E
B e
richten—
• Het Nederlands Instituut voor Efficiency
*
Drs B. J. Udink
Het advies Van Cauwelaert – Steenberghe
* Drs J. B. M. Bos
Decentralisatie: een probleem van beleids-
delegatie
*
Drs J. B. Vermeuen
De tankvloten van Nederland en
Noorwegen
*
– Dr 0. J. Bronchart
De Belgische depositobanken in 1953
t
•
0
UITGAVE VAIT HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT
39e JAARGANG
•
No1930
WOENSDAG 2 JUNI 1954
• •
c,VERZEKE,
8
ANK
COLLECTIEVE
PENSIOEN-VERZEKERING
R. NEES & ZOONEN
A01720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON II 19 80
EENDRACHTSWEG II
(3 LIJNEN)
ROTTERDAM
DE RIETSCHANS, NIEUW-LOOSDRECHT
•
CAFÉ-RESTAURANT.
•
JACHTHAVENBEDRIJF
•
BOTENVERHUUR
Gezellige restaurantzaal met prachtig plas-
gezicht
–
Prima keuken
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenfrnge
Alle Bank en .Effectenzaken
IIIIlI
=
=
N
EEN VEILIGE BERGPLAATS
N
H
voor Uw waardepapieren
en andere
kostbaarheden
verkrijgt U door
het
N
huren van een safeloket in onze brand-
N
H
en inbraakvrije kluizen
H
M
Nederlandsche
.
H
Handel-Maatschappij, N.V.
II
1
M
DEVIEZENBANK
,
N
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT
32
H
85
kantoren in Nederland
H
H
–
•=== 111111 === 111111 === 111111 ===111111 ==•
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch
Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per Post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) 126,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de
Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300,’ toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W.
Lambers: J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË:
F.
Collin;
J. E. Menens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A Vierick.
—J
2Juni1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
427
Het Nederlands Instituut voor Efficiency
Nederland was na de eerste wereldoorlog een rijk
land. Het kon zich wat veroorloven. Toen de achter-
stand in productie en voorraden elders was ingehaald,
moest Nederland beseffen, dat het niet, in het oude
doorgaande, geld kon blijven verdienen. In het gevolg
van een wereldoorlog domineert een nieuwe wereld-
economie, die met revolutionaire vindingen alle nationale
huishoudingen beroert.
Eerst op 12 December 1925 werd het Nederlands In-
stitut voor Efficiency (N.I.V.E.) opgericht om de aan-
dacht opzettelijk te vestigen op ,,doelmatigheid” en
het ,,hoogste nuttig effect”. .In deze vereniging werkt
het particuliere bedrijfsleven en de ovrheidsdienst
samen om de efficiency-gedachte in practijk te brengen.
D.e opzet is niet om in een incidenteel geval een bepaalde
moeilijkheid te overwinnen; men is begonnen in onder-
linge besprekingen de negatieve twijfel aan het rende-
ment van algemeen gevolgde, werkmethoden als een
stuwende kracht te erkennen. Door bescheiden doch
niet minder dwingende critiek op eigen en elkanders
werk heeft men de voordelen van een practische toe-
passing van wetenschappelijk uitgedachte werkmethoden
kunnen oogsten.
Aanvankelijk waren het vobral de jaarlijkse congressen,
die tot een positieve instelling ten aanzien van de effi-
ciency-gedachte opwekten. Doch niet alle congres-
sisten kunnen rnaan de bespreking deelnemen (gelukkig
maar): de behoefte aan nadere behandeling van be-
paalde kwesties leidde tot de oprichtibg van secties
voor Administratieve Arbeid, Commerciële Organisatie,
Fabrieksorganisatie, Personeelsbeleid en Overheids-
efficiency. Deze secties kunnen zich weer onderverdelen;
zo bijv. heeft de sectie Fabrieksorganisatie een sub-
sectie Arbeidstechniek, die als ,,Vereniging Ontwikke-
ling Arbeidstechniek” (V.O.A.) haar eigen weg gaat.
De leden zijn lid van het N.I.V.E.
Daarnaast kent het N.I.V.E. nog speciale studie-
groepen, zoals die voor moderne kantoortechniek
(Stumoka), voor budgetering, voor verpakkingen, voor•
personeelsbeleid en voor winstdeling en aanver-
wante onderwerpen. Maar ook deze groepen zijn dik-
wijls nog te groot om intensief gedachten en ervaringen
uit te wisselen. Daarom hebben zich nog studiecommis-
sies gevormd ter bestudering van het rationeel gebruik
Het Nederlands Instituut voor Efficiency,
door
J. Hasper
…………………………..
427
Het advies Van Cauwelaert – Steenberghe,
door
Drs B. J. Udink
………………………
429
Decentralisatie: een probleem van beleidsdelega-
tie, door Drs J. B. M. Bos
………………
431
De tankvloten van Nederland en Noorwegen,
door
Drs J. B. Vermetten
…………………..
433
Evolutie van de Belgische depositobanken in 1953,
door Dr 0. J. Bronchart
………………..
436
MW
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
van reproductie- en vermenigvuldigingsinachines, op-
leiding van personeel, vorming tot leiderschap, enz.
Al deze arbeid wordt sinds 1940 regionaal gestimu-
leerd door elf afdelingen, ‘die in openbare vergade-
ringen, waarvoor op ruime schaal introducties en
mvi-
taties uitgaan, algemene onderwerpen behandelen. Niet
zelden leiden deze ontmoetingen tot contacten van be-
drijfsleiders, die bepaalde punten dan weer in een dis-
cussiegroep verder bespreken. ‘ , –
Vaak maakt de Contactgroep Opvoering Productivi-
teit (C.O.P.) van de afdelingen gebruik om de ge-
wenste relaties ,tot stand te brengen.
Het is allemaal erg ingewikkeld maar toch efficiënt,
want door de grote verwevenheid wordt het bedrijfsleven,
en niet minder de dienst van de Overheid, van verschil-
lende kanten benaderd en komen de specialisten met
elkander in contact.
In het N.I.V.E.-verband werken ambtenaren en ,,par-
ticulieren” op gelijk niveau samen; het wordt in die
kring een overwonnen standpunt geacht te menen, dat
ambtenaren per definitie achteraan lopen.
En dan valt nog te wijze,n op de maandelijkse uit-
gifte van het ,,Tijdschrift voor Efficiëntie en Docu-
mentatie”; de maandelijkse uitgifte van het blad ,,Baas
boven Baas”; de op onregelmatige tijden verschij-
nende publicaties over diverse onderwerpen; de jaarlijks
in November gehouden ,,Efficiencydagen”; de door het
N.I.V.E. gegeven cursussen over bedrjfsorganisatie
voor hoger en lager leidinggevend personeel; en de
literatuur-informatiedienst op het gebied van petso-
neelsbeleid, welke ongeveer tweemaandelijks een bulletin
verspreidt met excerpten van artikelen uit, de binnen-
en buitenlandse literatuur, een bescheiden begin van
een algemene documentatiedienst op het gebied van
bedrijfsorganisatie en -beheer, en de N.I.V.E.-bibliotheek.
Als nieuwste loot aan de stam is te Rotterdam dezer
dagen opgericht een Comité Ontwikkeling Middel-
grote en Kleinindustrie (Comeko), die ook de kleinere
bedrijven zal opwekken zich voor de efficiency-gedachte
open te stellen. Het Hoofdbestuur van het N.I.V.E.
is trouwens in saménwerking met tal van instanties
bezig op dit gebied in het gehele land grote activiteit
te ontwikkelen.
Rotterdam.
.
, J. HASPER.
Blz.
Boekbesprekingen:
Bureau FED: Winst en verlies,
bespr. door Drs
J. C. Brezet
…………………………
439
Prof. Dr H. Thierry: De bedrijfseconomie én
de mens, bespr. door Dr A. C. M. van Keep
440
C. W. Hazelett: Practical answers to infiation,
unemployment, taxation and political leader-
ship, bespr. door Drs Th. M. Matthée
…….
441
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
442
Statistieken:
Emissies in 1954
……………………..
442
Recente economische publicaties
………….
443
INHOUD
lz.
428
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE’ WEEK
Drs B. J. UDINK, Het advies Van Cauivelaert-Steenberghe.
Door de Belgische en de Nederlandse Regeringen is op
13 Mei jE. de tekst van het gemeenschappelijk advies van
de heren Van Cauwelaert en Steenberghe inzake de
vraagstukken der Nederlands-Belgische waterwegen ge-
publiceerd. Schrijver betoogt in dit artikel, dat van Neder-
landse zijde is verzuimd te motiveren, waarom thans een
verbinding tussen de Schelde en de Rjjd aanvaardbaar
wordt geacht, die laatstelijk in 1929 door de Nederlandse
Regering als onaanvaardbaar van de hand is gewezen.
Vervolgens wijst schrijver er op, dat van Nederlandse
zijde is verzuimd te ônderzoeken, wat de economische
gevolgen van het kanaal voor de Nederlandse volkshuis-
houding zullen zijn en dat niet is gemotiveerd waarom –
economisch gezien – dit kanaal in het kader van de
Benelux voor Nederland wel acceptabel zou zijn. Ten
slotte, dat bij de opstelling van het advies geen rekening
is gehouden met çle gewijzigde situatie, welke na uitvoering
van het Deltaplan in de Tussenwateren zal ontstaan.
Drs J. B. M. BOS, Decentralisatie: een probleem van
beleidsdelegatie.
Beleid kan worden gedefinieerd als het bewuste streven
naar een voortdtirerid optimale relatie tus’sen doel en
middelen door het kiezen yan de meest effectieve handel-
wijze
.
. In het beleidsvormingsproces kunnen worden
onderscheiden het integrale en het partiële beleid. Het
inte
‘
grale beleid houdt bij zijn vorming rekening met alle
vor de verwezenlijking van het doel van de Organisatie
belangrjke alternatieven. Het partiële beleid is van het
integrale afgeleid. De richtlijnen, die het integrale beleid
aan het partiële beleid geeft, hebben betrekking op het
dol, waarop het partiële beleid zich moet richten; ver-
volgens op de middelen, waarover het kan beschikken;
ten slotte op zijn vrijheid van keuze uit de alternatieven.
Zijn de richtlijnen nog niet voldoende gedetailleerd om als
grondslag voor de uitvoering te dienen, dan zal de traps-
gewijze beleidsvorming moeten worden voortgezet. Het
partiële beleid geeft daartoe richtlijnen voor de vorming
van een van hem afgeleid partieel beleid. Het begrip de-
centralisatie heeft betrekking op de bevoegdheid om
binnen bepaaldegrenzen een eigen beleid te vormen.
Beleidsdelegatie impliceert het risico van beleidsdeviatie.
Voor het bepalen van de doelmatigheid van een vergroting
van de mate van delegatie in een bepaalde Organisatie
moeten de nadelen er van tegen de voordelen worden
afgewogen.
Drs J. B. VERMETTEN, De tankvloten van Nederland
en Noorwegen.
Van de Nederlandse tankvloot was in de tweede wereld-
oorlog ruim 40 pCt verloren gegaan. Omstreeks 1950 was
de vooroorlogse grootte van de tankvloot weer bereikt.
De Noorse tankvloot was in 1949 weer op het peil van
1939 gebracht. Terwijl Nederland moeizaam zijn vloot
hoofdzakelijk met Nederlandse gelden opbouwde, heeft
Noorwegen zijn vloot op grootscheepse wijze vergroot en
gemoderniseerd met buitenlands geld. In Nederland is de
tankvloot na 1950 bélangrjk uitgebreid. Hoewel de
tankvloot van de onafhankelijke Noorse reders meer dan
tienmaal zoveeFschepen telt als de tankvloot van de on-
afhankelijke Nederlandse reders is de gemiddelde bedrijfs-
grootte in Noorwegen en in Nederland ongeveer gelijk.
In rTederland is de uitbreiding van de tankvloot ten
opzichte van de omvang in 1939 25 pCt, in Noorwegen
ruim 50 pCt. De Noorse tankvloot is vele malen groter
dan de Nederlandse, waarbij dan nog vermeldenswaard
is, dat van de Nederlandse tankvloot ongeveer
.
70 pCt
eigendom is van de olieconcernrederijen.
Dr 0. J. BRONCHART, Evolutie van de Belgische
depositobanken in 1953. *
De vermeerdering der bankdeposito’s, die tamelijk
groot was in 1952, is aanmerkelijk vertraagd in 1953.
De banken hebben hun werkkapitaal vergroot door uit-
gifte van kasbons op halflange termijn. Het totaal beroep
van het bedrijfsleven op het bankcrediet bereikte eind
1953 een bedrag dat iets groter was dan dat van eind 1952.
De industrieën voor verbruiksgoederen hebben waar-
schijnlijk hun beroep op het crediet verhoogd. De steen-
koolnijverheid heeft meer crediet opgenomen ter finan-
ciering van de voorraden. De daling van de bedrijvigheid
in de metaalverwerkende en zware industrieën heeft
wellicht een vermindering van het bankcrediet tot gevolg
gehad. In de verkoop op afbetaling trad een stabilisatie
in, zodat deze geen grotere credietbehoefte schiep. De
credieten aan buitenlanders zijn in 1953 gedaald. Wat de
ontwikkeling van de verschillende credietvormen betreft,
wijst schrijver er op, dat de ondernemingen meer gebruik
hebben gemaakt van kascredieten. De Belgische banken
disconteren of mobiliseren wissels en accepten ten bedrage
van ca 35 pCt van de totale credietverlening aan het
bedrijfsleven. Er is een belangrijke verschuiving waar te
nemen in de samenstelling ‘van het bankcrediet aan de
Overheid, waarbij het schatkistpapier is gedaald en de
overheidsfondsen zijn gestegen. Schrijver verwacht dat de
netto winsten van de banken ongeveer dezelfde zullen
blijken te zijn als in
1952.
SOMMAIRE –
Drs B. J. UDINK, Le rapport Van Cauwelaert-Steenberghe.
Cet article commente l’avis exprimé par la Commission
Van Cauwelaert-Steenberghe.
Drs J. B. M. BOS, Décentralisation: un problème de
délégation de pouvoirs.
L’auteur décrit les concepts de pouvoir et de décentra-
lisation. Ii souligne ensuite les avantages et les inconvé-
nients de la décentralisation.
Drs J. B. VERMETTEN, Laflottepétroliére 1es.Pay-Bas
et de Norvège.
Cet article expose le développement des flottes pétro-
lières néerlandaise et norvégienne avant et après. la
26me guerre mondiale. L’auteur décrit e.a. les procédés de
financement utilisés pour le rétablissement de la fiotte.
Dr 0. J. BRONCHART, Evolution des ban ques beiges de
dépôt en 1953.
L’auteur examine dans eet article le développement des
banques belges de dépôt en 1953 et s’étend sur l’accroisse-
ment des dépôts bancaires, du crédit â l’industrie et
it
1’Etat et finalement de la rentabilité des banques.
‘1
2 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
429
Het advies Van Cauwelaert – Stéenberghe
Door de Belgische’en de Nederlandse Regeringen is op
13 Mei jI. de tekst van het gemeenschappelijk advies van
de heren Van Cauwelaert en Steenbergije inzake de vraag-
stukken der Nederlands-Belgische waterwegen gepu-
bliceerd.
Zoals ook reeds uit vroegere publicaties in de Belgische
pers bekend was geworden, hebben de onderhaidelaars
over de drie bestaan4e probiemen – de opheffing van de
Stop van Ternaaien, de verbetering van de verbinding
Gent-Terneuzen en de totstandbrenging van een nieuwe
verbinding tussen de Schelde en de Rijn – in beginsel
overeenstemming bereikt.
Wat de opheffing van de Stop van Ternaaien betreft,
bestaat deze overeenstemming in het voorstel tot het
bouwen van een sluis voor schepen tot 2.000 ton ]aad-
vermogen en het geschikt maken van de aansluitende
vaarwegen voor schepen van dezelfde grootte.
Inzake de verbetering van de verbinding tussen Gent
en Terneuzen is voorgesteld de bouw van een nieuwe sluis
bij Terneuzen voor grote zeeschepen en een verbetering
van het kanaal Gent-Terneuzen door rechttrekkingen,
verbreding en verdieping.
Hoewel de onderhandelaars het er in beginsel tevens
over eens zijn geworden, dat tege’nover de inwilliging van
deze Belgische verlangens behoort te staan de behandeling
van Terneuzen door de Belgische Spoorwegen alsof het
een Belgisch station betrof en de toestemming van be-
paalde spoorweguitzonderingstarieven – waar tegenover
dan van Nederlandse zijde is toegestemd in de heffing van
havengelden ‘in Terneuzen -, is toch ove? een aantal
practische punten betreffende o.a. de hoogte der tarieven
en het tijdstip van invoering van het spoorwegregime geen
overeenstemming bereikt.
De onderhandelaars hebben gemeend, dat het verschil
van inzicht op deze details het uitbrengen van een ge-
meenschappelijk advies niet in de weg behoeft te staan.
Ook op het derde – en volgens de bewoordingen van
het advies – moeilijkste punt, nI. dat van eén nieuwe
verbinding tussen Schelde en Rijn, zijn de onderhandelaars
het eens geworden. –
Zij adviseren in het kader van”een Economische Unie
tussen de beide landen een kanaal tot stand te brengen
van de Antwerpse dokken naar het Hollands Diep bij
Moerdijk, via de Oosterschelce en met twee sluizen, nl.
één bij Moerdijk en één bij de Belgisch-Nederlandse
grens. Zodra dit kanaal zou zijn tot stand gekomen zouden
de Rijnvaartpremies worden opgeheven, doch de mo-
gelijkheid van speciale voorzieningen in geval van een
fundamentele verstoring van de traditionele verhouding
in de verdeling van het Rijnverkeer tussen de Nederlandse
en de Belgische zeehavens zou’ moeten worden gehand-
haafd. .
De verplichtingen van Nederlaiid ten aanzien van de
Tussenwateren uit hoofde van het Verdrag van 1839
zouden vervallen en in plaats daarvan zou Nederland een
reeks verplichtingen op zich nemen, welke hierop neer-
kömen, dat de vaart tussen de Waal en Moerdijk geheel
ongehinderd moet blijven, terwijl die in de Tussenwateren
geschikt zou moeten blijven voor de grootste typen
schepen, welke daar thans gebruik van maken.
Wanneer men zich de vraag stelt hoe het thans gepu-
bliceerde advies moet worden beoordeeld, dan dient men
zijn aandacht te richten op het gedeelte dat handelt over
de nieuwe verbinding tussen Antwerpen en het Hollands
Diep. Over de andere punten, ni. de verbetering van de
verbinding van Gent met de Westerschelde en van Luik
met de Nederlandse Maas en met de Rijn heeft tussen
-Nederland en België altijd een grote mate van overeen-
stemming bestaan. Men kan er zich slechts over verheugen,
dat door de onderhandelaars duidelijk is uitgesproken,
dat het hier werken betreft, welke in de eerste plaats
Belgische belangen dienen. In de voorgestelde kosten-
verdeling komt dit ook duidelijk tot uiting.
Het is genoegzaam bekend, dat een nieuwe verbinding
tussen Antwerpen en het Hollands Diep reeds sedert het
einde van de eerste wereldoorlog eën onderwerp van
gesprek met onze Zuiderburen uitmaakt. In de jaren
1925-1927
heeft dit wel zeer sterk het karakter van een
twistgesprek gehad. Het Verdrag, waarbij aan België o.a.
een rechtstreeks kanaal van de Antwerpse dokken naar
de Moerdijk werd toegestaan, is op 24Maart 1927 door
de Eerste Kamer verworpen. Enkele jaren daarna is het
gesprek hervat, waarbij echter de Nedçrlandse Regering
in een’memorandum van 7 Mei 1929 uitdrukkelijk vast-
stelde, dat slechts gesproken zou kunnen worden over een
vaarweg tussen Antwerpen en de -Rijn binnen het kader
van de Tussenwateren. Een nieuwe vaarweg binnen dit
gebied zou als uiterste punten kunnen hebben: in het
Zuiden Bath, in het Noorden Dintelsas. De onderhande-
lingen met België op deze basis zijn echter spoedig vast-
gelopen. –
Het kanaal, waarover thans door de heren Van Cauwe-
laert en Steenberghe overeenstemming is bereikt, is van
geheel andere orde dan datgene, waartoe Nederland in de
jaren voor de tweede wereldoorlog als uiterste concessie
bereid bleek. Het geeft een rechtstreekse verbinding
tussen de Antwerpse dokken en het Hollands Diep bij de
Moerdijk en moet daarom toch, al is het niet helemaal
dat, wat de Belgen daaronder verstaan, als een Moerdijk-
kanaal worden gekwalificeerd. –
De vraag rijst onwillekeurig, of de gewijzigde verhou-
dingen sedert de tweede wereldoorlog thans, in tegen-
stelling met 25 jaar geleden, een dergelijk kanaal recht-
vaardigen.
De bélangrijkste wijziging in de verhouding tussen
België en Nederland sedert laatstelijk over de verbinding
van Antwerpen met de Rijn is gesproken, is zonder
twijfel het streven naar de verwezenlijking van een volle-
‘dige Economische Unie tussen de beide landen. Het eerste
dat men dus zou mogen verwachten te vinden in het advies
van de heren Van Cauwelaert en Steenberghe is een
uitvoerige motivering van de bereikte overeenstemming
over dit – vroeger voor Nederland altijd onaanvaardbare
– kanaal in verband met de totstandkoming van de
Benelux.
Daarnaar zal men echter in het. advies tevergeefs
speuren. Nergens hebben de onderhandelaars duidelijk
gemaakt, dat huns inziens de situatie in het licht van de
Benelux zo totaal verschilt van die in de jaren tussen de
twee wereldoorlogen, dat da&rin thans een Moerdijk-
kanaal volkomen zou passen. –
Voor de beoordeling van kanaalprojecten in het alge-
meen en zeker van een dergelijk project van vèrstrekkende
betekenis zijn het in de eerste plaats economische maat-
staven, welke men dient aan te leggen. Kanalen, evenals
wegen en spoorlijnen, zijn slechts verantwoörd, indien hun
430
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 1954
aanleg een vergrote goederenuitwisseling en daardoor een
grotere productie en welvaart kan betekenen.
Men zou dus mogen verwachten, dat deze economische
overwegingen voor de onderhandelaars bij de keuze van
dit kanaaltracé een belangrijke rol hebben gespeeld.
Helaas blijkt daarvan echter uit de tekst van het advies
niet. De enkele zeer summiere verwijzingen naar de
consequenties van het kanaal voor het verkeer van de
Nederlandse en Belgische zeehavens kan men toch be-
zwaarlijk als economische overwegingen beschouwen. Zij
munten bovendien uit door een grote mate van vaagheid,
daar door de Nederlandse onderhandelaar wordt gesteld,
dat een nieuwe verbinding als door België verlangd,
onvoorzienbare gevolgen voor de economische verhou-
dingen tussen de zeehavens van beide landen zou kunnen
hebben en dat het risico van deze gevolgen door Nederland
niet zou kunnen worden gelopen zolang de econbmieën
der beide landen gescheiden zijn.
Twee dingen vallen hierbij op. In de eerste plaats
spreekt de heer Steenberghe in dit advies van de onvoor-
zienbare gevolgen van het kanaal. De Nederlandse delega-
tie in de Belgisch-Nederlandse Commissie voor de water-
wegen en havenproblemen, waarvan de heer Steenberghe
voorzitter was en welke haar studie op 25 November1950
aan de Belgische en de Nederlandse Regering heeft aan-
geboden, achtte de gevolgen van een Moerdijkkanaal voor
de Nederlandse zeehavens volstrekt niet onvoorzienbaar.
Integendeel, in een door de heer Steenberghe ondertekende
brief van 20 October 1950 gericht aan de heer Van Cauwe-
laert wordt over de gevolgen van het kanaal gezegd:
,,Hoe groot de verkeersafleiding zal zijn, is moeilijk te
bepalen; dat zij niet onbelangrijk zal zijn, is waar-
schijnlijk”. Deze mening, dat het kanaal verkeer zal
afleiden van de Nederlandse zeehavens, wordt in brede
kring gedeeld. Een uitvoerige economische studie van het
Nederlands Comité Waterwegen (Het Nederlands-Bel-
gische Waterwegenvraagstuk, een economische studie,
11 Februari 1952) komt tot dezelfde conclusie. De
Nederlandse technici constateren in hun verslag, dat op
26 Februari 1954 aan de heren Van Cauwelaert en Steen-
berghe is aangeboden, van het thans voorgestelde kanaal-
tracé ,,dat verkeersafleiding in bezwaarlijk te ramen om-
vang ten nadele van Rotterdam en ten gunste van Ant-
werpen moet worden gevreesd”. Gaarne zou men in het
advies een argumentatie van de heer Steenberghe hebben
aangetroffen, waarom hij thans van mening is, in tegen-
stelling met de .vroegere opvatting van de door hem
voorgezeten Nederlandse delegatie in de studie-commissie
en met die van vele andere deskundigen, dat de gevolgen
van het graven van dit kanaal niet kunnen worden voor-
zien. Een duidelijke economische uiteenzetting wordt hier
pijnlijk gemist, temeer omdat de Nederlandse onder-
handelaar van mening blijkt te zijn, dat het risico van het
kanaal door Nederland in het kader van de Benelux wel
zou kunnen worden aanvaard. Hoe kan men een dergelijke
mening zijn toegedaan, indien men niet eerst heeft pogen
vast te stellen hoe groot dat risico is en in welke mate dit
door gunstige economische effecten ingevolge de verwezen-
lijking van de Benelux kan worden gecompenseerd?
In dit verband dient nog een tweede opmerking te
worden gemaakt. De opvatting van de Nederlandse on-
derhandelaar, dat in het kader van de Benelux het risico
van kwade gevolgen van het kanaal voor Nederlandaan-
vaardbaar zou worden, zou kunnen wijzen in de richting
van de gedachte, dat het er binnen één economisch
Benelux-gebied weinig toe doet of het verkeer zich in
meerdere mate op de Belgische havens concentreert,
zulks naar analogie van de redenering, dat een verkeers-
verschuiving tussen Rotterdam en Amsterdam voor de
totale Nederlandse welvaart geen belangrijke effecten zou
hebben. Ook zou deze opvatting er op kunnen duiden,
dat de Nederlandse onderhandelaar van mening is, dat
eventuele verliezen voor Nederland op verkeersgebied op
andere terreinen — export van landbouw- en industrie-
producten naar de B.L.E.U. – zou kunnen worden
gecompenseerd.
Een• nadere uiteenzetting van de opvattingen van de
Nederlandse onderhandelaar in dit opzicht had hier
beslist niet mogen ontbreken, temeer daar bij herhaling
van Nederlandse zijde – laatstelijk in de eerder genoemde
economische stu’die van het Nederlands Comité
\
Water-
wegen – overtuigend is aangetoond, en nimmer – ook
niet van Belgische zijde – is weerlegd, dat een verzwak-
king van de verkeersgeografische positie van ons lan4 ten
gunste van België zodanige ernstige gevolgen voor de
totale economische structuur van bus ]and moet hebben,
dat daarvoor geen passende compensatie van welke aard
ook kan worden gevonden. Bovendien vindt men in die
studie wel zeer overtuigend uiteengezet, dat het – ook
in het kader van de Benelux – volstrekt niet onverschillig
is, of verkeer van de Nederlandse zeehavens naar Ant-
werpen wordt afgeleid. Wat de Nederlandse economie bij
dit verkeersvetlies aan schade zal ondervinden moet,
gezien het feit dat de Nederlandse economie in beginsel
een
verkeerseconomie
is, zeer veel groter zijn dan wat
België bij de verkeerswinst van Antwerpen kan winnen,
daar immers de Belgische economie veel minder met de
verkeersfunctie van zijn havens samenhangt. Derhalve
moet’ ook voor de Benelux als geheel een Moerdijkkanaal
niet anders dan schadelijke gevolgen hebben.
Nog iii en geheel ander opzicht laat het advies van de
heren Van Cauwelaert en Steenberghe belangrijke vragen
onbesproken. Nergens blijkt nI. dat bij de onderhande-
lingen over een nieuwe Schelde-Rijnverbinding rekening
is gehouden met de gewijzigde situatie, welke in de Tussen-
wateren zal ontstaan, zodra het Deltaplan zal zijn uitge-
voerd. Het is voldoende bekend, dat in het Derde Interim-
rapport van de Deltacommissie, dat op 27 Februarijl. aan
de Minister van Verkeer en Waterstaat is uitgebracht,
wordt voorgesteld de grote zeegaten in het gebied der
Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden door dammen af te
sluiten. Over het verkeer te water in de Tussenwateren
onder de gewijzigdeomstandigheden vindt men op blz. 12
van dit rapport de toch wel zeer. belangrijke uitlating over
de verbetering van het verkeer te water onder de gewijzigde
omstandigheden in de Tussenwateren:
,,d.
Het verkeer te water.
De bezwaren van het ijs op het afgesloten bekken
zullen in strenge winters, zoals die gemiddeld ongeveer
eens per vijf jaren verwacht kunnen worden, vermoe-
delijk groter zijn dan thans. De tijdelijke bezwaren voor
de scheepvaart, die hieruit zouden voortvloeien, kunnen
evenwel door doelmatige middelen goeddeëls worden
ondervangen.
Door het vervallen van de getijstromen wordt binnen
de afdammingen een veiliger en regelmatiger vaart op
de af te dammen wateren mogelijk. Verkortingen van
de vaarweg kunnen worden aangebracht en onder-
houden. Het weinig wisselende waterpeil opent boven-
dien de mogelijkheid verschillende haven beter
bruikbaar te maken”.
De vraag zal zeker onder ogen moeten worden gezien,
2Juni1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
431
of een dergelijke verbetering van de situatie in de Tussen-
wateren een Moerdijkkanaal niet geheel overbodig maakt.’
Het advies van de heren Van Cauwelaert en Steenberghe
heeft zich met deze vraag niet beziggehouden. Op zichzelf
vormt dit reeds een aanwijzing, dat het advies aanvulling
behoeft door een bestudering van de invloed, welke het
Deltaplan op het bereikte resultaat der onderhandelaars
zal hebben. In het algemeen zal bovendien moeten worden
onderzocht, of dit Moerdijkkanaal in het geheel van de
ingrijpende waterstaatkündige, agrarische en planologi-
sche concepties, welke met het Deltaplan samenhangen,
nog wel op zijn plaats is.
Samenvatting.
Zonder in te gaan op de feitelijke inhoud van, het advies
van de heren Van Cauwelaert en Steenberghe en zonder
zich uit te spreken over de vraag, of het voorgestelde
kanaaltracé en de voorgestelde regeling inzake de Rijn-
vaartpremies voor Nederland aanvaardbaar is of niet,
moet men bij kennisneming van het door de onderhande-
laars bereikte resultaat constateren:
dat van Nederlandse zijde is vèrzuimd te motiveren
waarom thans een kanaaltracé aanvaardbaar wordt ge-
acht, dat laatstelijk in 1929 door onze Regering als
onaanvaardbaar van de hand is gewezen;
dat van Nederlandse zijde is verzuimd te onderzoeken,
wat de economische gevolgen van het kanaal voor de
Nederlandse volkshuishouding iullen zijn en dat niet is
gemotiveerd waarom – economisch gezien – dit kanaal
in het kader ‘van de Benelux voor Nederland wel accepta-
bel zou zijn;
dat bij de opstelling van het advies geen rekening is
gehouden met de gewijzigde situatie, welke na uitvoering
van het Deltaplân in de Tussenwateren zal ontstaan.
De conclusie lijkt derhalve gewettigd, dat dit advies
nog door uitvoerige studies, zowel op. technisch als
economisch gebied, zal moeten worden gevolgd alvorens
werkelijk voldoende grondslag voor het nemen van een
beslissing in deze voor ons land uitermate belangrijke
materie aanwezig kan worden geacht.
Rotterdam.
– Drs B. J. IJDINK.
Decentralisatie: een probleem van ‘beleidsdelegatie
Inleiding.
Naarmate de bestudering van de problematiek der in-
terne Organisatie verder voortgang vindt, concentreert de
aandacht zich sterker op de wijze, waarop de mens deel
uitmaakt van het geheel van de Organisatie. De belangstel-
ling richt zich onder andere op het typisch menselijke
– vermogen om beslissingen te nemen. Dit bleek onlangs
nog weer,, toen ter gelegenheid van het achtste lustrum
van de Nederlandsche Economische Hoogeschool de
Senaat een internationale studieconferentie organiseerde
met als onderwerp ,,Balance between Centralization and
Decentralization in .Managerial Control”.
Het probleem van delegatie van de bevoegdheid om
beslissingen te nemen vindt zijn oorsprong in de in iedere
Organisatie bestaande spanning tussen enerzijds de nood-
zaak om beslissingsbevoegdheid aan leden van die Orga-
nisatie te delegeren, en anderzijds de vrees van de top-
leiding, dat door deze delegatie de eenheid in het beleid
verloren gaat
1).
In het hierna volgehde wordt dit vraag-
stuk, dat zowel in de private als in de overheidssector
actueel is, aan een nadei onderzoek onderworpen.
Beleidsvorining in een organisatie.
/
Een uiterst belangrijk onderdeel van het menselijk
handelen is gelegen in het maken van een keuze. Het
menselijk economisch handelen is gericht op het maken
van een keuze, die een optimaal effect tot gevolg heeft.
Deze keuze kan bewust of onbewust tot stand komen.
Er kan worden gesteld, dat er sprake is van beleid, zodra
deze keuze bewust wordt gedaan. Beleid kan dan worden
gedefinieerd als het bewuste streven naar een voortdurend
optimale relatie tussen doel en middelen door het kiezen
van de inêest effectieve handelwijze’.
Het beleidsbegrip is
hierme,de in het economische vlak gesitueerd.
Is
eenmaal een bepaald beleid gevormd, dan zal de
gekozen handelwijze moeten worden uitgevoerd. Beleid
‘) Bijzondere aandacht verdient ongetwijfeld de mededeling van een aanwezig geneesheer-directeur van een ziekenhuis, dat hem uit zijn practijk gebleken was,
dat vele directeuren van bedrijven nadelige gevolgen ondervinden van een voort-
durend groeiend gevoel van onzekerheid, hetgeen ontstaat door een steeds verder-
gaande delegatie van bevoegdheden”. Uit discussieverslag directeuren-bijeenkomst,
Tijdschrift voor Efficiëntie en Documentatie, Maart 1954, blz. 71.
en uitvoering tezamen
2)
leiden dan tot de optimale ver-
wezenljking.van het gestelde, doel. Beide geven gestalte
aan de gang van zaken in de organisatie, waarin zij tot
stand komen.
Naarmate de verwezenlijking van het doel’ van een or-
ganisatie een groter aantal beslissingen noodzakelijk
maakt, zal het beleid minder in staat zijn rechtstreeks alle
richtlijnen voor de uitvoering te geven. De beleidsvorming
moet in dat geval trapsgewijze plaatsvinden; dit proces
wordt zolang voortgezet, totdat de richtlijnen voor de
uitvoering de juiste mate van detaillering hebben bereikt.
In dit beleidsvormingsproces kunnen worden onder-
scheiden het integrale en het partiële beleid. Het integrale
beleid hoüdt bij zijn vorming rekening met
alle
voor de
verwezenlijking van het doel van de Organisatie belang-
rijkealternatieven. Het heeft bij deze vorming de grootst
mogelijke vrijheid: er zijn geen
interne
krachten, die zijn
vrijheid van keuze beperken.
Terwijl het integrale beleid vanuit de Organisatie gezien
autonoom is en uit alle alternatieven kan kiezen, is het
partiële beleid van het integrale afgeleid. Het laatste geeft
namelijk de richtlijnen aan, waarmee het partiële beleid
rekening moet houden. Deze richtlijnen hebben betrek-
king op het doel, waarop het partiële beleid zich moet
richten; vervolgens op de middelen, waarover het kan be-
schikken en ten slotte op zijn vrijheid van keize uit de
alternatieven. Bij het partiële beleid wordt de vrijheid
van keuze derhalve wèl door interne krachten, namelijk
door het integrale beleid, bepèikt.
Zijn de richtlijnen, die het partiele beleid aangeeft, nog
niet voldoende gedetailleerd om als grond’slag vôor de
uitvoering te dienen, dan zal de trapsgewijze beleidsvor-
ming moeten worden voortgezet. Het partiële beleid geeft
daartoeZrichtljnen voor de vorming van een van hem
afgeleid partieel beleid (van de 2e graad). De verhoudiig
tussen het partiële beleid van de 2e graad en dat van de
le graad is dezelfde als die tussen het partiële beleid van
de le graad en het integrale beleid
;
‘
2)
Beleid en uitvoering kunnen worden samengevat onder het begrip
beheer.
Terwijl beleid betrekking heeft op de keuze uit alternatieven, omvat beheer
mede
het uitvoeren, resp. doen uitvoeren van het beleid.
432
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 1954
Indien nodig wordt het beleid door de vorming van
een partieel beleid van de 3e, 4e, ,
ie
graad verder ge-
concretiseerd, totdat de uitvoering mogelijk wordt. Deze
uitvoering moet, wil zij leiden tot de optimale verwezen-
lijking van het doel van de organisatie, niet alleen zo
volledig mogelijk worden afgestemd op het aan haar
voorafgegane partiële beleid, maar ook op het integrale
beleid. Om dit laatste te bereiken moet ieder partieel
beleid zo volledig mogelijk worden afgestemd op het
hogere partiële beleid en op het integrale beleid.
uitvoering daaientegen neemt een steeds groter wordende
plaats in, zodat de taken ten slotte zeer uitvoeringsinten-
sief zijn.
Decenti’alisaiie.
Het begrip decentralisatie heeft, functioneel beschouwd,
betrekking op het delegeren van de bevoegdheid om be-
slissingen te nemen. Anders gezegd: het heeft betrekking
op de bevoegdheid om binnen bepaalde grenzen een
eigen beleid
te vormen. Hiermede wordt duidelijk, dat er
•sprake is van een probleem, want
beleidsdelegatie inpli-
ceert het risico van beleidsdeviatie:
het gevaar namelijk,
at de persoon, aan wie wordt gedelegeerd, in het kader
van de aan hem gelaten vrijheid andere beslissingen neemt
dan de persaon, door wie wordt gdelegeerd, zou nemen
indien deze de bevoegdheid om de beslissingen te nemen
niet had gedelegeerd. Het risico derhalve, dat het partiële
beleid als gevolg van de delegatie niet voldoende op het
integrale beleid zal worden afgestemd.
Het decentralisatieprobleem kafi niet betrekking hebben
op de vraag
of
er in een organisatie al tan niet moet
worden gedelegeerd. In iedere Organisatie is er namelijk
sprake van een ,,natuurlijke” delegatie, zonder welke de
Organisatie niet kim functionneren
5).
Het decentralisatie-
probleem kan daarom alleen tot onderwerp hebben de
mate, waarin de delegatie zal plaatsvinden, Het gaat om
het
bepalen van de optimale mate van beleidsdelegatie:
die delegatie, waarbij het doel van de Organisatie met de
geringste offers wordt bereikt. Hiermede is het delegatie-
vraagstuk als een economisch probleem gekwalificeerd.
Voor het bepalen van de doelmatigheid van een ver-
groting van de mate van delegatie in een bepaalde Orga-
nisatie moeten de nadelen er van tegen de voordelen
worden afgewogen. De nadelen worden – al het andere
gelijk blijvende – gevormd door de schade, die als gevolg
van de vergroting van het risicô van beleidsdeviatie aan
de verwezenlijking van het organisatiedoel kan worden
toegebracht. De voordelen zijn – afgezien van het belang-
rijke voordeel van vergroting van de snelheid van hande-
len van de organisatie als geheel – gelegen in het be-
schikbaar komen van meer tijd voor de topleiding, waar
–
door deze in staat wordt• gesteld om meer aandacht aan
de vorming van het integrale beleid te schenken, hetgeen
een gunstige invloed kan hebben op het bereiken van
het doel van de Organisatie.
Teneinde de nadelen ervan zoveel mogelijk op te heffen
zal grotere delegatie meestal gepaard gaan met
afzonder-
lijke maatregelen,
waarvan, willen zij verantwoord zijn,
de kosten tegen de verkleining van het delegatierisico
zullen moeten opwegen. Deze maatregelen hebben be-
trekking op intensivering van de contrôle, vergroting van
de informatie, toename van de persoonlijke contacten,
verbetering van de opleiding, aantrekken van personeel
met hogere kwaliteiten, ed.
6).
Een Organisatie met minder dan de optimale mate van
delegatie wordt gekenmerkt door een arbeidsverdeling
in verticale richting, waarbij een te zwaar accent is komen
te vallen op de hogere niveaux. Als gevolg hiervan is de
topleiding overbelast met problemen die feitelijk op een
‘) Deze delegatie wordt noodzakelijk, enerzijds door de kwalitatieve en kwan-
titatieve beperktheid van de menselijke vermogens, anderzijds door de opsstandig-
heid dat menselijk productief handelen nooit volkomen door voorschriften is te
determineren.
0)
Feitelijk spelen bij het decentralisatieprobleem drie afzonderlijke, inter-
dependente grootheden een rol, te weten:
de mate van beleidsdelegatie; de methoden en technieken om het als gevolg van de beleidsdelegatie ontstane
risico vals beleidsdeviatie te beperken (contrôle, informatie, contacten); de kwalitatieve personeelsbezetting.
In het onderhavige betoog wordt het decentralisalievraagstuk vooral benaderd
als een probleem van beleidsdelegalie, waarbij derhalve het onder b. en c. vermelde
als gegeven wordt beschouwd.
De mate, waarin de uitvoering op het integrale beleid
is af te stemmen, hangt sterk af van het aantal personen,
dat de organisatie omvat. Bij een eenhoofdige Organisatie
kan uiteraard een automatische en dus ideale afstemming
worden geconstateerd. Geheel verschillend is ,1e situatie
bij een meerhoofdige organisatie. De omstandigheid, dat
deze verscheidene personen omvat, waarvan een ieder
t
beslissingen ten aanzien van de door hem uit te voeren
handelwijze zal nemen, betekent, dat ieder lid van de
Organisatie een bepaald beleid zal vormen. Er is geen reden
om aan te nemen, dat dit beleid in de plaats kan treden
van het noodzakelijke integrale beleid, vooral niet, wan-
neer iedere persoon zich – als gevolg van de voordelen
van arbeidsverdeling in horizontale richting – op een be-
paald gebied gaat begeven.
Terwijl er in een eenhoofdige organisatie dus sprake is
van een automatische afstemming van de uitvoering op
het integrale beleid, zijn in een meerhoofdige Organisatie
bijzôndere ,.maatregelen noodzakelijk om de gerichtheid
van alle individuele beslissingen op het doel van de orga-
nisatie te verzekereit. Deze maatregelen vinden hun neer-
slag in een arbeidsverdeling in verticale richting, waarbij,
van één punt uitgaande, ieder hoger niveau richting geeft
aan de beslissingen van het lagere niveau.
Als gevolg van de arbeidsverdeling in horizontale en
verticale richting krijgt de Organisatie de bekende conver
–
gerende hiërarchische structuur. In deze structuur kan
het integrale beleid alleen daar worden gevormd, waar
alle voor de verwezenlijking van het doel van de organisa-
tie belangrijke alternatieven worden gekend, dat is daar,
waar de arbeidsverdeling in horizontale richting het minst
ver is doorgevoerd, dus aan de top. De uitvoering echter
zal juist daar tot stand komen, waar de arbeidsverdeling
in horizontale richting het verst is voortgeschreden, dat
is in de onderste regionen van de organisatiestructuur.
Het bovenstaande heeft invloed op het karakter van
de door ieder lid van de Organisatie te verrichten
taak.
Het karakter wordt namelijk bepaald door de verhou-
ding, waarin beleid en uitvoering in de taak voorkomen.
In iedere taak, waar deze ook in de organisatiestructuur
wordt verricht, worden beslissingen genomen, zodat
daarin altijd beleid wordt gevormd. Aan de andere kant i
zullen in iedere taak tevens beslissingen worden uitge-
voerd, zodat ook steeds een deel uitvoering aanwezig is.
De taak aan de top van de organisatiestructuur
3)
is
uiterst beleidintensief, omdat daarin het integrale beleid
moet,vorden gevormd
4).
Naarmate de taken in een lager
niveau zijn gelegen, zijn zij minder beleidsintensief; de
‘) Wanneer de top van de organisatiestructuur niet één taak omvat, doch verschei-
dene taken zonder hiërarchische onderschikking (bijv. meerhoofdige directie;
Raâd van Ministers), dan zal het integrale beleid niet eenhoofdig, doch collegiaal
moeten worden gevormd. Dit stelt aan de personen bijzondere eisen, omdat anders
ieder een partieel beleid gaat vormen, waardoor het integrale beleid in Jèite
niet
tot stand komt.
‘) Eerder werd het begrip beleid in het economische vlak gesitueerd. Hieruit volgt,
dat de functionarissen, die met de beleidsintentieve taken worden belast, een sterk
ontwikkelde
economische
mentaliteit moeten bezitten, dan wel zich bij de beleids-
vorming door personen met deze vermogens moeten laten voorlichten. Vaak echter
wordt bij de aan topfunctionarissen te stellen eisen te eenzijdig het accent gelegd op de
technische
kennis, hetgeen bij de uitvoering een technisch perfectionisnse tot
gevolg kan hebben.
2Juni
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
433
lager niveau moeten worden behandeld.’ Hierdoor ont-
staat zowel een kwalitatieve onderbezetting alS een kwan-
titatieve overbezetting van de topfunctionaris(sen). Het
laatste is ernstiger dan het eerste, omdat
kwantitatieve
overbezetting de topleiding verhindert in voldoende mate
een integraal beleid te vormen.
Hierdoor geeft de top-
leiding ongewild, doch feitelijk, èen deel van het beleid
uit handen. De organisatorische paradox ontstaat dan,
dat de topleiding de Organisatie te weinig in de hand heeft,
omdat zij te veel in de hand houdt.
Bij een Organisatie met meer dan de optimale mate van
delegatie hebben de lagere niveaux een te grote zelfstan-
digheid. De organisatie geeft de indruk uit delen te bestaan,
die min of meer als los zand aan elkaar hangen. Het
partiële beleid kan met een te grote vrijheid worden
gevormd, waardoor het onvoldoende op het integrale
beleid zal worden gericht. De topleiding heeft weliswaar
genoeg tijd om het integrale beleid te vormen, maar heeft
te weinig greep op de Organisatie om dit beleid voldoende
snel uitgevoerd te krijgen.
In organisaties, waar sprake is van een combinatie
van te veel en te weinig delegatie, bestaat een oneven-
wichtige verdeling van het beleid. Terwijl ten aanzien
van sommige beslissingen veel is gedelegeerd, is het om-
gekeerde het geval bij andere beslissingen, waaraan, in-
dien zij worden gedelegeerd, een even groot of kleiner
risico is verbonden. Deze1situatie, die aan beide kanten
een gevoel van onzekerheid geeft, vindt haar oorzaak in
het feit, dat de topleiding zich onvoldoende van het dele-
gatieprobleem heeft rekenschap gegeven. Dit laatste geldt
overigens ook voor organisaties, die door een te grote of
een te kleine delegatie worden gekenmerkt.
In een organisatie zal op een bepaald moment de
feitelijke
mate van delegatie afhangen van de bereidheid
van de topleiding om, gegeven de personeelsbezetting,
beslissingsbevoegdheid te delegeren. Wanneer zich in de
vorm van overbelasting van de topleiding een tekort aan
delegatie.
7
) manifesteert, dan kan dit een gevolg zijn van
een wezenlijk of een vermeend tekort aan kwalitatieve
capaciteiten bij het personeel.
Indien de kwalitatieve vermogens van het personeel in
werkelijkheid te laag zijn, zal de oplossing voor de over-
belasting van de topleiding alleen kunnen worden ge-
vonden in het aantrekken van personeel met capaciteiten,
die een grotere delegatie mogelijk maken.
Overbelasting van de topleiding kan haar oorzaak ook
vinden in de bij de topleiding
ten onrechte postgevatte
mening, dat aan het aanwezige personeel geen grotere
-. bevoegdheden kunnen worden gedelegeerd. De topleiding
is dan niet bereid een groter risico van beleidsdeviatie op
‘) Op de situatie, geschapen door een te grote mate van delegatie, wordt hier
niet ingegaan.
zich te nemen. De oplossing van het probleem van de
overbelasting zal thans moeten liggen in een gewijzigde
houding van de topleiding ten opzichte van het delegatie-
probleem. Zij zal de mate van delegatie moeten vergroten
door geleidelijk meer beslissingén aan de lgere niveaux
over te laten. Hierbij zal de opyoedende werking van een
grotere delegatie als een bijzonder voordeel naar voren
komen, waardoor tevens een economische basis aan de
veelal automatische promoties wordt gegeven.
Slot beschouwing.
De toenemende gecompliceerdheid van het maatschap-
pelijk gebeuren en de voortdurende groei van de organi-
satie-omvang oefenen in vele organisaties een steeds
sterker wordendedruk uit op de topleiding.. Topfunctio-
narissen raken overbezet met werk en vragen zich af,
waar hun tijd blijft. Het gevolg van de overbelasting kan
zijn, dat de vorming van een integraal beleid ih de ver
–
drukking komt.
Oplossing van dit probleem kan alleeh worden gevon-
den in de mogelijkheid om meer te delegeren. Aangezien
het aantrekken van nieuw en hoog-gekwalificeerd perso-
neel veelal practisch en/of economisch niet mogelijk is,
zal de oplossing moeten worden gezocht in het zo volledig
mogelijk inschakelen van het
aanwézige
personeel.
De topleiding verkeert vaak ten onrechte in de veronder-
stelling, dat de capaciteiten van het beschikbare personeel
een grotere delegatie van bevoegdheden niet toelaten.
Hiermede miskent zij een der specifieke eigenschappen
van de mens, namelijk, dat deze – in tegenstelling tot de
machine – in staat is om beslissingen te nemen en daar-
door actief
mede te werken in het beleidsvormingsproces.
De positieve zijde van deze eigènschap maakt het ver-
mijden van overbelasting van de topleiding mogelijk; de
negatieve zijde is gelegen in het risico van beleidsdeviatie.
Voor het verkleinen van het risico van beleidsdeviatie
is intensief persoonlijk contact – met name in de vorm
van regelihatig overleg – een der belangrijkste middelen.
Dit is bij uitstek geschikt om het partiële beleid op het
integrale te doen afstemmen, terwijl hierdoor tevens het
vooral in grote organisaties niet denkbeeldige gevaar van
ontpersoonljking van de organisatorische verhoudingen
wordt tegengegaan.
Decentralisatie in functionele zin is een probleem van
beleidsdelegatie. De topleiding moet een
systematische
oplossing van dit probleem trachten te bereiken. Hiertoe
moet het bepalen van de optimale mate van beleids-
delegatie een ônderdeel uitmaken van de vorming van
het integrale beleid. Slechts op deze manier zal door de
topleiding het delegatieprobleem doelmatig kunnen wor-
den opgelost. Mogen vele.topfunctionarissen althans voor
dit
probleem de tijd weten te vinden!
Bussum.
J. B. M. BOS, econ. drs.
De tankvloten van Nederland en Noorwegen
Inleiding
1)
.
,
Noorwegen beschilt over een grote tankvloot, die te-
vens de modernste ter wereld genoemd kan. worden.
Onder de landen, die zich met tankvaart bezighouden
neemt het de derde plaats in na Groot-Brittannië en de
Verenigde Staten. De Nederlandse tankvloot is gemeten
) Met erkentelijkheid maak ik gewag van de medewerking van het Directoraat-
Generaal van Scheepvaart inzake het verkrijgen van een aantal gegevens.
Voorts heb ik bij het verzamelen en het bewerken van de cijfers ten behoeve
vandit artikel veel hulp ondervonden van de heer J. H. van Veen van het
Centraal Planbureau.
naar de tonnage ongeveer het vijfde deel van de Noorse
tankvloot zoals uit onderstaande cijfers blijkt.
Tank vloten Juli 1953
aantal
tonnage
schepen
x 1.000
x
3.000
brt.
t.dw.
onder Noore vlag
.
1
.
87
3.362 5.074
onder Nederlandse
vlag
– – –
……..
128
662
995
Bron:
Lloyd’s Register 1954.
434
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 1954
Aangezien zowel Nederlanders als Noren van oudsher
de zeeën hebben bevaren, bestaat er aanleiding om nader
te onderzoeken, waarom Nederland in de tankvaart zo
bij Noorwegen ten achter staat. Dit treft te meer, daar
Nederland nauwe banden heeft met een van de grote
olieconcerns en de grootste olieraffinaderij van Europa
zich te Rotterdam bevindt.
Historische ontwikkeling tot de tweede wereldoorlog
‘ De NederlaMse reders hebben zich reeds zeer vroeg op
de lijnvaart toegelegd. Dit was mogelijk, dÔordat Neder-
land als gevolg van zijn koloniale politiek en zijn wereld-
omvattende handelsfunctie in vroeger eeuwen over tal van
steunpunten in de wereld beschikte, in het bijzonder de
Nederlandse koloniën in Oost en West. In soortgelijke
gunstige omstandigheden verkeerde Engeland.
V5or zeevarende naties die buiten hun eigen land geen
economische steunpunten in de ‘wereld bezaten, was de
lijnvaart veelal riskant, omdat hun schepen zich niet ge-
makkelijk van een geregeld vervoersaanbod konden ver-
zekeren. Enige landen, zoals Duitsland, hebbén deson-
danks een net van lijnen opgebouwd, doch vele andere,
zoals de Scandinavische landen en Griekenland bleven in
hoofdzaak de trampvaart beoefenen. De Noorse trampers
zijn vooral ingeschakeld in het verkeer op Amerika en
op de Grote Oceaan.
De Noren hebben steeds in de eerste gelederen gestaan
bij vernieuwingen in de zeevaart, zoals bij de overgang
van houten naar ijzeren schepen en die van zeilschepen
naar stoomschepen.
Bij de opkomst van de, tankvaart, omstreeks 1920,
hebben de Noren zich energiek hierop toegelegd. Hun
huidige krachtige positie op dit gebied is dus in circa 30
jaren opgebouwd. Het steeds toenemende gebruik van
olieproducten schiep een stijgende vraag naar tanksche-
pen. De Noorse reders zagen hierin goede winstkansen
en bovendien, doordat als regel tijdcharters werden af-
gesloten, een grotere stabilisatie van inkomsten. De
politiek van de Noorse Regering, die in de depressiejaren
na’ 1930 de scheepvaart principieel niet subsidieerde, heeft
de voorkeur van de reders voor tankschepen nog ver-
sterkt
2).
Als gevolg van deze politiek gingen de Noren,
om de concurrentie met het buitenland te kunnen vol-
houden, zich namelijk specialiseren in die scheepstypen
en in die takken van scheepvaart, die het minste in andere
landen werden gesubsidieerd, zoals in fruitschepen,
walvisvaarders en bovenal in tankschepen.
Tussen de twee wereldoorlogen is de Noorse ,,dry
cargo”-tonnage nagenoeg niet vergroot, niaar de uitbrei-
ding van de tankvloot was zodanig, dat deze in 1939
reeds 43,8 pCt van de totaleNoorse koopvaardijvloot
vormde. Ter vergelijking dïene, dat voor de Nederlandse
tankvloot (inclusief die van de oliemaatschappijen) dit
percentage in hetzelfde jaar 18,1 was, voor Engeland 16,2
en voor de gehele wereld
16,5.
Oorlogsschade en reconstructie.
De tweede wereldoorlog bracht grote slagen toe aan de
koopvaardijvloten. Nederland verloor 56 pCt van zijn
tonnage, Noorwegen 44 pCt. In de daarop volgende
jaren zijn door aankoop en herbouw de vloten weer op
peil gebracht.
Reeds door de Nederlandse Regering in Londen zijn
richtlijnen voor de wederopbouw van de vloot uitge-
‘)
Nochtans heeft de Noorse Regering kleine subsidies toegekend voor de bouw
van schepen en voorts heeft zij enige steun verleend aan onrendabele kustvaart-
lijnen die van nationaal belang waren. In vergelijking met hetgeen in andere landen
in dit opzicht geschiedde, zijn de genoemde subsidies van de Noorse
Regering
te verwaarlozen,
‘
stippeld. Daarbij kreeg herstel van de Nederlandse
lijnvaart binnen het Koninkrijk, dus inclusief Oost- en
West-Indië, de hoogste urgentie. LVervolgens zouden de
andere lijnen aan de beurt komen en ten slotte de overige
scheepvaart. De rangordewas bepaald in overleg met en
met instemming van de reders en deze is daarna uitgevoerd
door toepassing van een stelsel van prioriteiten. Voor de
vloot in haar’geheel genomen betekende dit, dat het
accent viel op ,,dry cargo”-schepen, al of niet itiet passa-
– giersaccommodatie en op passagierschepen. Ook het aantal
kustvaartuigen (coasters) kon sterk worden uitgebreid.
Omstreeks 1950 werd in Nederland de vooroorlogse
grootte van de vloot weer bereikt, zij het dat de samen-
stelling minder guntig was dan in 1940, doordat een
gedeelte van de schepen van mindere kwaliteit was
(oorlogsmakelij).
-De Nederlandse tankvloot was voor ruim 40 pCt
verloren gegaan. Gedurende de jaren 1939-1945 zijn nog
vier tankschepen in Nederland gebouwd. Na de oorlog
heeft ons land twee tankschepen ontvangen binnen het
,,Affied tonnage replacement scheme”, waarvan één werd
toegewezen aan een olieconcernrederj en één aan een
onafhankelijke lederij. Voorts hebben de olieconcerns in
de periode 1946-1950 zestien schepen aan hun vloten
onder Nederlandse vlag toegevoegd, waarvan er negen
door aankoop in de Verenigde Staten en zeven door
nieuwbouw in Engeland waren verkregen. In dezelfde
periode hebben de van de olieconcerns onafhankelijke
rederijen vijf Amerikaanse tankschepen aangekocht en
nog een klein tankschip in Nederland laten bouwen.
Ondanks de prioriteit van de ljnvaart is daardoor het
herstel van de tanktonnage niet bij dat van de overige
tonnage ten achter gebleven.
Tankvloot onder Nederlandse
totaal
w.v. onafhankelij ke
rederijen
aantal
draag-
aantal
draag-
schepen
vermogen
schepen
vermogen
)< 1.000
x 1.000
t.dw.
t.dw.
1 September 1939
109
740
10
82
1 September 1945
72
470
5
34
1 Januari
1949
95
654
11
95
De reconstructie van de Noorse vloot is zodanig aan-
gepakt, dat reeds in 1949 zowel de tanktonnage als de
overige tonnage weer op het peil van 1939 was gebracht.
Dit betekent, da( na 1946-1949 de vloot toenam met
2,3 mln brt. In dezelfde periode was de netto-toevoeging
aan de Nederlandse vlootcirca 1 mln brt. Door de geringe
capaciteit van de Noorse werven heeft Noorwegen veel
schepen in het’buitenland laten bouwen. Van de in 1946
tot en met 1950 aan de vloot toegevoegde tonnage was
40 pCt verkregen door aankoop van gerede schepen in
het buitenland, 52 pCt door nieuwbouw op buitenlandse
werven en 8 pCt door nieuwbôuw bp Noorse werven.
Noorse tank vloot
aantal
‘
inhoud
1
1
X
1.000
1
verhouding van de
–
schepen
tonnage tot de
brt. gehele vloot
1
Januari
1940
……..
….
1
277
t
2.056
1
1
Januari
1946
…………1
196
1
1.367
1
45 pCt
1
Januari
1949
………….
280
1.968
1
42 pCt
Bro,,:
Okonomisk ulsyn, 1951.
Financiering van het vlootherstel.
Zowel de Noorse als de Nederlandse
reders konden
allereerst
de
verzekeringspenningen
vaii de
verloren
schepen voor nieuwbouw aanwenden. Als gevolg van de
2Juni1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
435
prijsstijging waren deze gelden echter geheel onvoldoende
voor de vlootopbouw. In Nederland heeft de Overheid
financiële steun verleend. In dit kader kwam de regeling
,,Vlootreconstructie Grote Vaart 1946″ tot stand, waarbij
ca f300 mln â fonds perdu werd verstrekt. Voorts bestond
de mogelijkheid credieten op te nemen van de Stichting
Benas, die met de Herstelbank samenwerkte. Hiervan is
geen groot gebruik gemaakt. Aankoop of bouw in het
buitenland vereiste de gebruikelijke procedure, daar hier
–
op de gewone inm en uitvoerregeling – uitputting van bij
handeisverdragen vastgestelde contingenten – van toe-
passing was. Alleen in\pondencontingenten was een iets
grotere vrijheid. In Amerika zijn enige kleinere leningen
‘van de Interbank en de U.S. Maritime Administration
opgenomèn, doch in het algemeen bleken de Nederlandse
reders afkerig van het aangaan van vaste verplichtingen.
De Noorse vloot is grotendeels gereconstrueerd op
basis van wat de Noren ,,zelffinanciering” noemden
3),
d.w.z. de reders ontvingen geen financiële steun van de
Regering, maar moesten zelf voor de financiering zorg
dragen. Zij verkregen daarbij vergunning de deviezen,
die zij verdienden, te besteden voor aankoop of bouw in
het buitenland. Het was hun echter vetboden betalingen
in deviezen te verrichten, voordat het schip in de vaart
was. Zo mogelijk moesten zij zelfs bedingen, dat betaling
zou geschieden uit de toekomstige vrachtinkomsten van
het betreffende schip. De Noorse reders werden aldus
gedwongen bij het bouwen van nieuwe schepen buiten-
landse credieten op te nemen. Zweden, Engeland en’ de
andere landen bleken algemeen bereid deze bouwcredieten
te verschaffen. Bovendien konden de Noorse reders van
verschillende landen (Zweden, Engeland, Verenigde Sta-
ten) leningen met een looptijd van
5
â 10 jaar opnemen.
Het vormde geen uitzondering dat eeii schip voor 100 pCt
met buitenlands kapitaal werd gefinancierd. Kort voor
1950 werd het opnemen van buitenlandse credieten tot
een dergelijke omvang iets moeilijker; Engeland bijv.
bepaalde dat slechts credieten tot maximaal 50 pCt van
de bouwsommen ter beschikking zouden worden gesteld.
Van Zweden konden echter nog belangrijke leningen
worden verkregen en inmiddels waren ook de vracht-
inkomsten sterk toegenomen.
Hierin liggen dus belangrijke verschillen tussen’Noor-
wegen en ons land. Terwijl Nederland moeizaam zijn.
vloot hoofdzakelijk met Nedrlandse gelden opbouwde,
nam Noorwegen de gelegenheid waar zijn vloot op groot-
scheepse wijze te vergroten en, te moderniseren met
buitenlands geld. In Nederland, dat over een uitgebreide
werfcapaciteit beschikt, werd uit hoofde van deviezen-
besparing een groot deel van de vloot in het eigen land
gebouwd, nl. 70 pCt van de aangeschafte nieuwe tonnage.
Credieten werden in het algerfieen door de Ne’derlandse
scheepsbouwers niet gegeven, zeker niet aan Nederlandse
opdrachtgevers. Bovendien bestond er bij de
werven
een
zekere voorkeur voor buitenlandse bestellingen met het
oog op het opnieuw vestigen van internationale relaties.
Dit heeft weliswaar niet geleid tot het afwijzen van Neder-
landse orders – hiertoe waren de werven ook nauwelijks
bij machte, daar behandeling-en toewijzing van de aan-
vragen door het Ministerie geschiedde -, maar wel in
sommige gevallen tot langere levertijden voor schepen
bestemd voor de Nederlandse reders.
Ontwikkeling gedurende de laatste jaren.
In Nederland is de tankvlôot na 1950 belangrijk uit-
gebreid. In korte tijd is het aantal onafhankelijke tank-
‘) Zie: ,Nasjonalbudsjettet”, verschillende jaren.
rederijen gestegen van 3 tot meer dan 10. Vor een
gedeelte betreft dit rederijen, die zich tot nu toe slechts
met vtachtvaart bezighielden, en thans vracht- en tank-
vaart naast elkaar beoefenen, voor het overige zijn dit
nieuwe rederijen, gesticht door bestaande scheepvaart-
maatschappijen of door met de scheepvaart verwante
bedrijven. Verscheidene orders voor de bouw van tank-
schepen zijn hieruit voortgevloeid. De vloot van de
onafhankelijke tankrederjen breidde zich uit van onge-
veer 100.000 ton dw. in 1949 tot ongeveer 300.000 ton dw.
ih
1953. Hierdoor steeg het aandeel van deze rederijen
in de totale tankvloot onder Nederlandse vlag van 15 pCt
tot 30 pCt. Naar verhouding beschikken de onafhankelijke
tankreders thans over veel moderne schepen, zoals uit het
onderstaande overzicht blijkt.
Leeftijdsopbouw van de tank vloot
onder Nederlandse vlag (Juli 1953)
totale tankvloot
tankyloot van onafhan-
kelijke rederijen
bouwjaren
draagvermogen
draagvermogen
aantal
________
aantal
–
1.000
😮
schepen
schepe n
t.dw.
pCt
pCt
25
100
10 2
11
4
1931-1935
…………
II
90
9
1
0 a)
0
36
318 32
.
5
32
II
1930 en
vroeger
………
28
244
25
9
78
27
1936-1940
………….
1941-1945
………….
15
..
130
13
7
75 25
1946-1950
………….
1951-1953
………….
13
113
11
9
97
33
totaal
…………
1
128
1
995
100
33
293
1
100
a) kleiner dan 500 t.dsv.
Bron:
Lloyd’s Register 1954.
In Noorwegen heeft de uitbreiding van de ,,dry cargo”-
vloot sedert 1949 nagenoeg stilgestaan; De tankvloot
werd echter net een groot aantal moderne schepen
verrijkt, zodat de tanktonnage in het tweede halfjaar 1953
zelfs 54 pCt van de totale tonnage omvatte. De leeftijds-
opbouw van de tankvloot is hierdoor zeer gunstig: 64 pCt
van de tonnage is na de oorlog gebouwd.
Leeftijdsopbouw van de tankvloot
onder Noorse vlag (Juli 1953)
bouwjaren
aantal
sc epen
draagvermogen
x 1.000 t.dw.
pCt
38
325
6
25
308
6
1930 en
vroeger
……………..
564
11
1931-1935
………………..
1936-1940
…………………46
.
00
634
13
1941-1945
…………………64
1946-1950
………………..
.114
142
28
1951-1953
…………………
1.819
36
totaal
……………….
387
5.074
,
100
Bron:
Lloyd’s Register 1954.
De tankvloot van de onafhankelijke Notrse reders is
in het bovenstaande niet afzonderlijk vermeld, omdat de
oliemaatschappijen zeer weinig schejen onder Noorse
vlag hebben. Slechts één oud tankschip van 9.900 ton
deadweight en 9 kleine tankschepen (beneden 1.000 t.dw.)
behoren tot de vloot van de olieconcerns.
Hoewel de tankvloot van de onafhankelijke Noorse
reders meer dan tienmaal zoveel schepen telt als de
tankvloot van de onafhankelijke Nederlandse reders is
de gemiddelde bedrjfsgrootte in Noorwegen en in Neder-
land ongeveer gelijk. In beide landen vormen de reders
met 1 of 2 tankschepen de meerderheid en het gemiddelde
aantal tankschepen per reder is in Noorwegen zelfs nog
een fractie lager dan in Nederland, namelijk resp. 2,4 en
2,5.
Op blz. 436 is een verdeling van de vloten naar de
436
ECONOM’ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 154
reders gegeven. De schepen van de olieconcernrederijen
zijn buiten beschouwing gelaten.
Aantallen schepen
L
toebehorende aan reders in
het bezit van
Nederland
Noorwegen
6
71
1 tankschip
4
66
2 tankschepen
6
”Sl
3
4
72
4
5
45
5
–
30
6
–
14
7
8
8
•
8
–
9
9
–
–
10
II
1
Bron:
Lloyd’s Register 1954,
Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat er enige Noorse
tankschepen onder Panamese vlag varen. Deze zijn in de
bovenstaande opstellingen niet begrepen.
Slotbeschouwing.
Zowel in Nederland als in Noorwegen is de tankvloot
thans groter dan voor de oorlog: in Nederland is de
uitbreiding ten opzichte van de omvang in, 1939 25 pCt,
in Noorwegen ruim 50 pCt. Absoluut gezien is de Noorse
tankvloot vele malen groter dan de Nederlandse, waarbij
dan nog in het oog moet worden gehouden, dat van de
Nederlandse tankvloot ongeveer 70 pCt eigendom is van
de olieconcernrederijen. De tonnage van de onafhankelijke
Nederlandse tankrederjen is slechts h’et zeventiende ge-‘
deelte van de overeenkomstige Noorse tonnage. De ont-
wikkeling in het verleden werpt wel enig licht op het
probleem, waarom de Nederlandse reders niet op grotere
schaal de tankvaart beoefenen, maar de verklaring ligt
waarschijnlijk op niet-economisch terrein. Immers, al
heeft de Nederlandse scheepvaart zich ontwikkeld in de
richting van de lijnvaart, dan zou dit het
!opbouwen
van
een grote tankvloot naast de lijnvloot niet hebben be-
hoev,en uit te sluiten. Het aanbod van arbeidskrachten,
die bereid zijn de zeeën te bevaren, kan noch wat de
officieren betreft noch wat de scheepsbemanningen be-
treft, een ,,bottleneck” geweest zijn., Ook het benodigde
kapitaal zou Nederland wel hebben kunnen opbrengen.
In dezen kan slechts worden geconstateerd, dat de Noren
in de tankvaart verdiensten hebben gezien, initiatieven
hebben ontwikkeld en risico’s op zich hebben genomen,
waartegenover de Nederlânders weinig van dezelfde aard
hebben gesteld. In het licht van een en ander rnag men
wel veilig aannemen, dat Nederland in het verleden kansen
aan zich heeft laten voorbijgaan. Wellicht bestaan er
verschillen in volkskarakter en in interesse voor de zee-
vaart tussen Noorwegen en Nederland. Het is bijvoorbeeld
opmerkelijk, dat in Norwegen iutlloze kleine beleggers
enige aandelen in tankrederijen bezitten, een verschijnsel,
dat in Nederland – en in Engeland – onbekend is.
Dat Nederland niettemin een rol speelt in het tankver-
voer is dan ook vooral te danken aan het feit, dat een
der grote olieconcerns ten dele in Nederland is gedomi-
cilieerd: niet minder dan
53
pCt van de Nederlandse
tankvloot behoort aan de Koninklijke/Shell-groep en
voorts nog bijna 20 pCt aan de andere oliemaatschappijen.
Ten slotte moet niet worden vergeten, dat Noorwegen
wat betreft de verhouding van de tankvloottot de totale
vloot een uitzonderingspositie op de were
1
ld inneemt,
indien landen als Panama en Liberia, wier vlaggen in
hoofdzaak waaien op schepen van buitenlandse reders –
vooral Grieken en Amerikanen – buiten beschouwing
worden gelaten.
Tank vloot in verhouding tot de totale koopvaai’dijvloot
(1 Juli 1953)
Noorwegen
……….
54 pCt
Nederland
…………..
20 pCt Argentinië
……….
32 pCt
Brazilië
…………….
20 pCt
Zweden
…………
27 pCt
Verenigde Stalen
……..
18 pCt
Groot-Brittannië
25 pCt
Japan
.
………………17 pCt
Denemarken
……..
25 pCt
Griekenland
…………
10 pCt –
Italië
…………….
24 pCt
Duitsland
…………..
9 pCt
Frankrijk
……….
23 pCt
Sovjet-Rusland
……….
8 pCt
Gehele wereld
……….23 pCt
Bron:
Lloyd’s Register 1954.
De ontwikkeling na 1950 wijst er op, dat de belang-
stelling voor de tankvaart in Nederland groeiende is.
Dit zal in het bijzonder moeten worden toegeschréven
aan de buitengewoon gunstige voorwaarden, waarop de
olieconcerns in de afgelopen jaren moderne tankschepen
charterden, soms zelfs v66r of gedurende de bouw van
de schepen en voor termijnen tot 15 jaar toe. Ook andere
,landen hebben gereageerd op de hoge tankvrachten en de
gunstige tijdcharters door meer aandaht aan de tank-
vloot te schenken, o.a. de Grieken hebben veel maderne
tankers laten bouwen. Door sommigen wordt daarom
gevreesd, dat omstreeks 1957 een overcapaciteit aan
tanktonnage op de wereld zal optreden. Reeds thans zijn
in Noorwegen enige oudere tankschepen opgelegd.
De tijd om de tankvloot uit te breiden is dus niet
uitermate gunstig. Daartegenover staat, dat moderne
schepen steeds een voorsprong hebben op oude schepen.
Enige maanden geleden schreef de heer J. A. P. van Wijck
in dit tijdschrift ): ,,Het zijn niet de reders, die tank-
schepen laten bouwen, die de toekomst met bezorgd-
heid tegemoet zien, maar veeleer de eigenaren van ver-
ouderde schepen, die in de concurrentiestrijd het onder-
spit zullen delven”. Hoe dit zij, het is te verwachten
dat zich in het kader van de geleidelijk uitbreidende
wereldeconomie nog wel, kansen zullen voordoen tot
vergroting van de Nederlandse tankvloot.
Schiedam.
J. B. VERMET’FEN, econ. drs.
,De uitbreiding van de wereldtankvloot”, door J. A. P. van Wijck in ,,E.-5.B.”
van 5 Augustus 1953.
Evolutie van de Belgische depositobanken in 1953
Op monetair gebied werd het jaar 1953 gekenmerkt
door een lichte stijging van de geldsomloop, samenvallend
met een daling van de prijzen, wat een vérruiming van
de likwiditeiten en een strekking tot inkrimping van het
beroep op het krediet door het bedrjfsle”en tot gevolg
had. In deze omstandigheden heeft de Overheid een
daling van de rentepercentages betracht. De verlaging is
zeer duidelijk wat de kredieten op korte termijn betreft;
op halfiange en ‘lange termijn werd de verlaging ver-
hinderd door de grote behoeften van de Staat die een
zeer hoge buitengewoné begroting te financieren hâd.
De openbare sector heeft dus een- aanzienlijk beroep
moeten doen op het spaarwezen dat gelukkigerwijze een
bestendige vooruitgang boekte.
Rekening houdend met deze algemene beschouwingen
nemen wij ons voor de evolutie van het ‘bankwezen te
ontleden door achtereenvolgens de bankdeposito’s, het
krediet’ aan het bedrijfsleven en aan de Staat en de renda-
biliteit der banken te bestuderen.
Deposito’s en crediteuren.
De aangroei der bankdeposito’s die tamelijk groot was
2 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
437
in 1952 (+ 6,8 mrd) is merkelijk verminderd tijdens het
(ijp
.
lioenen fr.)
boekjaar 1953 (+ 2,2 mrd) in verband met de fundamen-
1951
1952
1953
–
tele strekking van het geidwezen.
31/12 31/12
31/3
30/6
30/9
31/12
(in mjllioenen fr.)
1
1951
1
1952
1
53
19
__________________
31/12
31/12 ( 31/3
30/6
30/9
31/12
Deposilo’s der c!inte1e
58.805
64.251
65.265 65.369
66.680
67.430
waarvan:
dadelijk opvraagbaar
en op hoogstens 30
.
57.510
57.263
57.831
58.724
58.967
dagen a) ………..53.143
op termijn
……..
6.741
8.002
7.538
7.956
8.463
Tegoed der correspon.
.5.662
dents,.s
………….
9.912
9.212
9.172
7.438
7.296
8.959
68.717
1
73.463
1
74.437
1
72.807
1
73.976
1
76.389
990
1
3.136
1
2.812
1
2.572
1
2.529
1
2.432
Totaal
…………
1
69.707
1
76.599
1
77.249
1
75.379
1
76.505
1
78.821
a) Ii,cI. de bankboekjes.
In feite hadden twee bewegingen in tegenovergestelde
richting plaats: enerzijds hebben de deposito’s der cliën-
tele hun vooruitgang voortgezet, maar in mindere mate
dan verleden jaar; anderzijds zijn de crediteursaldi der
correspondenten en de speciale rekeningen voortkomend
van de afhoudingen van betalingen afkomstig uit de
landen der Europese Betalings Unie,.. lichtjes achteruit-
gegaan.
Wat meer bepaald de deposito’s van de cliëntele betreft,
zij opgemerkt dat de vooruitgang alleen toe te schrijven
is aan de termijndeposito’s en aan het tegoed op bank-
boekjes, wat betekent dat de dadeljk opvraâgbare
deposito’s praktisch ongewijzigd bleven.
Wat de speciale E.B..U.-rekeningen betreft, bemerkt
men een daling tot in Juni1953 in verband met het verloop
van de uitvoer waarop de afhoudingen toepasselijk zijn,
en daarna een stabilisatie. In November 1953 werden de
percentages der afhoudingen met
1/5
verlaagd.
Zoals men weet werden de afhudingen begin 1954
opnieuw verlaagd en vanaf 15 April 1954 opgeheven.
De geblokkeerde bedragen zullen vrijgesteld worden naar
gelang de vervaldata zodat ze in October
1954
zullen
terugbetaald zijn. Ingevolge een overeenkomst met de
banken zullen deze laatste op schatkistcertificaten in-
schrijven ten belope van de vrijgemaakte bedragen zoda-
nig dat de Staat de plaats van de uitwserders zal kunnen
innemen voor de dekking der kredieten die aan dè E.B.U.
verstrekt worden boven het bedrag ,door de Nationale
Bank toegestaan.
**
*
De banken hebben hun werkmiddelen vergroot door
‘
uitgifte van kasbons op halfiange termijn waarvan de
omloop aldus 1,9 mrd bereikte einde 1953 tegen 1 mrd
einde
1952.
Hoewel deze vooruitgang tamelijk bescheiden
is, moeten we het belang er van onderlijnen, want, het
gaat hiçr slechts om een eerste stap daar de banken uit-
drukkelijk hun belangstelling voor de markt op halflange
termijn te kennen gaven.
Er werden hoofdzakelijk kasbons met 3 en
5
jaar
looptijd uitgegeven die een 3,50 en
4,25
pCt netto-interest,
vrij van alle zakelijke belastingen, opbrengen.
De aanwending van deze middelen zal in de volgende
t
paragraaf worden behandeld.
Kredietverlening aan het bedrijfslven.
Het totaal beroep van het bedrijfsleven op het bank-
krediet bereikte op einde 1953 een bedrag dat nauwelijks
groter is dan dat van einde 1952, terwijl het vorig jaar
3,6 mrd meer bedroeg.
Visse1s:
Herdisconteerbare w.
Niet herdisconteerb. w.
6.947
2.551
7.518 3.965
7.740
4.160
6.837
3.226 7.492 3.479 8.269
3.611
Herdisconteerde w. a)
7.525 7.902 7.355
6.915
6.586
8.025
17.023
19.385
19.255
16.978 17.557 19.905
15.731
15.929 16.803 17.460
17.201
17.304
Voorschotten
………..
ren
Debiteu
wegens accep-
taties
8.135
9.134
8.006
7.991
7.852 8.136
Totaal
……………
40.889
44.448
1
44.064
1
42.429
42.610 45.345
a) ,,A.ndere herdisconteerde wissels” niet inbegrepen.
Op te merken valt dat de bedragen in i.ovenstaande
tabel niet het totale bankkrediet aan de ondernemingen
weergeven, daar instellingen buiten het bankwezen houder
zijn van handelswissels die door de banken overgenomen
worden onder de rubriek ,,Andere herdisconteerde wis-
sels” die niet voorkomt in de bankstatistieken.
In feite vertoonden de kredietbehoeften der onder-
nemingen een uiteenlopende beweging naar gelang de
verscheidene takken der bédrijvigheid waartoe zij behoren:
de industrieën voor verbruiksgoederen – en voornamelijk
de textielnijverheid – waar de herneming tamelijk be-
langrijk was, hebben waarschijnlijk hun, beroep op het
krediet verhoogd. In de industrieën der productiegoederen
is het duidelijk dat het aanleggen van voorraden de
steenkoolnijverheid verplicht heeft meer kredieten te
vragen; daarentegen heeft een duidelijke verzwakking in
de bedrijvigheid der metaalverwerkende industrieën en
der zware nijverheid wellicht een vermindering van het
bankkrediet tot gevolg gehad. In de verkoop op afbe-
taling bemerken we veeleer een stabilisatie, hetgeen dus
geen nieuwe kredieten veroorzaakt ‘heeft. Anderzijds
blijken de kredieten aan de buitenlandse cliënten ver-
minderd te zijn, daar ô.a. de inkrimping van de uitvoer
naar Brazilië een vermindering van de aanwending van
bankaccepten met zich bracht ‘).
Het is wel interessant de evolutie van de verschillende
kredietvormen na te gaan. Het is inderdaad zeer opvallend
dat de ondernemingen meer gebruik hebben gemaakt van
kaskredieten, voornamelijk tijdens het eerste semester 1953.
De discontokredieten zijn slechts in geringe mate vooruit-
gegaan (+ 0,5 mrd) en de bankaccepten liepen achteruit
met 1 mrd, d.i. meer dan 10 pCt van het bedrag op einde
1952.
Het hierboven beschreven vrloop weerspiegelt on-
tegensprekelijk een ,,verzwaring”
2
van het krediet en-in
ieder geval – een afwijking in de evolutie in vergelijking
‘met de vorige jaren, die gekenmerkt waren door een
aanhoudende vooruitgang van de handeiswissels en een
zeer gematigde vermeerdering van de kaskredieten. Zo
bijv. noteren we dat van Juni 150 tot December 1952
de aanwending van de discontokredieten met 7,4 mrd
gestegen is en de bankaccepten met 4,5 mrd, samen dus
11,9 mrd tegen 2,3 mrd voor de voorschotten.
Het is onmogelijk hier de respectievelijke verdiensten
te ontleden van de disconto- en kaskredieten, noch
breedvoerig de financiering der ondernemingen te onder-
zoeken, om een oordeel te vellen over de ôntwikkeling
van de situatie.
Een zaak is echter uitgemaakt. De grote banken hebben
klaar en duidelijk hun belangstelling te kennen gegeven
voor het krediet op halfiange termijn en hebben derhalve
aangepaste werkmiddelen daartoe gezocht. Deze evolutie
‘) Cfr Jaarverslag van de Nationale Bank van België, blz. 31.
‘) Er dient nochtans aan toegevoegd dat dergelijke evolutie niet voortgezet
werd in het begin van 1954 en dat heden zelfs eers lichte teruggang kan waar-
genomen worden. –
438
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 1954
is buitengewoon belangrijk daar de banken zich, sedert
de Bankhervorming van 1935, aan krediet op korte
termijn gehouden hebben. Gaat het hier om een structuur-
wijziging of heel eenvoudig om de wens krediet op half-
lange termijn te verlenen aan de kleine ondernemingen,
wat de draagwijdte van de tussenkomst der banken zou
beperken? De toekomst zal het ons leren. Ondertussen
schijnt zich in zekere kringen de gedaêhte te ontwikkelen
om de bankwetgeving te wijzigen; dit denkbeeld werd
trouwens in het openbaar geopperd door de heer P. C.
Bonvoisin, Voorzitter van de Bank van de Société
Générale de Belgique, tijdens de zittijd van 1953 van de
International Banking Summer School.
**
*
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, disconteren of
mobiliseren de Belgische banken nog altijd wissels en
accepten ten belope van 15 ii 16 mrd, hetgeen ca 35 pCt
van het totaal volume van de kredietverlening aan het
bedrijfsleven vertegenwoordigt.
(in millioenen fr.)
1951
1952
1953
31/12
31/12
31/3
30/6
30/9
31/12
Herdisconteerde wissels:
bij de N.B.B.
a)
……..
4.873
4.601
4.089
4.293
3.184
4.143
I.
bij het H.W.b)
……
..1.658
1.936
1.924
1.499
1.911
2,563
bij andere parastatale
instellingen
……..
..994
1.365
1.342
1.123
1.491
1.319
7.525
7.902
7.355
6.915
6.586
8.025
Mobilisatie van accepten..
8.135
9.134
8.006
7.991
7.852
8.136
Totaal
…………1
15.660
1
17.036
1
15.361
1
14.906
1
14.438
1
16.161
a) Nationale Bank van België.’
1) Herdiscontering- en Waarborginstituut.
De mobilisatie gebeurt voor de helft in de vorm van
disconto van handeiswissels en voor de helft in accepten.
Een belangrijk deel is ondergebracht in de circulatie-
bank en in de parastatale instellingen die steeds een doel-
treffende hulp verlenen aan de depositobanken.
Men mag dus beweren dat de markt nog altijd ,,in the
Bank” is en dat de monetâire overheid de mogelijkheid
tot contrôle vân het krediet bewaart en dit wellicht zolang
het huidig stelsel der bankcoëfficiënten blijft bestaan.
Toch is het belangwekkend te beklemtonen dat het.
bedrag der wissels ondergebracht buiten het bankwezen,
8 mrd
3)
overschrijdt. In 1953 is het slechts in geringe mate
verhoogd dan wanneer er in 1951 en 1952 een aanzienlijke
vooruitgang was in verband met de grote likwiditeit ten
gevolge van de stijging van de geldsomloop.
Wat de evolutie van de geldrente in 1953 betreft, de
officiële discontovoet werd verlaagd met 0,25 pCt en
bedraagt nu 2,75 pCt. . De daling is merkelijk groter
geweest voor de voorschotten op overheidsfondsen, waar-
van het tarief van 5,50 tot 4,50 pCt werd gebracht.
Over het algemeen hebben de tarieven van het bankkrediet
aan het bedrijfsleven de daling der officiële rentetarieven
gevolgd.
Op de markt op lange termijn daarentegen is de daling
minder merkbaar; de kapitalisatievoet van de Geiinifi-
ceerde Schuld daalde slechts met 0,12 pCt, d.i. van 4,47
tot 4,35 pCt, en de staatsleningen met
5
en 10 jaar looptijd
daalden met 0,24 pCt, ni. van 4,75 tot 4,51 pCt.
Kredietverlening aan de Overheid.
Zoals beke’nd, moeten de Belgische banken zekere
coëfficiënten in acht nemen, waaronder ni. een dekking die
hen verplicht op overheidspapier in te schrijven in een
3)
Cfr Jaarverslag van de N.B.B., blz. 30. Opgemerkt zij dat in die 8 mrd de
,,andere herdisconteerde wissels” begrepen zijn die niet voorkomen iii de bank-statistieken welke in het Belgisch Staatsblad verschijnen.
bepaalde verhouding tot hun deposito’s, en wel ca 60 pCt
voor de grote banken.
Het is derhalve normaal dat de vermeerdering der vrije
deposito’s (ongeveer 3 mrd in 1953) een verhoging teweeg-
brengt van de Openbare Schuld ondergebracht bij de
banken (ongeveer 1,5 mrd).
Er is nochtans een belangrijke verschuiving waar te
nemen in de samenstelling van het bankkrediet aar de
Overheid. Het schatkistpapier is inderdaad verminderd
met 2,1 mrd terwijl de overheidsfondsen gestegen zijn
met
3,5
mrd.
(in millioenen fr.)
19511952
1953
31/12
31/12
31/3
30/6
30/9
31/12
Schatkistpapier
………
31.957
33.651
34.614
34.051
33.178
31.530
Overheidsfondsen
……..
6.766
8.525
1
8.539
8.992
10.495
11.986
Totaal
…………..
1
38.7231 42.176
1
43.153
1
43.043
t
43.673 I’43.516
Er is een dubbele uitleg voor deze beweging. Eerst en
vooral was de verhoging van de deposito’s beperkt tot
de termijngelden, zodat de banken zich effecten op
maximum
5
jaar hebben kunnen aanschaffen tot dekking
der nieuwe deposito’s. Vervolgens was het hun geoorloofd
een conversieverrichting te doen van 2,4 mrd 1
15
/
.Schatkistcertificaten tegen
2/8
pCt certificaten op 2 jaar
en
31/4
pCt certificaten op 3 jaar.
-In feite sloeg deze conversie – gelijkaardig aan die
welke plaats greep in Groot-Brittannië en in Nederland –
op een totaal bedrag van 3,6 mrd want begin 1954 werd
ze voortgezet ten belope van 1,2 mrd.
Zoals men ziet wordt de rentevoet van de Openbare
Schuld ondergebracht in de banken, ambtshalve vast-
gesteld door de Thesaurie en hij bedraagt
voor papier op 12 maanden
netto P’/
1
,
pCt
2 jaar
2
1
1,
pCt
3 jaar
3
1
/, pCt
De banken mogen bovendien een gedeëlte vab hun
termijndeposito’s dekken door genoteerd papier dat nog
5
jaar looptijd heeft en nominaal 4 pCt netto opbrengt.
We vestigen eveneens de aandacht op het feit dat de
certificaten ondergebracht in de banken tot dekking van
de kredieten aan de E.B.U. welke niet door de Nationale
Bank gefinancierd worden
2,50 pCt opbrengen op 6 maanden
2,80 pCt
,, 12
3,20 pCt
,,
,, 18
3,50 pCt
,,
,, 24
In tegenstelling met .het stelsel in Engeland en in
Nederland, zijn de interesten van de Openbare Schuld Vrij
van alle zakelijke belastingen, wat een vergelijking met
deze landen zeer bemoeilijkt.
Wat .nu meer in het bijzonder de rentevoet betreft der
certificaten op 12 maanden die wel het grootste deel ver-
tegenwoordigen in de dekking der deposito’s, bemerken
we dat sedert 1946 de rente onveranderd bleef op 1
15
/
16
netto, wat heden een bruto rente van ca 3 pCt
betekent voor de banken. Op het ogenblik bedraagt
de officiële discontovoet 2/
4
pCt; de officiële geld-
rente – die getrouw de schommelingen van de
economie volgde – komt dus heden ongeveer op
hetzelfde niveau als de rentevoet der certificaten onder-
gebracht in de banken. De evolutie schijnt dan ook en
terugkeer naar de ,,flexibiliteit” der rentevoeten van de
overheidsschuld op korte termijn te vergemakkelijken,
behalve wat het gedeelte (ca 20 mrd) voortkomend van
de oorlogsinfiatie betreft, waarvoor waarschijnlijk een
.7
2 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
speciaal regime zal worden nagestreefd, gelijkaardig aan
dat van de 35 mrd ondergebracht in de circulatiebank.
Indien anderzijds de daling der rentevoeten een funda-
mentele strekking vertoont, zal het gemakkelijker worden
een wijziging der bankcoëfficiënten te overwegen, des te
meer daar men mag hopen dat de behoeften van de Staat
voortvloeiend uit de herbewapening, vanaf 1954 geringer
zullen worden. Zullen derhalve de banken in een nabije
toekomst een grotere bewegingsvrijheid voor hun nieuwe
deposito’s bekomen?
De zaak is ingewikkeld en staat in nauw verband met
de kredietpolitiek. In dit opzicht zij er op gewezen dat di
thesauriecoëfficiënten voorgeschreven door de Ban k-
commissie heden slechts 4 pCt moeten bedragen waarvan
de helft door daggeld mag vertegenwoordigd worden.
Zou men derhalve – bij een eventuele aanpassing van
de ‘dekkingscoëfficiënten – de mogelijkheid van een
verandering der ,,cash ratio ‘s niet moeten voorzien,
‘zoals dit overigens gebeurt in de Verenigde Staten en
zoals het door de Nederlandse banken aanvaard werd
bij wijze van een gentiemen’s agreement?
Rendabiliteit der bnken.
De cijfergegevens over de rendabiliteit’ van het bank-
wezen zijn, nog niet beschikbaar voor het jaar 1953. Uit
de verslagen der banken die hun boekjaar op 31 December,
1953 afgesloten hebben zien wij nochtans dat tegenover
een verbetering van het brutorendement ten gevolge van
de conversie van schatkistcertificaten en de plaatsing van –
de zëer belangrijke openbare uitgiften een vermindering
staat der ontvangen interesten en provisies wegens de
rentedaling en de achteruitgang van de buitenlandse
handel.
De algemene onkosten, welke eefl zeer belangrijke post
vertegenwoordigen in de Verlies- en Winstrekening,
blijken overigens gestabiliseerd, nadat ze tijdens de vorige
jaren regelmatig gestegen waren. De grote banken hebben
nochtans hun politiek van uitbreiding van hun bijhuizen
en kantoren voortgezet.
Derhalve zullen de netto winsten nagenoeg dezelfde
blijven als vorig jaar, hetgeen bevestigd wordt door de
tot dusver, aangekondigde dividenduitkeringen en re-
serveringen.
Eindbeschouwingen.
I’hdien men de verschillende elementen samenvat die
in onderhavige studie ontieed werden, dan bekomt men
volgende tabel waaruit een lichte vooruitgang blijkt in
de hoofdrubrieken van de bankbedrjvigheid.
(in millioenen fr.)
1951
1952′
31/3
30/6 30/9 31/12 31/12
31/12
Activa.
Beschikbare middelen
..
5.553
6.059
5.670
4.556
4.317
6.208
Bankiers
………….4.755
3.590 3.544
3.507
4.254 4.056
Krediet aan het bedrijfs-
.
0.889
leven
a)
…………
44.448
44.064
42.429
42.61(l
45.345
Krediet aan de Overheid..
38.723
..
42.176 43.153 43.043 43.673
43.516
vastgelegde middelen
..
1.266
1.383 1.419
1.484 1.456 1.476
Andere rubrieken
6.702
9.667
8.633
8.608 8.142
8.493
Totaal
……………
97.888
107.323 106.483
103.627
104.452
109.094
Passiva.
Deposito’s en crediteuren
58.805
64.251
65.265 65.369
66.680
67.430
Obligaties en kasbons
557
955
1.096 1.206 1.490
1.921
9.912
9.212
9.172
7.438
7.296 8.959 8.135
9.134 8.006
7.991
7.852 8.136
Bankiers
……………
Herdisconteerde wissels b)
7.525
7.902 7.355
6.915 6.586 8.025
Accepten
……………
5.628 5.770
5.861
–
6.039 6.006 6.095
Niet opvraagbaar
……. Andere rubrieken
…….
7.326
10.099
9.728 8.669 8.542
8.528
Totaal
…………..1
97.888 1107.323
1106.483 1103.627
1104.452
1109.094
,,Debiteuren wegens acceptaties” mcl.
,,Andere herdisconteerde wissels” cxci.
Zoals we gezien hebben, wachten verschillende pro-
blemen in,verband met de structuur der bankactiva nog
op een oplossing. Indien er in 1954 geen nieuwe inter-
nationale moeilijkheden ontstaan, mag men de hoop
koesterén dat de nodige aanpassingen zullen gebeuren
in de geest van een wederkerig begrip van het officieel
en privaat standpunt, zoals dit geschiedde in het begin
van dit jaar in Nederland.
Brussel.
Dr 0. J. BRONCHART.
BOEKBESPREKING EN
Bui-eau FED, Winst en verlies; het ivinstbegrip nu en
straks. Amsterd,am 1953, 159 blz.
–
Ter gelegenheid van- het 12-jarig bestaan van het
Bureau voor Fiscale en Economische Documentatie
(FED) te Amsterdam zag onder bovenstaande titel onlangs
een waardevolle bundel met opstellen op fiscaal en
bedrijfseconomisch terrein het licht.
Winsttheorie
wordt in deze bundel behandeld door
Prof Dr A. Mey,
die in een artikel ,,Winstbegrip en
nationale welvaart” een samenvatting geeff van hetgeen
de Amsterdamse vervangingswaardetheorie op dit gebied
leert. Vervolgens worden in dit opstel andere in theorie
en practijk voorkomende stelsels van winstbepaling kort
besproken (en verworpen). Enige typische ,,Amsterdamse”
karaktertrekken ontbreken ook hier niet. Zo wordt –
om een hoofdpunt te noemen -, naar wordt aangegeven,
het verdedigde winstbegrip
bewezen;
naar
economische
wetten zou
zijn te zeggen, wat als inkômen kan worden
beschouwd en wat vermogen is. De lezer, die niet in deze
opvattingen is groot gebracht, zou hier veeleer van
winstdefiniëring
willen spreken. Voor de draagwijdte
van de theorie heeft dit verschil in uitgangspunt vèr-
gaande consequenties. Het laatstgenoemde standpunt
brengt mede, dat de gekozen definitie op haar meerdere
of mindere practische bruikbaarheid voor het gekozen
doel moet worden getoetst. Van een theoretische ‘bewijs-
baarheid – of een door economische wetten opgelegde
dwang is dan geen sprake meer.
Met dit ene punt moge worden volstaan om te illustre-
ren, dat het betoog van Prof. A. Mey toch niet alle
lezers er van zal overtuigen, dat met de door hém ge-s
huldigde theorie nu de ,,steen der wijzen” is gevonden.
Trouwens, in een ander opstel uit de bundel (ni. dat van
de heèr Hofstra) wordt de opmerking gemaakt, dat er
bij de winst- en inkomensbepaling moeilijkheden zullen
blijven, ,,zolang zelfs de economie en bedrjfseconomie
er niet in slagen tot wetenschappelijk verantwoorde.en
in de practijk hanteerbare scherpe definities van de
begrippen winst en inkomen te geraken”.-
In een interessant artikel gaat
Prof Mr H. J. Hellema
de ontwikkeling van het begrip winst in het Nederlandse
belastingrecht na. Zeer llangrjk lijkt ons Prof. Helle-
ma’s beschouwing over het al dan niet persoonlijke
karakter van de v&nnootschapsbelasting. Zijn conclusie
is, dat het gewenst is om hierbij niet alleen.- zoals reeds
wordt toegestaan – het ondernemersloon, maar ook een
redelijke kapitaalrente van de winst af te trekken. Van
de vervroegde afschrjvingsfaciliteit is schr. niet in alle
opzichten een voorstander; o.a. omdat deze geen soelaas
biedt , aan de voor Nederland zo belangrijke handels-
bedrijven. De aandrang tot een verlaagd belastingtarief
voor niet uitgekeerde winsten heeft schrijvers instemming.
440
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 1954
De heer
H. J. Hofstra
analyseert in een helder betoog
de verhouding tussen de begrippen winst (voor bedrijven
en beroepen) en zuivere inkomsten (voor ,,particulieren”),
waartussen, vooral ten gevolge van het Besluit op de
Inkoi
–
nstenbelasting 1941, a.h.w. een volledige scheiding
is ontstaan. Op grond van deze analyse komt schr. tot de
conclusie dat van een discriminatie toch eigenlijk per
saldo niet kan worden gesproken; in sommige gevallen
liggen de voordelen aan de ene zijde, in andere gevallen
omgekeerd. Schr. acht het niet onmogelijk dat in de
toekomst wederom een toenadering tussen beide begrippen
zal ontstaan.
In zijn beschouwing ,,Begrip voor verlies” betoogt de
heer
C.
van Soest,
dat de verliescompensatiemogeljkheid
sinds haar introductie in 1927 geen constante verbetering
heeft ondergaan. Zo is de afschaffing in 1950 van de in
1947 ingevoerde onbelaste reservering bepaald als een
stap achteruit te beschouwen. Schr. acht voor de vennoot-
schapsbelasting op dit punt een regeling, welke afwijkt
van die voor de inkomstenbelasting, verantwoord. De
jongste .uitbreiding van de verliescompensatie acht schr.
nog slechts een eerste stap. Een verdere ontwikkeling –
bijv. in de vorm van een opnieuw ter hand nemen van
het oude regeringsplan tot invoering van een winstge-
rechtigdenbelasting en een overwinstbelasting – ligt in
de lijn der verwachtingen..
/
Het lifo-stelsel van Minister Lieftinck wordt op levendi-
ge wijze besproken door Mr J. P. Joosten.
De auteur
onthult dat het aantal ondernemingen dat op dit stelsel
is overgegaan tot enige honderdtallen beperkt is gebleven.
De mogelijkheid van een dergelijke overgang is thans
voorbij; een toekomstige hernieuwde belangstlling voor
lifo, ook in ons land, acht schr. echter niet uitgesloten.
Drs A. J. Oudheusden
schrijft in deze bundel over de
toekomst van het winstbegrip in de Verenigde Staten van
Anrika. Hij bespreekt daarbij uitsluitend de vraag, of
afschrijvingen gebaseerd moeten worden op de historische
kostprijs of op de vervangingswaarde. Deze sterke
beperking van het onderwerp zal sommigen, die wellicht
hadden gehoopt iets te vernemen over de ontwikkelings-
tendenties van lifo e.a. voor de practijk van belang zijnde
winstbepalingsstelsels in de Verenigde Staten, vermoedelijk
enigszins teleurstellen. Bij de Amerikaanse accountants
dan blijkt voor de verslaglegging het kiezen van de
historische kostprijs als basis voor de afschrijvingen nog
steeds te overheersen, maar de meerderheid, die daar v66r
is, slinkt.
In een artikel, getiteld ,,Der Gewinnbegriff in einigen
europiiischen Steuersystemen” legt Dr H. Beckendorff
er de nadruk op, dat men bij internationale vergelijking
van belastingen op de winst niet uitsluitend mag kijken
naar de formere regels en tarieven, maar ook naar de
‘belastingmentaliteit. In Italië bijv. werden indertijd de
belastingverplichtingen slechts voor ca 10 pCt nagekomen.
In een opstel ,,Naar nieuw winsti.egrip”, geschreven
in de hem eigen geestige trant, spreekt de heer
Tj. S. Visser
de vrees uit, dat het nog zeer lang kan duren, eer in ons
land modern winstbegrip overwinnend baanbreekt. In
elk geval gelooft schr. niet, dat de vervangingswaarde de
eerste tien jaar kans maakt bij de fiscale wetgever of de
belastingrechter. Op grond hiervan adviseert hij een
andere weg te volgen: zelfs uitgaande van geijkte op-
vattingen moet het mogelijk zijn de
interpretatie
van de
bestaande
wetteksten gewijzigd te krijgen, waarvoor schr.
dan vervolgens een aantal interessante suggesties doet.
Wanneer de claim, die de fiscus heeft op sommige
reserves van ondernemingen wegens uitgestelde inkom-
stenbelasting, wordt gerealiseerd, moeten dikwijls op
korte termijn aanzienlijke geldbedragen worden betaald.
Dit – en evenzeer soms de betaling van successierecht –
kan één van de redenen vormen voor het openmaken van
besloten n.v.’s. Over dit onderwerp geeft Prof. Dr M.
J. H. Smeets
een beschouwing, waarin theoretische en
practische, fiscale en bedrijfseconomische overwegingen
op fraaie wijze tot een geheel zijn verwerkt.
Ten slotte bespreekt
Prof. Mr J. Valkhoff
het wetge-
vingstempo. Hoewel schr. daarover niet ontevreden is,
ziet hij toch nog wel mogelijkheden tot versnelling.
**
*
Het bovenstaande moge een indruk geven van de
veelzijdigheid van de hier besproken bundel. De beknopt-
heid der opstellen – gemiddeld telt elk opstel 15 blad-
zijden – komt aan de leesbaarheid zeer ten goede, zonder
nochtans over het algemeen de duidelijkheid te schaden.
Een gelukwens aan initiatiefnemer en samenstellers is hier
zeker op zijn plaats.
Rotterdam.
J. C. BREZET.
Dr H. Thierry, De bedrijfseconomie en de mens.
Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het
ambt van hoogleraar in de bedrjfshuishoudkunde
aan de Vrije Univçrsiteit te Amsterdam op 16
October
1953.
G. W. van der Wiel & Co, Arn-
hem 1953,
31 blz.,
f1,50.
Het is opmerkelijk, dat gedurende de laatste jaren ook
in de bedrijfseconomische literatuur steeds meer de ge-
dachte naar voren komt, dat voor een juist begrip van de
bedrjfseconomie dient te worden gelet op de relatie
daarvan met de mens, in deze zin, dat de mens niet alleen
subject is van de bedrijfseconomische wetenschap maar
ook object, omdat deze wetenschap voor een belangrijk
deel direct of indirect wordt toegepast op de mens in het
bedrijf. Ook Prof. Thierry heeft hierop in zijn rede
bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in
de bedrjfshuishoudkunde aan de Vrije Universiteit
nogmaals de nadruk gelegd en heeft daarbij nagegaan
wat het kenmerkende is van de bedrijfseconornie alsmede
van het mens-zijn en vervolgens aandacht geschonken
aan de relatie tussen deze beide.’
Met betrekking tot het kenmerkende van de bedrijfs-
economie heeft hij daarbij aangeknoopt aan de in Neder-
land vrij algemeen aanvaarde meningen omtrent de ver-
houding tussen bedrijfseconomie en algemene economie
alsmede omtrent het bedrijfseconomisch aspect, dat hij
gelegen ziet in het streven naaieen zo groot mogelijke
positieve waardedifferentie, door hem met de geens-
zins algemeen gebruikelijke term ,,economiteit”
aangeduid. Dat hij daarmede overigens niet de gedachte
aan’ een maximaal waarde-overschot in economische zin
wenst te introduceren, blijkt uit later gemaakte opmerkin-
gen, die aangeven dat hij zich tot een zodanig verschil
wenst te beperken, dat niet van een zo groot moge-
lijke of maximale, maar van- een verantwoorde of
optimale economiteit sprake is. In deze zin kunnen
2Juni 1954,
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
441
trouwens ook alleen de aantekeningen worden begre-
pen, die hij geeft met betrekking tot het genoemde
streven. Hij merkt dienaangaande immers op, dat in de
practijk veelal niet naar maximale winst wordt gestreefd
en dat maximale positieve waardedifferentie alleen bij
overspanning van zuiver bedrijfseconomische doelstel-
lingen wordt nagestreefd. Dat hij daarbij in een afzon-
derlijke opmerking het streven naar winst niet identiek
verklaart met dat naar een positief waardeverschil, kan
alleen worden geaccepteerd, als winst wordt beschouwd
als een in geld uitgedrukt waarde-overschot; inzoverre
winst wordt gezien als een gunstig verschil tussen kosten
en opbrengsten is immers de bedoelde identiteit zeker
aanwezig.
Prof. Thierry heeft overigens bij deze beschouwingen
minder het oog gehad op de bedrijfseconomie als op de
toepassing daarvan door de bedrjfseconoom. Dit blijkt
uit de tekst van zijn betoog,waarin hij – na er op te heb-
ben gewezen dat het gedrag der mensen nu eenmaal niet
alleen door economische motieven wordt bepaald, omdat
de mens gebonden is aan tal van normen en daarvoor
naar een juiste harmonie moet streven – opmerkt, dat
dit probleem in concreto niet zozeer een probleem voor
de bedrjfseconomie is als wel een vraagstuk naar weiks
oplossing de bedrijfseconoom als mens moet streven.
Wat Prof. Thierry’s stelling inzake het kenmerkende
van het mens-zijn betreft, zijn binnen het kader van deze
bespreking weinig opmerkingen te makèn. De wijze
waarop hij zijn, overigens in het kader van zijn rede zeer
breedvoerig, betoog hierover opbouwt, is sterk bepaald
door zijn eigen levensbeschouwing en komt tot de vrij
algemeen aanvaarde conclusie, dat de bedrijfsverhoudin-
gen niet aan alle menselijke kenmerken voldoende recht
doen en dat een optimale waardedifferentie alleen bereik-
baar is als zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met
de mens, zoals hij door de Schepper is bedoeld.
De reeds hiervoor genoemde gedachte, dat de bedrijfs-
econdom rekening dient te houden met het geheel van
normen waaraan zijn handelen dient te beantwoorden,
heeft Prof. Thierry verder uitgewerkt in zijn beschouwin-
gen over de mens als subject en object van de bedrijfs-
economie, welke aansluiten bij het thans vrij veelvuldig
gevoerde pleidooi voor intense samenwerking tussen be-
drjfssociologen, bedrijfspsychologen en bedrijfsecono-
men. Dat hij daarbij binnen het kader van zijn intree-
rede over onvoldoende gelegenheid heeft beschikt om zijn
betoog volledig en duidelijk uit te bouwen, is somtijds
duidelijk te constateren. Te betreuren is evenwel, dat hij
zich vooral in het laatste gedeelte van zijn rede in belang-
rijke mate heeft gebaseerd op de ontwikkeling, die de
feitelijke situatie met betrekking tot de mens als object
van de bedrjfseconomie heeft vertoond, en dat hij zich
daarbij minder uitspreekt over de wenselijkheid van de
geschetste ontwikkeling. Bij wijze van voorbeeld kan hier-
voor worden gewezen op zijn opmerkingen inzake de
meerdere participatie door medezeggenschap der werk-
nemers tegenover de ontwikkeling van de positie van’ de
kapitaalverschaffers.
Ondanks de genoemde bezwaren is de rede van
Prof. Thierry echter als een interessante rede te beschou-
wen omdat zij een bezinning heeft gegeven op de huidige
ontwikkeling en op vele punten uitwegen aanduidt,
waardoor vele moeilijkheden die zich thans nog voordoen
in de toekomst vermeden kunnen worden.
Tilburg.
Dr A. C. M. VAN KEEP
C. William Hazelett, Practical answers to infiation,
unemployment, taxation and political leadership.
Incentivist Publications, Greenwich, U.S.A.
1952,
244
blz,
50
dollarcents.
Dit boekje is met uitzondering van de eerste en de
laatste hoofdstukjes geheel gewijd aan de behandeling van
de ,,incentive-taxation”, welke een motorische kracht ont-
wikkelt, die alle econ6mische elementen zodanig laadt, om
de terminologie van de schrijver te gebruiken, dat deze alle
tezamen in staat ijn de economische machine op volle
toeren te laten draaien. Dit houdt dan in, dat de V (omloop-
snelheid) en de M (geldhoeveelheid) van de geldstroom
met behulp van een ,,idle money tax” en een ,,living
standard tax” zodanig worden beïnvloed, dat het prijs-
niveau wordt gestabiliseerd en de werkgelegenheid op het
hoogste niveau blijft gehandhaafd.
In het betoog, waarin de schrijver de wenselijkheid van
bovengenoemde belastingen behandelt en de hantering
er van verdedigt voor een ,,full employment”-politiek,
worden met behulp van deze instrumenten ook nog
problemen als monopolievorming, werkstaking, techno-
logische werkloosheid ,,opgelost” en worden tariefmuren
afgebroken. Voorwaar geen klein igheid.
Laten wij ons echter beperken tot de twee genoemde
instrumenten.
Het is mi. zeer bedenkelijk, dat de M (geldhoe-
veelheid) nog de vrijheid tot fluctuatie gelaten is (zie
blz.
39-64-74-149).
Dit kan betekenen, dat zodra de
greep van de ,,living standard tax” geen vat heeft op het
prijsniveau, doordat deze niet dan na verloop van een
jaar in staat is de gecreëerde geldhoeveelheid in de juiste
mate weg te zuigen, de inflatie toch zijn kans krijgt.
Deze ,,living standard tax”, immers, moet vastgesteld
worden aan de hand van de nominale uitgaven, die
personen met verschillende ,,living standards” zich onge-
veer een jaar voor de inning van de belasting veroorloven.
Omgekeerd zal bij een omslag in de ‘conjunctuur een
belastingheffing plaatsvinden op grond van de te hoge
gegevens van het afgelopen, dit is in dit geval het inflatie-
jaar, waardoor er een deflatoire beweging ontstaat, die
niet afgeremd kan worden door de ,,idle money tax”,
omdat de auteur de mogelijkheid van schuldaflossing bij
de banken niet in beschouwing heeft genomen. Alleen
een combinatie met een 100 pCt dekkingsplan zou m.i.
uitkomst kunnen brengen.
Voorts moet worden opgemerkt, dat de belasting-
heffing in dit werk niet afhankelijk is van de behoeften
van de staat, maar daarentegen bepaald wordt door
de mate waarin het prijsniveau stijgt. Dit moet, afgezien
van het feit of het wenselijk is, leiden tot een concentratie
van macht in handen van de staat, een consequentie die
m.i. de schrijver toch niet beoogd kan hebben.
Ten aanzien van het oppotten in bankbiljetten zijn
voorts onvoldoende ‘maatregelen getroffen. De veronder-
stelling, dat de onderdanen van de staat, zoals Hazelett
zich voorstelt, zo’n ruime blik hebben, dat zij zullen inzien,
dat zij door het niet-oppotten het algemeen belang en
zichzelf dienen, lijkt mij ongeoorloofd en zal zeer zeker
door een meer rigoureuze maatregel moeten worden
aangevuld.
Oppervlakkig is ook_besproken het probleem van de
deposito’s. Wanneer de ,,idle money tax” hoog genoeg is,
zal er mi. geen sprake van zijn, dat de deposanten hun
geld niet bij de bank zouden kunnen deponeren. De
deposant immers zal bij een belasting van 8 pCt het geld
met bijbetaling van bijv.
5
pCt aan de bank toevertrou-
wen, die het danop haar beurt weer, met bijbetaling van
442
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 Juni 1954
1 â 2 pCt, afhangende van de winstmarge die zij bere-
kent,’ verder kan uitlenen.
Er zijn in de literatuur verscheidene economisten van
gezag, die accoord gaan met de idee om een belasting te
heffen op de aangehouden kas- en bankgelden, of soort-
gelijke voorstellen en de grote mogelijkheden hiervan
vermoeden (o.a. Fisher, Keynes).
Ook na het verschijnen van dit boekje ontbreekt het
ons echter nog steeds aan een van alle pathos bevrijd
betoog, dat aan de hoogste wetenschappelijke eisen vol-
doet, hetgeen o.a. zou moeten impliceren objectieve
stellingname tegenover en vermelding van het werk van
voorgangers en tijdgenoten, hetgeen niet door de schrijver
is gedaan. /
Niettegenstaande wij het niet in alle opzichten met de
uitwerking van de ideeën van de auteur eens zijn, achten
wij het werk toch van betekenis, omdat het de stabili-
satie van het prijsniveau en de ,,idle money tax”
centraal stelt, hetgeen voor velen, die door de gevolgde
Keynesiaanse politiek in de verschillende landen zijn
gaan twijfelen aan de toepasbaarheid er van, en als
reactie daarop mede naar een stabiel prijsniveau streven,
zeer zeker aantrekkelijk moet zijn.
Rotterdam.
Drs Ti’. M. MATTHÉE.
GELD- EN KAPITAALMARKt.
‘De geidmarkt.
,
De geidmarkt bleef ook gedurende de verslagweek on-
veranderd ruim. Een illustratie hiervan wordt bij voort-
during gevormd door de hoogte, of liever de laagte, dcr
marktdisconto’s; voor termijnen van ca 1, 2, 3 en 4 jaâr
bedragen deze achtereenvolgens ongeveer
5/s,
1
1
l/
4
en
13
/8
pCt. De meeste dezer noteringen zijn bovendien nog
nominaal, hetgeen onder de huidige omstandigheden be-
tekent,• dat de geldgevers blij zijn, wanneer zij op de
geidmarkt een verkoper ontmoeten, die bereid is hun een
kleinigheid te verkopen. In arren moede gaan sommigen
er hierom de laatste tijd toch maar toe over, enig (kort-
lopend) papier bij De Nederlandsche Bank te kopen; uit
dezen hoofde werd in de week 17-24 Mei voor f 12 mln
promessen van het ene naar het andere deel van het
bankwezen overgeheveld.
Bij de oorzaken van de grote geidruimte ligt het accent
de laatste drie weken vnL bij een hernieuwde deviezen-
aanwas (resp. +32, +30 en
+55
mln gulden). Deze
aanwas maakt tegenwoordig weinigen meer gelukkig.
De banken zien hun beleggingszorgen er door toenemen;
De Nederlandsche Bank wordt gekweld door zorgen
over het lot van haar grote vordering op de E.B.U.; in
beurskringen ten slotte zien sommigen de aanhoudende
omzetting van Nederlandse internationale fondsen –
speciaal aandelen Koninklijke – in renteloze dollardevie-
zen en goudstaven als het begin van de slachting van de
kip, die permanent gouden eieren legt.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt vonden er de afgelopen week,
mede in sympathié met Wallstreet, nogal enige fluctuaties
plaats, die per saldo de algemene koersindex 1 punt deden
dalen. Het jaarverslag van de Koninklijke werd door de
beleggers met instemming, doch niet met laaiend enthou-
siasme begroet. In-de eerste plaats omdat er al veel
gunstigs bekend was geworden en voorts i.v.m. een daarin
geconstateerde neiging tot wereldoverproductie van
petroleum. Voor aandelen Philips blijft de stemming de
laatste weken opvallend vast, hetgeen wordt toegeschreven
aan de a.s. bijstempeling en een verwacht gunstig kwar-
taalverslag.
Op de obligatiemarkt zijn de wekelijkse koersfluctuaties
weliswaar fractioneel, doch vrijwel steeds naar bo’ien ge-
richt. Zo stegen tussen 23 April en 28 Mei ji. de 24 pCt
N.W.S.
31/
pCt, de 3-3
4
pCt staffellening
pCt en de
3 pCt investeringscertificaten 1
pCt in koers. De lichte
stijging van de lange rentestand, die zich gedurende de
eerste maanden van
1954
op de obligatiemarkt mani-
festeerde, is hierdoor thans nagenoeg geheel uitgewist.
Aand.
lndexcijfers
21 Mei 1954
28 Mei 1954
Algemeen
……………………………..
188,3 187,2
industrie
……………………………«
266,3
264,1
Scheepvaart
………………………
179,1 177,7
Banken
………………………………
152,4 154.3
tlndon.
aand .
………………………….
64,0
63,5
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
215%
212
1
/1
Philips
………………………………
321½
327
Unilever
……………………….
…..
338½
343%
H.A.L
……………………………….
145
144
Amsterd. Rubber
……………………
95½
96½
.H.V.A.
……………………… . ….. …….
125½
123
Kon.
Petroleum
……………………
‘504½
507
Staatsfondsen.
2%
pCt N.W.S.
………………………
77½
77%
3-3
1
!!
pCt
1947
………………………
99
3
/g
99½
3
pCt
Invest.
cert .
…………………
1003/
16
100%
32/2
pCt
1951
………………………… 103
,1
/1.G
103%
3 pCt Doilarlening
95%
Diverse
obligaties.
3
1
1!
pCt Gein. R’dam 1937 VI
101
1
/4
102
3
1
1i pet Bataafsche Petr
102½
102
5
/s
3%
pCt Philips 1948
102% 102%
3% pCt Westl. Ryp. Bank
–
973/s
98
7
/S
J. C.
BREZET.
STATISTIEKEN
SPECIFICATIE DER EMISSIES IN APRJL 1954 (Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt)
Be-
drag
(nomi-
naal)
K oers
B e
reee,
Ren-
tevoet
Loop-
tijd
April:
Obligaties.
Overheid:
17
100
17
3
16
1)
Investeringscertificaten
…………………
1
1004
1
34 46
‘)
Particulieren:
2.000
99
1.980
4
25
2)
Vereniging ,,Zoekt het verlorene”, Rotter-
Beleggingscertificaten
…………………
350
100
350
4
25
2)
Blijdenstein
& Co
N.V., Enschede
…….
Koninklijke
Nederlandsche
Papierfabriek
2.000
98J
1.975
34
15′)
NV.,
Maastricht
………………….
Vereniging voor Christelijk Onderwijs te
dam
……………………………..
250
100
250
4
30′)
Groninger Industrieele Crediet Bank NV.,
Groningen
………………………
1.200
99
1.188
4
25
2)
Gereformeerde Kerk van ‘s-Gravenhage-
300
100
300
4 40
2)
Loosduinen
……………………..
De Auto Financier
NV.,
Groningen
….
100
..
100 100
44
20
2)
Aandelen.
Leiden
………………………….
Bljdenstein
& Co
NV., Enschede
……
1.000′)
110
1.100
960
115
1.104
W. 1.
Stokvis’ Koninklijke Fabriek van Me-
.
500
108
540
N.V.
slavenburg’s Bank, Rotterdam
1.200
112
1.344
Albert Heijn NV., Zaandam
………….
Groninger Jndustrieele Crediet Bank N.V.,
taalwerken NV., Arnhem
……………
1124
506
–
Groningen
………………………450
Nederlandsche Credietbank NV., Amster-
..
dam
…………………………..
.1.200
105
1.260
1) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde toe-
gestaan.
‘) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.
‘) Certificaten aan toonder van gewone aandelen.
t
2 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
443
EMISSIES IN 1954
(Reële bedragen in duizenden guldens)
Uit onet-
Waar-
ting van
andere be-
Maand
Obli-
Aande-
Totaal
leggingen
Nieuw
gaties
leo conver-
en geblok-
geld
ties
keerd te-
goed
309.447
100
309.547
1
. –
197′
309.350
33.071
4.808
,
37.879
1
–
46
37.833
Januari
……… …
Februari
…….. …
56
2.352 2.408
1
–
56
2.352
Maart
…………….
April
………….
6.1 61
5.854
12.015
–
18
11.997
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
Aiding underdeveloped countries through international
economic co-operation,
door Dr G. v. d. Veen. Delft
1954, 199 blz.,
f
8,90.
Forest products research and industries in the United
States,
door W. W. Varossieau. Amsterdam 1954,
795 blz.,
f 45,00.
Real estate management;
a practical discussion of pro-
perty management, inciuding such phases as or-
ganizing the business, selecting tenants, setting rents,
door H. L. Bliss and Ch. Sili. 1953, 353 blz., f26,40.
Case problems in creative salesmanship.
New York 1953,
328 blz., f 11,85.
Pioneers of industrial management,
door L. F. Urwick.
Pioneers: Charles Babbage, Robert Owen, Elton
Mayo, Henry Ford, Waither Rathenau, Francesco
Mauro etc. 1954, 400 blz., f 22,05.
De administratie voor de onderneming,
door J. van der
Velden. (De Practijkserie) Leiden 1954. 183 blz.,
f 8,80. N
MONOPOLY AND
COMPETITION AND THEIR
REGULATION
Edited by
Edward H. Chamberlin
As the subject of the first small conference that it orgarsised,
the International Economic Association chose the subject of
MOnOpoly and Competition and their Regulation, and entrust-
cd its planning to Professor E. H. Chamberlin, well-known as
the author of The Tlseosy of Monopolistic Competition, and
a small group of other experts in the field. The first objective
‘was to put on record the present state of monopoly iii the
chief countries of the Western World and the methods used
to control it and to maintain compOtition.
The issues raised by thesd factual studies were then focus-ed. by Mr. Corwin D. Edwards, of the United States Pederal Trade Commission, and subsequently analysed in a series of
papers by the foiemost theorists in the problems of mono-
poly end of the whole field that is intermediate between mo-
nopoly and competition.
Finally there is a short summary record of the lively dis-
cussions which were aroused by these papers.
Price f 22.70
Published by MacMillan & Co. Ltd and obtainable from
The economic of public finance,
‘door Ph. E. Tailor. Rev.
ed. New York 1953, 587 blz.,
f24,75.
De Nederlandsche Bank N. V.
Verslag over het boekjaar
1953 uitgebracht in de Algemene vergadering van
aandeelhouders op 27 April
1954.
f
2,50.
Christelijk en
•
sociaal?
Zoekend naar de sleutel die uit de
doolhof bevrijdt, door Prof. Mr W. F. de (Çaay
Fortman e.a., Den Haag 1954. 87 blz., f 2,90.
Problemen der Europese integratie,
door Ludwig Erhard.
(Serie: ,,Vraagstukken van heden en rnbrgen” no
51).
Bussum
1954,
11 blz.,f
0,50.
Gids voor belastingtarieven
(met aanhangsel voor tarieven
sociale-verzekeringswetten). Deventer 1954, 248 blz.,
f 3,90.
Advies inzake het vraagstuk der kwaliteitsregeling van
landbouwproducten.
Publicaties van de Sociaal-
Economische Raad. 1954, no 4, 34 blz., f
0,50.
Economic effects of marketing research,
door Stewart H..
Rewoidt. Michigan Business Studies Vol. XI; no 4,
Ann Arbor 1953, 118 blz., f
9,50.
Economisch-historische aspecten van de ontwikkeling van
het veilingwezen in de afzet van Nederlandse agrarische
producten.
Rede gehouden bij de aanvaarding van het
ambt van gewoon hoogleraar in de economische en
sociale geschiedenis aan de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool te Rotterdam op 4 Maart 1954,
door Dr J. H. van Stuijvenberg. Haarlem
1954,
29 blz., f 1,20.
Het goed geleide bedr,’f,
door B. van der Meer. Leiden
1954, 379 blz., f 19,—.
Problems in the theoiy of price,
door Clark Lee Allen,
Aurelius Morgner, en Robert H. Strotz. New York
1954, 168 blz., f 13,50.
De Mei/Juni aflevering van het maandblad ,,De Naam-
boze Vennootschap” is gecombineerd verschenen in dubbele
omvang als speciaal
ORGANISATIE-N UMMER.
Inhoud:
Functievorming als centraal Organi-
satie-probleem …………………………..
Prof. Dr J. L. Mey
Criteria voor fuxctievorming …………Drs J. A Verhorst
Functievorming in de werkplaats
Drs J. Y. Wouterse en
Drs A. W. G. Merkies
Staffuncties
tin
de fabricage …………Ir D. A. C. Zoethout’
De functies van comité’s ………………Drs A. M. Groot
Functievorming bij de topleiding
H. Reinout
Functievorming door persoonlijke hoe-
danigheden . ……. . ………………………. Dr J. v. Vucht-Tijssen
De invloed op de gewijzigde verhou-
dingen op beheer en taakverdeling
in bedrijven en openbas’e diensten Ir. E. Hijmans
Inleiding tot een techniek der organi-
sche functiegroepering ………………Ir, E. Hijmans
Psychotechniek en functievorming … Dr W. F. van Peype
Vak- en beroepsopleiding en functie-
vorming
……………………………………H. Krekel
Functievorming en promotieprobleem Ir T.
J.
Bezemer
De prijs van deze speciale aflevering bedraagt t 2.75.
De prijs voor een jaarabonnement bedraagt t 15.—, voor het
buitenland 17.50.
Uitgave van H. van der Marek’s Uitgevers Mij. NV.,
Roermond, en verkrijgbaar bij
Nieuwe Binnenweg 331, Rotterdam
Boekhandel
/
Tel. 32076
–
Giro 18961
Dc Wester
Gespecialiseerd op economisch gebied
The frontiers of economic knowledge,
door Arthur F.
Burns. (Essays). Princeton 1954, 367 blz.,
f
22,50.
Balance sheets; how to read’and understand them, door
Philip Tovey; herzien door F. Clive de Paula.
London
1954,
126 blz., f 10,05.
Regulation of trade.
A case and textbook, door Dr
Heinrich.Kronstein and John T. Muller Jr. Karisruhe
1954,
1186 blz.,
f
77,25.
Introduction to the study of industrial relations,
door John
Henry Richardson. London 1954, 442 blz., f 18,90.
Uncertainty andbusiness decisions,
door C. F. Carter a.o.
Liverpool 1954, 112 blz.,
f 7,05.
Communication in management.
A guide to administrative
communication, door C. E. Redfield. Cambridge
1954,
290 blz., 24 fig.,
f 17;65.
The life of John Stuart Mill,
door Michael Pake. London
1954, 567 blz.,
f
26,05.
Contributions to economic analysis. A
study in the theory
of economie evolution, door T. Haavelo. Amsterdam
1954,
114 b12.,
f7,50.
‘Investment principles and policy,
door Ralph R. Pickett
and Marshall D. Ketchum. New York
1954,
820
blz., f 26,40.
Neue Wirtschaftslehren.
Theorien und Hypothesen, door
Prof. Dr Albrecht Forstmann. Berlin 1954,
–
512
blz., f 33,65.’
Konjunktur undBeschâftigung,
door Otto Kraus. München
• 1954, 188 blz., f 8,80.
Grundprobleme der Betriebswirtschaftslehre. Ausgewahite
Schrften,
door Arthur Lisowsky. Zürich 1954,
374 blz., f
19,35.
Jahrbuchfür die
.
Ordnung von Wirtschaft und Geselischaft.
Band VI. Güterslooh, 1954. Met bijdragen van
Friedrich A. Lutz, Gerhard Winterberger und Ernst
Heuss. 226 blz., f
19,35.
Das Nationalbudget.
Seine Bedeutung für die politische
Strategie und das unternehmerische Handein, door
Georg Strickrodt. -Berlin 1954, 102 blz., f 9,85.
Europtiische Arbeitersbewegung,
door Ludwig Reichhold.
Frankfurt a/M 1953, twee delen, 790 blz., f 25,70.
Kleines Praktikum der Zeit- und Arbeitsstudien mit
Ar6eitsschauuhr. Stuttgart
1953, 197 blz., f 18,85.
vacatures
Bij het
Burgerziekenhuis
te Amsterdam ,is
vacant de functie van
ADMINISTRATEUR
Voor deze functie komen bij voorkeur in
aanmerking zij, die op bedrijfsorganisato-
risch en,lof bedrijfseconomisch gebied erva-
ring hebben en boekhoudkundig goed
onderlegd zijn. –
Sollicitaties met uitvoerig overzicht van de tot
dusver verrichte werkzaamheden en vermelding
van personalia aan de Heer H. A. F. Könings,
tijd. Administrateur van het – Burgerziekenhuis,
Linnaeusstraat 89, Amsterdam.
(Aanvangssalaris
/
8000,— per jaar.)
KLYNVELD, KRAAYENHOF
&
CO.’
Accountants
–
vragen voor hun kantoren in
Nederland
enkele
accountants
en
1 e assistenten
Schriftelijke sollicitaties
te richten een hel kantoor-
adres: Tesselschadesiraat 18, Amsterdam (W.)
Bekend Raadgevend Ingenieursbureau
op het gebied van Bedrijfsorganisatie
vraagt voor spoedige indiensttreding
MEDEWERKERS
leeftijd tot +
40
jaar
VEREIST WORDT:
Uitgesproken organisatorische aanleg.
Initiatief en doorzettingsvermogen.
Tact in omgang met personeel.
Voor energieke werkers interessante en veelzijdige werkkring met goede
perspectieven.
*
–
Sollicitaties in handschrift
met volledige inlichtingen
omtrent opleiding en ervaring, vergezeld van recente
pasfoto, worden in gewacht onder No.
ESB 22-2, Bureau
van dit blad, Postbus 42, Schiedam.
N.V. ORGANON
–
Oss
vraagt een
chef voor de administratie
Deze functionaris dient een grondige
theoretische kennis en uitgebreide er-
varing op het gebied van de m6derne
bedrijfsadministratie te hebben en bij
voorkéur academische of daarmede
gelijkwaardige vôrming te hebben ge-
noten. Hij moet een goed organisator
zijn en tactvol leiding kunnen geven
aan een uitgebreide administratieve staf.
Brie,,en
met foto en uitvoerige inlicI,tinen te
richten aan: directie N. t’. Organon, Klooster.
Straat 6, Oss.
Z
Uw- c*cLadt&tv tijdig üv