E-
.
Bert
*
c
,
hten
Z.W.O.
Vijf jaar NAVO
*
M. van 4udenhove
Het nieuw . statuut der
gemeentefinanciën in België
…..
Drs J. H. G. Suttorp
..
..
Gedeeltelijke vrijmaking van het
kapitaalverkeer
Dr P. S.. Pels
Het Amserdarnse taxivraagstuk
opgelost?
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
39e JAARGANG
.
No 1923
WOENSDAG 14 APRIL 1954 ‘
/
Nationale Handelsbank, NV.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle. Bank- en Effectenzaken
1
EERSTE NEDERLANDSCHE
Gevestigd te
0
‘s.4iage
COLLECTIEVE
E RSON EELVE RZEKER1NGE N
Speciale combinaties voor
Ilirecticverzekerin gen
ADMINISTRATIEKANTOOR TE DORDRECHT
BELLEVUESTRAAT 2 – TELEF. 01850-5345
Regelmatige reclame
verhoogt Uw goodwill
Een vyrn boot
O
t
,
an
veiligheid!
KAPITA,ILVERZEKERING lIET
UITGEBREIDE IIISICODEKKING
Zonder premieverhoging:
•
Dubbele uitkering
bij overlijden tengevolge van een ongeval
•
Extra uitkering,
hij overlijden na langdurige aiekte
Medeverzekering van het lnvali-
dteitsrisico op zeer billijke voor-
waarden.
Uitsluitend bij de
HERENGRACI-tT 500 – AMSTERDAM-C – FEL. 37171
Rn MEE$ & 100NEN
A° 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
leo,
.00s
KAS-ASSOCIATIE
N.V.
SEUISTRAAT 172
AMSTERDAM
Betaalkantoor voor coupons,
dividenden en uitgelote stukken
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Meer en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost) f26,—.
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse
nummers 75 cts.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Weslzeed(jk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandse/ze Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
286
14April1954
ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
287
Z.W.O.
De Nederlandsè Organisatie voor Zuiver-Wetenschap-
pelijk Onderzoek (Z,W.O.) is ingesteld bij wet van
5
Januari 1950, onder verantwoordelijkheid van de Minister
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, met het doel
een belangrijk deel van de overheidsbemoeiing met de
ontwikkeling van de wetenschapsbeoefening in Neder-
land in eerste aanleg in handen, niet van het ambtelijk
apparaat maar van de wetenschapsmensen zelf te leggen.
De Raad voor het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek
wordt weliswaar door de Minister van 0., K. en W. be-
noemd, maar niet dan nadat de universiteiten en hoge-
scholen voordrachten hebben ingediend en de Konink-
lij ke Nederlandse Akademie van Wetenschappen daar-
over advies heeft uitgebracht. De Raad kiest uit zijn
midc(en een Bestuur en wijst voorts jaarlijks, op advies
van de Koninklijke Akademie, wetenschappelijke advies-
commissies aan.
De taak van Z.W.O. is het zuiver-wetenschappelijk
onderzoek te stimuleren en te bevorderen, zowel aan de
universiteiten en hogescholen als daarbuiten, terwijl ook
coördinerend opgetreden moet worden. Met ,,zuiver”
wordt een tegenstelling bedoeld tot ,,toegepast”. Voor
toegepast nauurwetenschappeljk onderzoek bestaat in
ons land reeds lang de Organisatie T.N.O. Deze onder-
scheidt zich van Z.W.O. o.a. doordat zij veel groter i,
vele eigen laboratoria houdt en nauw met het bedrijfs-
leven samenwerkt. Bij Z.W.O. is van het laatste nog vrij-
wel geen sprake, hoewel toch bij de industrie het inzicht
veld wint, dat hetvrije, niet op toepassing gerichte onder-
zoek de bron is van de belangrijke fundamentele ont-
dekkingen en dus voor haar van grote betekenis kan zijn.
Behalve over alle natuurwetenschappen strekt het werk
van Z.W.O. zich ook uit over de geesteswetenschappen;
zelfs is de Organisatie, omdat daar geen afzonderlijk
lichaam voor bestaat, de zorg opgedragen voor de ,,toe-
gepaste geesteswetenschappen”.
Het geld, dat het Rijk jaarlijks ter beschikking van
Z.W.O. stelt (voor
1954
f 3.125.000), wordt dus zowel
voor wiskundig als voor physiologisch, voor atoom-
physisch als voor psychologisch onderzoek gebruikt;
linguïstische, kunsthistorische en wijsgerige onderzoekin-
gen worden evenzeer gestimuleerd als neurologische,
fioristische of geologische, maar ook demografische,
sociologische en economische, om slechts enkele voor-
beelden te noemen. Reeds in 1947, toen de wettelijke
regeling nog moest worden voorbereid, werd het werk
aangevangen. Hoofdzaak was tot nu toe het financieel
mogelijk maken van onderzoek door medewerkers te be-
zoldigen en door materiaal aan te kopen of in bruikleen
te geven, zowel kostbare apparaten, chemicaliën en proef-
dieren, als bijv. microfllms van oude handschriften.
Bij het kiezen der te steunen onderwerpen wordt voor-
keur getoond als het onderzoek aan jonge mensen de
gelegenheid biedt zich na hun studie in de wetenschap te
blijven verdiepen. De laatste jaren worden daarnaast ook
speciale stipendia verstrekt om jonge geleerden, van wie
op hun gebied in de toekomst baanbrekend of leiding-
gevend werk verwacht wordt, de gelegenheid te bieden
zich een jaar lang onder leiding van een mentor geheel aan
voortgezette studie of diepgaand onderzoek in binnen-
of buitenland te wijden. Ook voor korte studiereizen
kunnen toelagen worden gegeven, evenals voor weten-
schappelijke expedities. Op vrij grote schaal wordt ook
het uitgeven van wetenschappelijke boeken (geen leer-
boeken) gesubsidieerd.
Enkele van de gefinancierde projecten zijn zeer groot:
van de ruim tien millioen gulden, die Z.W.O. tot eind
1953 had uitgegeven, ging
4+
millioen naar de Stichting
voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (F.O.M.),
voor een groot deel bestemd voor kernphysisch onder-
zoek, waaronder de Noors-Nederlandse samenwerking
op het gebied der atoomenergie; ruim een millioen werd
aan het Mathematisch Centrum in Amsterdam gegeven,
waardoor dit instituut o.a. in de gelegenheid was een zeer
snelle, moderne rekenmachine te ontwerpen en te bou-
wen; voor de binnenkort aanvangende bouw van een
radio-telescoop voor waarneming van de kortegolf-
straling uit de ruimte zal ongeveer drie-kwart millioen
worden besteed. Voorts werden
5
â 600 wetenschappelijke
projecten voor eenmaal of gedurende enkele jaren moge-
lijk gemaakt.
‘s-Gravenhage.
J.
}{.-
BANNIER.
INHOUD
Blz.
Blz.
1
Z.W.O.,
door J. H. Bannier ……………….
287
Vijf jaar NAVO ……………………….289
Het nieuw statuut der gemeentefinanciën in Bel-
gië, door M. van Audenhove …………….
290
Gedeeltelijke vrijmaking van het kapitaalverkeer,
door Drs J. H. G. Suttorp ………………
292
Het Amsterdamse taxivraagstuk opgelost?,
door
DrP. S. Pels ………………………..
296
Boekbespreking:
Dr
.
H. J. Kuhlmeyer: Nationale of internatio-
nale katoenpolitiek,
bespr. door W. Kats …
298
Bedrijfseconomische notities:
Kostprijsperikelen in de detailhandel,
door A.
H. Geertman ………………………
300
London Letter,
door Henry Hake …………..
301
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
302
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Menens;
J. van Tichelen;
R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEUKSKECHT VOOtLbi.RUUUEN
288
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14April 1954
‘DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Vijf jaar NAVO.
De Noordatlantische Verdragsorganisatie (NAVO)
heeft;zich in de vijf jaren van haar bestaan ontwikkeld
tot een belangrijke factor in de Westerse politiek. Be-
palend voor’deze ontwikkeling zijn dê besluiten geweest,
die de NAVO-Raad in Februari 1952 te Lissabon heeft
genomen. Miste de NAVO voordien een efficiënt ofga-
nisatieschema en een duidelijk omschreven ‘erkprogram-
ma, de resoluties van Lissabon maakten aân deze on-
overzichtelijkheid een einde. Het werlkprogramma werd
in belangrijke mate vërhéldérd, voöral doordat een
sys-
teem werd ontworpen voor een jaarlijks terugkerende
afweging van de eisen der defensie6pbouw tegen de
politiek-economische draagkracht der ledenlanden. In
December 1953 gaf de NAVO-Raad zijn flat aan de
,,new look” in het defensiebeleid. De ,,new look” der
NAVO komt in wezen neer op een overgang van de voor
de eerste jaren der Organisatie zo snelle en zelfs kramp-
achtige defensie-opbouw, gericht op een in de naaste toe-
komst geacht te liggen.punt van gevaar, naar een rustiger
tempo, gebaseerd op de hypothese van het voorshands
voortduren van de koude oorldg, en geficht op een zo
efficiënt mogelijk gebruik der beschikbare middelen.
De motieven, die tot deze koerswijziging hebben geleid,
zijn van uiteenlopend&aard.
M. VAN A UDENHO VE, Het nieuw statuut der gemeente-
financiën in België.
In’ ,,E.-S.B.” van 7 April jL heeft schrijver de wijzi-
ging van het financieel statuut der Belgische gemeenten
uiteengezet en de gevolgen van deze hervorming. Een van
de voornaamste-gebreken van het nieuwe stelsel ligt in
het gebrekkig aanpassingsvermogen van de gemeente-
lijke financiën. aan de economische conjunctuur. Uit
het verslag, uitgebracht door het Gemeentekrediet van
België over het boekjaar 1952, blijkt dat van 1947 tot
1951 de toeneming der gemeentelijke
.
uitgaven ca
50
pÇt
beliep, terwijl de door de wet van 24 December 1948
aan de gemeenten toegekénde ontvangsten slechts met
9,7 pCt zijn gestegen. Naar de mening van de hervormers
van 1948 moest ht aanpassingsvermogen der gemeente-
lijke inkomsten van de uitgaven voornamelijk worden
bewerkstelligd door de na de hervorming’nog overblij-
vende plaatselijke belastingen en de opcenten op de
gron’dbëlasting. Hët aah de ‘gemeenteri ovérgelatën be- –
lastinggebied is echter dermate- beperkt, dat zijn aanpas-
singsvermogen ontoereikend is. Bovendien heeft het
belastinggebied geen voldoende ,,elasticiteit”. Vervolgens
wijst schrijver er op, dat het aan de gemeenten overgelaten
belastingstelsel berust op een onbillijke verdeling van de
fiscale last onder de burgers. De wet van 1948 is ook zeer
bedenkelijk voor de gemeentelijke zelfstandigheid.
Drs J. H. G. SUTTORP, Gedeeltelijke vrjmaking van
het kapitaalverkecr.
• Met ingang van 22 Maart jl. heeft De Nederlandsche
ank N.V. een aantal ingrijpende wijzigingen aangebracht
in de voordien geldende deviezenvoorschriften aangaande
het kapitaalverkeer. Tot genoemde datum zijn de mo-
gelijkheden van kapitaaltransfer voor niet-ingezetenen
zeer beperkt geweest; yoor het exporteren van in Neder-
land aanwezige buitenlandse effecten werden aan niet-
•ingezetenen slechts incidentele vergunningén verstrekt,
terwijl tânsfer van
….
kitaâl,be1egd in Nedr1andse
effecten, voor hen practisch alleen langs indirecte weg
– en met aanvaarding van een sömtijds niet onaanzienlijk
disagio -, mogelijk was. Thans is de verplichting tot
herbelegging opgeheven en is de transfermogeljkheid
voor niet-ingezetenen volledig geworden, hetzij doordat
thans directe transfer is toegestaan, dan wel via het in-
stituut van het exportrecht van verworven binnenlandse
effecten. In dit artikel wordt uitvoerig ingegaan op de
regelingen welke dienaangaande zijn getroffen.
Dr P. S. PELS, Het Amsterdamse taxivraagstuk opgelost?
De bijzondere situatie van het gehele Amsterdamse
taxibedrijf komt tot uiting in een recente publicatie van
de Neler1andse Vereniging ,van Transport-Onderne-
mingen (N.V.T.O.). Van werknemerskant is reeds enkele
jaren geleden aan de Stichting voof Economisch Onder-
zoek van de Universiteit te Amsterdam opgedragen om
het Amsterdamse taxibedrijf in studie te nemen; dit
onderzoek is uitgevoerd onder leiding van Prof. Haôcoû.
De N.V.T.O.-publicatie heeft een tweeledig karakter:
enerzijds een vergelijking van de inhoud van het rapport-
Hâccoû met de resultaten van vroegere studies en ander-
zijds het toetsen van de suggesties van het rapport-
Haccoû ,,aan de practische mogelijkheden”. Op een
zeer essentieel punt wijkt de werkgeversublicatie af—van
het rapport-Haccoû, nl. met betrekking tot het vraagstuk
van de sanering door tariefpolitiek. Schrijver stelt ver-
schillende punten uit de N.V.T.O.-publicatie aan de orde,
zoals het vergunningstelsel, de normkostprijs, de alge-
mene taxi-telefooncentrale, het loonsysteem. Vervolgens
worden de maatregelen genoemd,- welke de N.V.T;O.-
commissie aanbveelt om uit de moeilijkheden te geraken.-
– SOMMAIRE . –
l’O.T.A.N. a 5 ans.
Cet article contient un exposé sur l’organisation du
Traîté de 1’Atlantique-N6rd, ainsi que sui la façon dont
l’O.T.A.N. s’est d6vel’opp6 au cours dè ses 5 premières
années d’existence. L’auteur ti.ndie entre autrès les cbaiÇ
gements – survenus daiis la politique de défense deiiis
déc’embre 1953. . – • –
M. VAN AUDENHO VE, Le nouveau régime des finances
– — communales-en Belgique..
– –
–
Dans l’,,E.-SB.” du 7 avril l’auteur a exposé les modi-
fications intervenues dans le régime financier des commu-
nes belges ainsi que les conséquences de cçtte réforme.
Dans cet article, l’auteur exprime quelques critiques
contra cette réforme.
Drs J. H. G. SUTTORP, Libération partielle des transferts
de capitaux.
L’auteur expose les mesures appliquées par la Neder
–
landsche Bank depuis le 22 mars dernier et qui pré-
voyent plusieurs importantes modifications de la régle-
mentation concernant les devises, notamment au sujet
des transferts de capitaux. •
Dr P. S. PELS, Le problème des taxis â Amsterdam est-il
résolu?
– –
Cet article a pour objet l’étude d’une publication ré-
cente de la ,,Nederlandse Vereniging van Transport-
Ondernemingen”, relative au problème des taxis â
Amsterdai – – – : –
14April1954
ECONÖMISCH-SÏATISTISCHE BERICHTEN
289
Vijf jaar NAVO
Men schrijft ons:
Op 4 April jl. ‘as het vijfjaren geleden, dat het Noord-
atlantisch Verdrag te Washington werd getekend, een
feit, dat door de ministeriële NAVO-Raad op 23 dezer
wordt herdacht. Geboren uit de nood der tijden, heeft
deze belichaming van de gedachte van de Atlantische
Gemeenschap reeds haar bestaansrecht bewezen: de
Noordatlantische Verdragsorganisatie (NAVO) heeft
zich in vijf jaren ontwikkeld tot een belangrijke factor
in de Westerse politiek.
Bepalend voor deze ontwikkeling zijn zo,nder twijfel
de besluiten geweest, die de NAVO-Raâd in Februari
1952 te Lissabon heeft genomen. Miste de NAVO voor-
dien een efficiënt organisatieschema en een duidelijk
omschreven werkprogramma, de resoluties van Lissabon
maakten aan deze onoverzichtelijkheid een einde. Het
gezag van de Raad werd versterkt; een permanente
Internationale Staf werd ingesteld, onder leiding van
een Secretaris-Generaal (Lord Is may); de vroegere
geografische spreiding van commissie-activiteiten maakte
plaats voor concentratie der Organisatie in Parijs. Het
werkprogramma werd in belangrijke mate verhelderd,
vooral doordat een systeem werd ontworpen voor een
jaarlijks terugkerende afweging van de eisen der defen-
sie-opbouw tegen de politiek-economische draagkrâcht
der ledenlanden
1).
De betekenis van een dergelijk, voor de NAVO zo
kenmerkend, afwegingsproces gaat zeer ver. Het houdt
niet alleen de erkenning in, dat ook de koude oorlog
een totale oorlog is, omdat iedere stap op het gebied
der defensie-opbouw repercussies heeft op tal van andere
gebieden; het betekent bovendien, dat de NAVO recht-
streeks betrokken is bij alles wat zich politiek, econo-
misch, financieel en ‘sociaal in haar ledenlanden afspeelt,
terwijl omgekeerd elk lid voortdurend bereid moet
zijn – overigens onder volledig behoud der nationale
souvereiniteit – om zijn defensiebeleid ten overstaan
van een internationaal forum te motivéren en te ver-
ded4n. De NAVO bezit in hçt huidige politieke wereld-
beeld een actualiteit, waarop slechts weinig internatio-
nale organisaties kunnen bogen.
De ,,new look” in de defensie-opbouw.
Symptoom van deze actualiteit is de publike belang-
stelling voor de ,,new look” in het defensiebeleid, aan
welke de NAVO-Raad in December van het afgelopen
jaar zijn flat gaf. Het is te betreuren, dat voor het ka-
rakteriseren van deze belangrijke nieuwe •fase in de
ontwikkeling der NAVO een modewoord ingang heeft
gevonden, aan een verouderde mode ontleend, dat boven-
dien ten onrechte een revolutionnaire ommekeer in
strategische en tactische concepties suggereert. De
,,new look” der NAVO komt in wezen neer op een
overgang van de voor de eerste jaren der Organisatie
zo kenmerken
,
de snelle en zelfs krampachtige defensie-
opbouw, gericht op een in de naaste toekomst geacht
te liggen punt van geYaar, naar een rustiger tempo,
gebaseerd op de hypothese van het voorshands voort-
duren van de koude oorlog, en gericht op een zo efficiënt
mogelijk gebruik der beschikbare middelen; een ver-
andering in de NAVO-doelstellingen als zodanig is
‘)
Vgl. het artikel ,,Herbewapeningseconomie” in ,,E.-5.B.” van
27 Augustus
1952, blz. 652.
echter beslist niet in het geding. De IAmrikaanse Mi-
nister van Buitenlandse Zaken, Foster Dulles, defi-
nieerde de nieuwe conceptie in een rede voor de National
Press Club te Washington op 22 December jl. als die
van een ,,long haul, gekenmerkt door een ,,steady
idevelopment of NATÇ’O, which, however, will preserve,
and not exhaust, the economic and fiscal strength of
member nations”.
Motieven.
De motieven, die tot deze koerswijziging hebben ge-
leid, zijn van uiteenlopende aard. In de eerste plaats
valt te wijzen op de verandering van het klimaat der
internationale politiek, die in de loop van 1953 intrad.
Een ‘aanleiding hiertoe was wellicht de dood van Stalin;
onder de diepere oorzaken moeten zonder twijfel .worden
meegeteld de politieke eenheid en stabiliteit, die het
Westen sinds de donkere dagen van 1948 had weten
te bewaren, gepaard gaande zowel met een economische
ontplooiing als met de schepping van een niet te veron-
achtzamen defensie-apparaat. Einde 1953 was ,,nego-
ciating from strength” niet langer theorie, doch groeiende
realiteit; een matiging van NAVO’s gespannen opbouw-
tempo was dus gerechtvaardigd.
Een dergelijke matiging bleek uit economisch-finan-
ciële overwegingen bovendien gewenst. Weliswaar leren
de feiten, dat de herbewapening der afgelopen jaren,
het peil der economische bediijvigheid en daarmede
de omvang der nationale productie in de betrokken
landen in het algemeen gunstig heeft beïnvloed; er zijn
echter ook bij deze vorm van werkgelegenheidspolitiek
zekere grenzen, die niet ongestraft kunnen worden over-
schreden. Temeer, waar, in het zuiver practische vlak,
een’ handhaving van het tempo der defensie-opbouw
niet alleen voortdurend grotere bedragen aan kasuit-
gaven van de Overheid zou hebben gevraagd, maar
bovendien een hypotheek ‘op toekômstige begrotingen
zou hebben gelegd, als gevolg van de steeds hogere
bedragen aan jaarlijks terugkerende kosten vodr onder-
houd en vervanging, die aan een dergelijke opbouw
inhaerent zouden zijn. Hèt laatste argument spreekt te
sterker, wanneer tevens de te verwachten daling der
Amerikaanse militaire hulpverlening in aanmerking
wordt genomen; op den duur zullen aldus – gegeven de
wenselijkheid het eeniaa1 opgebouwde apparaat ge-
durende aanzienlijke tijd tenminste op de bereikte graad
van effectiviteit te handhaven – de Europese landen
komen te staan voor de noodzaak om onderhoud en
vervanging der Amerikaanse ,,end items” in grotere mate
dan tot nu toe zelf te financieren. Economisch-finan-
cieel gezien was er derhalve alle aanleiding tot een grotere
spreiding-in-de-tijd van de herbewapening. Met hand-
having van het met het Korea-conflict samenhangende
opbouwtempo zou de Atlantische alliantie . het risico
hebben gelopen, zichzelf op den duur te verslaan; Hege-
liaanse dialectiek, waarin het Noordatlantisch Verdrag
bepaald niet voorziet
Een derde motief voor de koerswijziging in de her-
bewapeningspolitiek der NAVO is te vinden in de na-
oorlogse ontwikkeling op militair-technisch. gebied..
Slechts negen jaren na ht einde van de tweede wereld-
oorlog is thans het besef wel algemeen, dat op het ge-
bied der militaire techniek een industriële revolutie
290
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14April1954
gaande is, die de wapens van 1939-1945, vooral bij
de luchtmacht en de luchtverdediging, grotendeels naar
het museum doet verwijzen en die perspectieven opent,
welke nog niet zijn te overzien. Voor velen onzer, die
in de critieke dagen van 1940 in een ,,Spitfire” en een
,,Stuka” een modern wapen zagen, is het vaak moeilijk
te realiseren, dat bij de huidige ontwikkeling van de
lange afstands-bommenwerper zelfs een straaljager van
de modernste makelij onder bepaalde omstandigheden
als verouderd dient te worden beschouwd en beter ver-
vangen kan worden door een onbemand projectiel,
dat met enorme snelheid ,,zelf” zijn doelwit zoekt. De
proefnemingen met A- en H-bommen tonen aan, dat
wie het odium draagt het buskruit niet te hebben uit-
gevonden, zich intellectueel niets meer t verwijten heeft.
,,This is a period of political as well as scientific and
strategic transition”, aldus ,,The Economist” van 27
Februari ji.
2).
De moeilijkheid nu van een dergelijke dynamische
ontwikkeling voor het werk der NAVO is gelegen in
de koppeling van enerzijds de noodzaak om steeds over
zoveel mogelijk up-to-date gehouden defensiemiddelen
te kunnen beschikken, anderzijds de noodzaak deze
middelen te laten vallen indien zij nuttigerwijs door
meer moderne typen kunnen worden vervangen. Waar
bovendien iedere vervanging op zichzelf reeds een mo-
dernisering betekent; die veelal kostbaarder uitkomt
dan de aanschaf van het oorspronkelijke wapen, is
het duidelijk, dat onder de gegeven omstandigheden
ook uit technische overwegingen een defensie-opbouw
van langere adem preferabel is. Een dergelijke tempori-
sering schept de mogelijkheid om de ook in het mili-
taire vlak zo belangrijke eisen van zuinigheid en efficiency
practische uitvoering te geven. ,,A bigger bang for a
buck”, aldus een typisch Amerikaanse definitie van de
nieuwe koers der defensiepolitiek.
Perspectieven.
Na een bestaan van vijf jaren, waarvan vooral de
tweede helft productief is geweest, blijkt de NAVO
dus ‘tot de overtuiging gekomen, dat een temporisering
‘) In een artikel The coat of uncertainty”, bis. 657.
in de opbouw van de Westerse defensiepolitiek gerecht-
vaardigd, economisch wenselijk en technisch verstandig
mag worden geacht. ,,In Britain, as in America and the
rest of the free world, the defence programme has….
become an expensive pensioner, and is likely to remain
one for some time to come. It is no longer, as in the years
of mounting danger, a mounting element in budgetary
costs”, aldus ,,The Economist” van 20 Februari jl.
3).
Dit is, in een wereld die nog te sterk aan angstdromen
lijdt, een geruststellende conclusie; zij mag echter, op
de weg .naar het tweede NAV9-lustrum, niet tot ver-
slapping van aandacht en inspanning leiden. Immers,
het is weliswaar te verwachten, dat de directe invloed
van de activiteiten der NAVO op het wel en wee der
partnerlanden (en daarbuiten) minder voelbaar zal
worden, nu vrijwel allerwege de sterke stijging der
defensie-uitgaven ten einde is gekomen; het vraagstuk
der defensie-opbouw in de ruimste zin des woords is
echter met de ,,new look” bepaald niet eenvoudiger ge-
worden. In een werkelijke oor1ogstoesttnd is alles onder-
geschikt aan één doel: de vijand te ‘verslaan; in een
werkelijke vredestoestand is alle werkzaamheid gericht
op economische, sociale en culturele ontplooiing; in
de tussenvorm echter, die koude oorlog heet, worden
aan de staatsmanskunst de hoogste eisen gesteld: niet
alleen moeten welvaart en cultuur worden bevorderd,
maar bovendien moet een in potentie steeds modern
gehouden verdediging tegen agressie voortdurend en
op elk moment in een effectieve kunnen worden omge-
zet.
De ,,new look” doet dus de actualiteit van
de
NAVO
geen afbreuk. Als forum voor internationaal overleg,
als basis voor internationaal teamwork, en als mani-
festatie van de wil van het Westen tot collectief en kracht-
dadig verweer tegen eventuele agressie, blijft de Organi-
satie van onverminderd belang. Wel echter betekent de
,,new look” een grotere verantwoordelijkheid voor de
economische politiek, die – nu de herbewapenings-
conjunctuur ten einde loopt – zal moeten bewijzen,
éen gezonde economische basis voor een gezonde de-
fensie te kunnen handhaven en versterken. –
3)
Onder de voor de NAVO als geheel wei wat t6 suggestieve titel ,,Defence
on the defenaive”, blz. 515.
Het nieuw statuut der gemeentefinanciën in België
In een vorige bijdrage hebben wij aangetoond hoe het
financieel statuut der Belgische gemeenten, in 1948,
grondig gewijzigd werd en welke thans, vijf jaar nadien,
de gevolgen zijn van deze hervorming
1).
De nieuwe
inkomsten waarop de gemeenten sinds 1949 aangewezen
blijven, zijn niet toereikend om hun gewone uitgaven te
dekken. Deze inkomsten, vastgesteld op grondslag van
gegevens eigen aan het jaar 1947, hebben op onbevredi-
gende wijze geëvolueerd.
Men kan hieruit besluiten dat één der voornaamste
gebreken van het nieuwe stelsel ligt in het gebrekkig
aanpassingsvermogen van de gemeentelijke financiën aan
de economische conjunctuur.
Het zwaartepunt van het nieuw statuut bevindt zich
in het Fonds der Gemeenten en in het Gemeentefonds
voor openbare onderstand. De oprichting dezer fondsen
werd geïnspireerd door het verlangen, aan de gemeenten
‘) Zie ,,De hervorming in 1948 van de gemeentefinanciën in België” in
,,E.-S.B.” van 7 April 1954.
inkomsten te verzekeren die zo stabiel mogelijk zouden
zijn. De hervormers van’1948, die zeer onder de indruk
waren van de deficitaire begrotingen, meenden dat vaste,
stabiele, gemeentelijke inkomsten noodzakelijk zijn,
omdat de gemeentelijke uitgaven onmogelijk kunnen
worden gereduceerd. Daarom werden de twee verdelings-
fondsen van vaste dotaties voorzien. Bij deze redenering
hebben de hervormers uit het oog verloren dat het stabili-
teitsprincipe, waardoor zij de gemeentelijke inkomsten
wilden beheerst zien, slechts de gewenste uitwerking zal
hebben wanneer ook aan de uitgaven ee.n geljkaardige
stabiliteit kan worden verzekerd: wat zeker niet het ge-
val is geweest.
• Uit het verslag, uitgebracht door het Gemeente-
krediet van België over het boekjaar 1952, blijkt dat,
van 1947 tot 1951, het accres der gemeentelijke uitgaven.
circa 50 pCt beliep, terwijl de door de wet van 24 Decem-
ber 1948 aan de gemeenten toegekende ontvangsten
slechts met 9,7 pCt zijn gestegen.
14 April 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
291
Wel heeft de wet, in een beperkte mate, aan de ge-
meentelijke inkomsten een zeker aanpassingsvermogen
willen bezorgen, door de twee Fondsen aan te vullen met
een jaarlijkse verhoging ciie zéer gering is ten overstaan
van het hoofdbedrag, en door hen een gebeurljke aan-
groei te verzekeren die percentgewijze vastgesteld wordt
in verband met een eventuele verhoging der wedden en
lonen.
Naar de mening van de hervormers van 1948 moest
het aanpassingsvermogen der gemeentelijke inkomsten
voornamelijk verzekerd worden door de na de hervor
–
ming nog överblijvende gemeentelijke fiscaliteit, ni. de
verscheidene lokale taksen en de opcentimes op de grond-
belasting. Maar het aân de gemeenten overgelaten be-
lastinggebied is dermate beperkt, dat zijd aanpassings-
vermogen ontoereikend is. In 1953 bedroeg de totale op-
brengst van de gemeentelijke belastingen circa 2.400
millioen frank ten overstaan van een globale begroting
geraamd op 21.500 millioen frank (Verslag van het Ge-
meentekrediet over het boekjaar 1953). Daarbij komt
nog dat dit belastinggebied geen voldoende ,,elasticiteit”
heeft. De lokale taksen steunen bijna alle op onverander-
lijke fiscale grondslagen, wat eveneens het geval is met de
opcentimes op de grondbelasting,. berekend naar het
kadastraal inkomen eens en voorgoed vastgesteld.Wanneer
een gemeente dus het toegelaten maximum opcentimes
heeft moeten heffen – wat reeds het geval is in tal van
lokaliteiten – blijft de opbrengst er van haast onveran-,
derd, dus zonder noemenswaardige aanpassing aan de
evolutie van de economische conjunctuur.
Het aan de gemeenten overgelaten belastingstelsel
berust daarenboven op een onbillijke verdeling van de
fiscale last onder de burgers. Het voornaamste bestand-
deel van deze fiscaliteit bestaat uit de opôentimes op de
grondbelasting. Dit betekent dat alleen het inkomen van
oifroerende goederen door de gemeenten belast wordt
en dat dus enkel de eigenaars van onroerende goederen
bijdragen tot de financiering van de gemeentelijke
bedrjvigheden. Wie uitsluitend van bedrijfsinkomsten of
inkomsten van mobilaire waarden geniet, wordt van deze
last ontslagen. Het hoeft geen verder betoog dat een
derelij k stelsel een beslist onrechtvaardige toestand heeft
doen ontstaan.
In het verleden, toen de gemeenten over een omvang-
rijk belastinggebied beschikten, waren doorgaans de
gemeenten die aan hun burgers de meeste openbare dien-
sten verzekerden, ook deze waar de belastingdruk het
zwaarst was. Deze toestand kon, wat de billijkheid betrof,
volledig verrechtvaardigd worden. Thans is de toestand
omgekeerd. De vroegere gemeentelijke fiscaliteit, die
sloeg op het inkomen van bedrijf en van mobilaire waar
–
den, werd door de Staat overgenomen, onder voorwend-
sel dat al de Belgische staatsburgtrs gelijk moesten zijn
ten overstaan vait de belastingen. Doch dit heeft als ge-
volg dat de inwoners van een grote stad, die over alle mo-
gelijke faciliteiten beschikken – t.w. de meest verschei-
dene openbare diensten verstrekt dqor het gemeente-
bestuur -, dezelfde belastingen betalen als de inwoners
van het afgelegen dorp die geen of weinig dienstbetoon
genieten vanwege hun gemeentebestuur.
Deze zogezegde gelijkheid der staatsburgers, ten over
–
staan van het algemeen belastingstelsel, verwekt in feite
onbillijke toestanden wegens de grote verscheidenheid
van de door de lokale overheden verstrekte diensten.
Een zo belangrijke hervorming als deze van 1948 moet
niet alleen beoordeeld worden in het licht van haar finan-
ciële gevolgen, maar eveneens uit het oogpunt van haar
invloed op de fundamntele beginelen die het gemeente-
lijk openbaar leven beheersen.
Het beheer van de gemeente berust op een brede auto-
nomie van de gemeentelijke bestuurslichamen waarvan
de beslissingen dienen te worden belieerst door het ver-
antwoordelijkheidsgevoel der gemeentelijke bestuurders,
onder contrôle van het kiezerskorps.
Men mag terecht vrezen dat de wet van 1948 de Vrije
werking van deze grondbeginselen zal belemmeren.
Een van de gevolgen van de wetgeving van 1948 is,
inderdaad, dat de gemeenten thans hun belangrijkste
inkdmsten van de Staat ontvangen: voornamelijk hun
aandelen in de verdelingsfondsen, waaibij nog talrijke
andere staatstussenkomsten dienen te worden gevoegd,
zoals bijv. de toelagen die zij ontvangen om bepaalde ge-
meentelijke bedrjvigheden te financieren, hoofdzakelijk
het in België zeer uitgebreid gemeentelijk onderwijs. De
financiën van de gemeenten zijn aldus meer en meer âf-
hankeljk gemaakt van de staatsfinanciën. Men zoti haast
kunnen zeggen dat de gemeentelijke begroting, in belang-
rijke mate, nog slechts een onderdeel uitmaakt van de
staatsbegroting.
Deze toestand is zéer bedenkelijk voor de gemeente-
lijke zelfstandigheid, waarvan het principe in de Belgische
grondwet wordt gehuldigd, maar waaryan de toepassing
zeker niet bevorderd wordt dobr een steeds groeiende
financiële afhankelijkheid.
De ervaring der laatste jaren toonde reeds dat bepaalde
gemeentelijke initiatieven van hogerhand werden afge-
wezen om de eenvoudige reden dat hun financiering,-
per slot van rekening, rechtstreeks of onrechtstreeks, op
de Staat zou hebben berust. –
In het nieuwe stelsel hebben de gemeenten zeer zeker
een onaantastbaar recht op hun aandelen in de twee
verdelingsfondsen. Maar een voldoende financiële auto-
nomie van de gemeenten kan onmogelijk voortvloeien
uit het feit dat zij het recht bezitten vanwege de Staat een
bepaald bedrag te bekomen dat vastgesteld is op grond-
slag van algemene regelen die eens en voorgoed door de
wet zijn bepaald.
Een vexregaande financiële .autonomieJ, dan alleen
denkbaar wanneer het aan de gemeentebestuurders toe-
gelaten wordt, op ruime schaal, door hun eigen beslissin-
gen, uit hèt gemeentelijk territorium of uit -de gemeente-
lijke bevolking, financiële middelen te halen om de ge-
meentelijke ondernemingen te bekostigen. Dit is niet
mèer mogelijk in het raam van een al te eng belasting-
gebied dat trouwens reeds in grote mate is uitgeput.
Mettertijd zal hierdoor de belangstelling van het kie-
zerskorps voor het gemeentelijk beheer verminderen en,
tegelijkertijd, het verantwoordelijkheidsgevoel van de
gemeentebestuurders. Het spreekt inderdaad vanzelf dat
de belangstelling der kiezers voor het beheer der gemeente-
lijke zaken des te groter is als zij er de financiële lasten
van dragen. Het is eveneens begrijpelijk dat zij zich min-
der beslist tegen overdreven uitgaven zullen verzetten,
indien deze uitgaven rechtstreeks of onrechtstreeks door
de Staat worden gedragen; en het verantoordelijkheids-
gevoel van de gemeentebestuurders zal in gelijke mate
verminderen indien zij niet meer verplicht zijn de last
van het grootste deel der gemeentelijke uitgaven te laten
drukken op de plaatselijke lastenbetalers.
De uitkeringsnormen der Verdelingsfondsen.
Men kan als algemeen geldende regel aannemen dat om
het even welk verdelingsstelsel, hoe zorgvuldig de uit-
292
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14April1954
keringscriteria ook werden uitgekozen, zich onmogelijk
op volmaakte en objectieve wijze ‘kan aanpassen aan de
werkelijkê lokale behoeften en dit wegens de buiten-
gewoon grote diversiteit der toestanden die zich in de
2.670 Belgische gemeenten voordoet.
De ervaring leert trouwens dat de bestaande uitkerings-
normex aanzekere gemeenten in verhouding te grote som-.
men bezrgden, en aan andere slechts onvoldoende in-
komsten voor de dekking van hun gewone uitgave
,
p.
De wetgever heeft, weliswaar, bepaalde schikkingen voor-
zien om te beletten dat gemeenten, die op zich zelf kun-
nen leven, delachtig zouden worden in het Fonds der
Gemeenten. Zij moeten inderdaad ten minste 100 op-
centimes op de grondbelasting heffen vooraleer zij recht
hebben op de’ uitkering van hurraandeel in het Fonds,
een aandeel dat zoniet in het Speciaal Fonds wordt ge-
stort, ten behoeve van de noodlijdende gemeenten.. Maar
deze regeling bleek onvoldoende, vermits op dit ogenblik
practich al de Belgische gemeenten 100 opcentimes heb-
ben geheven en dit vaak enkel met de bedoeling hun aan-
deel te bemachtigen in het Fonds der Gemeenten.
De wetgever heeft het Fonds der Gemeenten verdeel4
in vijf tranches, die in principe moeten dienen voor de
dekking van bepaalde categorieën van uitgaven; verder
heeft hij de verdelingsnormen derwijze vastgesteld dat zij
zich zo nauwkeurig mogelijk zouden aanpassen aan de
verschillende categorieën van uitgaven. Die verdeling
lijdt ontegensprekelijk aan een gebrek aan soepelheid
want de •relatieve belangrijkheid der verscheidene uit-
gaven kan natuurlijk veranderen, wat trouwens reeds is,
gebeurd. Eèn der Iranches van het Fonds der Gemeenten
wordt verdeeld naar rato van de last der gemeentelijke
schuld. Welnu, op vier jaar tijds is deze last dermate ver-
hoogd dat, in 1953, voor 1 frank schuldenlast, de gemeen-
ten een tussenkomst van het Fonds ontvingen gelijk aan
33 centimes, terwijl zij, in 1949, èen tussenkomst be-
kwamen van 52 centimes.
Wat de verdelingsnormen zelf betreft kan weinig kri-
tiek uitgeoefend worden op de zogenoemde objectieve
criteria, zoals bevolkingscijfer, administratieve en institu-
tionele taak van de verscheidene gemeenten, oppervlakte
van het wegennet. Maar . de, criteria die steunen op be
paalde gemeentelijke uitgaven, zoals de last van de schuld
van het gemeentelijk ondérwijs en van de openbare onder-
stand, missen alle billijkhçid.
Bij velen is de gedachte gerezen dat, hoe meer de ge-
meenten uitgeven, hoe belangrijker hun aandeel in het
verdelingsfonds zal zijn. Men heeft aldus een illusie ge-
schapen, want daar de Fondsen voornamelijk bestaan
uit vaste dotaties, zal het aandeel van iedere gemeente’
verminderen naar gelang het globaal bedrag der uitgaven
vermeerdert.
Maar dit neemt niet weg dat een dergelijk systeem deze
gemeenten bevoordeligt waarvan de uitgaven het hoogst
zijn opgedreven en het
1
lijdt geen twijfel dat de omvang
der uitgaven niet altijd een juist beeld geeft van de werke-
lijke behoeften, redelijkerwijze opgevat. Daarentegen
worden de gemeenten, diehetzij uit nood, hetzij door een
zuinig, beheer in het verleden hun uitgaven hebben be-
perkt, door dit stelsel ontegensprekelijk benadeeld. Zo
hebben bijv. tal van gemeentebestuurders er tegen op
gezien bepaalde werken te laten uitvoeren, juist om de
de ‘last van de gemeenteschuld niet te verhogen. Deze
zuinige gemeentebesturen hebben de indruk gekregen
dat zij door de nieuwe wetgeving als het ware gestraft
werden en een gevoel van ontmoediging kan reeds
worden vastgesteld bij onze beste ‘gemeentebes.purders.’
Wat hierboven werd gezegd betreffende het ver-
antwoprdelijkheidsgevoel der gemeentebestuurders, vindt
hierin zijn practische bevestiging.
**
*
In welke richting dient een oplossing te worden ge-
zocht van het vraagstuk der gemeentelijke financiën?
Het ware overmoedig volledig te willen terugkomen tot
het vroegere stelsel dat hoofdzakelijk steunde op een zeer
breed gemeentelijk belastinggebied. Wij kunnen slechts
vaststellen dat de Staât praktisch op al de rendabele
fiskale bronnen beslag heeft gelegd. Hieruit moet men
wel besluiten dat het bestaan van belangrijke verdelings-
fondsen thans onvermijdelijk is geworden en dat de ge-
meentelijke fiskaliteit zich voortaan slechts tot een aan-
vullende rol kan beperken.
Maar, indien men aan het grondbeginsel der gemeente-
lijke autonomie – dat in een democratisc).’i stelsel het lo-
kaal openbaar leven moet beheersen – een sterke finan-
ciële basis wil geven, is het onontbeerlijk dat twee voor-
waarden zouden vervuld zijn: in de eerste plaats moeten
de verdelingsfondsen omgeslagen worden volgens objeÇ-
tieve criteria en niet op grondslag van de gemeentelijke
uitgaven; anderzijds moet het gemeentelijk belasting-
gebied toch ruim genoeg blijven’ opdat de gemeentelijke
financiën de nodige elasticiteit zouden hebben, enig
middel om de gemeentebehee(ders toe te laten, in het
kader van de verantwoordelijkheid eigen aan hun ambt,
de gemeentefinanciën, door hun eigen toedoen, aan te’
passen aan de zo verscheidene lokale behoeften.
Bovendien moet dit belastinggebied zodanig samen-
gesteld worden dat al de lastenbetalers van de gemeente
– en niet alleen deze of gene categorie onder hen -.
bijdragen tot de financiering van de gemeentelijke dien-,
sten.
Het ware dan ook wenselijk dat de wetgever, om te
voorzien in de thesauriemoeilijkheden der gemeenten,
die zich zeer spoedig in België zullen voordoen, zou
afzien van nieuwe verhogingen der verdelingsfondsen;
hij zou integendeel de onontbeerlijke .saneringsmiddelen
moeten zoeken in een uitbreiding van het belasting-
gebied der gemeenten.
Brussel.
M. VAN AUDENHOVÉ.
Öedeelteljke vrijmaking van het kapitaalverkeer
Met ingang van 22 Maart jI. heeft De Nederlandsche
Bank N.V. een aantal ingrijpende wijzigingen aange-
bracht in de voordien geldende deviezenvoorschriften
aangaande het kapitaalverkeer. Zoals bekend zijn tot
genoemde datum de mogelijkheden van kapitaal-
transfer voor niet-ingezetenen zeer, beperkt geweest;
voor het exporteren van in Nederland aanwezige bui-
tenlandse effecten werden aan.
niet-ingezetenen
slechts
incidentele vergunningen verstrekt, terwijl transfer van,
kapitaal, belegd in Nederlandse effecten, voor hen
practisch alleen langs indirecte weg en met aanvaar-
ding van een somtijds niet onaanzienlijk disagio –
mogelijk was. Wenste bijvoorbeeld een Nederlander.
in Zuid-Afrika zijn bezit aan locaal verhandelbare
Nederlandse effecten te liquideren, dan diende hij ‘de
opbrengst van zijn verkochte effecten aan te wenden
14April1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
293
voor de aankoop van ,,domestic”stukken met een markt
te New York, i.c. 3
2
34 pCt Nçderland 1947 – inge-
volge het voorschrift, dat bij verkoop van nationale
effecten door een niet-ingezetene het provenu alleen
in andere nationale effecten kon worden herbelegd –
en deze tegen dollars te verkopen. Rekening houdende
met het disagio van de effectengulden te IEew Yofk en
in aanmerking nemende de omstandigheid, dat de uit-
eindelijke omzetting in Zuidafrikaanse ponden uit-
sluitend via deze dollarweg plaats kon vinden, leverde
een dergelijke transfer somtijds een aanmerkelijk koers-
nadeel op.
Thans echter is de verplichting tot herbelegging op-
geheven en is de transfermogelijkheid voor niet-inge-
zetenen volledig geworden – onmiskenbaar een erken-
ning van de toenemende hardheid van de Nederlandse
gulden – hetzij doordat thans directe transfer is toe-
gestaan, dan wel via het instituut van het exportrecht
van verworven binnenlandse effecten.
De in het volgende ter sprake komende nieuwe Ne
derlandse deviezenbepalingen betreffende het kapitaal-
verkeer zijn opgenomen in:
Deviezenbeschikking Emigratie 1954 (plus Aan-
wijzingen);
Deviezenbekendmaking 1/54; guldensrekeningen
van niet-ingezetenen (plus Aanwijzingen),
Deviezenbekendmaking
2/54;
effectenbeheer (plus
Aanwijzingen);
desbetreffende algemene vergunningen van De
Nederlandsche Bank N.V.
Gezien het feit, dat in de nieuwe voorschriften naast
hoofdzaken tevens vele detailpunten op minutieuze
wijze zijn geregeld, beoogt de onderhavige beschou-
wing de nieuwe regelingen geenszins in detail, doch
slechts in grote lijnen te belichten, teneinde zodoende
hun betekenis in het kader van de liberalisatie van het
kapitaalverkeer te kunnen verdüidelij ken.
In verband met het sterk verruimde transferrecht
voor niet-ingezetenen moge als uitgangspunt gekozen
worden de rechten, welke ontleend kunnen worden aan
de algemene vergunning van De Nederlandsche Bank
N.V. no EZ 4937762 dd. 19 Maart 1954 betreffende
het verwerven van effecten door aankoop of inschrijving,
alsmede het verkopen van effecten door niet-ingezetenen,
niet woonachtig of gevestigd in Indonesië. Volgens
deze vergunning is het aan niet-ingezetenen o.a. toege-
staan aan een Nederlandse beurs aan ingezetenen tegen
guldens te verkopen
1):
binnenlandse effecten;
Indonesische effecten;
andere buitenlandse effecten, uitsluitend in gul-
dens luidende,
ten gunste van hun ,,Rekening E”, indien het effecten-
bezit berust in een ,,Emigrantendepot” en in alle overige
gevallen ten gunste van hun ,,Rekening K”, (de hier
gebezigde bijzondere deviezentechnische begrippen zullen
later nog uitvoeriger aan de orde worden gesteld).
Krachtens Algemene Vergunning no AZ 4916447 dd.
19 Maart 1954 mogen nu tegoeden op ,,Rekening K”,
welke zijn voorzien van de naam van een land, dat
is aangesloten bij de Europese Betalings Unie, worden
‘) Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de te verkopen effecten erkend dienen
te zijn als aanvaard bezit in de zin van Deviezenbekendmaking 2/54, t.w. effecten,
welke de huidige eigenaar/niet-ingezetene sinds 10 Mei 1940 onafgebroken toe-
behoren dan wel door de huidige eigenaar/niet-ingezetene na die datum met
vergunning van het Deviezeninstituut Amsterdam/’s-Gravenhage of van De Ne-
derlandsche Bank N.V. zijn verkregen.
dvergeboekt naar een ,,Rekening T” met dezelfde land-
aanduiding of naar het desbetreffende land worden
overgemaakt. Creditering op een ,,Rekening T” met
als landaanduiding een land, behorende tot het Belgisch!
Luxemburgse of Zwitserse monetaire gebied is evenwel
niet toegestaan, daar deze landen, met het oog op hun
extrême crediteurpositie in de Europese Betalings Unie,
een verder accumuleren van hun E.B.U.-tegoed zoveel
mogelijk wensen tegen te gaan. Dientengevolge is voor
niet-ingezetenen, woonachtig in België en Zwitserland,
transfer slechts mogelijk indien een verklaring kan
worden overgelegd van het Belgisch-Luxemburgse In-
stituut voor de Wissel of van het Office Suisse de Corn-
pensation, waaruit blijkt dat de betrokken instanties
overmaking in het kader van het betalingsaccoord
goedkeuren. Indien echter een dergelijke Belgische of
Zwitserse vergunning niet kan worden verkregen, kan
niettemin langs indirecte weg de transfer tot stand
worden gebracht, daar de genoemde algemene vergun-
ning EZ 4937762 voor niet-ingezetenen tevens de moge-
lijkheid inhoudt aan een Nederlandse beurs ten laste
van hun ,,Rekening K” officieel genoteerde binnenlandse
effecten (tout court) aan te kopen.
Het onderscheid tussen locaal en inte’rnationaal ver-
handelbare effecten, in welke twee categorieën de Nedet-
landse effecten voorheen krachtens de deviezenvoor
–
schriften verdeeld werden, is thans derhalve geheel
weggevallen. Krachtens algemene vergunning EZ 4937766
– betreffende het uitvoeren van binnenlandse effecten,
Indonesische effecten en andere buitenlandse effecten,
voor zover uitsluitend in guldens luidende, welke be-
rusten in een depot, voorzien van een bepaalde land-
aanduiding of van een bijzondere aanduiding ,,expor
–
tabel” – kunnen Nederlandse effecten in het algemeen
worden uitgevoerd. De niet-ingezetene in Zwitserland
of België/Luxemburg, die van de betrokken deviezen-
autoriteiten in zijn land niet de voorgeschreven verklaring
verkrjgt, kan zijn effectenbezit, bijvoorbeeld door om-
zetting in Koninklijke Olies, op eenvoudige wijze in
exportabele vorm brengen.
De aandacht moge er echter speciaal op worden
gevestigd,. dat in genoemde vergunning de uitvoer van
effecten beperkt is tot zgn. ,,exportabele” depots en tot
effectendepots met als landaanduiding dollarlanden
of Zwitserland. Effectendëpots met als landaanduiding
België/Luxemburg zijn ten deze niet afzonderlijk ter
sprake gebracht. Tijdens de jongste Benelux-conferentie
van 27 Maart jl., waarbij, zoals bekend, in belangrijke –
mate overeenstemming werd bereikt nopens de verdere
vrij making van het kapitaalverkeer in Benelux-verband,
is van Belgische zijde tegen deze achterstelling bezwaar
aangetekend. In antwoord hierop hebben de Neder-
landseMinisters zich bereid verklaard deze discriminatie
alsnog op te heffen. Inmiddels werd dan ook door De
Nederlandsche Bank te dien. aanzien een algemene ver-
gunning aangekondigd, op grond waarvan alle op 27
Maart 1954 in een niet-exportabel depot met landaan-
duiding België of Luxemburg berustende effecten naar
een exportabel depot kunnen worden overgebracht.
Een zeer essentiële beperking ten aanzien van de in
het voorgaande besproken transfermogelijkheden is
gelegen in de omstandigheid, dat de van kracht geworden
liberalisatiemaatregelen niet van toepassing zijn ver-
klaard voor alle niet-ingezetenen, doch slechts voor
diegenen, die v66r 18 April 1947 ons land metterwoon
hebben verlaten. Effecten, berustend in emigranten-
depots, waartoe gerekend worden effectendepots van
294
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE.N
14April 1954
niet-ingezetenen, niet woonachtig in Indonesië, die na
17April1947 ingezetenen zijn geweest, zijn van de export-
mogelijkheden ex Aanwijzing no 3 (ingevolge Devie-
zenbekendmaking 2/54), betreffende de eventuele toe-
voeging aan het depot van de aanduiding ,,exportabel”,
uitgesloten.
Van bijzonder belang voor emigranten is ten deze
artikel 7′ van de Deviezenbeschikking Emigratie 1954,
hetwelk de mogelijkheid regelt van de overgang van de
status van emigrant naar die van gewoon niet-ingezetene.
Het bedoelde artikel houdt in, dat een emigrant – d.i.
hij, die ingezetene was, voordat hij het land metterwoon
heeft verlaten na het verstrijken van een bepaalde
termijn (volgens Aanwijzing no 1 ingevolge Deviezen-
beschikking Emigratie 1954 gesteldop 4 jaar) bij De
NeUerlandsche Bank N.V. een aanvraag kan indienen
om met andere niet-ingezetenen te worden gelijkgesteld.
Hij 1ient daartoe bij deze aanvraag een verklaring over
te leggen, waaruit blijkt, op welk tijdstip hij zich defi-
nitief in het buitenland heeft gevestigd. In landen waar
een Nederlandse emigratie-attaché is aangesteld, dient
deze verklaring te worden aangevraagd bij en afgegeven
door deze emigratie-attaché. In andere landen dient
de verklaring te worden aangevraagd bij en afgegeven
door de Nederlandse Consul, binnen wiens ressort
de emigrant woonachtig is.
In verband met het vorenstaande moge thans enigs-
zins nader worden ingegaan op de belangrijkste soorten
guldensrekeningen, welke in de Deviezenbekendmaking
1954 worden onderscheiden en in ‘dit artikel aanhoudend
ter sprake komen.
Emigratierekeningen.
Deze rekeningen dienen te worden voorzien van de
aanduiding ,,Rekening E”; in principe is het saldo van
dergelijke rekeningen niet transferabel. Volgens de
Deviezenbeschikking Ernigratie 1954 moet een a.s.
enligrant de in zijn bezit zijnde guldensbedragen storten
op een guldenrekening (bij een geregistreerde crediet-
instelling), voorzien van de aanduiding ,,Rekening E”.
Gedurende een periode van 4 jaar houdt de emigrant
een ,,Rekening E”‘Na het verstrijken van deze ternijn
kan hij vergunning vragen om met andere nietingezete-
nen te worden gelijkgesteld. Alle bedragen, verkregen
uit beheershandelingen met betrekking tot effecten,
welke in een Emigrantendepot berusten, moeten op
een ,,Rekening E” van de eigenaar/niet-ingezetene worden
gecrediteerd.
Transferabele rekeningen (Rekening T).
Een dergelijke rekening kan worden aangehouden
door elke niet-ingezetene (ongeacht zijn nationaliteit),
die niet woonachtig is in Indonesië en op wie de bepa
lingen van de Deviezenbeschikking Emigratie 1954
niet van toepassing zijn. De vraag, of ten aanzien van
het land waar de niet-ingezetene woonachtig is een be-
talingsregeling is getroffen, is dus niet meer beslissend
voor het aanhouden van een ,,Rekening T”. De ,,Reke-
ning T” is in beginsel bestemd voor het boeken van be:
dragen ih het lopende betalingsverkeer. Uitgezonderd
de saldi op ,,T-Rekeningen” van dollaringezetenen
kunnen deze bedragen niet aangewend worden voor
investeringsdoeleinden. Biedt een ,,Rekening K” in
dit opzicht intern ruimere mogelijkheden dan een ,,Reke-
ning T”, daartegenover staat dat lopende inkomsten,
geboekt op een ,,Rekening T” krachtens de betalings-
accoorden zonder meer overgemaakt kunnen worden,
terwijl ten aanzien van saldi op ,,Rekening K” voor
c’vermaking eventueel vergunning moet worden ver-
kregen van het desbetreffende land. Waar de monetaire
accoorden niet in kapitaaltransfers voorzien, tonen de
E.B.U.-crediteurlanden weinig neiging dergelijke over-
makingen, waardoor hun E.B.U.-tegoeden nog meer
zouden stijgen, over de accoordrekening te aanvaarden.
Zulks spreekt te duidelijker wanneer men bedenkt, dat
de onderhavige Nederlandse maatregelen voor een niet
onbelangrijk deel juist beogen een verdere toename van
ons tegoed in de Europese Betalings Unie zoveel mogelijk
tegen te gaan.
Bereids in het voorgaande vonden wij gelegenheid
er op te wijzen, dat voor het geval de bedoelde buiten-
landse vergunning niet kan worden verkregen, via aan-
koop en uitvoer van met name internationale effecten
nittemin een transfer tot stand kan worden gebracht.
Reeds de extra kosten, welke aan deze laatste wijze
van handelen inhaerent zijn, nopen er echter toe de
saldi op ,,T-Rekening” en op ,,K-Rekening” scherp
te blijven onderscheiden. Met betrekking tot de saldi op
,T-Rekening” zij voorts nog gewezen op’ het bepaalde
onder V sub. 2 van de Deviezenbekendmaking
1/54:
,,De Nederlandsche Bank N.V. kan ten aanzien van
nader aan te wijzen ,,Rekeningen T” bèpalen, dat de
daarop uitstaande saldi per een bepaalde datum binnen
een aangegeven termijn geheel of gedeeltelijk moeten
zijn geliquideerd, hetzij door overboeking naar het
buitenland, hetzij op andere door De Nederlandsche
Bank N.V. aan te geven wijzen”.
–
,,Rekeningen N” (Nederlander).
Het tot nu toe bestaande verschil tussen guldens-
rekeningen van personen van Nederlandse en van niet-
Nederlandse nationaliteit is vervallen. Gehandhaafd is
slechts de ,,Rekening N” voor Indonesië. De ,,Reke-
ningen N” ten name van personen, die v66r 18
April 1947 onafgebroken niet-ingezetene zijn geweest,
dienen voor 1 Juli 1954 van de aanduiding ,,Rekening
K” te worden voorzien. ,,Rekeningen N” waarvoor
zulks niet kan worden vastgesteld dienen uiterlijk op
genoemde datum van de aanduiding ,,Rekening E”
te worden voorzien
2)
.
–
Beleggingsrekening (,,Rekening K”).
,Deze rekening is in beginsel bestemd voor het boeken
van bedragen met een kapitaalkarakter. Een ,,Rekening
K” kan worden aangehouden ten name van elke niet-
ingezetene (ongeacht zijn nationaliteit) die niet woon-
‘achtig is in Indonesië en op wie
1
de bepalingen van de
Deviezenbeschikking Emigratie
1954
niet van toepas-
sing zijn:
De opbrengst van contractueel verplicht aflosbaar
gestelde effecten, welke niet in een ,,Emigrantendepot”
berusten, mag – ter keuze van de rechthebbende
worden gecrediteerd op een ,,Rekening T” c.q. een in
binnenlandse geldsoort luidende accoordrekening, dan
wel op een ,,Rekening K”. Hetzelfde geldt voor bedragen,
welke uit coifversie van effecten. vrijkomen. Daaren-
tegen mag de opbrengst van niet-contractueel verplicht
afiosbaar gestelde effecten uitsluitend op een ,,Reke-
ning K” worden afgerekend.
Ook de opbrengst voortvloeiend uit verkoop van aan
niet-ingezetenen toebehorende en in het binnènland
gelegen onroerende goederen kan, mits de niet-ingezetene
niet woonachtig of gevestigd is in Indonesië en niet
‘) Vele detailregelingen moeten hier onvermeld b
‘
iijven. Gememoreerd zij echter
nog, dat de rekeningen i.h.a. voorzien dienen te zijn van een landsaanduiding;
doorhalen of wijzigen van deze landsaanduiding is slechts met vergunning toe-
gestaan. ‘ –
14April1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
295
op grond van de Deviezenbekendmaking 1/54 een
,Rekening E” dient aan te houden, krachtens algemene
vergunning OR 4928422 op ,,Rekening K” worden ge-
crediteerd.
Conform Aanwijzing no 3 ingevolge Deviezenbe-
kendmaking 1/54 (guldensrekeningen van niet-inge-
zetenen) dienen ,,Rekeningen K” (uitgezonderd die,
welke een dollarland of Zwitserland als landaanduiding
hebben) te worden voorzien van de bijzondere aandui-
ding ,,exportabel” of ,,niet exportabel”. De op het
ogenblik van het in werking treden van Deviezenbe-
kendmaking 1/54 bestaande ,,Rekeningen K” worden
als grondregel aangemerkt als ,,niet exportabel”. Voor
zover echter op bedoeld tijdstip in het saldo van de
,,Rekeningen K” zijn begrepen:
de verkoopopbrengst van effecten (met uitsluiting
van de opbrengst van betaalbaar gestelde coupons
of dividendbewijzen);
de opbrengst van aflosbaar gestelde effecten;
liquidatie-uitkeringen en. kapitaalterugbetalingen
op effecten;
uit conversie van effecten vrijgekomen bedragen,
mogen deze bedragen worden overgeboekt naar een
,,Rckening K”-,,exportabel”, voor zover de effecten
waaruit de gelden sub a t/m d stammen exportabel
waren. Een dergelijke rekening kan voorts gealimenteerd
worden met de tegenwaarde van geremitteerde bedragen
in convertibele geidsoorten, t.w. U.S. ‘dollars, Can.
dollars en vrije Zwitserse francs (algemene vergunning
AZ
4916452
dd. 19 Maart
1954).
Daârnevens is credi-
tering op een ,,Rekening K”-,,exportabel” nog toege-
staan uit hoofde van de hiervoren opgesomde effecten-,
transacties, voor zover deze na 22 Maart 1954 zijn ge-
effectueerd. In practisch alle andere gevallen dient, be-
houdens speciale vergunning, creditering op een ,,Re-
kening K”-,,niet exportabel” plaats te vinden.
In samenhang iiet het vorenstaande zij voorts nog
gewezen op het bepaalde in Aanwijzing no 3 ingevolge
Deviezenbekendmaking 2/54 (effectenbeheer) : – effecten-
depots, welke zijn voorzien van een landaanduiding,
dienen in het algemeen bovendien te worden voorzien
van de bijzondere aanduiding ,,exportabel’ of ,,niet
exportabel”. Opneming in een exportabel depot is
o.a toegestaan, indien zulks effecten betreft, welke zijn
verworven ten laste van een ,,Rekening K”-,,expor-
tabel” als bedoeld in Aanwijzing no 3 ingevolge De-
viezenbekendmaking 1/54. De discriminatie tussen locaal
en internationaal verhandelbare effecten moge dus zijn
opgeheven, die tussen exporteerbare en niet-exporteer-
bare effecten behoort nog geenszins volledig tot het
verleden.
De normen, welke ten aanzien van dé mogelijkheden
van kapitaaltransfer naar de hard currency-landen,
met name Amerika/Canada, zijn vastgesteld, wijken
iii belangrijke mate af van de in het. voorgaande be-
sjroken regelingen, welke voor ingezetenen van bij de
Europese Betalings Unie aangesloten landen van kracht
zijn geworden. Desinvestering is ook voor ingezetenen
van deze harde valuta-landen mogelijk geworden, daar
eveneens voor hen de herbeleggingsplicht is vervallen;
gelijk ook het onderscheid tussen locaal en internatio-
naal verhandelbare effecten over de gehele linie is op-
geheven. Daarentegen is rechtstreekse transfer naar
deze gebieden niet mogelijk
3).
Niettemin, de algemene
$) Vandaar dat voor een Amerikaan een saldo op Rekening T” (in feite dol-
lars) ook
een
hogere waarde heeft dan een dergelijk bedrag op ,,Rekening K”.
vergunning no. EZ 4937762 biedt ook bijvoorbeeld
een Amerikaan de mogelijkheid binnenlandse effecten
(met inbegrip derhalve van Koninklijke Olies) aan te
kopen en deze stukken krachtens algemene vergunning
no EZ 4937766 te exportererL Bij verkoop van de stukken
Royal Dutch tegen dollars is de transfer van het Ne-
derlandse guldensbedrag dan toch een feit geworde.
De saldi op de desbëtreffende ,,Rekeninen K” zijn dus
wel transferabel, doch alleen via een daartoe geëigende
effectentransactie, waaraan uit de aard der zaak . enig
koersrisico inhaerent is. In hoeverre daarnaast via de
arbitrage transacties mogelijk zijn, waarbij •het koers-
risico géheel kan worden uitgeschakeld, moge hier,
mede vanwege het incidentele karakter van dergelijke
mogelijkheden, in het midden worden gelaten. Samen-
vattend kan wel worden gesteld, dat Amerikaanse en
Canadese guldenssaldi op ,,Rekeningen K” momenteel
met gering koersrisico in de dollarsfeer kunnen worden
gebracht.
Nadat in het voorgaande enige facetten van de nieuwe
desinvesteringsmogelijkheden’ zijn belicht, dient ver-
volgens in het bijzonder nog aandacht te worden geschon-
ken aan de huidige mogelijkheden voor niet-ingezetenen
om in Nederland te investeren.
De gelegenheid om
1
in bestaande effectendepots rui-
lingen aan te brengen kon reeds verscheidene malen
aangestipt worden, terwijl niet-ingezetenen hachtèns
de algemene vergunning no EZ 4937762 tevens ten
laste van bestaande ‘saldi op ,,Rekening E” öf ,,Reke-
ning K” aan een Nederlandse beurs in het algemeen
van ingezetenen officieèl genoteerde binnenlândse effec-
ten en Indonesische effecten mogen kopen. De totale
omvang van de investeringen in Nederland door niet-
ingezetenen, welke op deze wijze bereikt kan worden,
is zodoende echter aan practisch vaste grenzen ge-
bonden en kan dan ook nauwelijks vergroot worden.
De politiek van de monetaire autoriteiten in ons land
draagt ten deze thans blijkbaar een sterk selectief
,
ka-
rakter. Via d bovengenoemde mogelijkheden kan de
desbetreffende totale investeringsinassa slechts toe-
nemen via gerealiseerde koerswinsten. Krachtens alge-
mene vergunning EZ ‘493 7,765 worden verdere ‘nieuwe
investeringen in effecten – t.w. officieel genoteerde,
binnenlandse effecten, Indonèsische effecten, en andere
buitenlandse effecten, voor zôver verhandeling daarvan
tussèn ingezetenen krachtens een in de Prjscourant
van de Vereeniging voor den Effectenhandel gepubli-
ceerde algemene vergunning is toegestaan – door niet-
ingezetenen slechts toegelaten tegen betaling, van’ U.S.-
dollars, ,Cin. dollars of vrije Zwitserse francs. Een en
ander nog met uitzondering van effecten, uitgegeven
door niet-ingezetenen, gevestigd in eefl der landen be
horende tot het Belgisch-Luxemburgse monetaire ge-
bied, luidende in de geldsoort van een dier landen dan
wel zonder nominale waarde, benevens van Neder-
landse certificaten van zodanige ,effecten.
In aansluiting op hetgeen in het vorenstaande over
de aanwendingsmogelijkheden van guldenssaldi op ,,Re-
kening T” werd qpgemerkt; dient er in dit kader op
te’ worden gewezen, dat dergelijlçe saldi .op ,,Rekening
T” met als landsaanduiding ‘een der dollarlanden ‘wèl
kunnen worden aangewend voor het verwerven van de
vorenomschreven effecten (algemene Vergunning no
EZ 4937764), een en ander eveneens met ‘uitzondering
van effecten, uitgegeven door niet-ingezetenen, geves-
tigd in één der landen, behorende tot het Belgisch-
Luxemburgse monetaire gebiëd; Deze laatste bepaling
296
EC
4
ONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14April ‘154
dient gezien te worden tegen d achtergrond van de
vrijmaking van het kapitailverkeer tussen de Benelux-
landen. Het is begrijpelijk, dat men wenst te voorkomen,
dat in
Benelux-verband
Belgische fondsen zouden wor-
den aangekocht door niet-ingezetenen uit het dollar-
gebied, zonder dat de desbetreffende dollars aan België
tn goede zouden komen.
Zijn de Nederlandse deviezenvoorschriften inzake
het kapitaalverkeer voor niet-ingezetenen in het alge-
meen belangrijk verzacht, voor ingezetenen daaren-
tegen hebben de van kracht zijnde beperkingèn nog
nauwelijks aan betekenis ingeboet. Voor zover buiten-
landse effecten zich in handen van ingezetenen bevinden
is het mogelijk’ binnen het bestaande totale Nederlandse
buitenlândse effectenbiok veranderingen aan te brengen,
maar de massa kan practisch niet worden vergroot. Bo-
vendien zijn de wijzigingen beperkt in dier voege dat
men bij het töt stand brengen van dergelijke mutaties
binnen hetzelfde monetaire blok dient te blijven (alge-
mene Vergunning no EZ
4937756
dd. 17 Maart 1954
/
betreffende het verkopen in het buitenland van buiten-
landse effecten van ingezetenen, alsmede het verkrijgen
in het buitenland van buitenlandse effecten door inge-
zetenen uit hun buitenlandse vorderingen op inleve-
ringskantoren).
Gehoopt kan slechts worden dat, gezien het gestegen
financiële aanzien van ons land en het herstel van’ onze
credietwaardigheid, de hier in enige hoofdlijnen be-
sproken partiële liberalisatie van de vermogenssebtor
een inleiding zal vormen tot een verder gaançle vrijmaking
van het kapitaalverkeer, waardoor onze fondsenmarkt,
welke reeds door de thans van kracht geworden maat-
regelen voor het buitenland opmerkelijk grotere beteke-
nis heeft gekregen, in staat zou worden gesteld haar
oude positie als vooraanstaand internationaal kapitaal-
centrum te hernemen. Dat het moment van het herstel
van de volledige inwisselbaarheid van de Nederlandse
gulden hierdoor aanmèrkelijk dichterbij zou komen,
behoeft wel nauwelijks betoog. Mogen de monetâire
autoriteiten de consequenties van de hardere gulden
tijdig en volledig aandurven.
Amsterdam.
–
J. H. G.
SUTrORP,
ec. drs.
Het Amsterdamse taxivraagstuk opgelost?
J
Uit prsberichten van de laatste jaren heeft men reeds
kunnen constateren, dat het taxibedrijf in Amsterdam
een onderwerp van voortdurende discussie uitmaakt en
als zodanig oôk een steeds terugkerend onderwerp op de
agenda voor de Amsterdamse gemeenteraad. De bijzon-
dere moeilijkheden van het hoofdstedelijke taxibedrijf
zijn in de laatste tijd nog eens bij verschillende ge-
legenheden naar voren gekomen. In dit verband denken
wij in de eerste plaats aan de toepassing van de algemene
5
pCt loonsverhoging van 1 Januari ji., waarbij in over
–
leg tussen de desbetreffende werkgevers- en werknemers-
organisaties in het huurauto- en taxibedrijf de onder
–
havige loonsverhoging voor het landelijke huurauto- en
taxibedrijf op f 2 per week werd gesteld, terwijl na moei
zame onderhandelingen – waarbij aanvankelijk geen
overeenstemming kon worden verkregen – deze ver-
hoging voor het Amsterdamse Taxibedrijf op f 1 per
week werd bepaald:
In de tweede plaats zij de aandacht gevestigd op een
nieuw taxibedrijf: de N.V. Algemene Amsterdamse
Aandeelhouders chauffeurscombinatie
, , A. A. A. C.” te Am-
sterdam. Blijkens de Statuten
1)
van deze combinatie
N.V. bedraagt het maatschappelijk kapitaal f 200.000,
verdeeld in 240 aandelen A en 160 aandelen B, elk van
f 500. De N.V. Centrale Arbeidersverzekeringsbank en
de Centrale Bond van Werknemers in het Transport-
bedrijf nemen ieder 40 aandelen B, en 10 te Amster-
dam wonende chauffeurs elk 1 aandeel A. De volstorting
geschiedt in contanten. De winst van dit taxi- en auto-
verhuurbedrijf zal worden aangewend tot het langs w&t-
tige weg economisch en/of cultureel sterk maken van
degenen, die bij het bedrijf der vennootschap zijn be-
trokken.
Ten slotte komt de bijzondere situatie van het gehele
Amsterdamse taxibedrijf tot uiting in een recente publi-
catie
2)
van de Nederlandse Vereniging van Transport-
Ondernemingen (N.V.T.O.). Naar aanleiding hiervan
dient nog eens in herinnering te worden gebracht dat van
‘) Zie o.a. Handels- en Transportcourant” van 29 Januari 1954.
‘) ,,Het Amsterdamse taxi-vraagstuk opgelost?”.
werknemerskant (de Unie Verkeer) reeds enkele. jarei
geleden aan de Stichting voor Economisch Onderzoek
van de Universiteit te Amsterdam was opgedragen het.
Amsterdamse taxibedrijf in studie te nemen. Het resul-
taat van dit onderzoek, dat onder leiding van Prof.
,Haccofi is uitgevoerd, is neergelegd in een in Augutus
11952 gepubliceerd rappôrt
3),
waaraan wij destijds in
,,E.-S.B.”
4)
een beschouwing hebben gewijd. Aangezien
de publicatie van de N.V.T.O. in wezen een reactie is op
het rapport-Haccoû” en waarmee tevens getracht is een’
verdere bijdrage te leveren tot een nadere critische be-
schouwing over het Amsterdamse taxibedrijf, lijkt het
gewenst in dit tijdschrift ook aan deze publicatie enige
aandacht te schenken: ‘ .
De N.V.T.O.-publicatie blijkt een tweeledig karakter
te hebben: enerzijds een vergelijking van de inhoud van
het rapport-Haccoû met de resultaten van vroegere stu-
dies en anderzijds het toetsen van de suggesties van’het
rapport-Haccoû ,,aan de practische mogeljkhedèn”.’
Ten behoeve hiervan had de N.V.T.O. een commissiè
ingesteld, welke ten slotte nog geassisteerd werd door ‘ht’
Nederlandsch Economisch Instituut, voor zover het be:
trof de uitvoering van een aantal berekeningen mét
1
be-
hulp van beschikbaar cijfermateriaal. Dit laatste heft
betrekking op ,,de ontwikkeling van de vraag naar ‘taxi
diensteii, het aanbod van taxivervoer, het samenspel: vai.
deze beide economische gegevens en de invloed daarsân
1
op de bedrijfsuitkomsten”.
t
In de inleiding van deze publicatie spreekt de N.V.T.O.
de hoop uit, dat met deze publicatie een ,,constructieve
bijdrage” is geleverd tot een oplossing van het Amster-
damse taxivraagstuk. Dit zou echter niet in overeenstern-
ming zijn met het vraagteken, welke achter de, titçl’
van die publicatie is geplaatst!
.
t
De publicatie van de N.V.T.O. gaat op enkele onder-
t
delen van het rapport-Haccoû in.— waarbij ook weleens,
‘) ,,}{et Amsterdamse taxi-vraagstuk”, deel 3: samenvattende beschouiisg.
‘
Publicatie van de Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universiteit te
,
Amsterdam. In deel 11 zijn het grondmateriaal en de enquête-gegevens ed. ver.’
zameld. Uitgave H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden.
4)
,,E.-S.a.” van 10 December 1952.
-,
14April1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
297
zijwegen worden ingeslagen – waardoo een volledige
vergelijking van beide publicaties enigermate wordt be-
moeilijkt, niet in de laatste plaats ook door de afwerende-
discussi-stijl van de N.V.T.O.-commissie. Niettemin
moet het van be1ang worden geacht, dat na het desbe-
treffende initiatief van de werknemersorganisaties thans
ook van wèrkgeverszijde zoveel aandacht is geschonken
aan de verschillende problemen, waarmee het Amster-
damse taxibedrijf bij voortduring te kampen heeft.
Uit de onderhavige publicatie blijkt overigens dat het
oordeel van de werkgevers- en werknemersorganisaties
over verschillende punten gelijkluidend is. Ook de
N.V.T.O. blijkt bijv. met betrekking tot het vergunning-
stelsel een tegenstander te zijn van de bestaande ,,ver-
snipperde structuur van het taxibedrijf, .die dit bedrijf
telkens weer opnieuw belet tot een gezonde ontwikkeling
te komen”. Door een juiste hantering van het vergun-
ningstelsel wordt het mogelijk geacht de voorwaarden te
scheppen voor een gezond bedrijf. De N.V.T.O. verschilt
evenwel van opvatting met het rapport-Haccoû, waar
dit van oordeel is, dat met een vergunningstelsel een
monopoliepositie wordt gecreëerd, ten gevolge waarvan
een gesloten bedrijf_zou zijn ontstaan. In dit ‘verband
valt het op dat het werkgeversrapport een pleidooi houdt
voor het aanbrengen van een verband tussen een even-
tuele titbreiding van bedrijven en het behoefte-element.
Bovendien blijken de werkgevers de voorkeur te geven
aan een juiste toepassing van art. 47 bis van .de Wet
Autovervoer Personen (W.A.P.), op grond waarvan voor
elke vergunningverlening de gemeentébesturen verplicht
kunnen worden vooraf advies te vragen aan een advies-
commissie van deskundigen. De N.V.T.O. is van oor-
deel, dat een dergelijk geregeld overleg tussen Overheid
en bedrjfslven in verschillende gemeenten – met uit-
zondering evenwel van Amsterdam – tot bevredigende
resultaten heeft geleid.
Op een zeer essentieel punt wijkt de werkgeverspubli-
catie af van het rapport-Haccoû, nI. met betrekking tot
het vraagstuk van de sanei:ing door tariefpolitiek. In het
rapport-Haccoû wordt gesteld, dat door samenwerking
van bedrijfsleven en Overheid bij een lager tarief belang-
rijke resultaten inzake een gezondmaking van het taxi-
bedrijf zijn te verkrijgen. Het tarief zou daartoe gebaseerd
moeten zijn op het bedrijf, dat onder de gunstigste om-
standigheden exploiteert, waardoor een natuurlijke sane-
ring zou optreden. Opvallend is dat tegen dit gedeelte van
het rapport-Haccoû, dat op zichzelf vrij uitvoerig is ge-
documenteerd en toegelicht, de N.V.T.O.-commissie zich
slechts met enkele regels keert. Zij stelt ni. dat een derge-
lijke sanering door tariefpolitiek niet past ,,in een be-
hoorlijk overheidsbeleid, aangezien de Overheid niet de
belangen van een bepaalde groep ondernemers, doch het
belang van de gehele bedrijfstak ‘in het oog heeft te hou-
den, zodat steeds zal moeten worden uitgegaan van het
gemiddeld goedgeleide bedrijf”.
Van meer belang is evenwel
1
het onderzoek dat de
N.V.T.O. heeft laten instellen naar het gedeelte van het
rapport-Haccoû dat handelt over de normkostprjs. Met
behulp van uitvoerig cijfermateriaal en mede gebaseerd
op gegevens, ontleend aan het rapport-Haccoû, komt
de N.V.T.O.-commissie tot de conclusie dat een tarief-
verlaging onmogelijk is. In een, belangrijke bijlage be-
treffende enige calculaties, welke het Nederlandsch
Economisch Instituut in opdracht van de N.V.T.O. heeft
gemaakt, worden enkele ,,lacunes” van het rapport-
Haccoû – dat overigens volgens het N.E.I. ,,zeer zorg-
vuldig is samengesteld” – aangevuld, in het bijzonder
met betrekking tot de ,,stiefmoederlijk” bedeelde ,,zeer
belangrijke vraagzijde, i.c. de mogelijkheden, welke de’
tariefstelling bièdt”. Het N.E.I. heeft daartoe gebruik
gemaakt van uitvoerig historisch cijfermateriaal van het
Amsterdamse ,,Atax”-bedrjf en op grond hiervan de
,,vraagzijde, de aanbodzijde en het samenspel van deze
beide in’ de bepaling van het netto-bedrijfsresultaat,. de
win stbepaling” onder ogen genomen. De desbetreffende
calculaties hebben het N.E.I. tot de conclusie ‘geleid dat
,,reeds een geringe verhoging van het huidige tarief” een
,,aanzienlijke verbetering van de bedrijfsresultaten” te-
weegbrengt. Van een verhoging van de tarieven wordt
echter verwacht dat de vraag naar taxiritten vrij sterk
zal dalen. ,,Wil de verwachte verbetering van de bedrijfs-
resultaten tot stand komen, dan is het noodzakelijk het
wagenpark evenredig met de vraagvermindering in te
krimpen”. Zou men echter op andere gronden besluiten
geen tariefverhoging te doen plaatsvinden, dan is men
geplaatst voor de mogelijkheden, welke het rapport-
Haccoû heeft aangegeven, nl. een inkrimping van het
totale aanbod en een toeneming van de bezettingsgraad.
De N.V..T.O.-publicatie somt vervolgens verschillende
economische, sociale en technische vereisten op, waaraan
naar haar mening een goed geleid taxibedrijf dient te
voldoen en wel binnen ,,het raam van iiiet te kleine be-
drjfseenheden”. Een bedrjfseenheid van niet te kleine
omvang zou bovendien voldoende mogelijkheden bieden
,,tot het opvangen van schommelingen in de vervoers-
conjunctuur”. De commissie blijkt echter geen een-
stemmige opvatting te hebben met betrekking tot de taak,
welke in deze de Overheid zou hebben te vervullen. Een
meerderheid van de commissie is nl. van opvattig, dat
de Overheid daartoe het m4del van een verplichte cen-
tralisatie dient te hanteren.
Ondanks het feit dat de N.V.T.O.-commissie enerzijds
verschillen4g conc’usies van het rapport-Haccoû ver-
werpelijk acht, kan zij anderzijds instemmen met het
resultaat van verschillende onderzoekingen inzake dat
rapport. Aan de samenstelling van het rapport-Haccoû
is nog een uitgebreide enquête onder het taxipubliek
voorafgegaan. De N.V.T.O. heeft weliswaar, veel waarde-
ring voor het op deze wijze verkregen materiaal (doel-
stellingen van taxiritten, welstandsklasse van het publiek,
gemiddelde taxibezetting, verkeerspatroon, enz.) en voor
de daaruit getrokken conclusies, doch zij maakt tegen
deze enquêtes op zichzelf en de daarbij gevolgde proce-
dure enige bezwaren. In de eerste plaats acht zij de en-
quête te beperkt: niet alleen de taxigebruikers hadden ge-
enquêteerd moeten worden, doch ook degenen die om
welke reden dan ook, niet tot de taxigebruikers behoren.
In de tweede plaats richt zich het bezwaar tegen de keuze
van de enquête-weken: twee weken in de winterperiode,
waaronder de St Nicolaasweek. Voorts maakt de
N:V.T.O. bezwaar tegen het feit, dat de taxichauffeurs
als enquêteurs zijn gebruikt, waardoor bijv. een beoorde-
ling van de welstandsklasse van de taxigebruikers tot
conclusies van weinig of geen waarde moet leiden. In
het algemeen staat de N.V.T.O. zeer gereserveerd tegen-
over een ondervraging van het publiek door taxichauf-
feurs.
Voorts wordt in het onderhavige rapport veel aandacht
besteed aan de in Amsterdam bekende algemene taxi-
telefooncentrale. De. N.V.T.O. acht opheffing hiervan
uitermate gewenst. Naar haar mening dienen de zelf-
standige bedrijven of combinatiçs daarvan (met een
minimum van
50 â
60 wagens) in staat gesteld te worden
een eigen telefooncentrale te exploiteren, ,,van waaruit
298
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14April1954
de straattaxi’s op de standplaatsen kunnen worden op-
gebeld”. In dit verband ware het interëssant géweest van
werkgeverszijde te vernemen in hoeverre in ons land het
Amerikaanse ,,telefoon”-systeem gevolgd zou kunnen of
moeten worden, waarbij de taxichauffeur – ook tijdens
zijn rit – vn zijn standplaats uit telefonische orders
krijgt voor, volgende ritten. Is het wellicht ontkennende
antwoord op deze vraag gebaseerd op het feit, dat het
taxiverkeer in ons land relatief slechts een fractie is van
de intensiviteit van het Amerikaanse taxigebruik?
Irih& algemeen is de N.V.T.O.-commissie van mening
dat ,,de belangrijkste oorzaak van de moeilijkheden in
het taxibedrijf is de sterke blijvende vermindering van de
vraag”, ten gevolge waarvaneen overcapaciteit zou zijn
ontstaan.
D&ffiuidige situatie in het Amsterdamse taxibedjf in
aanmerking nemende, beveelt de N.V.T.O.-commissie
ten slotte de navolgende maatregelen aan, om uit de er
–
kende en eschetste moeilijkheden te geraken:
een vaststelling van het aantal wagens in overeen-
stemming met de behoeftefactor;
een tijdelijke bedrjfssluiting totdat weer enige ver
–
ruiming van de vraag is opgetreden;
het aantal wagens, vermeld in de bedrjfsvergunnin-
gen, reduceren tot het werkelijke aantal geëxploi-
teerden;
de ,,vorming van een rationeel samengestelde advies-
commissie, waarin geregeld overleg wordt gepleegd
tussen Overheid en bedrijfsleven over de te volgen
. vergunningenpolitiek”.
In mijn beschouwing over het rapport-Haccoû
5)
heb
ik er de aandacht op gevestigd, dat in dat rapport ook de
sociale positie van de chauffeur nader, onderzocht is.
Daaruit blijkt, dat de’ samenstellef van dat rapport het
fooienstelsel (een algemeen en onsociaal probleem!) op
de duur afgeschaft zou willen zien, terwijl een gewenst
nieuw loonsystêem gébaseerd zou moeten zijn op basis-
loon-met-premiestelsel. Aan een nadere detaillering van
een dergelijk nieuw systeem, is het rapport-Haccoû ech-
ter niet toegekomen, in welk verband ik de opmerking
maakte, ‘dat bij een nader overleg van de desbetreffende
werkgevers- en werknemersorganisaties wefficht ook de
vraag onder ogen ware te zien in hoeverre men ook in
het taxibedrijf zou kunnen komen tot een loonsysteem,
waarin ook het element van een garantieloon verwerkt
zou zijn.
De N.Y.T.O.-conimissie daarentegen blijkt van oordeel
te zijn, dat het bestaande loonsysteem in het taxibedrijf
over het algemeen goed voldoet. Daaraan wordt nog de
positieve uitspraak toegevoegd, dat het wisselend inko-
men van de taxichauffeur juist hetgeen is dat ,,voor de
taxichauffeurs de aantrekkelijkheid is van het beroep”.
De vraag mag echter gesteld worden, of de taxichauffeur
die ,,aantrekkelijkheid” wel zo apprecieert, gegeven de
klachten over het lange wachten op standplaatsen, als
gevolg vn de meer algemene ,,blijvende vermindering
van de vraag”, welke de N.V.T.O. als de belangrijkste
oorzaak van de moeilijkheden in het taxiledrjf ziet.
In mijn eerder aangehaalde beschouwing deed ik de
suggestie, dat de betrokken partijen in de naaste toekomst
ook aan deze sociale kant van het vraagstuk meer aan-
dacht zouden schenken. Het gehele taxibedrijf in aan-
merking nemende, meende ik dat het van grote waayde
zou zijn ,,wanneer de gezamenlijke werkgevers- en werk-
nemersorganisaties spoedig met een complex van voor-
) E.-S.B.!!,..van 10 December 1952, blz. 955.
,lJ
stellen zouden kunnen komen”, waartoe het rapport-
Haccoû ,,voldoende richtlijnen geeft”. Kennisneming
van de in het algemeen ongetwijfeld waardevolle publi-
catie van de N.V.T.O. – hoezeer deze ook oier vele
punten een andere zienswijze heeft dan het rapport-
Haccoû en waarbij terzake soms een storende, niet weten-
schappelijke discussiestiji wordt gebezigd – heeft bij mij
evenwel de vraag doen rijzen, of, het niet juister ware
geweest, indien destijds alle betrokken partijen, met even-
tuele inschakeling van de thans wederzijds gebezigde
wetenschappelijke instituten in gezamenlijk overleg over
het• Amsterdamse taxibedrijf een wetenschappelijk rap-
port hadden laten opstellen.
Thans zijn weer vele maanden verstreken, zonder dat
gezegd kan worden dat het Amsterdamse taxivraagstuk
is opgelost. Integendeel, aan het bestaande probleem is
een nieuw toegevoegd: de oprichting vaii een Amster-
damse Aandeelhouderschauffeurs-Combinatie. Het zou
te betreuren zijn, indien de in dit artikel genoemde rap-
porten allee
4
n maar bestemd zouden zijn voor de boeken-
kasten van de respectieve werkgevers- en werknemers-
organisaties, zonder dat terzake in gemeenschappelijk
overleg en met inschakeling van de Overheid constructie-
ve voorstellen ter tafel zouden komen! /
Voorschoten.
Dr
P. S. PELS.
BOEKBESPRF.KING
Dr H. J. Kuhlmeyer, Nationale
of.
internationale katoen-
politiek.
Uitgevers:’ S. Gouda Quint / D. Brouwers
& Zoon, Arnhem
1953,
215 blz., fl2,50.
Onze schaarse Nederlandse literatuur op katoengebied
is ten zeerste verrijkt met deze waardevolle dissertatie;
welke Juni 1953 aan de Nederlandsche Economische
Hoogeschool is verdedigd. Er wordt een probleem aan
de orde gesteld, dat de laatste jaren de gedachten van
vele insiders in de katoenwereld in beslag heeft genomen
en heden ten dage nog niets aan actualiteit heeft ingeboet.
Er is een algemeen streven merkbaar, te trachten: door
middel van goederenovereenkomsten te sterke flucti.iaties
in de prijsnoteringen van diverse belangrijke grondstoffen
te voorkomen. De wilde prjssbhommelingen, welke in
die Korea-periode zijn voorgekomen iii de noteringen
van de niet-Amerikaanse katoenvariëtejten hebben dit
streven op katoengebied bevorderd.
Dr Kuhlmeyer heeft verdienstelijk werk – gedaan de
lezers te confronteren met de katoénproblehien’ van van-
daag en het recente verleden. Schrijver stelt zich ten doel
te onderzoeken in hoeverre een internationale katoen-
overeenkomst in een door onzekerheid en instabiliteit
gekenmerkt tijdsgewricht als een bestendigende factor
kan worden aangemerkt. Alvorens tot behandeling van
de vraag over te gaan of stabiliteit in de katoenmarkt”
kan worden bereikt door een nationale of internationale
katoenpolitiek, wordt de lezer in een vlot geschreven
eerste deel op de hoogte gebracht van de voornaamste
botanische en technische bijzonderheden van de ruwe
katoen, waarbij ook aandacht wordt geschonken aan de
distributie, de consumptie van katoen en de in de laatste
decennia toenemende invloed van de zgn. ,,man-made
fibers”. Op blz. 42 wordt Chicago ten onrechte tot de
actieve termijnmarkten voor katoen gerekend. Chicâgo
is met New York en New Orleans de termijnmarkt voor
cotton seed oil. Op blz.
59
wordt gesproken over rayon-
vezel voor bandenweefsels, hetgeen onjuist is, aangezien
bandenrayon een continugarefi is.
‘S
14April 1954
ECONOMICH-STATISTISCHEBERICjIT’EN
299
In het tweede deel wordt de ontwikkeling der wereld-
katoensituatie geschetst. De op blz. 67 en 68 gegeven
voorstelling yan zaken inzake de ,,b1tlk purchases” van
Sudan en Uganda katoen, ten gevolge waarvan slechts
gedeelte dezer oogsten voor export beschikbaar is,
dateert van oudere datum. Te beginnen met oogst 1952/53
is met het systeem van lange afnamecontracten gebroken.
Engeland en India toonden zich minder geïnteresseerd
in de ,,bulk purchases”, vandaar dat grotere quantiteiten
dan voorheen op de
,
vrije markt verschenen.
In analogie met de overigens uitstekend geredigeerde
en gedocumenteerde I.C.A.C.-rapporten, in• de samen-
stelling waarvan Dr Kuhlmeyer tijdens zijn werkzaam-
heden in Washington DC., zo’n belangrijk aandeel heeft
gehad, wordt mi. te weinig aandacht besteed aan de fun-
damentele verschillen in ,,grades and character” ook in
de categorie der midden stapelige katoen
(3/4
– 1
1/3
inch)
van het zeer gevarieerde katoenaanbod op de wereld-
markt. De objectiviteit gebiedt te vermelden, dat de au-
teur wel oog heeft gehad voor het hier gesignaleerde pro-
bleem (zie o.a. blz. 25, 26 en 189/190, opsomming be-
zwaren tegen bufferstock-type onder punt Ja, IJIa), maar
een nadere analyse daarvan ontbreekt, blijkbaar wegens
gebrek aan voldoende statistische gegevens. Inderdaad
is het statistisch materiaal op dit gebied onvoldoende,
maar de publicaties van het Amerikaanse Departement
van Landbouw terzake, nl. de ginning-rapporten en de
gegevens, die in Sao Paulo beschikbaar komen over de
classificatie der oogsten verdienen meer aandacht.
De indeling van de katoenproductie in 4 stapellengte
categorieën kan voor niet-insiders-te gemakkelijk de
mening doen postvatten, dat de variëteiten binnen een
bepaalde range er weinig toe doen. Het hangt geheel van
het te vervaardigen artikel af in hoeverre een bepaalde
katoenvariëteit bruikbaar is. Om een voorbeeld te noe-
men: het karaktqr en de vezel van Congo katoen is min-
der bruikbaar voor het spinnen van garens voor zwaar-
doek wegens de hoge trekkrachteisen, die aan dergelijke
garens worden gesteld. Daarentegen is deze variëteit bij
uitstek wegens haar bijzondere klasse-eigenschappen ge-
schikt voor andere soorten weefsels. Een natuurlijke vezel
als ruwe katoen, die thans in 30 katoenexporterende
landen wordt voortgebracht, vertoont heel wat minder
homogeniteit dan andere ,,commödities”, welke in de
interessesfeer van goederenovereenkomsten liggen en
dat maakt de kwestie van een eventuele internationale
katoënovereenkomst zo uitermate gecompliceerd.
Schrijver maakt geen melding van de krappe voorraad-
positie van ruwe katoen in de Westeuropese verbruiks-
landen. Ten gevolge van de schaarse deviezenpositie en
de inconvertibiliteit der valuta accum.uleren de katoen-
voorraden zich eenzijdig in de productielanden. In ver
–
houding tot v66r de oorlog worden in de continentale
katoenmarkten zoals Bremen, Havre, Gent, Rotterdam,
Triëst aanzienlijk kleinere katoenvoorraden aangehouden.
In het derde deel wordt een uitvoerige vèrhandeling
gegeven van het ontstaan7 en de ontwikkeling van de
katoenpolitiek in de Verenigde Staten.. Alhoewel ook in
andereproductiegebi;den met meer of minder succes
naar een nationale oplossing van de katoenproblemen
gestreefd wordt (o.a. in Brazilië, Egypte, Pakistan), be-
perkt de auteur zich tot het voornaamste productieland,
de Verenigde Staten. De landbouwcrisis in de jaren dertig
in de Verenigde Staten leidde tot de New Deal-landbouw-
politiek met alle daaraan verbonden consequenties. Poli-
tieke invloeden van het machtige farm-bloc schakelden
in strijd met de opzet van de Agricultural Adjustment
Act de prijsregulatie bij te grote oogsten uit. In het
nieuwe door President Eisenhower voorgestelde katoen-
programma van Januari 1954, waarvan. de schrijver
uiteraard in 1953 geen kennis droegwil het Federale
Gouvern’ement de bepalingen van de Landbouwwet 1949
weer in werking laten treden, volgens welke al naar. gelang
het reële aanbod groter of kleiner is dan de geschatte
vraag in binnen- en buitenland plus 30 pCt carry-over
de steunprijzen variëren van 75 tot 90 pCt van depariteit.
Het staat thans echter eveneens te bezien of dd,politiek
gezien een haalbare trek is. Het tot dusverre gevolgde
prijssteunsteisel met teeltrestricties als corrigerende fac-
tor heeft de Amerikaanse katoen op een te hoog prijs-
niveau gebracht, ‘ten gevolge waarvan zij op de sreld-
markt ,,outpriced” geraakte. Het principe van het jiexibele
systeem van de steunprijzen behandelt de auteur op
blz. 146.
Ten slotte wordt in deel IV een overzicht geboden van
de bestaande en geprojecteerde vormën van intergouver-
nementele samenwerking ten aanzien van katoen. Achter-
eenvolgens passeren de revue plannen van & F.A.O., de
betekenis van het Havana Charter, mandaat en werk-
zaamheden van de I.C.A.C. Er wordt een aantal doel-
stellingen opgesomd voor een internationale katoen-
overeenkomst (hoofdstuk 21) waarmede instemming kan
worden betuigd. Maar evenals in de daarop volgende be-
spreking van mogelijke vornen van een intergouvérne-
mentele katoenovereenkomst mis ik een gefundeërde
uiteenzetting over de noodzakelijkheid onder alle om-
standigheden de normale werking van de termijnmarkt
als prijsindicator voor de gehele verticale bedrijfskolom
van de katoensector te waarborgen. De auteur hecht,
mede in, overeenstemming met de bekende zienswijze van
zijn promotor Prof. Dr J. Wisselink (blz. 45), grote
waarde aan een behoorlijke functionnering van de ter-
mijnmarkt, zonder welke naar zijn mening de katoen-
handel in onze Westerse samenleving ondenkbaar is
(blz. 46).
Een nadere analyse van de werking van een termijn-
markt onder de vigueur van een katoenovereenkomst
ohtbreekt en dat betreur ik. Het normaal functionneren
van de termijnmarkt is van zo’n fundamentele, betekenis
voor de gehele katoensector, dat iedere inbreuk op haar
normale werking de gang van zaken in de katoenwereld
verstoort. Ik behoef slechts te herinneren aqn .het ingrij-
pen van de prjsbeheersingsautoriteiten in de Verenigde
Staten in Januari
1951,
hetgeen sluiting van de N.Y.
Cotton Exchange van 27 Januari – 7 Maart 1951 ver-
oorzaakte. De gehele katoenhandel werd in deze periode
lam gelegd. Overigens wordt in de economische analy
–
sering van de tot dusverre in discussie gebrachte typen
van katoenovereenkomsten door de auteur knap werk
geleverd. /
In een slotbeschouwing wijst hij er terecht op, dat de
keuze tussen -continuatie der bestaande stelsels van
nationale katoenpolitiek of een gecoördineerde inter
–
nationale oplossing mede bepaald wordt door de doel-
treffendheid van laatstgenoemd alternatief. De practische
uitvberbaarheid van een internationale katoenovereen-
komst is ook theoretisch nog een onbewezen stelling. In
hoeverre zij rationeler zal zijn dan de bestaande toestand
zal nader aangetoond moeten worden. Er wordt prijs-
stabiliteit’ beoogd, maar de vraag is gewettigd of dit, be-
reikt wordt, indien men naar de mening van Amerikaanse
deskundigen bij een multilateraal contract voor, een
juiste functionnering van de termijnmarkt een marge
moet aanhouden tussen de minimum- en ‘maximum-
0
300
ECON,OMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN
14, April 1954
prijzen van
1/3
van de maximumprijs. In de discussies
rond de internationale katoenovereenkomst heeft de
auteur een belangwekkende bijdrage geleverd met een
uitstekende belichting van de achtergronden der hangende
katoenproblemen.
Arnhem.
W. KATS.
Differentiële
Diflerentiële
Bijdrage tot dekking
Artikel
opbrengst
kosten
1
van de constante
kosten
Roomboter
4 pCt
1
f
80
5 pCt
1
f
100
–
1
pCtI—
f
20
Koffie
12pCt
,,
960
2pCt
160
+10 pCtI+
,,
00
Vleeswaren
18 pCt
,,
1.440
3 pCt
,,
240
+
15 pCtI
+
versnape
ringen 26 pCt
1
,
1.560
6 pCt
1
,,
360
+20 pCtI+
,,1.200
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Kostprjsperikelen in de detailhandel
Kosten in de detailhandel worden in bedrjfsvergelij-
kende statistieken meestal gedetailleerd opgegeven in een
percentage van de omzet. Deze methode biedt het voor-
deel van een goede leesbaarheid en maakt vergelijking
tussen de verschillende bedrijven mogelijk. Voor het
individuele bedrijf is deze methode echter weinig bevredi-
gend, omdat aldus de indruk gewekt wordt, dat de kosten
proportioneel met de omzet toenemen, wat niet het ge-
valis. .
Een uitgebreid onderzoek naar het verband tussen
omzet en totale kosten in het individuele bedrijf is o.a.
door Dean
1)
ingesteld. Hij ‘kwam daarbij tot de conclusie,
dat een aanmerkelijk deel der totale kosten als constant
moet worden aangemerkt, terwijl het resterende deel een
nagenoeg rechtlijnig verband met de omzet vertoonde.
Indien dit verband bestaat, moet het mogelijk zijn de
break-even analse in de detailhandel toe te passen zon-
der het werkelijk kostenverloop al te veel geweld aan te
doen. Men verkrjgt dan een goede benadering van kosten
en winsten bij de verschillende omzetten. Het dode punt,
waarbij winst noch verlies wordt gemaakt, kan dan wor-
dn berekend. De techniek ter bepaling van dit dode punt
is al zeer lang bekend
2);
zij is echter volkomen in het
vergeetboek geraakt en eerst de laatste jaren in de Ver-
enigde Staten gemaakt tot een belangrijk instrument
ter contrôle van het bedrjfsgebeuren.
Aan de hand van een eenvoudig voorbeeld uit het
kruideniersbedrijf zal worden aangetoond, dat de toe-
passing van de break-even analyse in de detailhandel een
belangrijke bijdrage kan leveren tot steun aan de onder:.
nemerspolitiek. Gesteld wordt hierbij, dat een onder-
nemer alleen roomboter, koffie, vleeswaren en versnape
–
ringen verkoöpt. Op grond van correlatierekening is
vastgesteld, dat de ,,diverse” variabele kosten 2 pCt van
de omzet uitmaken, terwijl het’ bedrag der constante
kosten f 2.740 is.
De verdere gegevens zijn als volgt:
Bruto-
variabele kosten in percentage
winst in
van de omzet:
Omzet
percen-
per jaar’
tage
van de
Omzet-
verpak-
Diver-
Totaal
–
omzet
belast.
king
seri
Ro
‘
omboter
……..
f 2.000
4
3
–
2
5
8.000
12
-,-
–
2 2
Koffie
……………
8.000
..
18
–
1
2
3
vleeswaren
………
versnaperingen
6.000
26
3
1
2
‘
6
Totaal
……… f24.000
Er kan nu een opstelling van de differentiële kosten
en opbrengsten gemaakt worden:
‘) Joel Dean, ,,Department Store Cost Functions” in ,,Studies in Mathematical
Economics and Econometrics”, Chicago, 1941.
‘) Os. S. F. Sch8r, ,,l4andelsbetriebslehre”, Leipzig, 1923, blz. 169 cv.
‘) O.a. Rautenstrauch & Villers, ,,The Economics of Industrial Management”,
New York, 1949 en Doyle, ,,Economics of Business Enterprise”, New York, 1952.
Af: constante kosten
..2.740
.
Nettowinst
.
f 440
Deze opstelling gaat uit van de gedachte, dat elk artikel
alleen de eigen kosten moet dragen. De kosten van het
assortiment als geheel moeten gedrâgen worden door de
gezamenlijke ‘artikelen. Dit assortiment wordt als één
gehdel gezien; ingrijpende wijzigingen kunnen immers
niet w5rden aangebracht zonder de verkoopcapaciteit
belangrijk te schaden
4).
Uitgaande van het artikel met de hoogste brutowinst
kunnen de resultaten bij toenemende omzet als volgt in
sta ifelvorm worden voorgesteld:
A rtk 1
ie
/
Omzet
f
verlies
–
winst
-+
Bedrag
f
Geen
………………. ……….
nut
–
2,740
6.000
+
1.200
..
6.000
–
1.540
8.000
+
1.200 14.000
–
340
versnaperingen
………………..
8.000
±
.
800
vleeswaren
……………………..
22.000
+
460
Koffie
…………………………
2.000
20
Roomboter
……………………
Totaal
………………………..
24.000
+
440
In een
rafiek kan de verhouding omzet/winst per
aflikel als volgt worden
voorgesteld:
+
4.000
+
500
0
-500
-4.000
-4.500
-2.000
-2.500
-3.000
-3.500
ter
winst?
verlies
ode
pU5t
s
I.
verhouding
–
omzet/winst
/
Deze grafiek geeft een goed overzicht van:
samenseffing assortiment (horizontale afstand);
de mate, waarin elk artikel bijdraagt in de dekking
der con stante kosten (verticaal);
deze bijdrage in een percentage van de omzet (hel-
ling gebogen curve);
‘) Zie ook F. L van Muiswinkel, ,,Reputatie en functie van de handel”, Assen
1951, bIs. 21.
’14 April 1954
-ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
0111
de gemiddelde bijdrage in een percentage van de
omzet (helling rechte lijn);
het break-even punt, waar de totale kosten gelijk
zijn aan de totale opbre’ngsten; in ons geval
f
20:760.
Deze omzet is als volgt te berekenen:
2340 : (0,168 – 0,036) = 20.760.
Minimaal moet bij het gegeven assortiment deze omzet
gehaald worden om de kosten te dekken,; voor de detail-
handelaar is het zeer belangrijk deze omzet te kennen.
Duidelijk blijkt uit de grafiek, dat ook, de artikelen met
een laag brutowinstpercentage zeer belangrijk zijn door
hun bijdrage in de dekking der constante kosten.
Hoewel ôp deze wijze een goed overzicht verkregen
wordt van het asortiment is de opstelling niet geheel
bevredigend. Zij geeft geen antwoord op de vraag waar-
om de bijdrage in een percentage van de omzet van het
ene artikel zo veel hoger is dan die van het andere. Deze
bijdragen lopen vaak zeer ver uiteen en voor de buiten-
staander lijkt het of, deze volkomen willekeurig zijn vast-
gesteld op grond van tradities en ,,what the traffic can
bear”. Voor de voorraadpolitiek moet het van het hoog-
ste belang geacht worden, dat er een zuiver inzicht in de
tendenties bestaat, die de hoogte van, het brutowinst-
percèntage bepalen. Slechts indien deze bekerid zijn, is een
contrôle mogelijk op de economisch verantwoorde voor
–
raad ,der verschillende artikelen.
Lettend op de bijdrage, die de artikelen leveren in de
dekking der constante kosten, kunnen deze worden ver-
deeld in twee grote groepen:
de artikelen met een zeer grote omzetsnelheid, welke
daardoor veel arbeid vereisen;
‘de kapitaalintensieve ârtikelen, nl. die welke een
lange omzetduur hebben en daardoor de liquiditeit
nadelig beïnvloeden, maar hiertegenover per gulden
bijdrâge Weinig arbeid vereisen.
De hier geschetste tegenstelliig is een contraire, de
groepen vloeien langzamerhand in elkaar over. Tot de
eerste groep behoren vleeswaren en groenten, tot de
tweede versnaperingen, juwelen_en auto’s.
Voor de eerste groep zal men moeten nagaan, of de
arbeidskosten voor een bepaald artikel opwege. tegen de
bijdrage, die dit artikël levert tot de dekking der constante
kosten. Indien arbeidsverdeling bestaat, zoals, in een
warenhuis en een zaak met afdelingen is dit vrij eenvoudig.
In een kleinere middenstandszaak zal het echter zeer
moeilijk zijn de arbeid aan een bepaald artikel toe te
rekenen
5),
Voor de tweede groepzal. de rentabiliteit van de inves-
tering in een bepaald artikel beslissend zijn. Deze wordt
gevonden uit het product: omzetsnelheid maal percentage
bijdrage ( = percentage brutowinst verminderd met
percentage variabele kosten). De maximale rentabiliteit
zal bereikt woraen, indien deze producten voor alle arti-
kelen in de tweede groep gelijk zijn.
Indien voor de gegeven artikelen de omzetsnelheden zijn:
Roomboter
….,,.,….,,,,..,,,,,,..
60 x s jaars
Koffie
………………..,,,,,,,,.,..
18 x ‘s jaars
Vleeswaren [verpakt
…………….
8 x ‘s jaars
‘t,onverpakt
…..,….,,.,,.
60 x ‘s jaars
Versnaperingen
…,..,…………,….
8 x ‘s jaars,
dan zien wij dt tot de arbeidsintensieve artikelen be-
horen roomboter en onverpakte vleeswaren, tot de
• ‘)In het Onderzoek naar de distributiekosten in dé detailhandel in kruideniers-waren in Nederland, Rapport uitgebracht door de economische afdeling van het
accountantskantoor Preyer & De Haan, Amsterdam 1950, geschiedt dit door
niddeJ van tijdstudies. Het zijn echter heel andere factoren dan de tijd, welke
,’oor de verkoop belangrijk zijn. – — – ‘ –
kapitaalintensieve koffie, verpakte vleeswaren en ver-
snaperingen.
De investering in koffie levert een rentabiliteit van
18
x
10 pCt = 180 pCt ‘s jaarsop als dekking van de
vaste kosten,, die in versnaperingen 8
x
20 pCt 160
pCt. Om de vleeswaren te kunnen beoordelen, zou een
scheiding gemaakt moeten worden tussen de verpakte
en de onverpakte artikelen. Door eèn hogere investe-
ring in de voorraad koffie en een vermindering van de
voorraad versnaperingen vindt een substitutiè plaats,
welke voortgezet wordt tot het evenwicht is bereikt.
Conclusies.
De toepassing van de differentiële calculatie in de
detailhandel biedt grote voordelen voor de ondernemers-
politiek. De integrale calculatie daarentegen zal leiden
tot het niet-verkopen van bepaalde artikelen, die toch
een winsttoename veroorzaken; vooral de arbeidsinten-
sieve artikelen worden hierbij veel te zwaar belast. Boven-
dien bieden hierbij het bepalen van de normale bedrijfs-
drukte en het vinden van geschikte verdelingssleutels
voor de indirecte kosten onoverkomelijke moeilijk-
heden
6)
De differentiële kostprijs zal ook de ondernemer meer
aanspreken, daar zijn gehele gedachtengang commer
–
cieel is ingesteld; steeds zal deze zich afvragen: ,,welke
bijdragen zal dit artikel leveren tot mijn kostendekking”.
Eindhoven.
A. H. GEERTMAN,
‘) Zie het in noot 5 genomde rapport.
LONDON ‘LETTER
The Budget stakes were run at Westminster this week
and like the famous and much-discussed steeplechase at
Aintree the G’rand Natioia1 – it saw the fall of a
good many favourites. During the days preceding the
Budget, the suggestion that petrol tax would be cut be-
came a last minute favourite; but it suffered the fate of
the others by not completing the course.’ No; to change
the metaphor, the hat”was not the sort for producing
rabbits except tiny ones.
‘Apart from two more important provisions, the Budget
proposals were in the nature of a tidying up operation.
And it was typical ‘of the concessions that one of the
two niore important was reckoned to cost the Exchequer
half-a-million pounds in the current year and £ 1f mil-
lions in a full year, and that the cost of the other cannot
be asséssed quantitatively. –
The first and probably least significant is a reduction
of 45 per cent of part of the estate duties – usually
called death duties -. on certain types of business.
Previously family businesses were often forced to bring
in people from outside the family to help finance the enter-
prise after death duties had reduced the family’s cash hol-
dings. 1f the proposal is adopted, liability to the death duty
will be much reduced and the need for outside help
thereby diminished. Whether the new pi’oposals will
significantly stem the fiow of small busintsses into ‘the
general anonymous stream is quite another matter,
especially while general taxation remains at ‘its present
level. The vlue of the concession can be measured by
its cost – £ 11 millions in a full year – to the Exchequer.
The second main ielief is aimed at giving industry
an added incentive to instal new machinery. In the 1953
Budget the Chancellor restored part of the initial allowan-
ces, but thesè constitute, as he himself admits, a kind of
interest-free ban. In essence, it means that in the first
302
ECO
1
NOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 April 1954
year in the life of a newly-purchased assets, the deprecia-
tion charge to be set against profits would be larger than
without initi4 allowances, but it did not increase the
total which could eventually be claimed. By increasing
the proportion to be claimed in the first year, the amount
which could be claimed in later years would be reduced.
Written
Written
–
Allowances
down
Allowances
down
value
value
£
£
£
£
Year 1
1,000
.
1,000
200 a) 200 b)
100
100
700
.
900
Year
2
…………………
70
.
,000
90
Year
3
…………….
630 810
Eventually
…………..
…..
nil
1,200
nu
Initial allowances at 20 per cent.
lnvestmerst allowance s at 20 per cent.
Under the new system of. ,,investment allowances”,
the purchaser of a new piece of equipment can claim the
same amount of relief as under initial allowances, but
this will not reduce subsequent claims. It really adds up
to this: investment in new equipment will be allowed
normal depreciation plus 20 per cent of the cost of the
assets. With company taxation in this country running
at a very high rate, this concession could be fielpful to
industrialists, even though its cost cannot he assessed.
The concession is probably as far as the Chancellor can
go in this particular direction at this time; he has direct
power over neither the restrictive practices which make
nonsense of much of the schemes to re-equip nor the
high cost of equipment. And he clims that with one-
third of his revenue mortgaged for defence, and almost
one-third for the social services he has small opportunity
for reducing the high level of taxation.
So much for the details of the Budget. In a speech
which took, according to some commentators, an Un-
conscionably long time to give away very little, the
Chancellor made some significant statements. First, he
said that during the coming year we must see to it that we
obtain some definite relief from the defence burden.
Secondly, Bank rate policy must be flexible, and thirdly
most significant – he twice spoke öf a later Budget if
circumstances demanded one. Of course, Chancellors
have the power to propose suppiementary Budgets; we
had one in 1947, but they do not usually mention these
powers before the events causing them . have happened,
let alone at a time when they are putting forward the
normal Budget proposals. His eyes seemed fixed on
America, though German competition might also have
been present when ,he said ,,if circumstances should so
demand we shail not hesitate to take more radical mea-
sures at a later data”. The view is held here that the
Americai% recession is exhausting itself and that soon
the economy will be on the up anl up. Nevertheless, the
timing of this Budget has probably gravely discommoded
the Chancellor, and he wants to have another look at
what is happening after a few more months have passed.
He’has plenty of weapons at his disposal: he can vary
the purchase tax, which raises £ 300 millions, with only
the barest sanction of Parliament, he can, as he bluntly
said, alter the Bank rate, and of course, he can introduce
a full scale Budget. To this degree, the Chancellor is not
reaily so confident about the future as his disciples would
have us believe.
There are the cynics, who infected by a campaign
waged by a section of the press to get rid of Sir Winston
Churchill,’ see in the prospect of an autumn Budget, the
possibility of an election soon afterwards. One knowing
young greybeard hinted that bigger benefits could be
given if agreement having been reached between the
chief statesmen on peace, thanks to the hydrogen bomb,
defence could be safely reduced. Acknowledging that
politicians can do some rare things, 1 feel that very few
people inside” or outside politics would like to forecast
Sir Winston’s actions and decisions so far ahea.d as
next autumn. And even if the Chancellor could make such
long-range guesses,.he would be very lucky – or should
1 say, shrewd – to find two valid reasons, other than
the hidden one, to support the possibility he mentions.
Without committing. myself that there cannot be an
election later this year, 1 think these cynics are being too
clever by half.
Ii a television broadcast, the Chancellor justified his
remission of taxes last year because production had fallen;
he claimed that as production was a( the highest level
in our story, there was no need for tax cuts. What he
is saying in effect is, if we all work hard, make the coun-
try prosperous, we shall not need tax cuts, but if we fail
to capture our share of the export market or if the Amen-
can recession should spread, then boy oh boy can have
our post-war credits and tax remissions. This is just
nonsense; it obviously hides the real significance of the
Budget.
To me it seems that Mr. Butler fears to give anything
away now in case he needs it later on should trouble
develop. It’s the Budget of a man who has looked into
the crystal bail and who dos not like what he sees there;
Other. more favourable interpretations are a lot of wish-
ful thinking. And the worst of it is that the present
phase of austerity – the word has changed its meaning
over the last two years – might translate those wishful
thoughts into reality.
London, 9th April, 1954.
.
HENRY, HAKE.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
–
Hoewel marktdisconto’s en callgeldnotering nog steeds
gêen verandering vertonen, bestat op de geldmarkt
toch de indruk, dat er enige kentering op komst is in de
heersende ruimte. Van een grote toestroming van mid-
cielen ten gevolge van een vergroting
1
van de deviezen-
voorraad is reeds maanden lang geen spiake meer.
De mutaties in de goud- en deviezenvoorraad bedroegen
de laatste 8 weken (x f 1 mln) achtereenvolgens
+5,
+25, —5,
+5, —6, +8, —7 en
—15.
Een andere tot
dusverre ruim vloeiende bron van middelen, nl. het aflo-
pen van vervallend schatkistpapier, zal naar alle waar
–
schijnlijkheid binnenkort sterk opdrogen. Van 27 April-
16 November
1953
werden nl. – met uitzondering van
een tweetal inschrijvingen, t.w. op 12 Mei en 9 Juli
1953 – geen schatkistpromessen verkocht. Daar pro-
messen practisch altijd een jaar lopen, nader, thans der-
halve het eerste promessenloze tijdperk. Voor driejaars-
biljetten geldt met grote waarschijnlijkheid hetzelfde.
Gedurende het eerste halfjaar van 1951 waren in verband
met het toen bestaande grote betâlingsbalanstekort de
onttrekkingen aan de geldmarktinstellingen zeer aan-
zienlijk, zodat van herbelegging, laat staan van nieuwe
belegging, in schatkistpapier weinig sprake was.
In de derde plaats is van belang, dat naar in de verslag-
week bekend werd gemaakt, de verplichte kasreserves
der banken per 22 April van 5 tot 6 pCt zullen worden
verhoogd. Naar schatting zullen de
banken hierdoor f 300 mln (tot dus
–
___________________________
verre f 250 mln) renteloos bij de Cen-
trale Bank moeten aanhouden. Per
5 April bedroeg dit tegoed in totaal
f 305 mln, zodat op basis van de
huidige situatie aanvulling nodig zou
zijn, wil een veiligheidsmarge be-
waard worden.
Ten sloite is door het Ministerie
van Financiën medegedeeld, dat van
15 April af weer nieuw schatkistpa-
vermoedelijke vermindering van de
pier zal worden verkocht. Tegen een
ALGEMENE KSTZIJDE UNIE N.V.
DE
koopkrachtige,vraag naar papier zal
te Arnhem
dus een vergroting van het aanbod er
van komen te staan. Hierdoor zal
vraagt voor de bedrijfseconomische afdeling
de mogelijkheid ontstaan, dat de
Nederlandse geidmarkt bij bepaalde
constellaties weer eens krap wordt,
een
Ingenieûr
(w.i.)
het grijze verleden was gaan behoren.
een verschijnsel dat reeds bijna tot
blijft sterk onder invloed van buiten-
heden.
1
Enige jaren practijkervaring in deze richting
landse factoren staan. Duidelijk
strekt tot aanbeveling.
115
De kapitaalmarkt.
met ambitie voor
bedrijfseconomische werkzaam-
III
De Nederlandse aandelenmarkt
bleek dit uit de koersreactie die te
Amsterdam optrad, toen Wallstreet
Sollicitatie met
pasfoto
te zenden aan het adres
in verband met pessimistische be-
schouwingen over de oorlog in Indo-.
Velperweg 76 te Arnhem.
China een enkele’dag vrij flauw was.
Buitenlandse invloeden waren ook
werkzaam bij de stijging van aandelen
Unilever, welk fonds tijdens de ver-
slagweek zelfs even de 300 ,,grens”
overschreed. Bij aandelen Philips en
Koninklijke blijken de buitenlandse
kopers achteraf gezien beter geïnfor-
r
meerd te zijn geweest dan het Neder-
landse publiek, dat als verkoper van
deze fondsen optrad, waardoor grote –
sen dan thans gelden naar het bui-
tenland zijn verhuisd. Nu de bij-
schrjvings- resp. bonusverrassingen
achter de rug zijn, nfeent men een
DE ALGEMENE KUNSTZIJDE UNIE N
V.
Ø
sterke teruggang in de buitenlandse te Arnhem
aankopen in deze fondsen te con-
mingen is oorzaak, dat het koerspeil
van deze aandelen, en daarmede te-
/
–
stateren. Dit gepaard met win stne-
vraagt voor de
bedrijfseonomische
afdeling’
vens het a1gemne koersniveau, de
een
FCOJ1OO
En
laatste tijd geen indrukwekkende
verdereT stijging meer vertoont.
1
Op de obligatiemarkt maaktehet
proces van koersdaling (= ,stijging
De aard van de werkzaamheden bestaat o.a. uit
van de rentestand) de laatste maan-
het assisteren hij budgetteringswerkzaamheden en
den niet veel voortgang. Van het
analyseren van bedrijfsresultaten.
gunstige gtij voor obligaties maakte
de Groninger Industrieele Crediet-
Verlangd w’ordt het vermogen om uit een veelvoud
bank gebruik om f 1,2 mln 4 pCt
an gegevens het essentiële in rapportvorm en statistiek
obligaties â 99 pCt te emitteren (en
kort
en bondig samen te vatten.
daarnaast nog fO,45 mln aandelen
â 1124 pCt). Op de markt voor, ondei-
Sollicitatie met
pasfoto
te zenden aan
•
het adres
handse leningen worden leningeh met
.
Velperweg 76 te Arnhem.
een gemiddelde looptijd van 20 jaar.
nog steeds tegen een rentevoet van
• p,Ct’ afgesloten, hoewel het vinden
van kapitaalverschaffers hiervoor de laatste tijd iets
moeilijker schijnt te worden:
Aand. indexcljfers.
2 April
1954 9
April
1954
Algemeen
…………… ……………….
182,1
182,6
industrie
………………………………
257,7
.
256,7
Scheepvaart
………………………
178,6
180,3
Banken
………………………………
149,3
148,4
I
ndon.
aand.
………………………
62,0
64,2.
Aandelen.
A.K.0
.
………………………………
206
215½
Philips
……………………………..
268
273½ Unilever
……………………………
283%
299 147
147%
Amsterd.
Rubber ……………………
90 94
H.V.A………………………………
.
116
1
/
j
,
119½
Kon.
Petroleum
……………………
454
448
1
/2
Staatsfondsen.
2%
pCt N.W.S.
………………………
76/i
76/g 3-3
1
/t
pCt
1947
………………………
97’/2
97%
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
98/i
99
/16
31/!
pCt
1951
…………………………
101% 102%
3
pCt Dollarlening
…………………
93
93½
Diverse obligaties.
31/2
pCt Gem. R’dam
1937 VI
.
100%
100
15
/16
13
1
1! pCt Bataafsche Petr
102% 102%
3½
pCt Philips
1948
102%
102′)
3
1
4 pCt Wstl. Hyp. Bank
97
‘S
97%
–
.
J.
C. BREZET.
GEMEENTE ‘s-GRAVENIIAGE
Bij
‘
de
‘
afdeling Sociale Zaken der Gemeentesecretarie
kan worden geplaatst een ambtenaar in de rang .van
REFERENDARIS
De te benoemen functionaris zal worden belast met de
behandeling van bestuurszaken op het terrein van 4e
sociale zorg. Hij zal belangstelling moeten hebben voor
de zich voltrekkende vernieuwing van het maatschappe-
lijk werk en door kennis, oorapronkelijkheid, inzicht en
ervaring in staat moeten zijn tot het ontwikkelen van
•
initiatieven om deze vernieuwing te bevorderen.
Gegadigden met een academische opleiding in sociolo-
gische of sociaal-economische richting genieten voorkeur.
• Een goede stijl en bekwaamheid in het voeren van
mondeling overleg worden verlangd.
Benoeming zal – naar gelang van bekwaamheid en
ervaring – geschieden in de rang van referendaris
A (salarisgrenzen:
f6360,-
tot
f
8310,-)
of referendaris B
(salarisgrenzen:
f7530,-
tot
f
9480,-).
Aanstelling boven
het’ minimum-salaris is mogelijk.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, met
vermelding van volledige voornamen, geboortedatum en
-plaats, gericht aan Burgemeester en Wethouders, bin-
nen
14
dagen na het verschijnen van dit blad onder
no. 826, te zenden aan de Directeur van het Gemeente-
– lijk bureau voor Personeelsvoorziening, Kerkpjein
3,
s-Gravenhage. – Kennismakmg alleen na uitnodiging.
De Stichting voor de Landbouw roept solliCitanten
op voor de vervulling van een vacante functie van
‘ECONOOM
• Candidaten moeten het doctoraal examen
in de ,economische wetenschappen met succes hebben afgelegd en bij voorkeur
enkele jaren zijn afgestudeerd
Kennis van land- en tuinbouw en/of van landbouw-
economische vraagstukken is noodzakelijk.
Aan een fabriek met ongeveer duizend man personeel is plaats voor een
Directié-secretaris,.
Het betreft hier niet zozeer secretariaarswerk-
zaamhedén in engere zin dan wel vervanging
van de directie, vooral bij commerciële werk-
zaamheden, zeker op den duur. De voorkeur
gaat uit naar een man tussen 35 en 45 jaar,
maar ook aan her s
ç
hrijven van jongere
krachten, mits intelligent en commerciël en
liefst ook enigermate technisch, zal alle aan-
dacht besteed worden.
Wie belangstelling heeft voor deze funaie
gelieve zich in een eigenhandig geschreven
•
brief te richten tot:
PSYCHOTECHNISCH ADVIESBUREAU
Ir H.J. KOLKMAN psych. drs
GROOTHANDELSGEBOUW. R’DAM
11d4 ‘egdmaU
– —
practisch geen grote instelling
waa’i de E.-S.B. niet regelmatig
wordt ontvangen en circuleert.
– Dit maakt dit vooraanstoande
weekblad niet alleen tot een
prima advertentiemedium voor
personeelsannonces, bovendien
is hetbij uitstek geschikt voor
,,VRAAG EN AANBOD”
betreffende
kantoorbenodigdheden
brandkasten
fabrieks- en kantoorgebouwen
industrieterreinen
–
enz. enz.
Schakel daartoe in voorkomen-
de gevallen de rubriek ,,Voor
Kantoor en Bedrijf” in.
Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen
.
.f.
94.563.603.81
Nederlands
Schatkistpapier
.
,,
435.300.000.-.-
Ander Overheidspapier
66.322.066.82:-
Wissels
………..
10.088.557.29
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
35.926.574.!5
Effecten, Syndicaten en
Waarden
……
70.285.065.13
Prolongatiën en Voor-
schotten tegea Effecten,,
28.171 .464.96
Debiteuren…….
…
281 .653.692.07
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten). .,,
7.256.617.80
Gebouwen……. …
5.000.’ 000.-
f. 1.034.567.642.03
Kapitaal ………
f.
49000.000. –
Reserve
………..
19.500.000.
Bouwreserve
. . . . .
..
1.000.000.—
Deposito’s op Termijn ,,
225.887 411.27
Crediteuren
………
726.572.682.36
Geaccepteerde Wissels
•.
630.224.89
Door Derden
Geaccepteerd ….
1.908.759.24
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen ,,
10.068.564.27
f.
1.034.567.642.03
DE TWÉNTSCHE BANK
N.V.
–
Gecombineerde Maandstaat op 31
Maart
1954
1
,,
–