outstanding in the first quarter of 1953
represents 1.2 times the present annual net personal savings rate of $20 billion where as in 1940 consumer credit outstanding was 2.2 times the net savings of
$ 3.7 billion.
Both of these relatioriships indicate the strong financial position of the consumer
and dispute the fear that the $ 24 billion level of consunier credit outstanding is too high”.
The best judge, in the long run, of where the line
should be drawn, is the consumer. It is he who knows
his income potential and how much he can budget for
durables. True, certain families…. the liquor family,
the social climbers, the wasters …. frequently take on
big debts, but these families are the exception and pro-
bably should not have been allowed to have gone into
debt under any circumstances. Fortunately, this group
is not representative of/the vast American public.
The American family unit.
The average American family, the backbone of Ame-
rica, is financiall.y sound and ever conscious of its obli-
gations. The one thing that it prizes most, beyond all
else, is its credit standing. Its integrity was shown, during
depression years. When other institutions were failling,
the consumer debt loss ratio was the lowest. Even today,
its credit consciousness is being shown. The consumer
has decided that his immediate needs have been met
and he is now reducing his outstanding obligations.
Ii the first quarter of 1954, he has reduced the consumer
instaIment credit outstanding from $ 21,8 to $ 20,9
billion. A University of Michigan survey, conducted the
first quarter of 1954, showed the consumer conservatively
optimistic about the future. He has future demands, but
first he is going to pay for what he has already acquired.
Furthermore, the consumer has deposited in his personal
savings account today $ 20 billion which is more than
adequate to pay off his indebtness, should he so choose.
Elmer
E.
Schmus, Vice President, First National Bank,
Chicago, Illinois, says that,
“The conservative buying habits of the American people are evidence that credit
will continue on sound principles. There is no cause for alarm in the increase in
.çonsumer credit since the death of Regulation W in May, 1952. Government
regulation of instalment credit is absolutely unnecessary. Population, productivity
and prices have all increased sharply and a corresponding risc in consumer credit
is only natural. The consumer’s capacity to increase debt safely depends on his
disposable income and the ratio of consurner credit to disposable income has shown
littie change in 3J years”.
In America, life evolves around the family unit. There
is no ,,class system” which dictates what one may own
or not own according to his station in life. Thus, every
family is free to develop its ,ambitions to the po int that
it desires. Some of these ambitions are reflected in the
desire to own a home, a farm, a car, a washing machine,
or perhaps a business. Or, it may take the form of a
cbllege education for the children. Seldom can a family
accumulate enough wealth to meet all of the demands
that are made in early years of marriage. Yet, these
demands are present and must be met. Fortunately, in
America, we have consumer finance institutions which
realize this situations and are willing to lend a helping
hand to meet the family needs.
Inter4ependence in business.
In America, there are three business tecliniques, of
vital econornic and social significance…. mass produc-
tion, mass distribution, and mass consumption. All of
these are interdependent. The latter, mass consumption,
is dependent upon a mass consumer credit system if it is
to function systematically. Mss consumer credit provides
that necessary lubricant which is so essential to keeping
the wheels of industry moving continuously throughout
the entire year. Knowing that he can purchase at anytime,
on instalment credit or a charge account, the items that
he will need and pay for them out of his future income,
the consumer tends to spread out the payments for large
purchases over’ a longer period of time. A continuous
demand on production of durables resuits, but more
important is the maintenance of stability in family
purchases of the necessaries of food, clothing, and shelter,
while the cost of the durables is being liquidated in the
time payment plan.
By keeping industry working the year around, mass
production affords greater savings, which are in turn
passed on to the consumer in the form of lower prices.
Continuous employment, afforded by mass production,
provides the family with steady income upon which it
can count to meet its monthly obligations. Even though
the consumer pays a small service charge for the credit
extended, he is actually paying less for the article than
he would have, had mass production not passed on these
savings to him. In the meantime, one cannot overlook
the satisfaction the family is having in the use of the
product while it.is
paying for it.
Dfference in economic philosophy.
It is very difficult indeed for one on the outside looking
in, to understand the American economicphilosophy.
America is an industrial economy. In an industrial
economy, attention is turned toward the future. Our
business leadership in America believes in the law cff
higher output. We are always striving to better our last
year.’s record. To market this larger output, attention must
be focussed upon ,,expansion”, that is, the development of
new uses for products and nw markets within the
‘economy. The great industries of America are developing
new products everyday. For example;85 per cent of the
production of the DuPont industries is engaged in making
the raw materials for end products that were unknown
twenty years ago. New inventions, new developments,
and new uses for older products mean increased demajids
and additional employment. Increased employment mans
larger payrolls which ultimately lead to a higher standard
of living for all.
In seeking new ways of expansion, one must not
overlook our rapidly increasing population and the
demand that it is placing upon industry. From a popu-
lation of 122 million people in 1930, the population will’
have expanded to 180 million people by 1960. This
increase in population will bring a greater demand for
consumer goods and increased demands for consumer
credit.
In America, we have awakened to the important part
that the family plays in our economic system. It is a
dependable institution and worthy of the trust that has
been given to it. Through the medium of consumer credit,
American business has given the family the key to greater
opportunity and at the same time established for them
a standard of living, unheard of before.
Summary.
Consumer credit, to date, has clearly demonstrated its
place in the American economy. Its acceptance has been
shown by the consumer support given to it. Leading
cconomists have recognized its importance and en-
couraged its use. Industry is one of its biggest backers.
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
719
The consumcrs are the final judges of the worth of a
werkt door het einde van de crisisjaren, toen vele ge-
business
institution
in
America.
1f the consumer
is
bruiksgpederen moesten worden vernieuwd en de nodige
satisfied that an industry or institution
is
satisfactorily
contante middelen daartoe ontbraken. Met de toeneming
serving the public, then any government attempt to
van de huurkoop, deden misbruiken van ‘de zijde der
dictate otherwise or go against the will of the people
verkopers hun intrede. De verkopers namen in sommige
will not last long,
gevallen bij achterstallige betaling onmiddellijk bezit van
1 refuse to accept the De Haas theory in his above
de in huurkoop verkochte goederen, ongeacht het aantal
mentioned article that, ,,for the present the advocates
reeds betaalde termijnen. De huurkoopwet van 1938
of offsetting a dedine by ‘more ‘of the same’ have won
maakte aan deze praktijken een einde. VOlgens’ deze wet
out. It is not possible to predict how soon a more çonser-
kan de handelaar alleen bezit van de goederen nemen,
vative attitude will win the battie”. His theory is socialistic
–
in4ien de klant minder dan één derde van de huurkoop-
in its implication since its thesis is based upon some
prijs heeft betaald. Indien meer dan één derde is betaald,
type of control….
presumably governmental. As a
moet de tussenkomst van derechtbank worden ingeroe-
representative of one facet of American industry, may
pen. De rechtbank kan in bezitneming door de handelaar
T point Out that any attempt at industry control or
toestaan of de termijn van de huurkoop verlengen. Ook
regulation by kovernment, is strongly resisted by the
komt het in gevallen van wanbetaling vaak voor, dat de
American people who look upon such controls as the
klant het contractbeëindigt door de handelaar te vragen
opening wedge for the regulation of all of our basic
de goederen terug te nemen, waardoor dan een gerechtelij-
freedoms which we prize so dearly.
.
ke actie wordt vermeden.
Lawrence Nesault, President of the Oregon Consumer
Gedurende de oorlgsjaren was er een sterk vermindei-
Finance Association, speaking before hi’s state association,
de productie van duurzame gebruiksgoederen, doch het
made this statement, huurkoopsysteem zelf bleef onveranderd: Wel stelde de
“It is oisvious that we in the consurner finance business must be alert to halt
thinking and action in the direction of socialized consumer credit. Experience
has shown where insures, businessman losea
government subsidizes or
the
his
Britse Regering een maximum-rente vast voor de huur-
koopcontracten, teneinde het publiek te beschermen, tegen
independence of action and is no longer the master of his business fate”.
gewetenloze handelaren, die wellicht misbruik zouden
The first half of this twentieth century ‘has proved the
maken. van de
goederenschaarste. Deze renterestrictie
soundness of a well organized, wisely used and freely
werd enige jaren geleden weer ingetrokken.
operating consumer credit system for our country. We are1
Ten gevolge van de oorlog en de daarmede gepaard
confident. that the next fifty years will find the consumer
gaande mobilisatie waren velen niet in staat aan hun
finance system accepte d and used through the entire free
huurkoopverplichtingen te voldoen. Enerzijds toonden
ciilized world,
vele afbetalingsmagazijnen zich zeer coulant eti verlengden
de afiossingstermijnen, terwijl anderzijds de ,,welfare”-
Washington D.C.
PAUL L. SELBY.
verenigingen, verbonden aan leger, vloôt en luchtmacht
in vele gevallen de betalingen overnamen.
Na de oorlog, toen de productie van gebruiksgoederen
weer normale proporties begon aan te nemen, heeft het
AANTEKENINGEN
.
huurkoopsysteem een ongekende vlucht genomen. Meer
Ontwikkeling
van
het
gezinscrediet
in
het
en meer lagen der maatschappij begonnen gebruik te
maken van gezinscrediet. Een belangrijk punt in dii
Verenigd Koninkrijk
verband is de gewijzigde houding van de gemiddelde
Hoewel in Engeland officiële statistieken betreffende
het gezinscrediet ontbreken is het mogelijk aan de hand
van cijfermateriaal der financieringsmaatschappijen in
grote trekken de ontwikkeling van dit crediet .y/eer te
geven. Tot gezinscrediet wordt in het onderstaande ge-
rekend het crediet voor de aankoop van duurzame ge-
bruiksgoederen, waarbij zijn inbegrepen: kleding, wo-
ninginrichting, huishoudelijke apparaten, (motor-)rijwie-
len, radio- en televisietoestellen, zodat de afbetalings-
verkoop van bedrijfsmachines, -inventaris en automo-
bielen er buiten valt.
Men kent in Engeland voornamelijk verkoop op afbe-
taling. Betaalzegeicrediet bestaat hier te lande slechts op
een zeer beperkte schaal. Evenals in Nederland vindt men
dit systeem bij de overwegend tot de volksklasse behoren-
de credietnemers.
Lange jaren is men erg gekant geweest tegen het kopen
op afbetaling, waarbij de koper zich in schulden stak
en op de toekomst leefde. Zelfs in de twintigei jaren
werd nog een zeer afwijzehd standpunt t.o.v. dit soort
aankopen ingenomen, tenzij deze waren
1
bestemd voor
inkomensafwerpende doeleinden. Voorts waren de finan-
cieringsmaatschappijen in die jaren niet bereid huurkoop-
contracten over te nemen, indien deze niet aan die eis
voldeden.
In de jaren dertig deed zich een ommekeer in, deze
opvattingen voor. Dezewerdwaarschijnljk in de hand ge-
inkomensgroepen ten aanzien vin de’sociale voor- en
nadelen van het huurkoopsysteem. Meer en meer mensen
waren bereid duurzame gebruiksgoqderen te kopen op het
zgn. ,,never-never”-systeem, alhoewel deze naam nog
steeds een denigrerende betekenis heeft.
De algemene toeneming van het .afbetalingscrediet
gedurende recente jaren is mede het gevolg van het
hogere prijsniveau en de hoge inkomstenbelasting, welke
de financiering uit inkomen van duurzame gebruiks..
goederen hoe langer hoe moeilijker maakt. Van deze
groep goederen worden er meeren meer op afbetaling
verkocht. Ongeveer 80 pCt van alle meubelverko.pen
worden op deze wijze gefinancierd, terwijl voor radio- en
televisietoestellen dit aandeel ongeveer 50 pCt bedraagt.
Het afbetalingscrediet is betrekkelijk goedkoop. Het
komt neer op een effectieve rente van, 10 â 20 pCt, doch
het zwaartepunt ligt ti.issen 10 en 15 pCt.
De bronnen van het afbetalingscrediet lopen uiteen.
De grote financieringsmaatschappijen houden zich meer
bezig met credieten voor de afbetalingsverkoop van
bedrijfsmachines en -inventaris, doch financieren ook –
zij het op kleinere schaal – door de detailhandel verstrek-
te afbetalingscredieten door overname en bloc van huur-
koopcontracten. Leningen van de handelsbanken vormen
een belangrijke bron van financiën vôor de financierings-
maatschappijen. De detailhandelaren en vooral de .grote
warenhuizen en sommige fabrikanten via agenten ver-
720
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
8 September 1954
strekken echter zelf het grootste gedeelte van het gezins-
afbetalingscrediet. Credieten, verstrekt door de banken
aan de det4iandel, namen toe van £ 62 mln in 1946 tot
£ 164 mln in Septenber
1953.
Het is kaarschijnlijk, ‘dat
een gedeelte van deze toeneming is gebruikt voor de finan-
ciering van afbetalingscredieten. Evenals in Nederland,
hebben de kleine credieten der betaalzegelkassen betrek-
king op textiel, schoeisel en huishoudgerei.
Gemeentelijke of andere volkscredietbanken kent het
Verenigd Koninkrijk niet, terwijl – zoals uit het boven-
staande blijkt – de Engelse banken zelf geen directe
bemoeienis hebben met het verstiekken van gezins-
crediet.
Ofschoon er geen afzonderlijke cijfers beschikbaar zijn
voor gebruiks- en productiegoederen, geven de in onder
–
staande tabel opgenomen cijfers van de huurkoopdebi-
turen van de grote financieringsmaatschappijen enige
aanwijzing van de ontwikkeling, welke het huurkoop-
systeem (dus niet alleen het gezinscrediet) heeft ondergaan.
Huurkoopdebiteuren, enz. (in duizenden ponden)
Naam der maatschappij:
boekjaar eindigende in:
United Dominions’ Trust Ltd
6.813
8.839 10.892 13.237 14.851
Mercantile Credit Co. Ltd
…….
4.134
4.666
4.875
5.540
7.455
North Central Wagon & Finance
Co
……………….. …….
3.650
4.894
6.028
6.902
7.060
Bowmaker Ltd
……….
……
.-
4.419
4.863
5.453
5.554
OldsDiscountCo. Ltd
………..
4
..004
4.366
4.587
4.951
5.296
The British Wagon Co. Ltd
4.332
4.483
4.984
5.119
5.273
Forward Trust Ltd
………….-
1.679
1.772
1.885
1.922
United Motor Finance Corp. Ltd
1.165
1.475
1.555
1.706
1.727
MidlandCounties Motor Finance
687
762
1.042
1.323
1.527
Mutual Finance Ltd
………..
935
969
1.032
1.014
1.090
De groep ,,Great Universal Stores” omvat vele onder-
nemingen en houdt zich voornamelijk bezig met de vçr
–
koop op afbetaling van duurzame gebruiksgoederen.
Ofschoon ,,Great Universal Stores” slechts een klein
gedeelte ”an het huurkoopbedrijf in Engeland vertegen-
woordigt en derhalve wellicht als voorbeeld niet represen-
tatief genoeg is, willen wij de cijfers van de huurkoop-
debituren van deze onderneming niettemin hieronder
weergeven.
G,eat Universal Stores Ltd
Huurkoopdebiteuren (in millioenen
ponden)
31Maart 1948
………………………………..
7,
7
31 Maart 1949
…………………………………
15
,
9
31 Maart 1950
………………………………..
21
,
6
31 Maart 1951
……………………………….
28
,
4
31 Maart 1952
………………………………..
31
.
4
31 Maart 1953
……………………………….
33,
5
Toen in 1951 een c,pnservatieve Regering aan het
bewind kwam, ging deze over.tot een a&ieve geldpolitiek
teneinde de infiationaire tendenties tegen te gaan. Deze
politiek omvatte credietrestrictiemaatregelen. Voor som-
mige gebruiksgoederen werd bepaald, dat de contante
betaling bij huurkobp minstens één derde van de prijs
moest bedragen en dat het restant binnen 18 maanden
moest worden afbetaald. Het ,,Capital Issues Committee,”
dat beslist, welke vennootschappen mogen emitteren en
betrekking heeft op nieuwe aandelen of obligaties, welke
een bedrag van £ 50.000 te boven gaan, kreeg opdracht
geen nieuw kapitaal voor financiéringsmaatschappijen te
sanctionneren. Voorts werden de banken verzocht hun
leningen aan genoemde maatschappijen en afbetalings-
magazijnen te beperken.
Dit heeft geleid tot de oprichting van een aantal kleine
financieringsmaatschappijen, die met kapitalen van
minder dan £ 50.000 geen vergunning van het ,,Capital
Issues Committee” nodig hebben. Voorts heeft de detail-
handel een zo groot mogelijk gedeelte van de winsten in
het bedrijf gehoudén teneinde nieuwe huurkooptransacties
te kunnen financieren. Niettegenstaande bovengenoemde
moeilijkheden breidde het huurkoopbedrjf zih verder
uit, mede geholpen door de nieuwbouw en de daarmede
gepaard gaande meubileringseisen.
Thans heeft de Regering de restricties ten aanzien van
de huurkoop van gebruiksgoederen geheel afgeschaft,
zodat het de handel vrij staat Vast te stellen op welke
huurkoopvoorwrden thans bijv. radio- en televisie-
toestellen worden verkocht. De maatregelen betreffende
nieuw kapitaal voor, en leningen aan financierings-
maatschappijen en afbetalingsmagazijnen zijn echter niet
gewijzigd. Desondanks is er een opleving
1
merkbaar in de
verkoop op afbetaling van bedoelde goederen. Zodra de
credietrestricties t. o.v: de financieringsmaatschappij en
worden opgeheven zat het afbetaligscrediet zich onge-
twijfeld nog verder ontwikkelen. Bovendien zullen de
kleine financieringsmaatschappijen, welke ten gevolge
van de credietrestricties zijn opgekomen, waarschijnlijk
het veld moeten ruimen, aangezien zij de concurrentië van
dë vanouds gevestigde en beter geoutilleerde maat-
schappijen niet het hoofd zullen kunnen bieden.
Het gezinscrediet in Engeland verkeert in gezonde
omstandigheden. Dank zij de ,,full-employment” politiek
der Regering zijn de meeste credietnemers in staat de door
hen aangegane verplichtingen geregeld na te komen. Er
zijn uiteraard langzame betalers, die men geregeld moet
aanmanen, doch het aantal wanbetalers is betrekkelijk
gering en bedraagt ongeveer pCvan de totale debiteuren.
Londen,
F.1. H. VOS.
Auto’s
Registraties.
Begin 1954 waren er over de gehele wereld 81,6 mln
personen- en vrachtauto’s, in gebruik. Dit betekent, dat
zich ten opzichte van 1940 en 1953 ëen stijging heeft voor-
gedaan met resp. 70 en 7 pCt. Wanneer men bedenkt, dat
er .– afgezien van scooters en bromfietsen – bovendien
nog ongeveer 7 mln motorfietsen, 1 mln militaire voer-
tuigen en meer dan 7 mln tractors e.d. worden gebruikt,
dan mag men veilig stellen, dat het totaal aantal gemo-
toriseerde voertuigen niet ver meer van de 100 mln af is.
De totale groei Van het wereldautopark gedurende 1953,
blijkens tabel 1 5,7 mln, komt voor bijna de helft, nl.
voor 2,7 mln, voor rekening van de Verenigde Staten.
De toeneming in West-Europa beliep 1,35 mln en die in
de rest van de wereld, met uitzondering van Rusland,
0,9 mln. In jrocenten uitgedrukt bedroeg de toeneming in
de Verenigde Staten ten opzichte van 1953 4,8. In verge-
lijking met een aantal andere landen, met name Engeland,
Canada, Rusland, enkele landen van continentaal West-
Europa, Japan, Brazilië en Mexico, was zij dus.. betrek-
kelijk gering. In een aantal ônderontwikkelde landen gaf
het aantal geregistreerde auto’s een afneming te zien.
He.t is zeer goed mogelijk, zegt ,,Petroleum Press
Service”, waaraan wij de hier vermelde gegeYens ont-
lenen, dat de toeneming ân het aantal geregistreerde
auto’s in 1954 wat geringer zal zijn. In de Verenigde
Staten doet zich ni. sedert de laatste maanden van 1953
een’ daling der autoverkopen voor, die ‘moet worden
toegeschreven aan het feit, dat de, gedurende de oorlog in
Korea onbevredigd gebleven, vraag thans schijnt te zijn
ingehaald. Ook dé vrees voor een achteruitgang der
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
721
TABEL 1.
Aantal geregisJreerde auto’s
Totaal aantal
Toeneming
Aantal
Personen-
Landen
auto’s in duizenden
in PCt van
auto’s per
1.000
auto’s in
pCt van het
1953oi,
1954
inwoners
totaal aan-
1953
1954
in 1954
tal in 1954
52.446
54.943 4,8
343
83
Ver. Koninkrijk
..
3.558
3.885
9,2
77 73
3.115
3.390
8,2
228
–
75
2.583
3.010
16,1
70
70
Ruslanda) ……….
1.800
2.600
44,5
13
9
ver.
Staten
………
1.657
1.727
4,1
195
66,
Canada………….
West-Duitsland
. . .
1.318
1.492
13,2
30
70
Frankrijk
………
792
.
920
16,0
20
67
Australië
………..
Zuid-Afrika
641
667
3,9
’51
77
Italië
…………..
564 650
15,0
12
52
Brazilië
………….
Japan
………….
514 614
19,1
7
17
496
548
10,3
63
71
474
542
14,1
75 79
Nieuw-Zeeland ……
411
444 8,0
215
73
België
……………
369
438b)
18,6
15
56
Zweden
………….
367
416
13,1
23
62
Mexico
………….
269
…
296
10,0
28
66
Argentinië
………..
Nederland
………..
285
281
–
1,4
0,8
56
India
……………..
Overige landen
. . .
4.228b)
4.775b)
12,8
–
59
Wereld
………….
75.887b)
81.638b)1
7,6
32
1
75
Schatting; de
cijfers
over 1953 zijn niet herzien.
Doordat het totaal ook niet nader gespecificeerde auto’s omvatis het hoger
dan de som der
afzonderlijke
posten,
economische activiteit zal aan de kopersweerstand wel
niet geheel vreemd zijn. Hoewel deze vrees thans vermin-
dert, zal het waarschijnlijk moeilijk zijn de vraag naar
auto’s zodanig te stimuleren, dat het verkooppeil van
enige tijd geleden weer wordt bereikt. Per saldo dient niet
te worden vergeten, dat ongeveer tweederde der Ameri-
kaanse gezinnen reeds over één of meer auto’s beschikt.
/ Productie.
De autoproductie van de vrije wereld bedroeg in 1953
9,94 mln stuks, ruim 2 mln meer dan het jaar tevoren en
slechts 110.000 minder dan in het recordjaar 1950.
Opmerking verdient, dat de productie haar hoogtepunt
bereikte omstreeks het midden van het jaar; tegen het
einde van 1953 was zij dermate gedaald, dat zij op jaar-
basis ongeveer
8,5
mln eenheden bedroeg. Het ligt voor
de hand, dat de situatie in de Verenigde Staten – de
grootste producent – in deze ontwikkeling de doorslag
heeft gegeven. Het is vrijwel zeker, dat.de wereldpro-
ductie, met het oog op ‘de gedaalde vraag, in het thans
lopende jaar geringer zal zijn dan in 1953.
Volgens schattingen namen 4,7 mln der in 1953 ge-
produceerde auto’s de plaats in van buiten gebruik ge-
stelde exemplaren. Van de wereldproductie namen de’
Verenigde Staten ongeveer 70 pCt voor hun rekening.
In het vierde kwartaal van het afgelopen jaar was de
productie in dat land, gerekend op jaarbasis, geringer dan
die van het jaar als geheel; het eerste kwartaal van 1954
gaf echter weer enig herstel te zien. In vrijwel alle overige
belangrijke productielanden vestigde de autoproductie
het afgelopen jaar nieuwe records. Opmerkelijk is, dat
meer dan van de Russische pr9ductie bestond uit
vrachtauto’s.
In een aantal landen worden auto’s geassembieerd;
van de ruim 1 mln auto’s, die de laatste jaren door de
productielanden worden geëxporteerd, werden er onge-
veer 300.000 in de importerende landen gemonteerd. In
TABEL
ur.
De wereidhandel in auto’s gedurende 1953 a)
(in duizenden stuks)
Exporterende landen
lmporterende landen
Totaal
Verenigd Verenigde
Canada
Frankrijk
Dnd
Italië
SOflCfl
vracht-
auto,s
vracht-
P
vracht-
to
ut
vracht-
vracht-
vracht-
,
j
vracht-
12,0
4,5
13,9 3,9
6,1
0,9
13,4
2,6 26,0
4,7
1,9
0,0
73,3
16,6
10,9
6,2
1,2
0,1
0,1
–
1
1
1
0,9
13,9
3,5
‘
0,9
0,0
28,1
10,7
12,6
3,6
0,1
0,1
–
—
0,1
–
1,0
0,3
0,1
–
14,2
4,0
België
……………………
Denemarken
………………
9,0
3,6
2,4
0,6
0,0
–
3,2
0,7
13,9
5,4
1,7
0,0
30,2
10,3
Ierland
………………….
Nederland
………………..
22,4
2,2
5,3
0,6
0,1
0,0
6,3
0,2
18,0
2,6
3,2
,
0,0
55,3
5,6
Zweden
…………………
Zwitserland
……………..2,7
0,7
3,4
0,9
1,4
0,0 4,2 0,7
19,5
2,6
4,2
0,1
35,4
5,0
Overig Europa
18,4 11,6 5,8
2,7
0,6
0,1
11,5 1,9
18,6
11,1
12,2
0,6
66,8
.
28,0
88,0 32,4
32,1 9
8,
8,3 1,0
39
1
8
7,0
110
1
9
30
1
2
24
1
2 0,7
303
1
3
80,2
Brits Malakka
…………..
7,4 2,8 0,0
0,0
– –
0,0 0,0 0,0 0,0 0,2
–
‘
7,6
2,8
Totaal Europa
………….
1,8
0,2
4,9
0,0
1,4
0,0
–
0,0 0,0 0,0
–
3,1
8,1
India
…………………..2,9
Japan
..
..
0,3 6,5 3,9
0
1
0
–
2,0
–
1,7
0,1 0,1
–
14,8
‘4,3
‘
…………………4,5
Philippijnen
…………….’
0,0
0,0 0,9 4,7
– –
0
1
0
–
0,0
0,0
0,0
–
0
1
9
4,7
Overig Azië
11,3
10,0
8,9
22,4
0,3
1,0 4,1 1,4
‘
2,1 1,4 1,4
0,3
28,1
36,5
26,1
14
1
9
16
1
5
35,9 0,3
2,4
6,1
1,4 3,8
1.5
1,7
0,3 54,5
56,4
0,2
0,0
–
– –
12,9
5,2
0,2
0,3
– –
13,1
5,7
Totaal Azië
……………
0,4
2,1
1,5
0,6
0,8
7,6
2,0
‘
2,0
0,3 0,5
0,0
14,8
5,0
–
Algiers
…………………0,0
Marokko
……………….2,0
0,1
0,0 0,0
-,
–
3,2
0,8
0,1
0,0
– –
3,3
0,9
Tunis
…………………..0,0
Zuidafrikaanse Unie
20,4
7,1
6,5
4,2
6,9
3,5
1,8
0,0
3,2
0,5
0,7
0,0
39,5
15,3
Overig Afrika
16,7
20,0
3,8 8,3
0,1
0,1
5,6
4,9
3,7
2,0
1,6
0,2
31,5 35,5
Totaal Afrika
…………
39,1
27,8
12,4
14,0
7,6
4,4
31,1 12,9
9,2
3,1
2,8
0,2
102,2
62,4
28,8
1,5
23,2
4,5
– –
0,0
–
1,5
0,6
– –
53,5
6,6
25,4 0,6
– –
0,0
0,2
0,7
0,0
2,3
0,1
0,2
–
28,6
0,9
Brits West-Indië
5,0 2,0
0,1 0,1
0,0
0,0
–
0.0
–
0,0
–
0,0
5,1 2,1
Canada
…………………
0,0
..
0,2
1,3
1
1
1
0,0
–
0,0 0,0
3,4
1,5
0,2
0,1
4,9
2,9 0,8
0,3 4,3
8,3
0,9
0,2
0,5
0,3
2,1
1,0
0,0
0,1
8,6
10,2
Verenigde Staten
………….
1,4
0,3 8,4
12,6
0,0
–
0,5 0,0
1,3
0,2
0,1
0,0
11,7
13,1
Argentinië
……………….
Brzilië
…………………
0,1
0,0 9,0
2,7
–
0,0
0,1
0,0
0,1
0,0
–
–
9,3
2,7
Columbia
………………..
Cuba
…………………..
0,4 0,5
15,3 17,9
2,1
5,0
0,1
0,0
0,2
0,1
0,3
0,0
18,4
23,5
Mexico
———————
Venezuela
………………..
1,4
0,9
16,7
12,0
2,4
1,8
0,5
0,0
0,5
0,1 0,1
0,0
21,6
14,8
Overig Amerika
3,3
3,0
1
14,3
1
15,5
0,8
0,8
1,3
1,0
0,9
1,2
0,1
0,0
20,7
21,5
9
1
3
92,6
74,7 6,2
–
8
1
0
3
1
7
1,3
12,3
4
1
8
1,0
0,2
182,4 98,3
Totaal Amerika ………….66,6
Australië ………………..
60,6
22,2 •
0,8
0,8
5,6
1,5
0,4
0,1 0,1
0,0
0,4
0,0
67,9
24,6
Nieuw-Zeeland
……………
21,1
.
4,4 0,0
0,0
0,0
–
0,0 0,0
–
0
1
0
0,0
– –
21,1
4,4
Overig Occanië
0,6
0,4
0,1
0,2
0,0 0,0
‘
0,3 0,2
0,0
0,0 0,0
–
1,0
–
0,8
Totaal Oceanië
…………
..82,3
27,0
0,9
1,0
5,
1,5
0.7
0,3
0,1
0,0 0,4 0,0
90,0
29,8
Wereldtotaal
……………
302,1
111,4
154,5
134,5
28,0
17,3
81,4
22,9
136,3b)I
39,6
30,1
1,4
732,4
327,1
Ecxlusief de uitvoer van Rusland en ‘die van enije kleinere exportlanden.
Exclusief 1.500 binnenlandse leveringen tegen vreemde valuta.
I
COMPAGNIE
FINANCIÈRE BEIGE
DES
PÉTROLES
“PÉTROFINA”
(Socité Anonyme)
gevestigd te Brussel
–
UITGIFTE van
1OMIN4AL f. 10.000.000.- 4% OBLIGATIES
met 15.jarige looptijd in stukken van f. 1000.- aan toonder
Voor deze uitgifte is vergunning verleend door de Nederlandsche Bank
onder Nr EZ 4334340 dd. 20 Augustus 1954.
–
Ondergetekenden berichten dat de INSCHRIJVING op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld tot de koers van
100 pCt.
op
MAANDAG 13 SEPTEMBER 1954
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
bij hun kantoren te Rolterdam, Amsterdam en ‘s-Cravenhage op de
vorwaarden van het prospectus dd. 6 September 1954.
Exemplaren hiervan en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkt aantal,
afdrukken van het jaarverslag over 1953 en van de statuten van de
Vennootschap zijn hij bovengenoemde kantorèn verkrijgbaar.
Rotterdam/Amsterdam, 6 September 1954.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V. AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
722
ECONOMISCH-STATSTISCHE BERICHTEN,
8 September 1954
1953 beliep het aantal geassembieerde auto’s in Australië
ongeveer 75.000, in België 49.000, in Zuid-Afrika 43.000,
in Mexico 34.000 en in Nederland, Nieuw Zeeland, India,
Brazilië en Venezuela 10.000 â 15.000.
Handel.
De- totale export van auto’s beliep, met uitzondering
van Rusland, in 1953 1.059,5 mln stuks, kgen ongeveer
1.067 mln in 1952. De belangrijkste exporteur was het
Verenigd Koninkrijk met 413,5 mln exemplaren, of bijna
50 pCt van de totale Britse productie. Het Verenigd
Koninkrijk nam niet minder dan 39 pCt van de totale
auto-export voor zijn rekening, gevolgd door de Verenigde
Staten met 27 pCt, en West-Duitsland, Frankrijk, Canada
en Italië met resp. 17, 10, 4 en 3 pCt.
Tabel III geeft een uitvoerig overzicht van de wereld-
handel in auto’s. Hieruit valt af te leiden, dat Australië
het afgelopen jaar de grootste importeur was, op de voet
gevolgd door België. Opmerkelijk is, dat Canada, dat
onder de producti1anden de vijfde plaats inneemt, per
saldo meer auto’s invoert dan exporteert. Van de totale
wereldexport richtte zich 36 pCt naar Europa, uiteraard
TABEL II.
Wereldautoproductie a)
(in duizenden stuks)
1950
1951
1952
1953
Landen
Totaal Totaal
Per-
Totaal
Per-
Totaal aantal aantal
sonen-
aantal
sonen-
aantal
auto’a
auto’s auto’s
auto’s
auto’s
auto’s
8.003 6.768
4.321
5.539
6.122
7.328
Ver.
Staten
………..
Ver. Koninkrijk
785
735 448 690
595
835
357
446
370
499
371
497
West-Duitsland
306
365
301
409
369
490
Canada
…………..391
414
285
434
365
484
ltslië
…………….128
145 113 138 143
174
Frankrijk
………….
Sapan
b)
…………33
39
5
39
16
55
.
Australië
…………20
25 24
32
33
44
Zwedersb)
…………18
23
10
20
14
28
Overige landen
II
7
0 7
0 7
Totaal vrije wereld
..
10.052
8.967 5.877
7.807
8.028
9942
Rusland c)
–
–
–
400
41
500
Wereldtotaal
– – –
8.207
8.069
10.442
Met eventuele assemblage is geen rekening gehouden; assemblage in Nederland
bijv. wordt dus beschouwd als productie in het land, vanwaar Nederland de
onderdelen heeft betrokken.
De gegevens over 1953
zijn voorlopig; iii de cijfers betreffende Japan zijn auto’s
met drie wielen niet begrepen.
Schatting.
voornamelijk naar die lan-
den
vati
dit continent, die
zelf geen aito’s produceren.
Duitsland heeft op de Eu-
ropese markt de eerste
plaats weten te veroveren,
het Verenigd Koninkrijk de
tweede. De Verenigde Sta-
ten hebben als hun belang-
rijkste exportgebied Canada
en de landen van Latijns-
Amerika. Engeland ten slot-
te is onbetwist leider op
de markten van het Genie-
nebest.
Elk bedrijf, dat zich met
export bezig houdt, voegt
regelmatig nieuwo of verbe-
terde artikelen aan zijn
EXPORT-PAKKET
toe. Zendt ons, als dit geval
zich voordoet, de specificatie
en
zo
mogelijk een foto ter
gratis opname in het succes-
volle exportorgaan
NETHERL. TRADE
It
BULLETIN
(met Engelse, Franse en
Spaanse editie), dat dank zij
zijn uitgebreide, zeer selecte
verspreiding over de gehele
wereld, reeds vele waarde-
volle contacten wist tot stand
te brengen.
Redactie N.T.B., Postbus 42,
Schiedam.
8 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
723
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Hoewel de ultimo Vrij zware eisen aan de liquiditeit
der banken stelde – de chartale geldcirculatie nam
tussen 23 en 30 Augustus met f 98 mln toe – deden zich
de afgelopen week op de geidmarkt toch’ geen acute
moeilijkheden voor.
Aan mutaties in de betalingsbalanspositie was dit niet
te danken; de netto goud- en deiezenvoorraad bleef
nI. de laatste drie weken practisch onveranderd, zodat
uit hoofde hiervan geen middelen naar de geldmarkt
toevloeiden. Voor een deel speelden betalingen door het
Rijk een rol. Het saldo van ‘s Rijks Kas liep hierdoor
terug tot f 406 mln per 30 Augustus, welk bedrag een
laagterecord sinds Mei 1952 voorstelt en scherp afsteekt
tegen het op 8 Maart
1954
geregistreerde tegoed ad
f 1.074 mln.
Voorts werd tussen de beide eerstgenoemde data voor
f 25+ mln kortiopend papier -. naar men vermoedt vnl.
per 1 September 1954 vervallende biljettens – gebruik
gemaakt van de bereidheid van De Nederlandsche Bank,
dergelijk papier 1 pCt te disconteren.
Voor de technische positie van de geidmarkt, (en niet
voor monetaie grootheden als het Nederlandse loon-
en prijspeil of de Nederlandse betalingsbalans) blijft de
actieve geldmarktpolitiek van laatstgenoemde instelling
van groot belang. Deze politiek heeft er toe geleid, dat
de banken momenteel krap zitten, ondanks hun tegoed
bij De Nederlandsche Bank van f 479 mln, per 30 Augus-
tus; vroeger jaren zaten zij reeds ruim als dit tegoed een
bedrag van ca f 30 mln â f 50 mln overschreed. Door de
goedgunstigheid van disconteren d 1 pCt komt hun de
,,greep” van de Centrale Bank op de geidmarkt echter
de laatste weken toch niet al te duur te staan.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt bleef het koersniveau gedurende
de verslagweek Vrij stabiel. Enige flauwe beursdagen in
Wallstreet droegen uiteraard niet tot het ontstaan van
een vaste stemming te Amsterdam bij, maar anderzijds
was er ook goed nieuws in de vorm van de door Philips
gepubliceerde cijfers over het eerste halfjaar ‘1954, die
t.o.v. het eerste halfjaar 1953 een omzetstijging van
18 pCt en een winststijging van 50 pCt te zien gaven.
De komkommertijd behoort ter beurze blijkbaar nog
niet geheel tot het verleden. Voortdurend worden nl.
klachten over lage aandelenomzetten vernomen. In Augus-
tus bedroegen deze f 53 mln, tegen in Mei, Juni en Juli
1954 resp. f73,
65
en 81 mln nominaal.
Enig leven werd in de brouwerij gebracht door een
canard, als in jaren niet was voorgekomen, nl. de publi-
catie van een – naar spoedig bleek – gefingeerd aanbod
tot overneming door een financiële groep van de aan-
delen der in Indonesië werkzame Mijnbouwmaatschappij
Simau tegen een koers van 180 pCt (de laatste tijd waren
hierin transacties tegen ca 40 pCt afgesloten). Veler ogen
zijn thans gericht op d’e door de Vereeniging voor den
Effectenhandel genomen stappen ter ontmaskering van
de daders.
Het goedkope geld blijft op de markt voor niet risico-
dragende beleggingen aanhouden. De Utrechtsche
Hypotheekbank gaat over tot uitgifte van
3*
pCt pand-
brieven met een gemiddelde looptijd van 20 jaar â 100
pCt. Het rentetype voor langlopende onderhandse ge-
meenteleningen is de laatste maanden nog een fractie
gedaald. Leningen met een gemiddelde looptijd van
20 jaar dragen, bij overneming tegen parikoers, nu her-
haaldelijk een rente van 3 7/16 pCt. Dat ook de door de
monetaire autoriteiten toegelaten Belgische leningen
duidelijke sporen dragen van de geldovervloed op de
Nederlandse beleggingsmarkt blijkt uit de condities van
de zojuist geëmitteerde f 64 mln 3 pCt obligaties Ant-
werpen, waarvan bij een gemiddelde looptijd van ruim
24 jaar de uitgiftekders 100 pCt bedraagt.
Aand. indexcijfers
27 Aug. 1954
3 Sept. 1954
Algemeen
……………………………
202,4
202,1
Industrie
……………………………
291,1 291,0
Scheepvaart
…………………………
187,4 186.5
Banken
………………………………
160,2 162,1
Indon.
aand.
………………………
66,4
65,8
Aandelen.
A.K.0.
……
……………………………
227%
227
1
/
,
Philips
………………………………
278
281
Unilever
………………………………
H.A.L
………
…… …………………….
378’4
379%
162
1
/
2
160
1
/A
Amsterd.
Rubber
…………………
91%
90
1
,2
H.V.A
…………………………………
126’4
124
Kon.
Petroleum
……………………
435
430/
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S .
……………………
78%
781A
3-3%
pCt
1947
………………………
997/
s
9913/.
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
100%
100
5
/je
3½
pCt
1951
…………………………
102%
102
1
/_.
3
pCt
Dollarlening
…………………
94°/10
94
1
:lIiu
Diverse obligaties.
3½
pCt Gem. R’dam 1937 VI
101%
101/
3
1
/z pCt Bataafsche Petr
1O211/
i
102%
3½
pCt Philips
1948
102%
1021
4
3%
pCt Westl. Hyp. Bank
98
7
,9
99%
J. C. EREZET.
MORET & OUDHEUSDEN
ACCOUNTANTS
wagen voor hun kantoor in
SURINAME
een
ACCOUNTANT
om als medewerker de leiding van het
kantoor te Paramaribo op zich te nemen.
De voorkeurwordt gegeven aan een accoun-
tant, die Econ. Drs. is, terwijl meerdere jaren
ervaring als zelfstandig werker vereist is.
Brieven met uitvoerige inlichtingen aan het
Eerste Nederlandse Accountantskantoor
Moret & Starke, Blaak 32,
Rotterdam.
(Zie
voorts
blz. 724)
(Ver.,olg Vacatures ian blz.
723)
GEVRAAGD bij Overheidsinstelling te ‘s-Graven-
hage een in de praktijk ervaren
ECON. DOCTORANDUS
voor het verrichten van researchwerkzaamhe-den inzake internationale economische vraag-
stukken; kennis van verkeerseconomische
vraagstulckeft is een vereiste.
Gegadigde moet tevens in staat zijn de leiding
van de Afdeling Research, Documentatie en
Statistiek op zich te nemen.
Sollicitatiebrieven met uitvoerige inlichtingen te
richten aan Bur. van dit blad, onder no. E.S.B. 37-1,
Postbus 42, Schiedam.
Biedt zich aan:
DRS. ECONOMIE, 30 jaar
I
vlot stylist, spreekt en schrijft vloèiend. Duits
en Engels. Degelijke administratieve onder-
B
grond, doorkneed in mech. admin., bereisd
in Z.- en W.-Europa Uitzending geen bezwaar. Brieven
onder no. 176937, BOLREK, Koningsplein 1, A’dam.
DIRECT BESCHIKBAAR
voor accountantskantoren en bedrijven:
G.
C. Hollander, G. v. d. Veenstraat
147
boven,
Amsterdam,
Tel.
91329; 5-j. H.B.S., M.O Boekh… vergev. NIVA-studie, 16 j. prac-tijk, o.a. inrichten administraties.
Zeu1 – Uw opdwoA&n Ujdig itv
STAD ANTWERPEN
3’/4
*
/o. 30-jarige
Buitenlandse Lening
van’ 1954
groot
f 12.500.000.-
waarvan
f
6.500.000.-
in de vorm van obligatiën aan toonder
wordt uitgegeven.
Voor deze uitgifte is door De Nederlandsche
Bank vergunning verleend onder No. EZ
4334341.
UITGIFTE
van
f
6.500000.-
33/4 0/0
Obligatiën
van bovengenoemde lening,
tot de koers van 100 pCt.
De ondergetekende bericht, dat zij de in-
schrijving op deze obligatiën openstelt te haren kantore op
10 September1954
van des voormiddags 9 uur tot des namid-
dags 4 uur, op- de voorwaarden van het
prospectus dd. 3 September 1954.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren
zijn bij ondergetekende verkrijgbaar.
BAN OUE
DE PARIS ET DES PAYS BAS
In October a.s. beginnen wederom
de cur8ussen
/
BEDRIJFSECONOMIE EN
/
BEDRIJFSORGANISATIE
en
PERSONEELBEH EER
*
Deze cursussen zijn respectievelijk bestemd voor
degenen, die in beroep of bedrijf leidinggevende
en organisatorische functies bekleden (of zich
hierop voorbereiden) en
1
voor allen, die op
enigerlei wijze te maken hebben met het perso-
neelsbeleid van een onderneming.
De duur van elk van deze cursussen is één jaar.
Zij bestaan uit een aantal schriftelijke lessen,
welke regelmatig op bijeenkomsten worden
besproken en toegelicht.
*
/
Prospectus wordt op aanvraag gaarne verstrekt door het
INSTITUUT VOOR PRACTISCHE
BEDRIJFSKUNDE
–
I.P.B.
/
VAN
BREESTRAAT 107
–
TEL. 725252
–
A’DAM-Z.
11