Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1943

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 1 1954

Ec
*onomtsch
m
Statistische

Berich

te

,

n

Inter-]3enelux-handel

Dr M. W. Holtrop

Het criterium voor cle localisering van

monetaire storingsverschijnselen

(III)

*.•

Indonesië’s monetaire ontwikkeling

*

Drs G. Greidanus

HetI. landbouwvraagstuk in de Benelux

na tien j areh

Drs M.. C. Verburg


De bescherming van de Franse

vlasnijverheid en baar gevolgen voor de

Nederlandse vlasinciustrie

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No 1943

WOENSDAG 1 SEPTEMBER 1954

/

KAS-ASSOCIATIE N.V.

SPUISTRAAT 172

AMSTERDAM

Incasso van kwitantis en

handeiswissels

Ro.MEES & ZOONEN

A
0
1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTE RDAM

wettelijke

ouderdomswoorziening

0

EERSTE NEDERLANDSCHE

geeft gaarne advies inzake reeds NU

te nemen maatregelen

Eerste Nederlandsche Verzekering-Maatschappij
op het Leven en tegen Invaliditeit
N.V.
Gevestigd te ‘s-Gravenhage.

1

vacatures

;j

De Koninklijke Nederlandse Bond van Steen- en

Offsetdrukkerijen en Fotolithografische

Inrichtingen

vraagt voor zo spoedig mogelijke indierist-
treding een

ervaren Bed rijfseconoom

met gedegen practische kennis op het gebied van kostprijscalculaties, tijdmetingen en tari-
fiëringswerkzaamheden..

Initiatief, tact, stuwkracht en beschving
dienen de natuurlijke bases te.zijn voor het met
succes vervullen van de onderhavige nieuw te
scheppen functie, die overeenkomstig bekwaam-
heid zal worden gehonoreerd. Opleiding op
academisch niveau. Leeftijd tot 40 jaar. Can-
didaten zullen event. worden uitgenodigd voor
een psychologisch onderzoek.

Eigenhandig geschreven brieven met volledige inlich-
tingen
over leeftijd, opleiding en practijk en vergezeld
van 2 recente pasfoto’s (van voren en opzij) vôôr
8 September a.s. aan voornoemde Organisatie:
Weteringschans 86, Amsterdam-C.

(Zie v.orts blz. 04)

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Financiering

van de In- en Uitvoer

1
%
Y’J’JI

VRAAG OF AANBOD

op het gebied van

Kantaorbehoeften
Brandka sten
Machines
Apparaten
Fabrieks- en
kantoorgebouwen
Industrieterreinen
enz.
enz.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprljs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrakkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

is een annonce in ,,Economisch-
Statistische Berichten” de meest

aangewezen weg.

686

Inter-Benelux-handel

getekende Neder–

Invoer van
Nederland uit de
B.L.E.U.

Invoer van
de .L.E.U. Uit
Nederland

Uitvoer van
Nederland naar de de B.L.E.U.

Uitvoer van de B.L.E.U. naar
Nederland
Periode
x
1
in pCt van
x
in pCt van
x
in pCt van
x
in pCt van
f mln
de totale
fr, mln
de totale
f mln
de totale
fr. mln
de totale
invoer
invoer
Uitvoer
uitvoer

1938
162
11,4
2.076
9,0
106
10,2
2.604
12.0
1948
730
14,9
7.189
8,2 422
15,8
11.444
15,5 1949
759
14,4
7.578
9,3
508
13,4
11.691
14,6
1950
1.428
18,5
9.778
10,0
722
13,7
18.561
22,4
1951
1.765
18,4 13.901
10,9
1.084
14,8
23.778
17,9 1952
1.443
17,3
16.216
13,2
1.242
15,7
18.745
15,3
1953
1.526
17,2
16.620
13,7
1.256
15,6 20.121
17,8
1953
le kw.
332
16,1
4.101
13,8
321
16,6
4.444
16,1
1954
lekw.
411
16,5
4.171
13,5
326
15,0
5.369
20,1
Maandschrjft van het C.B.S. en Statistisch Bulletin van het Nationaal Instituut voor de

1 September 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

687

Inter

Benelux

handel

,,De Regeering van Hare Majesteit de Koningin der

Nederlanden, eenerzijds; De Regeeringen van Zijne

Majesteit den Koning der Belgen en van Hare Konink-

lijke Hoogheid de Groothertogin van Luxemburg,

anderzijds; bezield door den wensch om ophet oogenblik

van de bevrijding van het gebied van Nederland en van

de Belgisch-Luxemburgsche Economische Unie de meest

gunstige voorwaarden te scheppen voor de uiteindelijke

verwezenlijking van een volledige, duurzame douane-

unie en voor het herstel van de economische bedrijvig-

heid, hebben besloten zulks te bevorderen door het vast-

stellen van een gemeenschappelijk tarief van invoerrechten

en door het onderling ,vei4eenen van een vrijstelling van

invoerrechten.. . . “.

Aldus luidde de

aanhef
1)
van de

op
5
September

1944 te Londen

land sch – Belgisch-

Luxemburgsche

Douane- Overeen-

komst. Het was

de bedoeling deze

Overeenkomst in

werking te doen

treden direct na

de terugkeer der

drie Regeringen

in hun landen.
Mirtt

lçn p,4i_

ter niet worden besloten, omdat de economische

toestand in deze landen na de bevrijding te grote ver-

schillen vertoonde, mede als gevolg van het feit, dat

België en Luxemburg geruime tijd eerder waren bevrijd
dah Nederland. Eerst op 1 Januari 1948 werd de, inmid-
dels herziene, douane-overeenkomst yan kracht.

De practische betekenis van deze overeenkomst voor

het onderlinge handeisverkeer der Benelux-landen was
de eerste jaren betrekkelijk gering. Weliswaar werd dit

handelsverkeer niet meer belemmerd door douanetarie-

ven, doch contingenteringsmaatregelen stonden een groot-

1)
Deze aanhef werd overeenkomstig het protocol van 14 Maart 1947 in dier
voege gewijzigd, dat niet meer van een ,,volledige, duurzame douane-unie”, maar
van een ,,economische Unie” werd gesproken. De verwezenlijking daarvan zou
worden bevorderd door een ,,douane-gemeenschap”.

scheepse uitbreiding daarvan in de weg. De toeneming

van de inter-Benelux-handel van 1947 op 1948 was zelfs,

in guldens uitgedrukt, iets geringer dan die van 1946 op

1947. In 1949 was de toeneming ten opzichte van die in

voorgaande jaren wel zeer gering: z’j beliep fl15 mln,

tegen resp. f339 en f344 mln in 1948 en 1947. Van een
spectaculaire ontwikkeling van de nter-Benelux-handel
ten opzichte van voorgaande jaren kon dan ook kort na

het in werking treden van de douane-overeenkomst niet

worden gesproken.
Geheel anders was de ontwikkeling in 1950. In dat jaar

nam het handelsverkeer tussen de Benelux-landen, dat

als gevolg van het op 15 October 1949 getekende Voor-

Unie-Verdrag geleidelijk was vrijgemaakt van kwantita-

st
LtV uptK!c1J,

in opmerkelijke

mate toe. Van de

totale stijging van

_ de Nederlandse

invoer gedurende

dat jaar kwam

meer dan 27 pCt

voor rekening van

een toeneming van

de invoer uit de

B.L.E.U., die steeg’

van f 759 mln tot

niet minder dan

f 1.428 mln. Se-

dertdien heeft de

Nederlandse in-

voer uit de B.L.B.U. zich op een hoog, doch fluctu-

erend, niveau bevonden. Opmerkelijk is, dat de groot-

ste stijging van de Nederlandse export naar deB.L.E.U.

zich eerst een jaar later voltrok en dat deze export

een meer geleidelijke en evenwichtige ontwikkeling te
zien gaf.

Thans zijn de B.L.E.U. en Nedèrland elkaars belang-

rijkste handelspartners. De moeilijkheden, mogelijkheden

en wenselijkheden, die op de weg naar die pôsities te

voorschijn zijn gekomen, waren in dit tijdschrift meer-

malen het onderwerp van bespreking. Wij mogen dan ook

dâârvoor verwijzen naar het op blz. 702 en 703 afge-

drukte overzicht van in ,,E.-S.B.” verschenen Benelux-

artikelen.

INHOUD

Blz.

Blz.

Inter-Benelux-handel …………………. .”. 687

Het criterium voor de localisering van monetaire

st’oringsverschijnselen (1),
door Dr M. W.

Holtrop ……………………………
689

Indonesië’s monetaire ontwikkeling ………..692

Het landbouwvraagstuk in de Benelux na tien

jaren, door Drs G. Greidanus ……………695

De bescherming van de Franse vlasnijverheid en
haar gevolgen voor de Nederlandse vlasindus-

trie, door Drs M. C. Verburg ………….
697

B oe k besprekingen:

R. Vuerings: De Nederlandse loon- en prijs-

politiek, bespr. doorD,’ P. S. Pels ……..
699

J. Romeuf: Le niveau de vie en U.R.S.S.,

bespr. door Mr J. Huijts …………….
701

Gld- en kapitaalmarkt, door Drs J. C. Brezet
701

Overzicht van in ,,E.-S.B.” sinds 1 Januari 1945

verschenen artikelen betreffende de Benelux…. 702

Statistieken:

Wisselkoersen ……………………….703

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J/lerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

688

EÇONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 September 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr M. W. HOL TROF, Het criterium voor de localisering

van monetaire storingsverschijnselen (1).

In dit artikel, geschreven naar aanleiding van de be-

schouwingen die Prof. Mr J. G. Koopmans in ,,E.-S.B.”

van 9 en 30 Juni ji. heeft gewijd aan het verslag van

De Nederlandsche Bank over 1953,wordt in het bijzonder

ingegaan pp het vraagstuk van de keuze van het doel-

matigste criterium voor. de localisering van infiatoire en

deflatoire verschijnselen. Schrijver komt tot de conclusie

dat het de voorkeur verdient om niet het ,,kasoverschot”,

resp. -tekort, maar het ,,liquiditeitsoverschot”, resp.

-tekort, als criterium voor de localisering van monetaire

storingsverschijnselen te gebruiken. Het gebruik van dit

criterium leidt tot een statistisch sluitend systeem voor

de toerekening van monetaire storingsverscijijnselen aan
de afzonderlijke huishoudingen of groepen van huishou-

dingen. Dit impliceert dat genoemd criterium zelf ook

een formeel karakter moet dragen. Daarom is de critiek
van Prof. Koopmans, dat in het verslag bepaalde tegen-

stellingen te scherp zijn geaccentueerd, naar schrijvers

mening niet gerechtvaardigd.

Indonesië’s monetaire ontwikkeling.

Toen het huidige coalitie-kabinet in Indonesië ongeveer

een jaar geleden aan het bewind kwam, stond vast dat

ingrjpend’ maatregelen moesten worden genomen. In

de eerste plaats bleken die, liggende op het terrein van

het buitenlandse handels- en betalingsverkeer, urgent,

die mede werden bepaald door het streven der Regering

een groter deel van het economisch leven in handen te

leggen van nationale bedrijven. Dat daarbij nog een derde

aspect, ni. partijpolitieke beliingen, in het geding zou

worden gebracht op een wijze, die waarschijnlijk op

financieel en economisch gebied kwade gevolgen had en

nog heeft, kon toen nog slechts worden vermoed. In de

verschillende in dit artikel behandelde maatregelen op

financieel en economisch gebied komen de drie aspecten

van het beleid der huidige Regering naar voren. Gecon-

cludeerd wordt, dat zelfs door de meest optimistische

bril bezien de monetaire ontwikkeling in Indonesië

niet anders dan als ongunstig kan worden bestempeld.

Drs’ G. GREIDANUS, Het Iandbojwvraastuk in de

Benelux na tien jaren.

De agrarische sector vormt een obstakel voor het ver-

wezenlijken van een volledige economische unie. Een

oplossing kan slechts worden bereikt, indien de looff- en

prijsniveaux van België, Nederland en Luxemburg worden

gelijkgetrokken en indien onze zuiderburen alle zeilen
bijzetten om de bestaande technische achterstand in de

agrarische productie in te halen. Toch is de kloof veel

minder breed dan men soms doet voorkomen. Het pro-

tocol van Brussel en dat van Luxemburg hebben in de

overgangstoestand goed gewerkt. Een blijvend element

in de economische unie behoeven zij echter niet te worden.

De Regeringen van België en Luxemburg hebben zich in

principe reeds accoord verklaard met het doel van de

Nederlandse landbouwpolitiek. Voor de verdere ontwik-
kelingis er alles aan gelegen, dat de maatregelen op land-
bouwgebied in België, Luxemburg en Nederland zo goed

mogelijk worden gecoördineerd Men kan er dan zeker

van zijn, dat de natuurlijke productievoorwaarden en de

technische ontwikkeling tussen de landbouw in Neder-

land en de B.L.E.U. niet zodanige verschillen vertonen,

/
dat hierdoor een vrije markt voor landbouwproducten

binnen het Benelux-gebied onmogelijk wordt gemaakt.

Drs M. C. VERBURG, De bescherming van de Frxnse

vlasnijverheid en haar gevolgen voor de Nederlands,e

vlasindustrie.

De Franse Regering is er na de tweede wereldoorlog

in geslaagd door middel van beschermende maatregelen

een eigen vlasindustrie op te bouwen. De gevolgen van
deze beschermende politiek zijn velerlei. De Belgische

vlasnijverheid verloor er allereerst een groot gedeelte

vn haar grondstoffenmarkt mee. De Nederlandse uit-

zaai heeft hiervan de invloed ondervonden: de Belgische
strovlasimport uit Nederland is sedert 1945 gestegen met

bijna 11.000 ha. De Belgische behoefte aan strovlas moet

in sterke mate een prjsverhogende invloed op,de Neder-

landse markt hebben gehad. Deze is zeer nadelig voor

onze voor een groot deel nog jong vlasindustrie. Een

tweede nadeel van de Franse politiek voor de strovlas-

markt is, dat zij de Westeuropese markt in twee sub-

markten verdeelt. Dit verschijnsel, gevoegd bij de grillig-

heid van de Franse overheidsmaatregelen, yeroorzaakt

prijsbewegingen die de natuur]jkerwijs reeds optredende

nog versterken. Voorts zijn de Nederlandse vlasserjen

ook aan de zijde van de afzet vanhet vlaslint in de ver-

drukking gekomen.

– SOMMAIRE –

Dr M. W. HOL TR OF, Le critère de localisation des phé-
nomènes de perturbation monétaire (1).

Dans l’,,E.-S.B.” de 9 et 30 juin dr. M. le Professeur

J. G. Koopmans a commenté de rnanière détaillée le

rapport de la Nederlandsche Bank en
1953.
Cet article
examine les considérations que le Professeur Koopmans

a consacrées â ce rapport.

Développement monétaire de l’hidonésie.

Cet article conciut que le développement monétaire de

l’Indonésie, même considéré du point de viie le plus

optimiste, ne peut être qualifié de favorable. Cette situa-

tion résulte en partie de facteurs extérieurs â l’Indonésie,

mais il faut en rechercher les principales raisons dans le

cimat interne.

Drs G. GREIDANUS, Le problème agricole dans Benelux

après dix ans.

L’obstacle du problème agricole qui empêche la réali-

sation d’une union économique complète est beaucoup

moins grand qu’on le fait parfois apparaître. Le protocole

de Bruxelles et celui de Luxembourg ont été efficients au

cours de la période de transition. Ils ne doivent pas

devenir un élémentstable de l’union économique. Pour le

développement ultérieur de celle-ci tout dépendra d’une

coordination aussi bonne que possible des dispositions

en matière agricole en Belgique, au Luxembourg et aux

Pays-Bas.

Drs M. C. VERBURG, La proteclion del’industrie linière

française et ses conséquences pour l’industrie du lin

aux Pays-Bas.

Après la seconde guerre mondiale, le gouvernement

français a réussi, grâce â des mesures protectionnistes, â

créer une industrie linière. L’auteur décrit dans cet article

les conséquences de cettè politique protectionniste pour

l’industrie du lin en Belgique et aux Pays-Bas.

1 September
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

689

Het criterium voor de localisering van monetaire

storingsverschij nselen

Beschouwingen naar aanleiding van de artikelen van Prof. Mr J. G. Koopmans

over het Bankverslag 1953

Ui,t de bijzonder waardevolle en tot de kern der pro-

blemen doordringende beschouwingen, die Prof. Mr J. G.

Koopmans in ,,E.-S.B.” van 9 en 30 Juni ji. gewijd heeft

aan het Bankverslag
1953,
blijkt dat de hooggeleerde
schrijver, hoewel in het algemeen instemmend met de

conclusies waartoe ik in dit verslag kom, toch in enkele

opzichten de voorkeur meent te moeten geven aan een

ietwat andere wijze van beschrijving der verschijnselen en

dientengevolge ook aan een ietwat andere theoretische

interpretatie.

Opzettelijk spreek ik van: ,,een voorkeur voor een

andere wijze van beschrijving”. Want het wil mij na

zorgvuldige lezing van Prof. Koopmans’ beschouwingen

toeschijnen, dat tussen ons inderdaad geen verschil van

mening bestaat over aard en mechanisme der monetaire

storingsverschijnselen, doch dat wij wel van mening

verschillen over de vraag op welke wijze deze verschijnse-

len het doelmatigst kunnen worden waargenomen, be-

schreven en geïnterpreteerd.

Er zijn, naar ik meen, in het bijzonder twee vraagstuk-
ken welke ons verdeeld houden, te weten:

de keuze van het doelmatigste criterium voor de

localisering van infiatoire en defiatoire verschijnselen,

en

de toerekening van de ,,verantwoordeljkheid” –

hetzij alleen in
causale
of ook in
norniatieve
zin – ‘oor

waargenomen monetaire verstoringen.

Op beide vraagstukken wil ik thans iets uitvoeriger

ingaan dan mogelijk was in het kader van het Jaarverslag

van De Nederlandsche Bank.

De keuze tussen ,,liquiditeitsoverschot”, resp. -tekort, en

,,financieringsoverschot”, resp. -tekort, als relevant begrip

voor de monetaire analyse.

Het verschil tussen Prof. Koopmans en mij ten aanzien

van de keuze van het, doelmatigste criterium voor de

localisering van monetaire storingsverschijnselen bestaat

hierin dat hij er de voorkeur aan geeft het zogenaamde

financieringsoverschot, resp. -tekort, als gedefinieerd door,

het Centraal Planbureau, als criterium te gebruiken,

terwijl er mijnerzijds de voorkeur aan wordt gegeven het
1iquiditeitsovershot, resp. -tekort, als gedefinieerd in het

Bankverslag, tot aangrjpingspunt van de monetaire

analyse te maken.

Nu moge voorop gesteld worden dat dit verschil op

zichzelf reeds een grote mate van overeenstemming im-

pliceert, in zover wij namelijk beiden het meer voor de

hand liggende begrip kasoverschot, resp. -tekort, als

criterium verwerpen. Het lijkt daarom van belang aller-

eerst vast te stellen op welke gronden wij menen, dat de

simpele mutatie in de kasvoorraad geen bevredigende

toetssteen vormt voor het uit monetair oogpunt relevante

gedrag der huishoudingen en daarna te onderzoeken

waarom wij tot een verschillende keuze komen bij he

zoeken van een alternatief.

De aard van monetaire storingsversch(/nselen.

Ik geloof voorop te mogen stellen dat Prof. Koopmans

en ik het er ôver eens zijn dat monetaire storingsver-

schijnselen hun oorsprong vinden in het feit dat het ge-

bruik van het instituut ,,geld” de mogelijkheid schept dat

door de gezamenlijke huishoudingen in een bepaalde

periode een grotere, resp-, een geringere, vraag naar

goederen wordt uitgeoefend, dan overeenstemt met het

goederenaanbod dat die gezamenlijke huishoudingen, bij

afwezigheid dier monetaire storingsverschijnselen, in

diezelfde periode zouden hebben bewerkstelligd. Het

vraagoverschot, resp. het vraagtekort, ontstaat doordat

afzonderlijke huishoudingen méér of minder vraag kunnen
pitoefenen dan overeenstemt met het bedrag der middelen,

dat hun toevloeit uit eigen of anderer bijdragen tot het

lopende goederenaanbod. Toevloeiing van middelen uit

anderer bijdragen tot het goederenaanbod vindt plaats

langs de weg der vermogensoverdrachten, waardoor de

besparingen van de ene huishouding ter besteding komen

in een andere huishouding.

Het vraagoverschot kan slechts worden gefinancierd

door geldcreatie of door een beroep op bij de aanvang der

periode aauwezige kasvoorraden; de vraaguitval moet

gepaard gaan met geldvernietiging of met accumulatie

van grotere kasvoorraden dan bij de aanvang van de

periode aanwezig waren.

Zo gesteld, lijkt het probleem van de localisering der

monetaire storingsverschijnselen nogal eenvoudig oplos-

baar. Men behoeft slechts na te gaan in welke huis-

houdingen of groepen van huishoudingen (sectoren) zich

een oppotting of ontpotting van geld heeft voorgedaan,

respectievelijk ten behoeve van welke huishoudingen
‘geldcreatie heeft plaats gevonden of door welke huis-

houdingen geld is te niet gedaan. Dit vastgesteld zijnde

lijkt ook de oorsprong van de monetaire verstoring te

zijn gevonden.

Bij nadere beschouwing blijken er echter reeds dadelijk

enkele problemen te rijzen. In de eerste plaats moet

namelijk vastgesteld worden, dat aldus gedefinieerd, de

monetaire storingsverschijnselen elkander wederzijds

steeds lijken te niet te doen. Elke oppotting van de ene

huishouding brengt immers noodzakelijk in eerste instan-

tie een ontpotting in een andere huishouding met zich of

kan er toe leiden, dat in een andere huishouding een

beroep op geldcreatie gedaan gaat worden. Elke initiële

geldcreatie, op haar beurt, betekent te gelijker tijd een

oppotting in handen van de huishouding ten behoeve van

wie zij plaatsvindt, of na besteding een oppotting of

wellicht te zijner tijd een geldvernietiging bij of door de
ontvangende huishoudingen. Wanneer wij dus in de ene

groep huishoudingen ontpotting of geldcreatie vast-

690

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 September 1954

stellen en in de andere groep oppotting of geldvernietiging,

hebben wij daarmede op zichzelf nog geen antwoord
gevonden op de vraag of er inderdaad een monetaire

verstoring heeft plaats gevonden en zo ja, of deze be-

gonnen is met een oppotting of geidvernietiging – en

dus een deftatoir karakter heeft – of met een ontpQtting

of geldcreatie – en derhalve van infiatoire aard is.

Deze vragen kunnen pas worden beantwoord na een

nader onderzoek van de omstandigheden waaronder deze

verschijnselen zich hebben voorgedaan. Met name moet

worden vastgesteld of deze verschijnselen in de desbe-

treffende huishoudingen of groepen van huishoudingen

het karakter hebben gedragen van een autonome impuls,

dan wel van een geïnduceerde reactie op een autonome

monetaire impuls die zich in een andere huishouding heeft

voorgedaan. De localisering is derhalve slechts het legin

van het werk. Zij kan op zichzelf geen antwoord geven op

de vraag naar de causale samenhangen en de verant-

woordelijkheden.

Een tweede probleem rijst ten aanzien van de definitie

van de begrippen geldcreatie en geldvernietiging. Hoe
moeten wij deze verschijnselen op zodanige wijze om-

schrijven, dat onze definities zich lenen voor de waar-

neming in de afzonderlijke huishoudingen? Voor de

volkshuishouding als geheel beschouwd brengt de defini-

tie van geldcreatie en geldvernietiging geen moeilijkheden.

In onze huidige samenleving, waarin naast het chartale

geld ook het girale geld algemeen als betaalmiddel wordt

aanvaard, is ook de leek bereid te erkennen dat elke

vermeerdering van het totale bedrag der in de vorm van

chartaal en giraal geld uitstaânde schulden van het bank.

wezen – handelsbanken en centrale bank tezamen – als

geldcreatie is te beschouwen. Met andere woorden, geld-

creatie is vermeerdering van de som van biljettencirculatie

en tegoeden in rekening-courant bij banken en giro-

instellingen.

Moeilijker is het vaak voor de leek om te aanvaarden,

dat deze definitie met zich brengt, dat wij alle transacties

van het bankwezen, welke de tendentie hebben te leiden

tot een vermeerdering van de tegoeden in rekening-

courant, als geldcreatie en alle transacties, die de ten-

dentie hebben te leiden tot een vërmindering van die

tegoeden, als geldvernietiging moeten definiëren.

Uitbreiding van het totaal van de activa
van
het bank-

wezen boven de som der eigen middelen en de door derden

in andere dan geidvorm toevertrouwde middelen betekent

geldcreatie. Grosso modo vindt deze plaats door elke

uitbreiding van credietgeving en belegging der banken

boven het bedrag van de vermeerdering der aan het

bankwezen toevertrouwde deposito’s.

Bij de waarneming in de individuele huishoudingen

dienen wij. derhalve elke transactie met het bankwezen,

welke leidt tot vergroting van de credietgeving door de

banken, tot vermeerdering van beleggingen door de

banken of tot vermindering der toevertrouwde deposito’s,

als geldcreatie te bestempelen, en elke transactie welke
leidt tot de tegengestelde verschijnselen als geldvernie-

tiging.

De vraag kan gesteld worden of deze wijze van be-

schrijving nu wel altijd leidt tot waarnemingen, die uit

monetair gezichtspunt relevant zijn. Het antwoord mag

gerust luiden dat dit inderdaad soms niet het geval is.

Wanneer wij constateren dat in een bepaalde periode

groothandelaar A een met bankcrediet gefinancierde

partij koffie verkoopt aan groothandelaar B, die deze

aankoop op dezelfde wijze financiert, waarna A het door

hem dpgenomen crediet terugbetaalt, en wanneer wij dan

daaruit concluderen dat de door A teweeggebrachte

defiatoire geidvernietiging de door B veroorzaakte in-

flatoire geldcreatie heeft gecompenseerd, dan draagt die

waarneming van simultane deflatoire en infiatoire krach-

ten niets bij tot verheldering van ons inzicht. Dat kan

echter al iets anders worden, wanneer A zijn voorraad

gefinancierd had uit, eigen middelen en hij de opbrengst

van zijn verkoop bij een bank op deposito heeft geplaatst.
Ook in dat geval per saldo geen verandering van de geld-

hoeveelheid, maar toch wel een vermeerdering van het.

totaal der beschikbare liquiditeiten. En stellig geeft deze

wijze van beschrijving ons een belangrijke verheldering

van inzicht wanneer A zijn voorraad liquideert en deze in

de consumptie verdwijnt, hij de opbrengst op deposito

plaatst en tegelijkertijd de Overheid een even groot beroep

op bankcrediet doet, ter financiering van een vergroting

harer militaire uitgaven, veroorzaakt door vermeerderd

koffieverbruik in het leger! In dat geval een duidelijk

infiatoire financiering van overheidswege, tijdelijk ge-

compenseerd door een wellicht niet eens autonome, maar

slechts geïnduceerde deflatoire ontwikkeling in het

bedrijfsleven.

Het is intussen nuttig vast te stellen dat deze wijze van

beschrijving, waarbij de simultaan plaatsvindende crediet-
verleningen en credietterugbetalingen en de onttrekkingen

en stortingen op depositorekening als afzonderlijke

infiatoire en defiatoire invloeden worden geregistreerd, ons

tot behoedzaamheid maant bij het bewust of onbewust

verbinden van normatieve associaties aan het gebruik van

de termen infiatoir en defiatoir. Wanneer wij om sta-

tistische en methodologische redenen aan elke opneming

van bankcrediet de qualificatie ,,inflatoir” en aan elke

terugbetaling van bankcrediet of plaatsing van deposito’s

de qualificatie ,,defiatoir” moeten verbinden, dan is het

duidelijk dat die qualificaties op zichzelf geen normatief

karakter kunnen hebben. Of een bij een individuele

huishouding geconstateerde infiatoire of defiatoire finan-

ciering al of niet geacht moet worden een ongunstige

invloed op het monetaire bestel uit te oefenen en of, zelfs

dan, die huishouding daarvoor ,,verantwoordeljk” ge-

steld mag worden, hangt van de nevenomstandigheden af.

Kasoverschot” en , ,liquiditeitso verschot” als mogelijke

criteria.

Zouden wij ons, te’n aanzien van de localisering der

monetaire storingsverschijnselen, uitsluitend laten leiden

door de hier voorafgaande overwegingen, dan zou. als

criterium voor die localisering gekozen moeten worden het

in de afzonderlijke huishoudingen (of groepen van huis-

houdingen) optredende ,,kasoverschot” of ,,kastekort”.

Het kasoverschot zou in dit verband gedefinieerd moeten

worden als de toeneming van de geldvoorraad (= op-

potting), vermeerderd met de toeneming van het netto-

.tegoed (anders dan ,,geld”) bij geldscheppende instellingen

(= geldvernietiging); het kastekort als de afneming van

de geldvoorraad (= ontpotting), vermeerderd met de

toeneming van de netto schuld aan geldscheppende

instellingen (= geldcreatie
1
)).

Het gebruik van dit criterium verschaft ons een formeel

sluitend systeem van toerekening van alle feitelijke ver-

brekingen van het monetaire evenwicht aan de afzonderlij-

ke huishoudingen. Voor zover het de veranderingen in de

geldhoeveelheid betreft, geeft’ dit criterium ons de som-

mering van de tegenposten bij de afzonderlijke huis-

houdingen van de in Tabel 25 van het Jaarverslag van De

‘) Teneinde onnodige complicaties te vermijden verwaarloos ik thans het feit
dat geldcreatie ook plaats kan vinden door uitbreiding van de beleggingen van
de banken. –

1 September 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

691

Nederlandsche Bank opgenomen ,,Oorzaken van de

veranderingen in de binnenlandse geidhoeveelheid”. Voor

zover het de ontpottingen en oppottingen van geld betreft,

verschaft het ons de feiten, voor zover die uit hoofde van

de tegengestelde bewegingen bij de afzonderlijke huis-

houdingen of groepen van huishoudingen waarneembaar

zijn.

Men zou dan ook zeer wel met dit criterium kunnen

volstaan, ware het niet dat het gebruik er van de monetaire

relevantie van enkele mogelijke disposities van bedrijfs-

leven en Overheid overdrijft en aan de monetaire rele-

vantie van enkele andere disposities tekort doet.

Om dit duidelijk te maken zij er aan herinnerd, dat het

gebruik van het kasoverschot, resp. kastekort, als cri-
terium voor een als ,,deflatoir”, resp. ,,inflatoir” te be-

schrijven financieringswijze, met zich brengt dat niet

alleen de accumulatie van geldmiddelen, doch ook de

accumulatie van een bankdeposito als deflatoir moet

worden gekenmerkt, omdat de onttrekking van middelen

aan het verkeer en de storting daarvan op deposito-

rekening statistisch ,,geldvernietiging” betekent. Intussen
is dit niet alleen statistisch noodzakelijk zolang men elke

nieuwe credietverlening door de banken als ,,geld-

creatie” registreert, maar bovendien economisch zinvol,

wanneer men erkent dat de overboeking van reken ing-

courantsaldi naar depositorekening slechts op zeer

indirecte wijze de credietpolitiek van het bankwezen zal
beïnvloeden. Het zou geenszins met de realiteit in over-

eenstemming zijn de storting op depositorekening te

beschouwen als een vermogensoverdracht, die er toe leidt

dat thans een andere huishouding tot besteding van het

geaccumuleerde bedrag zal overgaan. Daarom is het ook

ten volle gerechtvaardigd om de accumulatie van deposi-

to’s als een deflatoir financieringsproces te registreren.

Er is daarnaast nog een andere reden waarom deze

beschouwingswijze bevrediging schenkt. Bij een werkelijke

vermogensoverdracht, hetzij bijv. door leveranciers-

crediet, of via de kapitaalmarkt, is de credietverlenende

huishouding er
zicb
in het algemeen ten volle van bewust

voor geruime tijd afstand te hebben gedaan van haar
beschikkingsmacht over het afgestane vermogen. En

althans weet zij dat de hermobilisering er van verlies-

risico’s met zich brengt. Anders bij het bankdeposito.

Dit vertegenwoordigt voor de deponerende huishouding

een secundaire liquiditeit die zij in feite op ieder gewenst

ogenblik, met een gering rente-offer, kan hermobiliseren.

Het deposito moge dan al geen ,,geld” zijn, omdat het

geen ,,betaalmiddel” is, het vervult ten volle de ,,the-

saurierings”functie van geld. Of ,,oppotten” geschiedt in

de vorm van geld, van deposito’s of van andere secundaire

liquiditeiten, maakt voor de disposities van de oppottende

huishouding weinig verschil uit. Ook om deze reden is ht

zinvol de oppotting in de vorm van geld en in de vorm

van deposito als equivalent te beschouwen, deze beide te

beschrijven als bestanddeel van het ,,kasoverschot” en

ze beide te beschouwen als deflatoire financieringswijzen.

Het laatst genoemde argument geldt intussen op gelijke

wijze voor andère secundaire liquiditeiten, waaronder met

name het schatkistpapier. Voor kapitaalkrachtige private

huishoudingen zijn bankdeposito’s en schatkistpapier

equivalente beleggingsvormen voor tijdelijk geaccumu-

leerde middelen. Is het onder deze omstandigheden zinvol

aan de accumulatie van liquide middelen in de vorm van

schatkistpapier door private huishoudingen uit monetair

gezichtspunt.een ander karakter toe te kennen dan aan dc

accumulatie van’ diezelfde middelen in de vorm van

deposito’s? Het antwoord op deze vraag moet ontkennend

luiden.

Indien aangenomen zou mogen worden dat de belegging

in schatkistpapier inderdaad als regel het karakter droeg

van een vermogensoverdracht dienende tot besteding der

geaccumuleerde middelen door de credietnemer, zou voor

een afwijkende interpretatie iets te zeggen zijn. Inderdaad

kan dit het geval zijn, wanneer in een periode van de-

flatoire tendenties in het bedrijfsleven de Overheid haar

uitgaven juist verhoogt en deze financiert door afgifte van

schatkistpapier aan het publiek. Maar zelfs in dat geval

is het verhelderender te spreken van een deflatoire situatie

in het bedrijfsleven, die door een infiatoire financiering

vanwege de Overheid wordt gecompenseerd, dan om

zowel in de private sector als in de overheidssector de

toestand monetair neutraal te noemen.

In vele gevallen zal echter het door het bedrijfsleven

opgenomen schatkistpapier .in het geheel niet dienen ter
financiering van overheidsuitgaven, doch afkomstig zijn

uit de schatkistportefeuille van de handelsbanken of de

centrale bank. In die gevallen is het bepaald
niet
zinvol

om de accumulatie van liquiditeiten bij het bedrijfsleven

als monetair neutraal te kenschetsen en het daarmede

gepaard gaande verminderde beroep van de Schatkist op

het bankwezen (immers ondergaat het door de banken

aangehouden bedrag aan schatkistpapier een verminde-

ring) als een deflatoire schuldaflossing door de Overheid.

Deze overwegingen leiden tot de conclusie, dat het de

voorkeur verdient om niet het ,,kasoverschot”, resp.

-tekort, maar het ,,liquiditeitsoverchot”, rèsp. -tekort,

als criterium voor de localisering van monetaire storings-

verschijnselen te gebruiken. Het verschil tussen beide

komt hierop neer, dat in het eerste geval alleen het

toevertrouwen van liquide middelen aan het bankwezen

als een deflatoire accumulatie van liquiditeiten en niet
als een monetair neutrale vermogensoverdracht wordt

opgevat, maar dat in het tweede ‘geval dezelfde be-

schouwingswijze ook wordt toegepast op andere be-

leggingen in secundaire liquiditeiten. Omgekeerd volgt

daaruit dat dan ook niet alleen de financiering van

bestedingen uit bankcrediet, maar eveneens de financie-

ring door plaatsing van secundaire liquiditeiten bij

andere dan geldscheppende instellingen als infiatoire

financieringswijze dient te worden geïnterpreteerd.

Aldus toegepast verschaft ook het gebruik van het

criterium van het liquiditeitsoverschot, .resp. -tekort, ons

een formeel sluitend systeem voor de toerekening van

nionetaire storingsverschij nselen aan de afzonderlijke

huishoudingen of groepen van huishoudingen. Het is een
criterium dat statistisch

gemakkelijk hanteerbaar is. Het

heeft – vergeleken met het criterium van het kasover- –

schot, resp. -tekort – het voordeel de verschillende vor-
men van belegging van middelen in secundaire liquidi-

teiten monetair op gelijke wijze te interpreteren. Het heeft

bovendien het voordeel dat het de financiering van be-

stedingen door plaatsing van secundaire liquiditeiten niet
voorstelt als monetair irrelevant, doch deze signaleert als

een infiatoire financieringswijze die weliswaar ad hoc

gecompenseerd wordt door een deflatoire financiering

elders, maar die door de er mede gepaayd gaande ver-

groting van de liquiditeitenmassa het infiatoire potentieel

verhoogt. Immers is het ten volle gerechtvaardigd om de

werkhypothese te aanvaarden dat de houders der ge-

creëerde secundaire liquiditeiten in feite de macht hebben

om, op elk ogenblik dat zij dit wensen, geldcreatie af te

dwingen, waunccr zij tot besteding van hun liquidc

middelen wensen over te gaan.

692

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 September 1954

De crytiek op het criterium ,,liquiditeitso verschot”.

Het feit dat het gebruik van het criterium ,,Iiquiditeits-

overschot”, resp. -tekort, voor de localisering van infia-

toire en, deflatoire invloeden leidt tot een statistisch

sluitend systeem, impliceert uiteraard dat dit criterium

zelf ook een formeel karakter moet dragen. Daarom is de

critiek van Prof. Koopmans, dat ik.bepaalde tegenstel-

lingen te scherp accentueer, naar mijn mening niet ge-

rechtvaardigd. Uiteraard moet men, bij statistisch slui-

tende definities, gebruik maken van zwart-wit tegen-

stellingen. Dat doen wij ook bij de definitie van de geld-

hoeveelheid. Het rekening-courantsaldo van de Schatkist

bij De Nederlandsche Bank wordt volgens nationale en

internationale afspraken niet gerekend tot de geldhoeveel-

heid. Daarom noemen wij een vermeerdering van dit

saldo ,,geldvernietiging” en niet ,,oppotting”. ‘Vroeger

noemde men de rekening-courantsaldi bij de banken geen

,,geld”. Credietgeving door de banken was toen geen

,,geldschepping”, maar ,,vermogensoverdracht” door de

houders der rekening-couranttegoeden aan de crediet-

nemers. Later is men tot de conclusie gekomen dat deze

,,wijze van beschrijving” relevante verschijnselen ver-

doezelde. Toen is een andere ,,afspraak” gemaakt over de

gelddefinitie. Op dezelfde wijze is ook de definitie der

,,secundaire liquiditeiten” niet anders dan een afspraak.

Men kan de formele grens een beetje naar links of naar

rechts leggen. Maar er moet een formele grens zijn om

statistische waarnemingen te kunnen doen.
Inderdaad is het juist, zoals Prof; Koopmans opmerkt,

dat er nog zoiets als een rentemechanisme bestaat,

waardoor op de geldmarkt kopers kunnen worden aange-

trokken die daartegenover bijvoorbeeld kapitaalmarkt-

beleggingen afstoten, in welk speciale geval de geldmarkt-

transactie wèl een werkelijke .vermogensoverdracht in-

houdt. Maar dit rentemechanisme beïnvloedt ook de

omvang van de deposito’s bij het bankwezen. Moeten wij

er daarom van af zien een credietexpansie door het

bankwezen als ,,infiatoir” te beschrijven? Omgekeerd zijn

er inderdaad, zoals Prof. Koopmans opmerkt, ook andere

,,vermogensoverdrachten” dan die’ via de geldmarkt,

waarvan onzeker is of zij bij de verkrjger der middelen

wel leiden tot adcfitionele bestedingen. Maar dit mag

daarom geen reden zijn om te bepleiten dat we ook aan

die vermogensoverdrachten het overdrachtkarakter moe-

ten ontzeggen – zoals we met de geldmarkttransacties

doen – en. ze moeten behandelen als een dèflatoire

oppotting van middelen bij de geldgever in plaats van bij

de uiteindelijke geldnemer. Want statistisch is met een

dergelijke methode niets te beginnen en zelfs begripmatig

leidt ze al gauw tot verwarring.

Ook is het in het geheel geen bezwaar dat onze yer-

onderstellingen in zekere mate een formeel karakter

hebben, mits wij er ons maar van bewust zijn dat hetzelfde

ook geldt voor onze resultaten. Daarom lenen die resul-

taten zich ook niet tot zwart-witte normatieve conclusies.

Men mag niet concluderen dat een huishouding of een

groep van huishoudingen, die een liquiditeitsoverschot

vertoont, daarom ,,Verantwoordelijk” is voor bijv. het

stijgen van de werkloosheid, of een groep huishoudingen

met een liquiditeitstekort ,,verantwoordelijk” voor een

stijgen van het betalingsbalansdeficit.’ Dit is al daarom

onmogelijk omdat de vaststelling van een liquiditeits-

overschot; resp. -tekort, nog geen antwoord geeft op de

vraag of dit overschot of tekort het karakter daagt van

,,impuls” of van ,,reactie”. Ik kan op dit verschil, waaraan

in het jongste Jaarverslag van De Nederlandsche Bank

veel aandachtis gegeven, thans niet uitvoerig ingaan.

Ik wil daarom volstaan met het voorbeeld, dat een op-

potting van middelen een defiatoire impuls genoemd moet

worden indien ze bijv. het gevolg is van een autonome

beslissing van de betrokken huishouding om haar voor-

raden te verminderen, maar dat ze als een defiatoire
reactie moet worden beschouwd wanneer ze het

meestal tijdelijke – gevolg is van een uit monetaire

oorzaken ontstane plotselinge vermeerdering van vraag

naar het product der betreffende huishouding. Het is

duidelijk dat zowel in causale als in normatieve zin het
oordeel over een waargenomen impuls anders dient uit

te vallen dan over een waargenomen reactie. Wij moeten

er nu eenmaal vrede mee hebben dat de localisering van

monetaire storingsverschijnselen nog niet het antwoord

geeft op de vraag naar hun ,,laatste oorzaak” en nog

minder een antwoord op de vraag naar de ,,verantwoor-

deljkheid”. Om die vragen te beantwobrden moeten meer
»

factoren in beschouwing worden genomen.

Bloemendaal.

– Dr M. W. 1-IOLTROP.

Indonesië’s monetaire ontwikkeling

Men schrijft ons:

Inleiding.

Het is bijna een jaar geleden dat het huidige coalitie-

kabinet van Ali Sastroamidjojo en Wongsonegoro, in de

wandeling
»
genoemd het kabinet Ali-Wongso, na veel

moeilijkheden, waarbij ten slotte grotere partijen als de

Masjumi en de PSI tot de oppositie zijn gaan behoren,

aan het bewind kwai.

Dit kabinet, bestaande uit de PNI al,s grootste paitij

en een aantal in meerderheid links georiënteerde kleine

partijen, liet uit hoofde van zijn samenstelling al direct

ruimte voor verwachtingen ten aanzien van een meer

,,nationalistische” politiek, welke nog een bijzonder

aspect kreeg toen ook de Partij Komunis Indonesia het

kabinet bleek te steunen. –

Onafhankelijk van de samenstçlling zon elk » kabinet

voor een moeilijke taak zijn komen te staân aangezien

reeds in Augustus van het vorige jaar de financiële -en

economiscl

e positie van Indonesië niet rooskleurig kon

worden genoemd. De voordelen welke het land getrokken

had uit de zgn. Korea-boom waren vrijwel teneinde, ter-
wijl de Overheid er nog steeds niet in was geslaagd haar

uitgaven binnen redelijke grenzen te houden. Het stond

mitsdien »vast dat in de toen nog komende maanden in-

grijpende maatregelen zouden moeten worden genomen,

waarbij in de eerste plaats die liggende op het terrein» van

het buitenlandse handels- en betalingsverkeer het meest

urgent bleken, doch welke mede werden bepaald door het

stréven van het huidige kabinet om een groter deel van

het economisch leven in handen te leggen van nationale

bedrijven. Dat daarbij nog een derde aspect, ni. partij-

politieke belangen, in het geding zou worden. gebraôht

op een wijze die waarschijnlijk op financieel en econo-

misch terrein kwade gevolgen had en nog heeft kon toen

nog slechts-worden vermoed. » –

De drie aspecten van het beleid der huidige Regering

komen in de. verschillende maatregelen op. financieel

1 September
1954

ECONOMLSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

693

en-economisch gebied welke hierna zullen worden be-
handeld alsmede in de resultaten van dit beleid tot uit-

drukking.

Maatregelen op gebied van in- en uitvoer.

Op het gebied van de export moesten de regerings-

maatregelen noodzakelijkerwijze gericht zijn op de ex-
portbevordering aangezien de noteringen in het buiten-
land van verschillende belangrijke Indonesische export-

producten sinds het afnemen van de spanningen rondom

het Korea-conflict een dalende tendentie vertoonden.

Ten deze kan in de eerste plaats worden gewezen op de
verlaging van de zgn. extra-uitvoerrechten op verschil-

lende producten, welke rechten voor rubber, palmolie

en palmpitten per 1 Januari jI. zelfs geheel werden afge-

schaft. Op deze datum golden de volgende percentages,

waarbij de oorspronkelijke heffing tussen haakjes werd –

toegevoegd:

Rubber

………………………………
nihil

(25 pCt)
C
opra
………………………………..
10 pCt (25

,, )
Palniolic en -pitten

……………………
Vrij

(15
Aardolie
………………………………
4 pCt (15
Tinerts, peper, kof6e
……………………
15 ,,

(IS

De situatie werd inde loop van 1953 voor een belang-

rijk artikel als rubber zo ongunstig dat voor dit product

ingaande per 1 October 1953 ook het algemene uitvoer-
recht werd afgeschaft nadat dit in de voorgaande maan-

den telkenmale reeds was verlaagd. Op 1 Januari van

dit jaar waren behalve rubber ook kinabast, thee, suiker

melasse, sisal en manillahennep van het algemene uit-
voerrecht vrijgesteld. Ten slotte besloot de Regering in
October 1953 over te gaan tot de invoering van het in-

ducement-systeem voor een aantal bevoikingsproducten,

t.w. bevolkingsrubber, copal, damar, rottan, wierook’,

huiden enz., een systeem dat ook reeds v56r 1950 h.t.l.

toepassing vond.

Het effect van deze maatregelen bleek in de eerste

maanden van 1953 niet bijzonder groot te zijn.

In het eerste kwartaal van dit jaar bedroeg de export

exclusief aardolieproducten Rp 1.535 mln tegen Rp 1.695

mln in de overeenkomstige periode van 1953. Een nadelig

verschil derhalve van rond Rp 160 mln dat gedeeltelijk
op rekening moet worden gebracht van de lagere note-

ringen van belangrijke exportproducten in de eerste

maanden van dit jaar vergeleken met die van een jaar te-

voren.

Mede onder invloed van de aantrekking van de rubber-
noteringen kon in de maanden April en Mei (latere cijfers

zijn nog onbekend) enige verbetering in de exportwaarde

der Indonesische producten worden geconstateerd waar-

door het totaal der eerste vijf maanden – nog steeds

exclusief aardolieproducten – op Rp
2655
mln kwam.

Bij de door de Regering gevoerde exportpolitiek is

naar onze mening niet altijd grote efficiency betracht, is

zelfs bewust een zekere verspilling van deviezenopbrengs-

ten getolereerd door de politiek waarbij aan Indonesi-

sche exporteurs min of meer openlijk werd toegestaan

betere kwaliteiten te exporteren dan op de exportver-

gunning vermeld stond, terwijl hiertegenover buitenlandse

exporteurs exportcontracten konden afsluiten tegen door

het Ministerie van Economische Zaken vastgestelde mi-

nimum exportprijzen die in verschillende gevallen veel

hoger lagen dan die voor nationale exporteurs. Meer-

malen kwam het zelfs voor dat de minimumprijs boven

de internationale notering werd vastgesteld waardoor

uiteraard de voorgenomen export achterwege moest

blijven. Het gemiddelde peil waarop de export zich in

zijn totaliteit gedurende de eerste vijf maanden van 1954

bewôog kan niettemin bevredigend worden genoemd

vergeleken met de opbrengsten die men van iegerings-

wege voor het jaar 1954 had geraamd. Op jaarbasis ligt
de gerealiseerde export zelfs nog iets boven de raming.

Bij het optreden van het huidige kabinet bestond zoals
bekend reeds het stelsel van gedifferentieerde invoerhef-

fingen dat de invoergoederen verdeelde in zgn. A-, Bl-,
B2-, C- en D-goederen, onderworpen aan extra-import-

heffingen (Tambahan Pembajaran Import.) tot respectie-

velijk nihil,
331/3
pCt, 100 pCt, 200 pCt en 200 pCt; hier-

bij dient te worden aangetekend dat voor deD-goederen

geen deviezenvergunningen worden afgegeven en eventuele

invoer derhalve ,,deviezenvrj” diende plaats ,te hebben.
Met betrekking tot de importpolitiek van de Regering

is, nog sterker dan het geval was ten aanzien van de export,

het streven merkbaar om te komen tot uitschakeling

van het buitenlandse bedrijfsleven. De eerste aanwijzing

hieromtrent werd verkregen door de geruchtmakende en
kort daarop onder druk van de Gouverneur van de Bank

Indonesia ingetrokken P41-circulaire waarin een vijftien-

tal groepen van artikelen tezamen ongeveer uitmakende

70 pCt van de totale import in het bijzonder aan natio-
nale importeurs werd voorbehouden. Het was de eerste

maal dat de term ,,nationaal” in een officiële circulaire
van het Ministerie (CKI) werd gebruikt. De intrekking

van deze circulaire vond overigens plaats onder toevoeging

zijdens de Minister van Economische Zaken dat zulks

geën invloed zou hebben op de reeds door hem uitge-
stippelde politiek. Tegen deze achtergrond, t.w. steun

aan nationale importeurs, moet dan ook de maatregel

van October 1953 worden gezien waarbij voor een aantal

met name genoemde industriële grondstoffen en kapi-

taalgoederen de extrahefflng van 75 pCt op 50 pCt werd

teruggebracht.

Eerst enige tijd later werd het bekend en wel middels
een interpellatie in het parlement dat het Ministerie van

Economische Zaken zgn. bijzondere vergunningen (li-

sensi istiméwa) verleende die in verschillende gevallen

zelfs geheel blanco waren, in welk geval dus de begun-

stigde artikel en prijs naar eigen believen kon invullen.

Deze aanvankelijk als louter nationaal bestempelde poli-

tiek kreeg een bijzonder aspect toen bleek dat onder

nationaal belang in wezen moest worden verstaan

parij/belang. Dit heeft dan ook niet nagelaten om vooral

oppositiepartijen in parlement en in de pers in het geweer

te roepen; in de laatste tijd kunnen zelfs ook in kriigen

van regeringspartijen betuigingen van ontevredenheid

worden beluisterd, aangezien de (meermalen) als buit-

verdeling gekwalificeerde politiek blijkbaar niet steeds

op ,,eerlijke” wijze plaatsvond.
De import bleef in de afgelopen maanden van het jaar

intussen ver boven de raming die oorspronkelijk was op-

gesteld. In de eerste vijf maanden werd exclusief oliepro-

ducten geïmporteerd ter waarde van rond Rp 3.063 mln

of op jaarbasis Rp 7.350 mln, terwijl volgens de plannen
niet meer dan rond Rp 6.000 mln zou mogen worden ge-

importeerd. Het is dan ook begrijpelijk dat juist in de

laatste 2 â 3 maanden speciaal op aandringen van de

monetaire autoriteiten een aantal maatregelen wordt ge-
nomen teneinde de afgifte van deviezenvergunningen af
te remmen en tegelijkertijd de afgifte van de tot nog toe

buiten contrôle staande bijzondere vergunningen een halt
toe te roepen: invoer kan eerst worden gerealiseerd nadat

de voorlopige en definitieve deviezenimportvergunning

is gecontrasigneerd door het deviezeninstituut (v.w.b.

andere steden dan Djakarta: de agent van de Bank Indo-

nesia). .

694

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1954

Sinds ongeveer Mei van dit jaar wordt niet meer dan•

rond Rp 50 mln per week aan deviezenvergunningen

afgegeven.

Hoewel strikt genomen niet liggende op het gebied

van de in- en uitvoer zij hier nog gewezen op enige maat-

regelen, genomen met het doel de lasten op de diensten-

balans te verkleinen. In dit verband moet worden her-

innerd aan de beperking van de sociale transfer, per

1 Januari 1954 waarbij aan bedrijven (in plaats van aan

personen), aan de hand van door. deze op te geven nomi-

nale lijsten van werknemersdeviezen voor transfers wor

den toegewezen ter verdeling onder deze werknemers

(minimaal 174 pCt en maximaal 224 pCt van het bruto

belastbaar inkomen). Voorts zij gereleveerd de heffing

van
662/3
pCt op winsttransfer welke tot gevolg heeft dat

deze overmakingen voortaan tegen een koers van 1 :

kunnen worden geëffectueerd. Deze laatste heffing heeft

overigens ook de bedoeling om de overheidsinkomsten,

die als gevolg van afschaffing respect’ievelijk verlaging van

de uitvoerrechten en extra-importheffingen toch al waren

gedaald, enigszins te verhogen.

Monetaire ontwikkeling sedert Juni 1953.

Uit de voorgaande alinea’s volgt eigenlijk als vanzelf

de vraag in hoeverre de politiek van de Indonesische

Regering in monetair opzicht gunstige resultaten heeft

afgeworpen: Het is daarbij nuttig in gedachten te houden,

dat in een land als Indonesië de Overheid in financieel

opzicht uitermate afhankelijk is van de resultaten van de
buitenlandse handel. Indièn dus enerzijds uitvoerrechten

worden verlaagd, anderzijds hetzelfde gebeurt met im-

portheffingen zal dit, nog afgezien van het ongunstige

verloop der wereldmarktnoteringen van exportproducten,

een ongunstig effect hebben op het overheidsbudget.

Met betrekking tot de overheidsfinanciën gaat onze

aandacht dan speciaal naar het verloop van de
vlottende

schuld die per 1 Juli
1953,
mede als gevolg van de consoli-

dering van de voorschotten van De Javasche Bank aan

de Regering, ruim Rp 1.400 mln bedroeg, terwijl deze

ongeveer een jaar later op rond Rp 5.250 mln kan worden

gesteld. Uit het bijgaande overzichtje is op te maken dat

de toeneming in het tweede halfjaar van 1953 bijna

Rp 800 mln bedroeg, terwijl zij in de eerste zes maanden

van dit jaar op ongeveer Rp 2.000 mln kan worden gesteld.

Enige monetaire gegevens

(in miltioenen rupiahs)

Juni
1953
I
December
1953
Juni
1954

1.434
.

3.230
5.250 a)
voorschotten Bank Indonesia aan
Re-
Vlottende schuld Overheid

………


1.434
3.411
gering

………………………..
7.205
7.642
1
8.800 a)
Getdvotume

…………………..
Monetaire

reserve

……………..
3.124 2.025
1.070 a)
a) Geschat.

De voorschotten van de Bank Jndonesia aan de Rege-

ring – die dus per 1 Juli 1953 nihil waren – hadden op

30 Juni jI. een hoogte bereikt van Rp 3.539 mln, terwijl

zij op 21 Juli 1954 verder waren gestegen tot Rp
3.725

mln. Deze post uit de weekstaten van de Bank Indonesia

is de voornaamste component van ‘s Lands vlottende

schuld. Andere componenten worden helaas niet of slechts

met grote vertraging gepubliceerd. In dit verband wijzen

wij op een recente regeringsmaatregel volgens welke de

omvang van het in circulatie gebracht staatsgeld éénmaal

per maand door de Minister van Financiën zou worden

gepubliceerd. Sinds de
,
afkoidiging is bijna twee maan-

den verlopen doch tot nu toe is een bekendnaking als

vorenbedoeld achterwege gebleven. In het totale bedrag

van de vlottende schuld zijn overigens mede opgenomen

de vooruitstortingen van importeurs bij het Deviezen-

fonds die in feite niets anders zijn dan een formele schuld

en komen te vervallen al naarmate de import wordtgerea-

liseerd. De omvang van deze vooruitstortingen wordt in

het algemeen niet separaat gepubliceerd.

Gezien de tekorten van de Overheid is het begrijpelijk
dat de
geldcirculatie
in Indonesië in de afgelopen periode

vân twaalf maanden een sterke stijging vertoonde. Per

ultimo Juni 1953 bedroeg de actieve circulatie Rp
7.025

mln. Eind December was zij met Rp 923 mln toegenomen;

per 30 Juni van dit jaar kon het geldvolume op rond

Rp 8.800 mln worden gesteld. De laatste drie weken

gaven wat betreft de, bankbiljettenbirculatie alléén eén
verdere toeneming van Rp 134 mln te zien. In de girale

sfeer is de stijging nog groter, naar schatting ruim Rp

250 mln. Al met al lijkt momenteel een geldhoeveelheid

van rond Rp 9.000 mln wel te mogen worden aangeno-

men. De stijging van de geldcirculatie bedraagt sinds 30

Juni 1953 derhalve Rp 1.700 â 1.800 mln.

Indien wijten slotte de ontwikkeling van de
monetaire

reserves
nagaan blijkt dat deze een scherpe daling hebben.

ondergaan. Ten deze verschillen d door het Ministerie

van Financiën en door de Bank Indonesia bekendge-

maakte gegevens, hetgeen vermoedelijk het gevolg is yan

het feit, dat de cijfers van het Ministerie op kasbasis

worden opgemaakt. De monetaire balans (samengesteld

door de Bank Indonesia) vermeldt als goud- en deviezen-

reserve per ultimo Juni 1953 een bedrag van Rp 3.124

mln; per eind December van het vorige jaar Rp 2.025

mln. De ministeriële cijfers zijn doorgaans Rp 100 â 150

mln lager. De monetaire balans per 30 Juni 1954 is uiter-

aard nog niet bekend doch uit het verloop van de be-

treffende posten van de weekstaten der Bank Indonesia

kan worden opgemaakt dat de vermindering der mone-

taire reserves in het eerste halfjaar van 1954 ruim Rp

900 mln heeft bedragen tegen Rp 1.199 mln in de tweede

helft van het vorige jaar. Dit betekent dat in elk geval bij

de huidige stand van zaken het geraamde tekort op de
betalingsbalans ad Rp 600 mln is overschreden in een

mate welke het onwaarschijnlijk maakt dat in de komende

zes maanden, bijzonder gunstige ontwikkelingen voor-

behouden, de bedoelde overschrijding wederom zal wor-

den teniet gedaan. Dat een en ander de positie van de

rupiah naar binnen en naar buiten heeft verzwakt behoeft

geen nadere toelichting. Wat haar interne positie betreft

zij gewezen op het dekkingspercentage dat per 30 Juni

ji. 20,6 bedroeg, terwijl sindsdien een verdere daling

plaatsvond met als (voorlopig) dieptepunt 19,9 pCt op

14 Juli jI.

De externe pQsitie van de rupiah vindt waardering in
de ,,zwarte” koersen der buitenlandse valuta’s;.de Ame-

rikaanse dollar bijv. noteerde kort geleden Rp 28,57

(officiële koers Rp 11,40). –

Slotopinerkingen.

Zelfs door de meest optimistische bril gezien, kan de

monetaire ont.vikkeling in Indonesië, de pogingen van

de Regering om het buitenlandse betalingsverkeer te

reguleren ten spijt, niet anders dan als ongunstig worden

bestempeld. De zojuist berekende monetaire reserve is

eigenlijk nog te gunstig indien wordt rekening gehouden

met de handelsschuld aan Japan ad US $150 mln; het
Franse crediet groot Rp 400 mln geeft slechts weinig

lucht.

Voor een deel is de ongunstige toestand, zoals bekend

mag worden verondersteld, het gevolg van buiten Indo-

1 September
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

695

nesië liggende factoren zoals de lagere grondstoffenprij-
zen, hoewel hiertegenover onmiddellijk kan worden ge-

steld, dat het begrip ,,laag” relatief is; met minstens

evenveel recht zal kunnen worden gesproken van een te

hoog binnenlands kostenniveau.
In het algemeen zal men kunnen stellen, dat de hoofd-

oorzaken van de huidige situatie in de binnenlandse sfeer

liggen. De overheidshuishouding is hier nog steeds de

grote verstorende factor; wij tekenen hierbij aan, dat het

verloop van de door de Centrale Bank aan de Regering
gegeven voorschotten duiden op een vergroting van de

kastekorten sedert 1 Januari van dit jaar, ondanks het

feit, dat het tweede halfjaar van
1953
toch ook een groot

tekort vertoonde. De eerste zes maanden van het vorige

jaar gaven, als gevolg van de gunstige werking der import-

heffingen en van die der (verhoogde) vooruitstortingen,

een daling der bedoelde voorschotten te zien:

Iste halfjaar 1953: – Rp 1.019 mln

2e

,,

1953: + Rp 1.434

Iste

1954: + Rp 1.977

Het lijkt niet waarschijnlijk, dat de transferheffingen

als ook de zeer recente verhoging der extra-importhef-

fingen tot resp. 75 pCt en 100 pCt veel effect zullen heb-
ben, ook al omdat de import momenteel laag kan worden

genoemd en er dus geen aanleiding is om grote bedragen

aan importheffingen te verwachten. Voorts lijkt een ambte-

narenapparaat van ruim 815.000 ambtenaren, dat nog

verder zal worden uitgebreid tot 950.000 (d.i. het dertien-

voudige van het vooroorlogse aantal), weinig geschikt

om de overheidstekorten te verkleinen. Het door de

Regering verwachte begrotingstekort
1954
ten bedrage

van Rp 1.200 mln lijkt dan ook wat erg optimistisch.

Djakarta, Juli 1954.

Het landbouwvraagstuk in de Benelux na tien jaren

Gedurende de oorlogsjaren is bij de Regeringen van

Nederland, België en Luxemburg de overtuiging gegroeid,

dat deze landen voordeel zouden hebben van een eco-

nomische Unie. Vandaar dat de drie Regeringen tien

jaar geleden – nl. op
5
September 1944, dus nog onder

de bezetting – te Londen er toe kwamen een Douane-

Overeenkomst af te sluiten, strekkende tot een nauwe

economische samenwerking tussen de drie landen. De

opzet was, dat eerst een douane-unie zou worden in-

gesteld, die na verloop van tijd moest worden omgezet

in een economische unie.

Toen hierover na de oorlog verdere onderhandelingen

werden gevoerd, bleek evenwel na herhaald overleg en

ampele studie, dat voor het bereiken van het ideale eind-

doel, een volledige economische Unie, nog verschillende

moeilijkheden uit de weg moesten worden geruimd.

Met name voor de landbouwproducten konden de gren-

zen nog niet geheel worden opengesteld.

Gedurende de laatste 75 jaar is de ontwikkeling van

de Belgische landbouw nl. niet geheel dezelfde geweest

als die van de Nederlandse. Beide landen ondervonden

omstreeks 1875 ernstige gevolgen van de invoer van de

goedkope granen uit de overzeese productiegebieden en

uit Rusland. De agrarische crisis, welke hierdoor, zoals

bekend, in alle Westeuropese landen ontstond, leidde

zowel in België als in Nederland tot een belangrijke

structuurverandering in de landbouw. Deze kon worden

gekarakteriseerd als een verschuiving van de arbeids-

extensieve, resp. grondintensieve productie van granen

naar een arbeidsintensieve, resp. grondextensieve pro-

ductie van hakvruchten, veehouderj- en tuinbouw-

producten.
Genoemde ontwikkeling ging in Nederland echter veel

verder door dan in België. Om redenen, welke hier verder

onbesproken kunnen blijven, is sinds de tweede helft van

de negentiende eeuw in België, veel meer dan in Neder-
land het geval was, het zwaartepunt van het economisch

leven bij de industriële sector komen te liggen. Een ge-

volg hiervan was o.a., dat met de snelle groei van de be-

volking de agrarische productie in België, zowel in het
algemeen als in de meeste van haar onderdelen, onvol-
doende werd voor de binnenlandse consumptie, terwijl

Nederland als gevolg van de ver doorgevoerde specialisatie

in de arbeidsintensieve richtingen zich juist ontwikkelde

tot een belangrijk exportland van veehouderj- en tuin-

bouwproducten.

Onder deze omstandigheden groeide in België geleide-

lijk aan een economische structuur, welke in grote trek-

ken overeenstemt met die van een land als bijv. Engeland.

De centrale plaats wordt daarbij ingenomen door de

industrie en de behartiging van de industriële belangen

vormt het uitgangspunt van de economische politiek.

In het verkeer met het buitenland nemen aan de uitvoer-

zijde industriële producten een overwegende plaats in,

terwijl aan de invoerzijde land bouwprod ucten (voedings-

middelen) een belangrijke post vormen.

De Belgische landbouw is in veel mindere mate aan-

gewezen op buitenlandse afzetmarkten dan de Neder-

landse, en het kostenpeil van de Belgische landbouw
ligt veel hoger dan dat van de landbouw in ons land.

Ten dele wordt dit veroorzaakt door een zekere tech-

nische achterstand. Voor een groot deel echter moet de

huidige situatie op dit punt worden gezien als een ge-

volg van de verschillende ontwikkeling van de loon- en

prjsniveaux der beide landen sinds de laatste oorlog.

Hiermee is in het kort de voornaamste oorzaak aan-

gegeven, waarom de agrarische productie in de beide

landen zo’n obstakel vormt voor het verwezenlijken van

een volledige economische unie. Uit het bovenstaande

moge het ook duidelijk zijn geworden, dat de oplossing

slechts kan worden bereikt, indien de loon- en prijs-

niveaux van België, Nederland en Luxemburg worden

geljkgetrokken en indien onze zuiderburen alle zeilen

bijzetten de bestaande technische achterstand in de agra-

rische productie in te halen.

De betrokken Regringen zijn zich van het vraagstuk

terdege bewust, zij erkennen de vele voordelen, die de

drie landen van een nauwe economische band kunnen

ondervinden en hebben dan ook niets nagelaten om door
het treffen van overgangsmaatregelen geleidelijk de weg

te effenen tot bereiking van het definitieve einddoel.

Zowerdinhetbekende protocol van Brussel van 9 Mei

1947 een prijsregeling ontworpen, welke bedoeld was als

een tijdelijke tegemoetkoming voor de zwakkere produ–

centen. In afwachting van een volledige vrijmaking

werd een aantal met name genoemde agrarische pro-

ducten nl. slechts bij toepassing van een tussen de partner-

landen overeengekomen stelsel, van minimum-(invoer)-

696

ECONOMÏSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1953

prijzen tot het wederzijdse handeisverkeer tussen de drie

landen toegelaten’. Deze regeling kwam voort uit de er-

kenning van de noodzakelijkheid aan de producenten

van het importerende land minimum-prijzen voor hun

agrarische producten te garanderen, welke gelijk waren

aan de kostprijs met, inbegrip van een redelijke winst-

marge.

De minimum-prijsregeling van het protocol van Brussel

hield in feite in, dat ieder van de drie landen ter be-

scherming van zijn agrarische producenten minimum-,

prijzen kon vaststellen, waar beneden invoer niet zou

worde
7
n toegelaten. Het betrokken land werd daarbij

gemachtigd alle maatregelen te nemen ter bescherming
van zijn binnenlandse markt tegenover derde landen en

tegenover de partner-Beiieluxlanden. In de practijk

kwam dit er doorgaans op neer, dat ten bate van het land,

dat de minimum-prijzen bekend maakte, zodanige hef-

fingen op de invoer van de andere ,Beneluxlanden werden
gelegd, dat de importproducten niet beneden de minimum-

prijs op zijn binnenlandse markt konden worden afgezet.
In geval de binnenlandse marktprijs toch daalde beneden

de minimum-prijs, had het importerende land het recht

de invoer te contingenteren of stop te zetten. Daar-

tegenover had het exporterende lând gedurende de tijd,

dat zulke minimum-prijzen golden, voor de betrokken

producten preferentie op ‘1e markt van de importerende
partner; deze diende dan ni. de invoer uit niet-Benelux-

landen stop te zetten. Eij de tenuitvoerlegging van deze

regeling bleek al dra, dat de aandrang tot het instellen

van minimum-prijzen en het opleggen van heffingen van

Belgisch-Luxemburgse kant groter was dan van Neder-

landse kant. De baten van de heffingen vielen steeds

geheel toe aan het land, dat

de minimum-invoerprjs

instelde.

In het algemeen heeft het protocol van Brussel vrij bevre-

digend gewerkt,hoewel zich ook toen reeds in de groente- en

fruitsector moeilijkheden voordeden ten gevolge van het

hoge peil, waarop de minimum-prijzen door België

werden vastgesteld. De Belgische landbouw voelde zich

achter de barrière van het Frotocol echter redelijk veilig;

het was dus begrijpelijk, dat uit deze kringen geen ver-

zet rees tegen de Benelux-integratie, zoals die in het land-

bouwprotocol was georganiscerc!. Toen evenwel na ver-
loop van tijd bleek, dat het regiem der minimum-prijzen,
zoals dit in het protocol van Brussel was vastgelegd, niet

geheel aan de verwachtingen voldeed en de verwezen-

Jij king van de economische unie tussen België/Luxem-

burg en Nederland hierdoor dreigde vast te
lopen,
heeft

men de te Brussel overeengekomen regeling op 20 en 21

October 1950 op een conferentie te Luxemburg herzien.

In het protocol van Luxemburg werd opnieuw het

aanzijn gegeven aan een speciale regeling van het handels-

verkeer van een bepaald aantal met name genoemde

agrarische producten. De nieuwe regeling kwam er in

wezen op neer, dat het regiem van de minimum-prijzen,

zoals dit drie jaar tevoren te .Brussel was ontworpen,

werd gehandhaafd. De uitvoering van het protocol van.

9 Mei 1947 was echter geheel overgelaten aan het invoeren-

de land. Dit betrof zowel de bepaling van de hoogte van

de minimum-prijzên als de maatregelen, die verder kon-

den worden genomen om de invoer te beperken. Deze

volledige autonomie werd in het nieuwe landbouw-

protocol prijsgegeven. Het protocol van Luxemburg,

waarvan .de voornaamste inhoud, hieronder in het kort

zal worden wcergegeven, is momenteel nog steeds ‘van

kracht.

Te rekenen van 1 Januari af”moeten de minimum-

prijzen in gemeenschappelijk overleg worden vastgesteld

door de Commissie Landbouw, Voedselvoorziening en

Visserij yan de Raad van de Economische Unie. Bij een

verschil van mening in deze Commissie, hetzij nopens een

minimum-prijs, hetzij nopens zijn toepassing, wordt

het geschil onmiddellijk voorgelegd aan een vergadering

van Ministers der drie landen. Binnen acht dagen moet

deze vergadering een beslissing nemen.

Het beginsel, dat de drie partnerlanden elkaar prefe-

rentie
,
verlenen op hun eigen markt, wanneer er voor

een product een minimum-prijs van kracht is, is in het
protocol van Luxemburg opnieuw bevestigd. Dit werd

terecht als een logisch sluitstuk van de overgangsregeling

beschouwd. Waar in de meeste gevallen de minimum-

prijzen betrekking hebben op de uitvoer van Nederland

naar België, betekent dit; dat ons ‘land in ruil voor de

verleende concessies voor de betreffende producten het
invoermonopolie verkrjgt in België.

Het uitvoerende partnerland heeft op zich genomen,

dat het niet zal exporteren naar het invoerende partner-‘

land voor een prijs, die beneden de overeengekomen

minimum-prijs van het invoerende land ligt. Te dien

einde moeten door het exporterende land heffingen

worden geheven, die gelijk zijn aan het verschil tussen de

overeengekomen minimum-prijs en de binien1andse

prijs op de markt van het exporterende land. Vanzelf-

sprekend zullen deze hef
,
fingen kunnen vervallen, indien

de bedoelde binnenlandse prijzen zodanig liggen, dat ze

gelijk aan of hoger zijn dan de minimum-prijzen. Het

totaalbedrag van de heffingen wordt na afloop van elk

kwartaal gelijk verdeeld tussen Nederland en de Belgisch-

Luxemburgse Economische Unie
1).

Indien de marktprjs van een bepaald product, waar-

voor een importerend -Beneluxland een minimum-prijs

heeft doen vaststellen, toch beneden deze minimum-

grens zou dalen, mag het importerende land maat-

regelen nemen ter handhaving van zijn minimum-prijs.

De±e toestemming betekent meer in het bijzonder, dat

het importerende land eenzijdig bij wijze van conser-

vatoire maatregel de
invoer
van het betrokken product

kan stopzetten in afwachting van een door de Commissie
L.V.Y.’ binnen drie dagen te nemen definitieve beslissing

inzake de gerezen moeilijkheden. Bereikt de Commissie

L.V.V. geen oplossing, dan dient de vergadering van

Ministers der drie landen een beslissing te nemen. Is dit

ook onmogelijk, dan staat het de Regering van het im-

porterende land vrij iedere maatregel te nemen – in-

clusief contingentering of stopzetting van de invoer van

de betrokken producten – ter veiligstelling van haar

belangen. De belangen van het exporterende land mogen

hierbij niet op ,onrechtmatige wijze worden benadeeld.

Terldops zij hier opgemerkt, dat België in de voorbije

jaren de invoer van groenten en fruit uit Nederland,

waarvoor op verzoek van België minimum-prijzen waren

vastgesteld, bij herhaling heeft stopgezet. Dit brengt ons

meteen op de toepassing ,van het protocôl van Luxem-

burg. Evenals het protocol ‘an Brussel is het thans

geldende landbouwprotocol niet meer dan een overgangs-

regeling. Vooral van Belgische zijde worden de bepalingen

van het protocol echter benut alsof men te maken heeft

met een permanente voorziening. Uitingen, afkomstig

uit landbouwkringen in België wijzen er op, dat men de

regeling, vervat in het protocol van Luxemburg, het liefst

i) Evenals tijdens de werkingsduur van het protocol van Brussel worden de
heffingen bij uitvoer van Nederland naar 8eigi/1.uxemburg dus door Nederland
opgelegd, voor 1Januari 1951 werden de baten hiervan echter geheel aan onze
Zuiderburen overgemaakt. Sindsdien worden zij in gelijke delen tussen Nederland
en de B.L.E.U. verdeeld. .

1 September 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

697

als een blijvend element in de economische unie zou

willen incorporeren. Dat een dergelijke opvatting, die

zeer zeker niet door de Belgische Regering wordt gëdeeld,

een aanslag betekent op de economische unie, zal een

ieder duidelijk zijn. Het regiem van de minimum-prijzen

is louter bedoeld als een tijdelijke maatregel om de be-

staande verschillen geleidelijk te overbruggen. Geenszins

mag het echter worden gehanteerd als een blijvende

protectie voor de zwakkere producenten.

Verder lijkt het er soms op, dat men van Belgische
zijde te ver gaat bij de toepassing van het landbouw-

protocol. Hieraan moet men onwillekeurig denken,

indien België bijv. appels exporteert tegen een prijs,

welke ligt beneden de minimum-prijs, die voor dezelfde

soort appels bij invoer uit Nederland geldt. Het herhaalde

en langdurige sluiten van de grens voor de invoer van
groenten en fruit in België wijst ook niet op een goed

begrip van de oorspronkelijke bedoelingen der verdrag-

sluitende partijen. Het ontbreken van een supra-natio-

naal orgaan, dat een beslissende stem heeft, als bepaalde

kwesties moeten worden opgelost, doet zich hier sterk

gevoelen.

In het protocol van Luxemburg is, voor het geval in

de vergadering van Ministers geen eenstemmigheid kan

worden bereikt, een geschillenprocedure opgenomen.

De in deze procedure voorkomende mogelijkheid tot

arbitrage werd tot op heden echter opgeschort. Een jaar

geleden is in het Protocol betreffende de Coördinatie

van de Economische en Sociale Politiek van Den Haag

dd. 24 Juli 1953 – het zgn. industrieprotocol – de arbi-

trageclausule wel voor industrieproducten opgenomen.

Voorlopige berichten wijzen er thans op, dat de mogelijk.-

heid van arbitrage binnenkort ook voor de lançlbouw-

producten zal worden aanvaard. Op de Beneluxconferen-

tie, die 20 Juli jl. te Brussel werd gehouden, is ni. door

Nederland verzocht de bepalingen van het landbouw-

protocol opnieuw in behandeling te nemen. Dit zal in

September geschieden.

Nederland hoopt dan tevens op de één of andere wijze

te bereiken, dat de momenteel van kracht zijnde heffingen,

welke dienen om de nog bestaande prijsverschillen te

overbruggen, binnen redelijke tijd tot nul zullen worden

(Advertent’e)

gereduceerd. Dit houdt implicite in, dat Nederland er

van zijn kant naar moet streven, dat alle nog aanwezige
kunstmatige elementen in de loon- en prijsvorming hier

te lande (bijv. de huurbeheersing) tegen die tijd volledig

zullen zijn geëiiminerd. –

**
*

Tot zover de lange weg van de land bouw in de Benelux.

Het bovenstaande moge niet de indruk hebben gewekt,

dat op dit terrein nog vrijwel geen resultaten zijn geboekt

en dat de belangen tan de partijen in de agrarische sector

te ver van elkaar staan. Integendeel, de kloof is veel

minder breed dan men soms doet voorkomen. Het proto-

col van Brussel en dat van Luxemburg hebben in de over-

gangstoestand goed gewerkt. Een blijvend element in de

economische unie behoeven zij echter niet te worden.

De Regeringen van België en Luxemburg hebben zich

in het raam van de Benelux-onderhandelingen in principe

ook reeds accoord verklaard met het doel van de Neder-

landse landbouwpolitiek: het garanderen van bes taans-

zekerheid aan de boer op het goed geleide, sociaal en

economisch verantwoorde bedrijf. Voor de verdere ont-

wikkeling is er alles aan gelegen, dat de maatregelen op
landbouwgebied in België, Luxemburg en Nederland zo

goed mogelijk worden gecoördineerd. Mèn kan er dan

zeker van zijn, dat de natuurlijke productievoorwaarden

en de technische ontwikkeling tussen de landbouw in

Nederland en de Belgisch-Luxemburgse Unie niet zo-

danige verschillen vertonen, dat hierdoor een vrije markt

voor landbouwproducten binnen het Beneluxgebied

onmogelijk wordt gemaakt.

‘s-Gravenhae.

G. GRELDANUS.

De bescherming van de Franse vlasnijverheid en haar

gevolgen voor de Nederlandse vlasindustrie

De kunstmatige economische politiek, Waarin de Franse

Regeringen zich steeds meer hebben verstrikt, is in deze

maand twee maal aan de orde gesteld. De Belgische

Regering kondigde retorsiemaatregelen aan. Vervolgens

annonceerde de Franse premier in de economische politiek

een terugkeer tot liberaler praktijken. Beide reacties wijzen

op een onhoudbare toestand die langzamerhand is ont-

staan. De gang van zaken met betrekking tot de vlas-

nijverheid in Frankrijk leent er zich uitstekend toe om

deze toestand te illustreren en tevens om aan te tonen

welke de gevolgen zijn van kunstmatige nationaal-

economische maatregelen op een internationale markt.

De oude Franse linnenindustrie kwam na 1859 tot

verval. Zij handhaafde in zo sterke mate haar oudetech-
nische procédé’s, dat nog in 1914 de helft van de..weef-

getouwen met de hand werd bediend. Men had voorts
te lijden van de. snel opkomende en gemechaniseerde

katoennijverheid in Engeland. Ten slotte speelde de

Belgische concurrentie de Franse linnenindustrie parten;

in België was de levensstandaard lager en .de fabrieks-

wetgeving heel wat ,,soepeler”. Met de weverijen liepen

ook de voorgaande productiestadia in betekenis sterk

achteruit: de vlasspinnerj zowel als de eigenlijke vlas-

nijverheid, nI. het zwingelen
1),
dat door de boerenbevol-

king werd uitgeoefend.

Tussen de twee wereldoorlogen is Frankrijk er in ge-

slââgd de spin- en weefcapaciteit weer op te bouwen.

Het door de Franse boeren geteelde strovlas werd groten-

deels naar België geëxporteerd en daar in de omgeving

van Kortrjk tot. vlaslint verwerkt om daarna weer tot

grondstof vah de
Fran:se
pinerjen te dienen. Een goe

.1)
Hier wordt de vlasvezel losgemaakt van de bast om verder te wörden ver
sponners.

698

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1954

derenbeweging. dus, die in een op arbeicîsveideling be-

rustende internationale handel normaal is.
V66r 1940 was de Franse vlasnijverheid derhalve on-

toereikend in. capaciteit om te voorzien in de behoeften

van de eigen spinners en wevers. Door middel van be-

schermende maatregelen nu heeft de Franse Regering na

de tweede wereldoorlog getracht een eigen vlasindustrie

op te bouwen. Men is daarin geslaagd. In Maart 1953

werkten 5.500 arbeiders in de Franse ‘lasnijverheid,

terwijl deze cijfers voor België en Nederland respectie-

velijk 8.000 en 4.0G0 bedroegen. Uit het voorgaande volgt

dat deze ontwikkeling vooral ten koste van België moet

hebben plaats gevonden.

De Franse productie van vlaslint bedroeg voor de

hieronder vermelde jaren:

1938

10000 ton

1949 21.844 ton
1945

4.350 ,,

1950

32.060
1946

10.588

1951

34.825
1947

12.213 ..

.

1952

36.980
1948

18.000

De Franse maatregelen hebben dus geleid tot de op-

bouw van een integraal productiesyteem, dat zich van

lijnzaad tot lijnwaad uitstrekt. Zij impliceerden echter

een zeer diep ingrijpen op de internationale markt. In

de eerste plaats werd de export van strovlas rigoureus

gecontingenteerd, waardoor een ruime grondstoffenmarkt

ontstond. Het Franse strovlas werd gereserveerd voor de

Franse vlasserijen. Aan de andere kant heeft men een

preniiepolitiek gevoerd met betrekking tot het vlaslint

voor zover het de binnenlandse markt betreft – subsidie

bij afzet aan de eigen spinnerijen – en een dumpingpoli-

tiek met betoog op de buitenlandse markt. Door middel

van de laatste kan men een eventuele overproductie

wegwerken. Aldus is een eind gekomen aan de vrije con-

currentie op de markt voor grondstoffen en tussenpro-

ducten, waardobr men de hooggekwalificeerde Belgische

vlasnijverheid grotendeels kon wegdrukken.

De subsidiepolitiek, die uiterlijk vaak gewijzigd is, heeft

momenteel de volgende inhoud:

•de Franse boer ontvangt een teeltpremie van 11 fr

per kg bij levering aan een Franse vlasserij;

wordt dit vlas gedauwroot dan is er voor de vlasserjen

een toeslag van 2 fr. per kg. Men wil hiermee de hoge

investeringen in rootputten voorkomen;

bij levering van het lint aan een Franse spinnerij wordt

32 pCt van de factuurwaarde aan de vlassers gesubsidi-

eerd;

elke kg vlaslint levert
1/4
kg lokken (afval), die nog

eens met 53- fr. worden gesubsidieerd.

Berekend op de prijs van 1 kg dauwrootvlaslint van de

oogst 1952 bedraagt aldus de totale subsidie 52 pCt!

Bij expôrt van het lint wordt de 32 pCt subsidie vervangen

door een exportpremie van 16 pCt en de totale dumpings-

mogelijkheid wordt dus 36 pCt. De laatste jaren beliepen

de subsidies een bedrag van 2,4 n*d fr. of f 24 mln.

De gevolgen van deze beschermende politiek zijn

velerlei. De Belgische vlasnijverheid verloor er aller-

eerst een groot gedeelte van haar grondstoffenmarkt mee,
ook al omdat uitzaai voor Belgische rekening in Frankrijk

eveneens onderhevig is aan de Franse contingenterings-

grillen. Zo werd in 1945 rond 60 pCt van de Franse

uitzaai naar België geëxporteerd, terwijl dit aandeel in

1952 tot 16 pCt was teruggelopen. Daar de Belgen zich

voor rond
1/3
deel in het eigen land kunnen dekken hebben
zij zich tot een of liever tot de andere traditionele strovlas-

exporteur moeten wenden; nl. tot Nederland. Van de

Belgische import kwam in 1946 rond 19 pCt uit Nederland

e’n rond 81 pCt uit Frankrijk; in 1953 was dit respectie-

velijk 70 en 30 pCt. De Nederlandse uitzaai heeft hiervan

de invloed ondervonden. In 1945 bedroeg deze ongeveer

10.160 ha, in 1952 33.700 ha
2).
Sedert de laatste oorlog is

de verwerkingscapaciteit van de Nederlandse vlasindustrie

van ruim 7.000 tot 15.000 ha (1952) gestegen, dus met

bijna 8.000 ha. De Belgische strovlasimpot uit Nederland

is sedert 1945 gestegen met bijna 11.000 ha.

Er is dus een duidelijk verband te leggen tussen de
verandering in de Nederlandse uitzaai van vlas en de

wijziging in de import, van Frans strovlas in België.

Gegeven de laatste cijfers – die door het aanhouden van

voorraden e.d. van jaar tot jaar niet precies sluiten – is

het eveneens duidelijk, dat
de ‘Belgische behoefte aan

strovlas in sterke mate een prjsverhogende invloed op de

Nederlandse markt moet hebben gehad.
In dit verband

wijzen wij op de grote aanbodelastiçiteit van de Belgische

vlasserijen die tevens uitmunten door een groot en eeuwet-

oud vakmanschap. Het Belgische potentieel is onder’oezet

en is dus al naar gelang de marktbewegingen van de half-

fabrikaten en eindproducten in staat een voortdurende

opwaartse druk op de .Nederlandse strovlasmarkt uit te

oefenen. Deze is uiteraard zeer nadelig voor onze voor een

groot deel nog jonge vlasindustrie. Welke invloed de stij-

ging van de Belgische vraag – die, dus een stijging van de

vfaagschaal is – op de Nederlandse prijzen heeft is niet
uit te maken, daar de strovlasmarkt geïnduceerd wordt

door talloze oncontroleerbare krachten en ,,lags” en het

,,ceteris paribus” in de practijk hier derhalve onbruikbaar

is.

Een tweede nadeel van de Franse politiek voor de stro-

vlasmarkris,,dat zij de Westeuropese markt in twee

submarkten verdeelt. Op deze deelmarkten kunnen de

prjzen zich betrekkelijk onafhankelijk van elkaar gédra-

gen. Dit verschijnsel, gevoegd bij de grilligheid van de

Franse overheidsmaatregelen, veroorzaakt prijsbewe-

gingen, de de natuurlijkerwijs reeds optredende – de

vlassector is steeds zeer speculatief nog versterken.

De wispelturigheid van de Franse maatregelen wordt nog

eens geïllustreerd idoor het Belgische Weekblad ,,Vlas-
berichten” van 22 Mei 1954 (no 21):

,,Er werd (trouwens) begin November 1953 een tweede
exportcontingent voor de oogst 1953 in het vooruitzicht gesteld,
waardoor men aan de Belgische vlassers toeliet tot 3 Decem-
ber 1953 nieuwe aankoopcontracten te onderschrijven. Bij het
afsluiten van deze periode bleek het echter onmogelijk het
aangekochte strovlas in levering te nemen, daar het uitgeschre-
ven contingent overschreden was en men geen oplossing vond
voor het probleem van eventuele verdeling. De Franse vlassers
beweerden halsstarrig dat er geen strovlas meer zou mogen
geëxporteerd worden. Het was dan ook logisch dat betrokken
Belgische kopers niet gewacht •hebben met gekruiste armeh
tot de Franse administratie gebeurlijk een nieuwe beslissing
zou nemen. Om hun bevoorrading te verzekeren, kochten zij
ander strovlas, hetzij in België, hetzij in Nederland. Daar in-tussen een uitzaaicontingent door Nederland voor de Belgen werd opengesteld en anderïijds Frankrijk geen waarborg gaf
voor exportmogelijkheden in de toekomst, werden door de Bel-
gische vlassers talrijke teeltcontracten in het binnenland en in
Nederland onderschreven. Dit alles bracht voor betrokkenen
zware financiële verplichtingen mede. In Januari 1954 komt de
Franse administratie dan aandraven met een nieuw export-
contingent en de zeer kordate beslissing dat de Belgische vlas-
sers verplicht waren hun aankoopcontracten uit te voeren en de totale aankoopsom v66r 15 Maart te storten. Deze beslis-
sing maj beschouwd worden als een uitvloeisel van de intus-sen ontstane marktverzwakking. De gebruikelijke Franse be-dreigingen tegenover diegenen die zouden in gebreke blijven
te storten, werden niet vergeten. Het resultaat was, dat op het
ogenblik dat het in vervanging aangekocht strovlas, alsook
huurgelden, zaaizaden en meststoffen voor de volgende oogst,

‘)
In 1951 en 1952 is de uitzaai sterk door het Korea-conflict beïnvloed

1 September 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE.N

699

moesten betaald worden, ook op zeer korte termijn een
suppiementaire
450
millioen Fr.frank moesten beschikbaar
gemaakt worden”.

Men kan zich het effect hiervan op de prjsbewegingen

voorstellen.

Ook aan de zijde van
de afzet van het vlaslint zijn de

Nederlandse vlasserjen in de verdrukking gekomen.
Door

de omvangrijke premies hebben België en Nederland een

groot deel van hun afzet aan lint in Frankrijk verloren.
Daarnaast dumpt Frankrijk met lint op de buitenlandse

markten ten koste van de Benelux-producenten.

De conclusie luidt, dat het prjsécart tussen grondstof

(strovlas) en halifabrikaat (vlaslint) aanmerkelijk is

versmald. Beide zijn voor de individuele vlassers niet te
beïnvloeden parameters. Gegeven de grote ,,overheads”

en de aard der vlassers als typische ,,hoeveelheidsaan-

passers” is het duidelijk, dat het toch al
grote risico in
deze branche voor de Belgen en Nederlanders op kunst-

matige wijze nog weer groter is gemaakt.
In andere termen
uitgedrukt kan men zeggen, dat langs kunstmatige wegen

een overproductie aan lint bewerkstelligd is of dreigt te

worden. De subsidies in Frankrijk houden vele extra-

mârginale bedrijven op de been. Het marktbederf en de

onzekerheid worden daardoor sterk in de hand gewerkt.
Voor de werkgelegenheid is deze situatie al even na-

delig. Eind
1952
waren in België 4.000 werknemers in de

vlasindustrie werkloos. Deze werkloosheid werd door de

Belgen toegeschreven aan het tekort aan strovlas. Zij

dekten zich daartoe in Nederland, waar de prijzen toen

dermate opliepen, dat de Zeeuwsch-Vlaamse vlassers het
vlas onbewerkt naar België exporteerden. Hierdoor steeg
ook in Nederland de werkloosheid in deze branche sterk.
De Franse premier-ministre staat op het punt de gehele

Franse volkshuishouding te heroriënteren. Op zijn pro-

gramma staat o.a. vermeld een geleidelijke opheffing van

alle privileges en subsidies, van alle kunstmatige steun

aan activiteiten op kosten van de gemeenschap. Moge dit
ook leiden tot natuurlijker verhoudingen in de vlassector.

Middelburg.

Drs M. C. VERBURG.

BOEKBESPREKING EN
Een Belgische visie op de Nederlandse loon- en prjspolitiek.

Aan de reeks van beschouwingen over onze loon- en

prijspolitiek is thans een studie van Belgische zijde toe-

gevoegd, die alleszins de aandacht verdient. Enerzijds

omdat het hier een waarneming en waardebeoordeling
door iemand van over onze Zuidelijke grens betreft en

anderzijds omdat met name de loonpolitiek in ons land

weer een toenemende belangstelling verkrjgt.

De hier bedoelde en te bespreken studie betreft een

verhandeling van Raymond Vuerings
1)
die, onder leiding

van Prof. Dr G. Eyskens en Prof. Dr K Pinxten, aan de

Katholieke Universiteit te Leuven (Instituut voor toe-
gepaste economische wetenschappen) tot stand is ge-

bracht en inmiddels is ,,voorgedragen tot het bekomen

van de graad van Licentiaat in de Handels- en Financiële

Wetenschappen”.

Reeds aanstonds kan – vooral in het kader van de

Beneluxproblemen – van deze studie worden gezegd,

dat zij een objectieve beoordeling van de Nederlandse

loon- en prijspolitiek inhoudt, waarvan de lezing en zo

mogelijk het gebruik daarvan ten zeerste, vooral in de

daarvoor in aanmerking komende Belgische kringen,

kan worden aanbevolen.

In vier uitvoerige hoofdstukken woTdt een ,,retrospec-
tieve analyse” gemaakt van de doeleinden, de organisatie

en de resultaten van de Nederlandse loon- en prijspolitiek,

onder somtijds zeer uitvoerige aanhalingen uit diverse

Nederlandse publicaties.

Ook in deze opvallende verhandeling wordt het hoofd-

accent vooral gelegd op de loonpolitiek en wordt te dien

aanzien de lezers een encyclopaedisch feitenmateriaa1

voorgelegd ter illustratie van het wezen van die loon-

politiek. Bij lezing van deze uitvoerige hoofdstukken –
waarbij voor ons weer een geschiedenisboekje over de

afgelopen negen jaar is opengegaan – vraagt men zich

voortdurend af welk commentar de auteur op deze,

vaak voor buitenstaanders niet te peilen, historische

ontwikkeling van de loon- en prijspolitiek zal hebben.

De lezer moet zijngeduld echter bewaren tot voornamelijk

het laatste hoofdstuk. Hierin wordt dan de bijenkorf van

organisaties, maatregelen, feitenmateriaal, doeleinden,

enz. overzien, waarna de auteur zijn eigen visie en tege-

lijkertijd een vingerwijzing geeft aan die Belgen, die

,,reeds beginnen te wanhopen aan het tot stand komen

van Benelux”, waarbij ,,het prijs- en loonvraagstuk

momenteel de voornaamste hinderpaal voor de verwezen-

lijking van de economische unie is geworden”.

In zijn voorwoord stelt Vuerings de vraag, waarom

juist Nederland tot studie-object werd gekozen. Open-

hartig luidt zijn antwoord: ,,Wel, omdat het geval

Nederland ons thans zoveel hoofdbrekens bezorgt”.

Bovendien is ,,het Nederlandse experiment op zichzelf

reeds de moeite waard om bestudeerd te worden, daar

onze Noorderburen de inflatie zo goed als geheel buiten

de deur hebben weten te houden, niettegenstaande de

grote oorlogsschade, het verlies van Indonesië en andere

materiële rampen, waaronder zij na de bevrijding ge-

bukt zijn gegaan”.

Nog duidelijker is zijn uitgangspunt, wanneer hij de

ook hier te lande vaak gestelde vraag naar voren brengt:

,,hoe hebben zij het klaargespeeld?”. Daarom is deze

publicatie van Vuerings geen doelbewuste bijdrage tot

oplossing van het Beneluxvraagstuk geworden, doch

eerder een heldere voorlichting voor die Belgen, die de

achtergronden en de doeleinden van onze loon- en prijs-

politiek willen begrijpen en toepassen.

In het kader van zijn historische analyse staat de

schrijver nogal langdurig stil bij onze na-oorlogse vormen

van samenwerking in het georganiseerde bedrijfsleven en

in het ‘bijzonder bij de Stichting van den Arbeid, ,,omdat

het experiment enig is in zijn soort, de sleutel van het

,,miracle hollandais”. Want precies in de Stichting ligt

de hoofdoorzaak van het welslagen van de Nederlandse

loon- en prijsbeheersing”
2).

Vervolgens passeren talrijke rapporten, o.a. van de
Stichting van den Arbeid en van de S.-E.R. de revue,

zodat de Belgische lezer enig inzicht kan krijgen in, zo
niet duizelt van, al die problemen, waarmee het Neder-

landse bedrijfsleven in aanraking komt. Al deze rapporten

of adviezen worden in de onderhavige publicatie, vaak

nogal uitvoerig, geciteerd, waar het betreft vraagstukken

als ,,equal pay”, gemeenteclassificatie, merit-rating, be-

hoefte- en prestatieloon, systeem van loonbeheersing,

jeugdige arbeidskrachten, werkclassificatie, consumenten-

crediet, utility-productie, pacht- en grondprijzen, divi-
dendstop, enz.
‘) Rayniond vuerings: ,,De Nederlandse Loon- en Prïjspolitiek”. Katholieke
Universiteit te Leuven, 1954.

‘) blz. 21.

700

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 September 1954

Veel aandacht schenkt de auteur verder aan onze op-

merkelijke handhaving Van de arbeidsvrede, die z.i. een

gevolg zou zijn ,,van de knappe organisatorische constitu-

tie”, daarmee doelende op de werkzaamheden van de

Looncommissie van de Stichting van den Arbeid.

Overigens veronderstelt de schrijver in dit verband, dat

met ,,het bewaren van de arbeidsvrede onze Noorder

burefi een belangrijke troef in handen werd gespeeld om

de aantrekking van vreemd – vooral Amerikaans

kapitaal aan te moedigen, kapitaal, dat ze zo hoog nodig
hadden om hun jaarlijks zo snel aangroeiende bevolking

te werk te kunnen stellen”
3).

In zijn critiek op onze loon- en’ prijspolitiek – eerder

kanttekeningen bij h’et rosultaat van zijn onderzoek –

bepaalt Yuerings zich voornamelijk tot de periode

1945-1948, omdat z.i. cjaarna een duidelijk herstel ge-

constaterd kan worden. Naar zijn mening zou in ons

land in een te laat stadium de aandacht gevestigd.zijn op

de noodzakelijke maatregelen tot verhoging van de

efficiency in de bedrijven en de opvoering van de arbeids-

productiviteit. Hier moet toch wel een vergissing in het

spel zijn, omdat juist van 1946 af in samenwerking tussen

de Stichting van den Arbeid en het College van Rijks-

bemiddelaars en andere instanties een toenemende aan-

dacht werd geschonken aan bedrijfstaks- en vooral onder-

nemingsgewijze invoering van gemeten tarieven, werk-

classificatie, enz. met daarmee gepaard gaande efficiency

maatregelen.

Wat het systeem van loonbeheersing betreft, wijst

schrijver op de betekenis van het advies van de S.-E.R.
4)

inzake het in de naaste toekomst te volgen systeem van

loonbeheersing. In het licht van dat advies kwam de

S.-E.R. namelijk tot de conclusie, dat de huidige Organi-

satie voorshands gehandhaafd diende te worden. Tegen

de achtergrond van Vuerings opvattingen inzake de

verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven en de taak

van publiekrechtelijke lichamen met betrekking tot de

practische loonpolitiek, noemt hij dat advies ,,conser-

vatief”.

Intussen acht schrijver het niet onwaarschijnlijk, dat

in de naaste toekomst wijzigingen in het systeem van de

loonpolitiek worden aangebracht. Aangezien officiële

publicaties dienaangaande tot dusverre nog niet zijn ver-

schenen – de Stichting van den Arbeid heeft dit probleem

nog in studie – verdiept ook Vuerings zich in dit opzicht

in allerlei gissingen, waarop uiteraard nog geen conclusies

kunnen worden gebouwd.
Doch in afwachting van eventuele nieuwe vormen van

loonpolitiek en daarmee gepaard gaande noodzakelijke

nieuwe organen – als uitvloeisel van een evoluerende
maatschappij – is de auteur echter van mening dat het

tot heden gevoerde beleid en gevolgde systeem ,,alles-

zins reeds op schitterende wijze de critiek”
5)
trotseren.

Sympathiek klinkt het in deze studie te vernemen, dat

wij in ons land met onze loon- en prjspolitiek de ,,ver-

geten groepen” niet vergeten. ,,Nochtans dient in het

oog te worden gehouden, dat in Nederland, wegens de

beheerste prijs- en loonpolitiek, de vergeten groepen

minder benadeeld worden. dan elders, bijv. België, waar
‘de prjsbeweging sterker is geworden”
6).

Gelet op de ontwikkeling van de Benelux-vraagstukken

en de in de naaste toekomst ook in Nederland te ver-

wachten hernieuwde d,scussies over het te volgen loon-

systeem, kan het van betekenis zijn enkele opmerkelijke

‘) blz. 195.
4)
Publicaties van de S-ER, 1953, No
5.
‘) blz. 223.
‘)blz. 226.

conclusies van deze Belgische onderzoeker te resumeren.
Bij lezing van dit geschrift werden wij namelijk getroffen

door zijn volgende uitspraken:

,,het systeem van loonbeheersing, zoals het thans in

de practijk bij onze Noorderburen bestaat, geeft

weinig aanleiding tot critiek”
7).

,,in elk geval geschiedt de loonvaststelling niet zo
sterk van boven uit, als sommigen wel menen: het

bedrijfsleven regelt hoofdzakelijk zelf de lonen”
8).

na 1948 constateert men ,,een betere toepassing van

de wetenschappelijke grondslagen, waar’op een plan-

matige loonpolitiek dient te berusten”
9).

,,onze Noorderburen wensen begrijpelijkerwijze niet

hun sterke positie op de internationale markt prijs te

geven; deze positie werd immers met teveel op-

offeringen verkregen”
10).

,,de toestand voor de zgn. vergeten groepen (ligt) in

Nederland, tengevolge van de loon- en prijsbeheer-
sing, gunstiger danelders”
]1).

Uit deze studie trekt de schrijver vervolgens enkele

lessen, welke samengevat, op het volgende neerkomen.

In België zou men, met het voorbeeld van Nederland

voor ogen, een gecoördineérde loon- en prijspolitiek

moeten voeren, met ,,een delegatie van de verordenings-

macht aan de te. creëren of reeds tot stand gekomen.

bedrijfsorganen”
12),
met de mogelijkheid dat de con-

sumenten in de publiekrechtelijke organen vertegen-

woordigd zouden worden. In de gecoördineerde loon-
en prjspolitiek zouden vervolgens meer macro-econo-

mische analyses gebruikt moeten. worden, met inschake-

ling – naar analogie van de S.-E.R. – van de Centrale

Raad voor het Bedrijfsleven. Een dergelijke verandering

in de structuur van het Belgische loon-, en prijsbeleid zou

evenwel nieuwe verantwoordelijkheden voor het geor-

ganiseerde bedrijfsleven met zich brengei, zowel naar

de zijde van de ondernemers als van de vakorganisaties.

De ondernemers zouden z.i. minder weerstand tegen

de medezeggenschap van de arbeiders moeten bieden,

terwijl door inschakeling van de vakorganisaties deze

,,niet langer in den blinde weg hun eisen tot loonsver-

hoging zullen blijven doen gelden, maar dat ze ook

zullen gaan rekening houden met de gevolgen daarvan

op de werkgelegenheid, de betalingsbalans, enz.”. Het is

op grond van zijn hierboven gereleveerd onderzoek, dat

Vuerings vele facetten van de Nederlandse loon- en prijs-

politiek – niet in de laatste plaats de organisatorische

aspecten – ter lering en navolging aan België voorhoudt.

,,Het is Nederland geweest, dat ons op het spoor van

deze nieuwe sociaal-economische structuur van de maat
;

schappij heeft gebracht”
13).

Deze diepgaande studie zal ongetwijfeld in België nog

wel vele tongen en pennen in beweging brengen. Niet

alleen wat betreft de vraag, welke koers onze Zuiderburen

in de toekomst met betrekking tot de loon- en prijs-

politiek zullen volgen, doch ook in het bijzonder met’

betrekking tot hun nadere beoordeling van het hier te

lande gevolgde en nog te volgen loonbeleid. Vooral met

het oog op dit laatste mogen we Vuerings’dankbaar zijn

voor zijn heldere en objectieve analyse.

Voorschoten.

.

Dr P. S. PELS.

‘) blz. 228.
‘) idem.
‘)blz. 229.
0)
blz. 230.
“) blz. 230.
“) blz. 237.
“) blz. 232

1 September
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

701

fean Roineuf: Le Niveau de Vie en U.R.S.S.
Préface

d’Alfred Sauvy. Presses Universitaires de France,

148 blz. Parijs 1954.

Zij, die zich hebben gewijd aan een onderzoek naar

de levensstandaard in de Sowjetunie, hebben zonder

uitzondering gewezen op de moeilijkheden, die een der-

gelijk onderzoek in de weg staan. Ook Jean Romeuf,

directeur van het Franse Institut d’Observation Econo-
mique, doet het in de aanhef van een gedegener studie

over dit onderwerp dan er, voor zover wij weten, tot

dusver is verschenen. Hij is er echter nogal optimistisch

onder gebleven. Hoewel de Sowjets ,,niets doen om de

cijfers ter beschikking van het publiek te stellen” zijn

ze toch ,,veel uitvoeriger dan men denkt en het ,
is mate-
rieel onmogelijk, dat een goed georganiseerde dienst, die

ermee zou volstaan de technische Sowjetpers na te plui-

zen; niet volkomen op de hoogte zou zijn van wat er in

de Sowjetunie voorvalt”.

‘Een eerste hoofdstuk behandelt het distributiesysteem

(,,ondanks de collectivisatie gelijk aan het onze -.- d.w.z.

Franse – onder identieke omstandigheden”) en de

prjspolitiek (,een van de essentiële middelen om richting

te geven aan de volkshuishouding”).

Het volgende hoofdstuk geeft een analyse van de

lohen, bestaande in een aandeel in het ,,collectieve loon”,

– in de Westerse maatschappij te vergelijken met de
vrucht der sociale maatregelen, en het weer uit ver-

schillende bestanddelen opgebouwde geldloon. Hoewel

van ideologisch .standpunt het aandeel in het collectieve

loon in de Sowjetunie een steeds belangrijkere plaats

zou moeten gaan innemen, heeft het, relatief, na de

oorlog eerder een zekere achteruitgang vertoond. Zulks

onder invloed van het streven de koopkracht van het

geldloon te dcen stijgen, tot uiting komend in de prio-

dieke prijsverlagingen.

Het komt, aldus een conclusie van Romeuf, zelden

voor, dat een arbeider in een grote stad minder dan 1.000

roebel per maa
.
nd verdient. In andere sectoren en in

kleinere gemeenten komen echter basislonen tot 300

roebel voor. Alles bij elkaar meent hij te kunnen zeggen,
dat het gemiddelde loon ,,ongetwijfeld” de. 1.000 roebel

overschrijdt. Dat is’hoger dan tot dusver over het alge-

meen aangenomen werd: Gordey ni. aanvaardde in 1950

voor de steden een gemiddelde van 800 roebel, Shapiro

hield
1
verleden jaar hetzelfde bedrag aan en voegde daar-
aan toe, dat men daarvan ,,zonder veel franje” kon leven.

Opgemerkt dient te worden, dat al deze onderzoekers

hun berekeningen alleen maken voor de eigenlijk gezegde

loontrekkers; de boeren en handwerkers, wier.inkomsten

over het geheel rechtstreek& afhankelijk zijn van de

behaalde resultaten in de coöperatieve ondernemingen,

waarin zij werkzaam zijn, blijven – openkele terloopse

opmerkingen na – buiten beschouwing. Waar Romeuf

vergelijkingen met Frankrijk maakt, houdt ‘hij daarmèe

ook, wel degelijk rekening.

Om vervolgens tot een berekening van de kosten van

levensonderhoud te komen, gaat Romeuf uit van een

standaard-budget, opgesteld voor een Fransman en ver-

volgens aangepast aan Sowjet-levensgewoonten. Hij heeft

daarvoor de aan zijn Instituut gebruikelijke methodes

gevolgd. 0p grond van berekeningen, welke vele blad-

zijden vullen en in enige aanhangsels nog worden gedo-

cumenteerd, concludeert hij, dat ,een arbeider te Moskou

heel behoorlijk kan leven voor 600 roebel, goed voor

,900. Met 1.700 roebel heeft een ingenieur een comfor-
tabel levenspeil” (aan de hand van de als uitgangspunt
gekozen standaard-begrotingen kan worden nagegaan,

wat met deze termen ongeveer is bedoeld)
Onderzoekingen naar de werkelijke koopkracht leiden

Romeuf dan tot de slotsom, dat deze voor de industrie

ongeveer gelijk is aan die van de Franse lonen voor

overeenkomstige categorieën. De ambtenaar en de em-

ployé blijven ongeveer 10 pCt bij hun Franse collega ten

achter. Sedert 1947 zou de koopkracht voor ongeschoolde

arbeiders, voor geschoolde arbeiders en voor technici en

ingenieurs resp. met 78,5, 78 en 57 pCt zijn gestegen.

Ook Romeuf laat uitkomen, dat deze cijfers niet voor de

bevolking in haar geheel gelden. Daar hij echter, voor

de vele millioenen kolchozboeren niet in gedetailleerde
berekeningen is getreden, verliezen de verder door hem

genoemdè cijfers snel aan betekenis. Grove benaderingen

zijn uiteraard ook de cijfers, waarin hij zijn verwach-

tingen voor de toekomst uitdrukt. Ook wanneer de

vooruitgang, welke de Sowjetunie de laatste jaren te zien

heeft gegeven, niet in hetzelfde tempo zal doorgaan,

acht hij het aannemelijk, dat het levenspeil in de Sowjet-

unie in 1960 ongeveer 20 pCt, in 1965 40 pCt boven het

Franse zal liggën, indien het laatste zich als tot dusver

zal blijven ontwikkelen.

Berekeningen als deze blijven uit de aard der zaak een

sterk theoretische inslag houden. Reeds de manier van

leven in diverse landen loopt zo uiteen, dat vergelijkingen

wel altijd ergens mank zullen gaan. Het meest interessant
is misschien nog, dat, terwijitot dusver Sowjet-economen

vermeden om de levensstandaard in de Sowjetunie met

die van de Westelijke landen te vergelijken en slechts

constateerden, dat hij hoger lag dan die in de meeste

Aziatische landen, van Westerse zijde nu de mogelijkheid

van vergelijking reëel genoeg wordt geacht om een

poging daartoe de moeite waard te maken.

Rotterdam.

Mr J. HUIJTS.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De ontspanning, die zich de vorige week reeds op de

geldmarkt aftekende, bleek zo groot te zijn; dat op de

weekstaat van De Nederlandsche Bank per 23 Augustus

de post Voorschotten in rekening-courant een daling van

niet minder dan f45 mln t.o.v. de. week tevoren te zien

gaf. Het feit, datf de saldo’s der banken bij de circulatie-

bank op genoemde datumj 490 mln bedroegen, ongeveer

overeenkomende derhalve met het door de verplichte
kasreserves van 10 pCt geblokkeerde bedrag, wees er

echter wel op, dat de geldmarktsituatie nog zeer labiel is.

Het éénrichtingsverkeer op de geldmarkt, doordat de

vergrotingen en verkleiningen van de liquiditeit zich op

ongeveer
,
hetzelfde tijdstip bij de verschillende banken

voordoen, versterkt deze labiliteit uiteraard nog

Hoewel de ultimo naderde, was gedurende de verslag-

week van een ernstige verkrapping echter nog geen sprake.

Cailgeld bleef+ pCt noteren, ofschoon er moeilijk geld-

gevers voor dit crediet waren te vinden, terwijl ook in de

marktdisconto’s – die overigens ook thans grotendeels

nominaal van karakter blijven – practisch geen verande-

ring kwam. Wel zou, naar verluidt, door sommige geld-

gevers, teneinde hun liquiditeit op peil te brengen, van

de gelegenheid gebiuik zijn gemaakt om h 1 pCt disconto

enig kortiopend papier aan de Centrale Bank te verkopen.

De mogelijkheden voor De Nederlandsche Bank tot

het voeren van open marktpolitiek zijn verder versterkt

702

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 September 1954

door een 4 Augustus ji. tussen de Staat en haar gesloten

overeenkomst, waarvan de tekst de afgelopen week werd
gepubliceerd, en die een aanvulling voorstelt op de over-

eenkomsten van Februari 1947 en Juni
1952.
Het betreft

hier o.a. de omzetting in schatkistpapier van de boek-

vordering van de Centrale Bank op de Staat en de mo-

gelijkheid de schatkistpapierpertefeuille van laatstge-

noemde instelling zo nodig weer te kunnen vergroten, als

dergelijk papier aanvankelijk op de markt was verkocht.

De kapitaalmarkt.

De belangrijke berichten van het loonfront, waar een

nieuwe loonronde zo goed als onvermijdelijk lijkt, hebben

de kapitaalmarkt niet in beroering gebracht Devaluatie-
geruchten en devaluaties blijken op deze markt nu een-

maal een veel scherper effect te hebben dan de geleidelijke

waardedaling van de gulden (= stijging van het Neder-

landse prijsniveau), die het gevolg is van de reeks van op-

eenvolgende loonronden. Indirect is echter de gunstige

stemming op de aandelenmarkt waarschijnlijk althans

voor een deel toe te schrijven aan de plaatsvindende loon/

prijsinfiatie, ‘die ook aan grote delen van het bedrijfsleven
geen windeieren legt.

Dat de stemming op de obligatiemarkt door de a.s.

nieuwe waardevermindering van de gulden niet zwakker

wordt, moet in de eerste plaats aan de overheersende be-

tekenis van de institutionele beleggers op deze markt

worden toegeschreven. Deze toch hebben practisch alleen

met guldensverplichtingen en guldensbeleggingen te ma-

ken, zodat waardedaling van het geld hun op zichzelf niet

tot enigerlei actie aanleiding geeft. Degenen, op wie uit-

eindelijk de waardedaling drukt – de eigenaars van

levensverzekering-polissen en particuliere obligatiehou-

ders – kunnen de daling van de koopkracht van hun

vermogen en inkomen slechts in machteloze berusting

gadeslaan. Opvallend is, dat zij in de jongste discussies

zelfs nauwelijks worden genoemd onder de ,,vergeten

groepen”, over welke laatste ten minste nog enkele

krokodi lientranen wordèn vergoten.

OVERZICHT

van in ,,E.-S.B.” sinds 1 Januari
1945
verschenen artikelen

betreffende de economische samenwerking tussen België,

Luxemburg en Nederland.

Jaargang
1945.

B. J. de Leeuw:
Heeft het Belgisch-Neder-
landsch financieel accoord kans op
succes’

……………………..12 Sept. 1945, blz. 100
Prof. Mr C. Westrare:
Tolunie

……18 Oct. 1945, blz. 164
J. W. F. Bunge
en
Ir W. M. van Rosswn
du Chatiel:
Tolunie (met naschrift van
Prof. Mr C. Westrate) …………27 Dec. 1945, blz. 331

Jaargang
1946.

Fernand Baudhuin:
Nederland, gezien door
het oog van een Belgisch econoom..
22 Mei

1946, blz. 329
Een

Engelse

stem

over

economische
samenwerking

tussen

Nederland

en
België

………………………
4 Sept. 1946, blz. 573
en
11 Sept. 1946, blz. 589
iMr A. v. Kleffens:
Het verband tussen de
tolunie met België-Luxemburg en de
,,lnternatïonal Trade Organisation”..
2 Oct.

1946, blz. 630
H. Bonienbal:
Wat ook-niet mag worden
vergeten

……………………
6 Nov. 1946, blz. 731

Jaargang
1947.

H. van Praag-Sanders:
De Belgisch-Lwcem-
burgse Unie, Nederland en de handels-
betrekkingen met Duitsland ……..
22 Jan.

1947, blz.

65
Fiscale

aspecten

van

de economische
samenwerking

tussen Nederland en
België

……………………..
19 Febr. 1947, blz. 154
Mr Dr J.
v. d. Poll:
De douane-overeen-
komst met België-Luxemburg

……
16 April 1947, blz. 304
en
23 Aptil 1947, blz. 339
Mr W. F. Lichtenauer: De Unie en de delta- belangen

……………………
23 April 1947, blz. 326
Prof. Dr G. Craen:
Algemene aspecten van de Unie, van Belgische zijde gezien

..
28 Mei

1947, blz. 425
Prof. Dr P. Kuin:
Wat verwachten wij van
een Belgisch-Nederlands-Luxemburgse
Economische Unie? …………….
28 Mei

1947, blz. 427 A. Wibail: De structuur der Belgische lo-
nen en prijzen aan de vooravond van de
Belgisch-Nederlands-LuxemburgseUnie
4 Juni

1947, blz. 444
Prof. G. Brouwers:
De Nederlandse prijs-
en loonstructuur in verband met de
Unie

………………………..
4 Juni

1947, blz. 446

Aand. indexcjjfers
20 Aug. 1954 27 Aug. 1954
.
Ii’ E. J. Mulder:
Leeftijdsopbouw, werkge-
legenheid en industrialisatie in verband
Algemeen

……………………………
201,0
202,4
met een Economische Unie tussen Bel-
Industrie

……………………………
287,6
291,1
gië, Nederland en Luxemburg

……
25 Juni

1947

bl..
505
Scheepvaart

…………………………
188,2
187.4
Drs G. C. Th. v. Dorp:
De Nederlandse
Banken

………………………………
160,0
160.2
prijs- en loonstructuur in verband met
Indon.

aand.

………………………
66.5
66,4
de Unie (met naschrift van Prof. G.
Brouwers)

……………………
9 Juli

1947, blz.
553
Aandelen.
Kapitaaisheffingen

in

Nederland,

Bel-
gië en Luxemburg

…………….
6 Aug. 1947, blz. 635
A
K U
229’/
2271/
M. Nokin:
De betekenis van de Tolunie
1
PS
276 273
tussen Nederland, België en Luxemburg
81

voor de Belgische nijverheid

……
10 Sept. 1947, blz. 716
HAL
1621/
Mr J. van WulffienPalthe:
De Nederlands-
Ani
t

d
1
s er

.

Rubber
u

er

…………………
½
Belgisch-Luxemburgse

Economischç
.V.A.

………………………………… 127%
126%
Unie
24 Sept

1947 blz 758
Kon.

Petroleum

……………………
441
435
Mr A. v. Kleffens:
Marshall-plan,I.T.O.
en

Tol-Unie

………………….
8 Oct.

1947, blz. 799
Staatsfondsen.
Prof. Dr G. Eyskens:
Samen werken en sa-

pCt

N.W.S.

……………………

.
78%
733e
men

denken

………………….
5 Nov. 1947, blz. 876

3-3%

pCt

1947

………………………
99
13
/16
.
Prof. Mr P.
Lieftinck:
De eerste steen ge-

3 pCt
Invest. cert
100y,
legd

……………………….
5 Nov. 1947, blz. 876

pCt

1951

………………………… 102% 102%
Prof. Dr N. J. Folak:
Vrijheid en binding

3

pCt

Dollarlening

………………… 94%
949/
in elk der landen

…………….
5
Nov. 1947, blz. 877
Mr H. J. Louwes:
Enkele aspecten van de
betekenis van de ,,Benelux” voor de
Diverse obligaties
landbouw der drie landen ……….
5 Nov. 1947, blz. 883

3
1
/2
pCt Gem. R’dam
1937 VI

101
7
/16
101% Dr J. L. F. v. Essen:
Enige internationaal-

pCt Bataafsche Petr.

………
102½,
102
11
/i
rechtehJke aspecten van douane-unies


pCt Philips
1948
102% 102%
en handvest voor de wereidhandel en

3
1
/4
pCt
Westi.
Hyp.
Bank ………

98%
de werkgelegenheid

…………..
24 Dec. 1947, blz. 1031′

J.
C. BREZET.
E. C. Wassenaar: De heffing op petroleum-
producten in het kader van de Benelux
31 Dec. 1947, bis. 1048

1 September 1954

ECOISOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

703

(Advertentia)

Jaargang
1948.

Dr J. L. F. vanEssen:
Een statuut voor
,,Benelux …

………………….
14 Jan.

1948, bJz.

30
Mr Dr J. v. d. Poel:
Het in werking treden
van de Benelux-douane-overeenkomst
28 Jan.

1948, blz.

67
Prof. G. Brouwers:
De Nederlandse prijs-
politiek en de Unie der Lage Landen..
31 Mrt

1948, blz. 244
Mr Ir A. W. Quinl:
Bedrijfsorganisatie en
Benelux

……………………..
5
Mei

1948, blz. 344
A.
Rorn Coit/zoff:
Het economisch Benelux-
congres te Amsterdam

…………
7 Juli

1948, blz. 531
Joan Gelder,nan:
De Nederlandse katoen-
industrie en de Benelux …………
4
Aug. 1948, blz. 604
D. B. J.
Schouten:
De Nederlandse en Bel-
gische

begroting

……………….
29 Sept. 1948, blz. 764
Mr P. H. Blaisse
en
Prof. Dr
J.
Tinbergen:
Het economisch programma van Be-
nelux

voor

1952/’53

…………..
22 Dec. 1948, blz. 1004
Jaargang 1949.

Wat gewordt

er

van Benelux?

……
16 Febr. 1949, blz. 139
A. A. v.
Anieringen:
Economische politiek

en economische unie

…………..
23 Febr. 1949, blz. 148
Dr Th. H. Muiders:
De invloed van de
Benelux op de rentestand en op de
koersen van aandelen …………..
9 Mrt

1949, blz. 190
Het protocol der Benelux conferentie
. . . .
16 Mrt

1949, blz. 217
Prof. Mr C. W. de Vries:
De staatkundige
zijde van

de Benelux

…………..
23 Mrt

1949, blz. 238
Ir H.
Vos:
Loonpeil, prijspeil en Benelux
6 April 1949, blz. 268
J. H. Lubbers:
Boekbespreking: Dr. M.
Weisgias,

Benelux

…………….
27 April 1949, blz. 334
J. C. Brezet:

Het

Vrije

kapitaalverkeer
binnen

de Benelux

…………….
25 Mei

1949, blz. 408
Prof. Dr F. A. G. Keesing:
Benelux op’de
helling

……………………..
8 Juni

1949, blz. 448
Dr G. v. d. Wal:
Onderzoek naar de prijs- verhoudingen van Belgische en Neder-
landse eindfabrikaten

……………
29 Juni

1949, blz. 508
Prof’.Dr A. de Guc/iteneere:
De invloed
van de Benelux op de geld- en kapitaal-
markt

……………………..
27 Juli

1949, hlz. 588
Prof. Dr P. J. A. Adriani:
De belastingstel-
sels van België, Nederland en Luxem-
burg

……………………….
14 Sept. 1949, blz. 728
Joan Gelder,nan:
De. Voor-Unie en de
Benelux

……………………..
19 Oct.

1949, blz. 841
Mr J. Kym,ne/l:
De Voor-Unie met België
en

Luxemburg

………………..
2 Nov. 1949, blz. 868
H. Ponsen:
Verleden en toekomst van de
rente in

de Benelux

…………..
2 Nov. 1949, blz. 875
Dr H. Zoetewey:
Voor-Unie en devaluatie
2 Nov. 1949, blz. 878
Dr
A.
Tavernier:
Benelux …………..
9 Nov. 1949, blz. 899

Jaargang
1950.

E. C.
Wassenaar: De ondernemingsraden
in Nederland en België

…………
14 Juni

1950, blz. 467
Prof Dr J. Horring:
Vormt de landbouw een struikelblok voor de verwezenlij-
king van de Benelux?

…………
26 Juli

1950, blz. 594
Dr M. Weisgias:
De jongste Benelux-Mi-
nistersconferentie

…………….
9 Aug. 1950, blz. 632
H.
Hoelen:
Benelux en de fiscale heffingen
1 Nov. 1950, hlz. 878
Prof Dr J. Horring:
De resultaten van de landbouwconferentie te Luxemburg ..
8 Nov. 1950, blz. 894

Jaargang 1951.

Dr J. Ky,ninehl:
De economische unie;
reculer pour miëux sauter
9
……..18 April 1951, blz. 292
Dr M. Weisgias:
Het Vde Economisch Be-
nelux Congres ………………..25 April 1951, blz. 319
1-Jet Vde Economisch Benelux Congres .. 25 April 1951, blz. 323
Dr J. Kymmehl: E.P.U.
en Benelux ….
5
Dec. 1951, blz. 892

Jaargang
1952.

h

T.
van
Tol:
Productivitei tsvergelij king
van de Belgische en de Nederlandse
landbouw

………………….
2 Jan.

1952, blz.

10
J.
H. Zoon:
De handel van de B.L.E.U. en
die van

Nederland

……………..
9 April
1952,
blz. 291
Prof G. Brouwers:
Prijzen en lonen in Ne-
derland en België

…………….
14 Mei

1952, hlz. 372
Drs J. Bartels:
La Ronde. Na zes jaren
Economische Benelux-Congressen

..
25 Juni

1952, blz. 489
Dr H. W. J. A. Vredegoor:
België en de
Benelux na ,,le miracle hollandais”


27 Aug. 1952, blz. 648
Dr C. de Bièvre:
Economische Unie tussen
,,le miracle beige” en ,,ie miracle hol-
landais”

……………………
24 Sept. 1952, blz. 724
Dr J. E. van Diercndonck:
Komt er een
,,miracle Benelux”?

…………
15 Oct.

1952, blz. 784
Dr H. W. J. A. Vredegoor:
Versterking
van de Belgische internationale concur-
rentiepositie als voorwaarde voor een
,,miracle Benelux”

…………….
22 Oct.

1952, blz. 805
A. H. Ponfoort:
Verschuivingen in de we-
derzijdse handel in confectie van de
Benelux-landen

…………………
12 Nov. 1952, blz. 873

Jaargang
1953.

A. G. Samoy:
Benelux-expansie ……..
20 Mei

1953,
blz. 385
Prof. G. Brouwers:
Beneli.ix

……….
2 Sept. 1953, hlz. 681
Dr F. Hartog:
Het Benelux effect
23 Sept. 1953, blz. 747
Drs H. te Velde:
Het sparen in België en
in

Nederland

…………………
10 Sept. 1953, blz. 770
Dr M.

Weisgias:
Benelux

…………
4 Nov. 1953, blz. 879
Drs P. G. Ridder:

Benelux en bedrijfs-
leven

……………………….
16 Dec.

1953, blz. 999
J.
J. Polak:
Het Benelux-effect (met na-
schrift van Dr F. Hartog)

……..
16 Dec. 1953, blz. 1010

Jaargang
1954

C. Ii.
Buitenhuis:
Conjunctuurbeweging en
Benelux

……………………..
10 Febr. 1954, blz. 106
Drs F. W. Dijker:
De ontwikkeling van het
handelsverkeer tussen de B.L.E.U. en
Nederland

………………….
7 April 1954, blz. 271
Dr C. de Strjcker:
La libération du mouve-
ment des capitaux entre les pays de
Benelux

..

.
28 April 1954, blz. 337
Dr J. H. Spiegelenberg:
Begrotingsverge-
lijking in Beneluxverband

……….
5
Mei

1954, blz. 349
Drs C. van den Berg:
Benelux, gemeenten
en

industrialisatie

…………….
12 Mei

1954, blz. 367
Drs B.
J.
Udink:
Het advies Van Cauwe-
laert-Steenberghe

………………
2 Juni

1954, blz. 429
Dr
J.
Wemeisfelder:
Benelux als voorbeeld
van economische aanpassing

……
23 Juni

1954, blz. 492

STATISTIEKEN

O1F ICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCBE BANK
Van
9 Augustus 1954 af

Plaats
Schriftelijk en t.t.

Voor deviezenbankeni
Voor derden

Brussel

………………….
7,5432-

7,6572
7,53e-

7,661
1
)
Frankfort a/Main

…………
89,80


91,157
89,75

91,20
‘)
54,6045- 55,4297
54,57

55.46
‘)
13,15


13,28

.

1-3,15

13,28
10,56


10.72
I0,55-
10,724
1
)
ork

(t.t.)

…………..
3,77 •-

3,83

..

3,768-

3,83j’)

Kopenhagen

………………..

Oslo
.

……………………

53,60
52,77

53.63

Ussabon

…………………..
Londen

…………………..
New Y

Parijs

……………
. ……..
107,76

-109,389
107,69 -109.46
‘)
.2,80

52,62


52.94
.
52,62

52,94
Praag

…………………….
Stockholm

……………….
72,9065- 74,008
72,85

74,06
‘)
Zürich (,,accoord”

frs)

………
86,25


87,555
86,20

87,60
‘)

‘) Minimum aankoop- en maximum verkoopkoers.

Een ervaring van tientallen jaren

in moderne boekhoudmachines en -systemen

stellen wij gaarne in Uw
dienst . . . als U er ons

om vraagt De JAARBEURS biedt U daartoe een

uitstekende gelegenheid! In onze Remington stand

zult U namelijk een keur van machines aantreffen

voor alle mogelijke doeleinden. Bezoek onze stand!

Laat U vrijblijvend adviseren, speciaal voor

Uw boekhouding. Want ook voor
Uw
administratie

is er een
REMINGTON BOEKHOUDMACHINE

op de JAARBEURS
te zien!

Stand no. 501 4-5032 en 6015.6033

F”

Verkoopkantoor: Kalz’erstraat 3-5, Amsterda,n

Vestigingen door geheel Nederland

bj

KADER VAN BEDRIJ%E1

(ITeri,olg UTacattu’es i,an blz.
686)

Bij officiële instelling bestaat – gelegenheid tot
plaatsing van een

ECONOOM

voor veelzijdige en interessante werkkring op econo-
misch gebied. Grondige kennis Fran, Duits en En-
gels van belang, terwijl inzicht in economische ge-
situeerdheid Haagse agglomeratie op prijs wordt ge-
steld. Goede vooruitzichten.

Brieven onder no. E.S.B. 36-1, Bureau van dit
blad, Postbus 42, Schiedam.

Op het Bureau van het

Nederlands Instituut van Accountants
te Amsterdam

kan voor
algemene secretariaatswerkzaamheden

een STAFFUNCTIONARIS

worden geplaast.

Leeftijd tot maximum 30 jaar. Gezocht wordt
een goed stylist met brede algemene ontwik-

.
keling. Algemene kantoorervaring kan ‘tot aan-
beveling strekken.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige
inlichtingen, vergezeld van foto in te zenden aan de
Directeur van het Bureau van het N.I.v.A., Heren-
gracht 491, Amsterdam-Centrum.
M.O. Economie

Moderne Economie v. d. Ondernemer

Bedrijfsleider

Verkoopleider

Bedrijfsassistent

Moderne Bedrijfsadministratie

M.O. Handeiswetenschappen A
S.P.D. voor Bedrijfsadministratie

Personeelschef

Al
deze schriftelijke cur.çusse,, leiden
op t’oor
een Rijks-
of
ander exarnei.

Vraagt het gratis prospectus van de cursus, waar U
belang in stelt.

lLEIDSCHE
i.i i:i,iiiii ii iicii.I

Erkend door de Insp. v. h. Schrift. Onderw., met
medewerking v. h. Min. v. 0., K. en W.

Johan de Wil Vsfraal 396-100, Leiden

Auteur