‘S
Econo m
*
i*sch
che
”
B erichten
t
Speciaal nummer:
MIDDENSTÂND »
Notitiès
/
overde
Nöta
UITGAVE VAN H
7
ET NEDERLANDSCH ECONOMISCH ÏI’STITUUT
–
39e JAARGANG
No 1917
S
WOENSDAG 3 MAART 1954
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON II 19 80
EENDRÂCRTSWEG 11,
(3LUNEN)
ROTTERDAM
Nationale Handélsbank,. N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-G ravenhage
Alle’ Bank- en• Effectenzaken
Ii
lL’1Çt
(
Door onze talrijke
overzeese
ves-
tigingen
en
onze
vele buitenland-
/
se
relaties,
zijn
wij
bij
uitstek
N
in staat U de helpende hand te bie-
H
den bij het zoeken naar nieuwe han-
H
H
deisrelaties over de gehele wereld.
1
II
Nederlandsche
M
Handel-Maatschappij, N.V.
H
DEVIEZENBANK
N
H
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT 32
H
M
H
iii:i ===
11111
Itilli ===IIII
=U
PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET
N
.V.
Pensioenverzekeri ngs-Maatschappij
,,METALLICUS”
Mathen?sserlaan 285 -Telefoon 31503
Rotterdam-C
Opgericht 1919
Sluit en
verzorgt de Collectiève
pensioenverzekerin gen
voor
elke
onderneming
“S
162
R. MEES & ZOONEN
A° 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM ‘- ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM -. VLAARDINGEN
Jir
o
KAS-ASSOCIATIE N.V.
SPUISTRAAT 172
.
AMSTERDAM
Verhuur van brandkasten en
kluizen voor grote admi nistraties
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen –
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven – op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen le weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers: J. Tinbergen: F. de Vries: C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIÈ VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J E. Menens;
J. van Tichelen; R. Vandèputte; A. Vlerick.
/
1
MIDDENSTAND
1
3 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
163
De functie van de middenstand
In de op 8 Februari ji. aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal aangeboden ,,Middenstandsnota 1954″
wordt onder ,,middenstand” verstaan de maatschap-
pelijke groepering der zelfstandige, risicodragende onder-
nemers in het midden- en kleinbedrijf op het gebied
van handel, nijverheid en dienstverlening. Van- alle in
Nederlahd gevestigde, niet-agrarische, ondernemingen
behoren er, met inachtneming van vorenstaande om-
schrijving, ruim 93 pCt tot de middenstand. Voeg hieraan
nog het feit toe, dat van alle (2.512.152) in het bedrijfs-
leven werkzame penionen er 38 pCt in de middenstands-
sector hun brood verdienen, dan is hiermede de belang-
rjkheid van deze groepering in onze samenleving met
enkele forse trekken zo duidelijk getekend, dat de vraag,
of de middenstand een reële economische functie vervult,
bij voorbaat bevestigei?d kan worden beantwoord.
Hiermede is deze functie zelf echter nog niet in haar
verschillende facetten belicht. Ambachtslieden, win-
keliers, kleine vervoerders, pensionhouders en andere
leiders van kleine en middelgrote horecabedrijven kunnen
– het moet onmiddellijk worden toegegeven – bezwaar
–
lijk onder één noemer worden gebracht, wanneer men
de aard hunner ecônomische piestaties in ogenschouw
neemt. En toch hebben zij zoveel trekken gemeen, dat
het middenstandstype in de menigte als vanzelf opvalt.
Zoals de infanterie een klare weerspiegeling is van de
geestkracht en het initiatief ener natie, zo geeft ook de
Nederlandse middenstand een helder bee/d van de goede
en de kwade eigenschappen van ons volk, of, om het
in de bewoordingen van de meesterlijke typering van
Mr J. P. 1. van der Wilde
1)
te zeggen: ,,De midden-
stander is de doorzetter en de volhouder, de man die
van geen 48-urige werkweek weet en van geen loons-
verhoging. De zwoeger, die er langzaam bovenop weet
te komen, maar ook de tegenslagen en dikwijls dearmoedé
kent. Hij is ook de klager, die het altijd slecht schijnt te
gaan. Degeen, die vrij wil zijn van alle overheidsinmen-
ging, maar die even hard roept om steun van de overheid
in slechte tijden. De conservatief, die dikwijls te bekrom-
pen is om even buiten de deur van zijn zaak te kijken,
en verschrikkelijk op de pennirfg, als er geen feest is.
Toch is hij de onmisbare, die de behoeften aftast en
vormt, het persoonlijk accent geeft aan het economisch
leven, de uniformiteit doorbreekt in een wereld waarin
alles eender dreigt te worden.
Hij is de man, die bij alle gebrek aan verantwoordelijk-
heidsbesef van vandaag zijn eigen werk dikwijls be-
langrijker ziet dan de hele nationale economie, de mens,
die nog vergroeid is met de levensopdracht, die hij ge-
kregen heeft”.
Deze middenstander ontving zijn stempel als laatste
ondernemersgeleding in de bedrjfskolommen, waarin
men ons rijk gevarieerd economisch leven kan indelen.
De functie van de miØenstander is dientengevolge over
de gehele linie van zijn werkzaamheden het met per
–
soonlijke inzet dienen van de uiteindelijke consument.
Op het terrein van de dètailhandel mânifesteert zich
deze functie in het beschikbaar stellen van eén assor-
timent eindproducten in de onmiddellijke omgeving van
de veelal ondeskundige verbruiker. De consument heeft
koopgewoonten, die hij zelf nooit heëft geanalyseerd en
die hij ook niet kan analyseren. De in de algemene leer
der economie veronderstelde welbewuste rangschikking
der behoeften is voor de massa der consumenten een
fictie. De met de voortschrijding der techniek en met de
veranderingen in de levensstijl toenemende ondeskundig-
heid der kopers vraagt steeds dringender om het persoon-
lijk contact met een betrouwbaar en deskundig raadsman.
Deze raadsman moèt een vertrouwenspositie verkrijgen,
die hij slechts in de voortdurende zakelijke omgang met
zijn klanten kan opbouwen. Zulks is in het algemeen
slechts mogelijk in de sfeer van het kleinbedrijf. Typerend
is in dit verband de opmerking, die een vooraanstaand
bestuurslid van één onzer Nederlandse vrouwenvereni-
gingen dezer dagen lanceerde, en wel: ,,Wij huisvrouwen
houden— in alle eer en deugd – van onze winkelier”.
Waar de koopgewoonten van het publiek voor een
aanzienlijk deel niet louter economisch zijn gefundeerd,
is aan het houden van voorraden ten behoeve van de
consument een belangrijk risico verbonden, dat de onder-
nemer-middenstander slechts kan dragen wanneer hij de
behoeften en de symptomen van verandering daarin niet
alleen op de voet volgt, maar daarbij ook een zekere
leiding poogt te geven. .Het is geen goede middenstander,
die de volgende uitlating van
Agnew
2)
tot leidraad voor
zijn optreden kiest: ,,The one who has the money has
the right to dictate how it shail be spent, and the wise
merchants and manufacturers are those who provide
what the customer wants, not what they or anyone else
thinks that he ought to have”.
De functie van de ambachtsman kan men op soort-
gelijke wijze benaderen. Er bestaat een groep basis-
ambachten, die goederen produceert of diensten-verleent,
die voor ieder onontbeerlijk zijn, hoe klein de bevolkings-
concentratie ook moge wezen. In het dorp vormen zij
een onmisbaar onderdeel van de dorpsgemeenschap.
In de , stad, met haar grotere bevolkingsagglomeratie,
moge meerdere specialisering der ambachten mogelijk
zijn, de verzorgingsfunctie van deze kleine ondernemers
blijft in wezen dezelfde.
Het typisch persoonlijke karakter, dat de midden-
standsonderneming als gevolg van de uitoefening van
haar functie draagt, maakt dit soort ondernemingen uiter-
mate kwetsbaar. Tegenslagen moeten door het relatief
kleine eigen kapitaal worden opgevangen, dan wel door
‘het inkrimpen van de privé-uitgaven worden gecompen-
seerd. De middenstander moet daarom meer dan andere
ondernemers op de kleintjes letten. Dit moge hem spoedig
het verwijt van krenterigheid doen horen, doch men
bedenke, dat de relatief lage beloning, die hij voor zijn
onmisbare diensten geniet, heni geen andere keus laat.
Rangschikt men de middenstanders in verschillende
branches naar de grootte van het inkomen, dat zij uit
hun onderneming trekken, dan ligt het grootste percen-
tage bij een inkomen tussen f 3.000 en f 5.000 per jaar.
Voorwaar geen overdreven beloning.
Het is goed, dat de Middenstandsnota 1954 op deze
en andere aspecten van het Nederlandse middenstands
bedrijfsleven zulk een helder licht heeft laten vallen
Amsterdam.
F. L. VAN MUISW1NKEL.
‘) Zie zijn proefschrift,,Middenstandsproblematiek in een nieuw gewaad”, 1953.
‘) Outlines of marketing, 1942.
164
ECONOMISCH-STATISTISC.H,E BERICHTEN
3 Maart 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dis Th. M. SCHOLTEN, De middenstand en de Midden-
standsnota.
Schrijver maakt’in dit artikel enkele opmerkingen
omtrent de mogelijkheden, die de Middenstandsnota
biedt om een juiste basis te vormen voor de beoordeling
van de positie van de middenstand. De in de Nota ge-
publiceerde onderzoekingen ‘naar de economische positie
van de middenstand, met.name naar de financiële resu]-
taten, hebben daarbij in het bijzonder schrijvers belang-
stelling. Aandacht wordt voorts geschonken aan de in
de Nota geconstrueerde begrippen ,,volwaardige’ onder-
nemingen” en ,,randbedrjf”. Daarna wordt nog in het kort
ingegaan op het in de Nota gestelde omtrent de produc-
tiviteit en de financiering van. de middenstand. Schrijver
komt in dit artikel o.a. tot de constatering dat de doel-
stelling ,,een juiste basis te vormen voor de beoordeling
van de positie van de middenstand in de Nederlandse
volkshuishouding” in, de Nota niet wordt gerealiseerd.
De middenstand kan gediend zijn met een uitgebreide
en diepgaande research; de beste beleids maatregel acht
schrijver dan ook het voteren van een aanzienljk som
voor dit doel.
Dr A. W. L (1 YCKX, Middenstand en vestigings- cii onder-
wijsbeleid. –
In de ontwikkeling an het middenstandsbedrjfsleven
hebben ginds 1940 tal van factoren een rol, gespeeld, welke
er toe hebben kunnen bijdragen, dat het aantal midden-
standsbedrijven in verhouding’tot het bevolkingsaantal
in belangrijke mate is verminderd, hetgeen de bedrjfs-
grootte van de bestaande ondernemingen in gunstige zin
heeft beïnvloed en, dat de middenstanders, die zich sinds
1940 hebben gevestigd, iii het algemeen wat opleiding en
capaciteit betreft o hoger niveau staan dan zij, die tus-
sen de beide wereldoorlogen een middentandsbedrjf
zijn begonnen. De gunstige ontwikkeling kan niet uit-
sluitend aan de Vestigingswet worden toegeschreven. In
de V,estigingswet Bedrijven zijn tal van verbeteringen op-
genomen, waartoe de practijk van de Vestigingswet 1937
aanleiding heeft gegeven.
Drs E., H. SCHERKS, Middenstand en fiscus.
Ten aanzien van het fiscale beleid komt de Midden-
standsnota tot de conclusie, dat de quantitatieve analyse
van het middenstandsvraagstuk duidelijk aantoont, dat
een belangrijk anta1 rniddenstandsondehiemingen in
verband met het geringe netto-rendement dier onder-
nemingen en de afwezigheid van personeel, nagenoeg niet.
door fiscale en sociale lasten is bezwaard. Schrijver acht
deze conclusie te rooskleurig getint. De omzetbelasting
is een zwaar drukkende ‘last, de inkomstenbelasting is
niet onschuldig aan de bescheiden bestaansmogelijkheden
van een groot deel van de middenstand.
Drs E. A. V. VERMA AS, Middenstand en sociale zeker-
heid.
Het antwoord op de vraag, of het ondernemerschap
zich met wettelijke sociale voorzieningen verdraagt, moet
volgens schrijver bevestigend luiden. Tegen de risico’s,
waartegen de sociale voorzieningen dekking beogen te
bieden, dienen bij voorkeur degenen, diè aan deze risico’s
onderworpen zijn, zelve individueel of in vrijwillige
samenwerking de nodige voorzieningen te treffen. Komën
zij deze verantwoordelijkheid niet na, veelal omdat zij
door een onvoldoende inkomen hiertoe niet in staat zijn,
dan ligt er een taak voor de Overheid. De voor de loon-
trekkenden getroffen sociale voorzieningen moeten niet
alle tot de middenstander worden uitgebreid. Vervolgens
gaat schrijver na welke sociale voorzieningen in aan-
merking komen voor de midde’nstand en wijst hij op
practische moeilijkheden bij de verwezenlijking van
sociale voorzieningen voor de middenstand.
Drs P. M. VAN NIEUWENHUYZEN, Middnstand en
economisch onderzoek.
Het economisch onderzoek in de middenstand ver-
schaft de documentatie, ,,die nodig is om zich een oordeel
tè vormen over het wel en wee van de middenstand. De
bedoeling is dat er licht wordt geworpen op de structuur
van deze sector van het bedrijfsleven, op de rentabiliteit
en de kostenverhoudingen in het algemeen en de dpel-
matigheid van de verrichte economische prestaties in
het bijzonder. Bij het Economisch Instituut voot den
Middenstand is een zeer groot deel van het onderzoek
geconcentreerd. In de Middenstandsnota wordt aan het
E.I.M. een centrale taak toegekend. Vervolgens gaat
schrijver in op de inhoud van het sociaal-economisch en
bedrijfseconomich onderzoek.
Dr E. J. TOBI, Middenstandsnota – P.B.O. – Toekomst-
verwachtingen.
Op verschillende plaatsen spreekt de Middenstands-
nota over de Wet op de Bedrijfsorganisatie_ 1950 en het
grote nut, hetwelk deze wet ook voor de middenstand kan’
hebben. De denkbeelden die ten grondslag liggen aan die
wet zijn echter nog lang geen gemeengoed in de midden-
stand. De Nota is bedoeld om ,,de basis te scheppen voor
een uitvoerige en volledige discussie in het parlement
over de middenstandsaangelegenheden en over een mid-
denstandspolitiek op lange termijn”. Met het oog op de
laatste doelstelling wordt een schets in forse lijnen over het
toekomstige beleid zeer node gemist. Het blijft bij de op-
somming van enkele incidentele voorzieningen. Ver-
schillende brandende vraagstukken worden niet of nauwe-
l.ijks aangeroerd. –
INHOUD
Biz.
De functie van de middenstand,
door Prof Dr
F. L. van Muiswinkel …………………
163
De middenstand en de Middenstandsnota,
door
Drs Th. M. Scholten …………………
165
Middenstand en vestigings- en onderwijsbeleid,
door Dr A. W. Luyckx ………………..
169
Middenstand en fiscus,
door Drs E. H. Scherks ..
171
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Blz.
Middenstand en sociale zekerheid, door Drs
E. A. V. Vermaas ……………………
173
Middenstand en economisch onderzoek,
door
Drs P. M. van Nieuwenhuyzen …………….
175
Middenstandsnota – P.B.O. – Toekomstver-
wachtingen, door Dr E. J. Tobi …………..
177
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
179
Publicaties over middenstandsproblemen ……. 179
3 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
165
De middenstand en de Middenstandsnota
Inleiding.
,,Bij de behandeling van Hoofdstuk X van de Rijks-
begroting voor het Dienstjaar 1953 in de Tweede Kamer
der Staten-Generaal werd van verschillende zijden ver-
zocht een nota samen te stellen, waarin de vraagstukken
van de middenstand in volle omvang behandeling zouden
vinden. Met dit verzoek werd beoogd de basis te scheppen
voor een uitvoerige en volledige discussie in het parlement
over de middenstandsaangelegenheden en over een mid-
denstandspolitiek op lange termijn”. ,,Ter voldoening aan
dit verzoek is de onderhavige nota opgesteld.
Bij de voorbereiding is aan het licht getreden dat de
samenstelling verre van eenvoudig was. Gebleken is, dat,
hoeveel gegevens ook aanwezig waren met betrekking
tot de middenstand, deze vaak te zeer verspreid, onvol-
ledig en bovendien onvoldoende bewerkt waren om een
juiste basis te vormen voor de beoordeling van de positie
van de middenstand in de Nederlandse volkshuishouding.
Het verkrijgen en het verwerken van de nodige gegevens
heeft dan ook de meeste tijd van de voorbereidingsperiode
van de nota gevergd”. Met deze zinnen opent de Midden-
standsnota 1954.
Het is in dit artikel mijn voornaamste bedoeling enkele
opmerkingen te maken omtrent de mogelijkheden die
deze Nota biedt om een juiste basis te vormen voor de
beoordeling van de positie van de middenstand.
De in de Nota gepubliceerde onderzoekingen naar de
economische positie van de middenstand, met name naar
de financiële resultaten, zullen in het bijzonder de belang-
stelling hebben.
Aandacht zal voorts worden geschonken aan dein de No-
ta geconstrueerde begrippen ,,volwaardige onderneming”
en ,,randbedrjf”. Dharna zal er nog met enkele woorden
worden ingegaan op het in de Nota gestelde omtrent de
productiviteit en de financiering van de middenstand.
Het eerst vermelde onderwerp zal worden önderscheiden
in een quantitatief aspect en een qualitatief aspect; bij
de behandeling zal dit onderscheid duidelijk worden.
,,De” middenstand en de onderzochte middenstand.
A. Quantitatief aspect.
De Nota verstaat onder de middenstand, de groe-
pering der zelfstandige, risicodragende onderne-
mers in het midden- en kleinbedrijf op het gebied
van handel, nijverheid en dienstverlening. De mid-
denstand wordt onderscheiden in vier sectoren, te
weten:
nijverheid (onderverdeeld
in ambacht en kleine in-
dustrie)
met circa 60 branches
handel (onderverdeeld in
detailhandel, groothandel
en overige handel)
met ruim 50 branches
vervoer
horeca
met 6 branches.
Deze vier sectoren omvatten ruim 400.000 vesti-
gingen
1).
In hoofdstuk II § 7 van de Nota worden beschou-
wingen gegeven aan de hand van de resultaten van
twee onderzoekingen.
) Hierbij i& het uitgangspunt dat vestigingen met minder dan II personen
tot de middenstand gerekend worden. Tenzij een andere bron wordt genoemd,
zijn alle cijfers, ja dit artikel vermeld, overgenomen uit de Nota.
T. Een onderzoek door het Economisch Instituut
voor den Middenstand (E.I.M.) over 1952 ver-
richt bij 100 kruideniers, 100 slagers en 100
textieldetaillisten, ieder honderdtal verdeeld
over verschillende omzetgrootten. Dit onder-
zoek betrof dus in totaal 300 vestigingen, ver-
deeld over drie branches, twee in de sector
(detail)handel en een weliswaar uit het am-
bacht, doch met sterke detailhandelskenmerken
(de slagerjen).
II. Een onderzoek door het Ministerie van Finan-
ciën (M.v.F.) over
1950,
verschaffende gegevens
over de ondernemingen van 450 kruideniers,
195
slagers en 297 textieldetaillisten. In totaal
gaat het hier dus om ca 950 vestigingen, ver-
deeld over dezelfde drie branches als het E.I.M.-
onderzoek.
Voorts vermeldt de Nota in de genoemde para-
graaf enkele gegevens ontleend aan de Neder-
landsche Middenstandsbank N.V., omtrent de
de resultaten van de ondernemingen met een
– eigen vermogen tussen f 5.000 en f 20.000, die
van de genoemde bank een crediet hebben ge-
kregen. Het betreft hier 487 vestigingen ver-
deeld over de vier sectoren in de middenstand;
de branches worden niet gegeven. De Nota
stelt terecht vast dat het hier geselecteerde
ondernemingen betreft; volstaan wordt dan
ook met de vermelding van de gegevens; in
beschouwingen en conclusies wordt er niet
meer op teruggegrepen. Het lijkt mij aanvaard-
baar in dit artikel dezelfde gedragslijn te volgen
in dier voege dat hierna niet meer aan deze ge-
gevens wordt gerefereerd.
Bij vergelijking van omvang en spreiding van
,,de” middenstand (ad 1) met omvang e1 sprei-
ding van de genoemde onderzoekingen (ad 2),
op welke laatste de Nota zich baseert, kan
duidelijk worden tot welke beperking in con-
clusies omtrent de situatie van ,,de” midden-
stand de smallë basis van het onderzoek aan-
leiding moet geven.
B. Qualitatief aspect.
De onder A. geuite beperking zou kunnen worden
verzacht, indien aannemelijk ware dat de onder-
zochte middenstand representatief is voor de ge-
hele middenstand. In de Nota nu wordt met geen
zin getracht dit aan te tonen.
Indien en voor zover zou vaststaan dat de omstan-
digheden in de branches waarin de onderzôekingen
plaatsvonden juist niet typerend zijn voor de eco-
nomische situatie in ,,de” middenstand – insiders
zijn van mening dat de textieldetailhandel en de
slagerjen in resultaten duidelijk boven het ge-
middelde van de gehele middenstand liggen – zou
dat opnieuw de beleidswaarde van de uitkomsten
van de onderzoekingen beperken.
De vraag kan worden gesteld, of de resultaten van
de onderzoekingen in de meergenoemde drie bran-
ches een getrouw beeld geven van de situatie
in
die drie branches.
Naarmate de uitkomsten van de
beide onderzoekingen minder afwijkingen vertonen
166
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Maart 1954
is zulks meer waarschijnlijk te achten. De uitkom-
sten echter zijn bijna op geen ènkel punt verge-
lijkbaar (hoewel de onderzoekingen op dezelfde
branches betrekking hebben) en voor zover zij wel
een môgelijkheid tot vergelijking bieden, consta-
teert men een frappant verschil..
•
Volgens het onder A. vermelde M.v.F.-onderzoek
zou in .1950 25 pCt ‘van de textieldetaillisten ebn
ondernemingsinkomen hebben behaald van minder
dan f 3.000.
1
Blijkens het E.I.M.-onderzoek over
• . 1952 hadden alleen de textieldetaihisten, die een
omzet behaalden van meer dan f 30.000, een netto-
winst (v66r aftrek van gewaardeerd loop!) van
meer dan f 3.000. Volgens Bijlage 6 tabel 14 heeft
35 â 40 pCt van het aantal middenstandsvestigingen
in de textieldetailhandel een.omzet van minder dan
f 30.000
2).
Aanvaardt men nu dat het ,,inkomen”
van het M:v.F. en de ,,nettowinst” van het E.I.M.
overeenkomstige grootheden zijn dan zou op basis
van het E.I.M.-onderzoek kunnen worden gecon
statderd dat
35
â 40 pCt van de textieldetaillisten
‘in 1952 een inkomen van minder dan f3.000 genoot.
Overigens dient té worden opgemerkt dat deze af-
wijking zonder meer weinig zeggend is. Immers,
de onderzoekingen hebben bijv. betrekking op
verschillende jaren en de identiteit van de begrip-
pen, ,,nettowinst” en ,,inkomen” kan worden be-
twijfeld.
De vraag rijst echtèr wel welk onderzoek als aan-
vaardbaar voor de branchë kan worden gequali-
ficeerd (of kunnen beide als .zodanig gelden?).
Heeft men hier, te doen met een ,,fair sample”;
hoeieel procent van de opgaven is gecontroleerd;
welkjaar (1950 of
1952)
is als.een ;;normaal” jaar
te beschouwen (met name voor d6 textieldetail-
handel wordt door deskundigen beweerd dat 1950
een uitzonderlijk goed jaar was, o.a. in verband
met het vrijgeven van de invoer van textiel uit
België en in verband met de Korea-hausse; welk
criterium – het ,,economisch resultaat” van het
E.I.M. of, het aan belastinggegevens ontieende
,,inkomen” van het M.v.F. – is het meest
1
aan-
vaardbaar te achten? (Op deze laatste vraag zal
onder ,,volwaardige onderneming versus randbe-
– drjf” nader wo’rden ingegaan).
Deze en andere vragen omtrent de onderzoekingen
te stellen worden in de Nota niet beantwoord. Het
is derhalve duidelijk dat ook hier weer aanleiding
gegeven wordt tot voorzichtigheid bij de hantering
van het geboden materiaal.
De onder A. en B. ontwikkelde ,,beperkingen” moeten
worden gezien tegen de achtergrond van de doelstelling
van de Middentandsnota zoals deze in de Nota zelf –
zie de inleiding van dit ,artikel -. wordt aangeduid.
Op grond van het voorgaande kan worden geconstateerd
dat de doelstelling ,,een juiste basi te vormen voor de
beoordeling van de positie van de middenstand in de
Nederlandse volkshuishouding” in de Nota niet wordt
gerealiseerd (gezien de beperkté tijd voor het opstellen
‘van deze Nota kan hieraan gerust worden toegevoegd:
,,niet kèn worden gerealiseerd”!).
11
‘Terecht wordt in de samenvatting van de voornaamste
conclusies aan het einde van’de Nota te dezer zake dan
ôdk niet meer gezegd dan: ,,In de nota is aan’de hand van
rr
‘) Bij Bijlage 6 tabel 14 wordt geen jaartal vermeld.
het bestaande cijfermateriaal
een
beeld getekend van
de
Nederlandse middenstand”. De betekenis van de in de
geciteerde zin dod ons gecursiveerd geplaatste woorden
zij na het hierboven geschrevene voldoende duidelijk.
Volwaardige onderneming versus randbedr,if.
In de meergenoemde samenvatting van de belangrijkste
conclusies aan het einde van de Nota, wordt onder ,,b”
gezegd: ,,Uit het beschikbare cijfermateriaal is reeds
duidelijk gebleken dat het van belang is onderscheid te
maken tussen het zogenaamde randbedr.ijf en de vol-
waardige middenstandsonderneming. Dit onderscheid is
voor de visie op de problematiek van de middenstand en
daarmede ook voor het beleid van wezenlijke betekenis”.
Deze conclusie rechtvaardigt een beschouwing van dit
begrippen-paar. De introductie er van geschiedt in Hoofd-
stuk II 7 na een commentaar op inkomensgegevens van
het M.v.F; De omschrijving van, de irhoud van deze be-
grippen luidt als volgt:
,,Onder het randbedrjf wordt dan verstaan die groep
van ondernemingen, waarin de ondernemers-capaciteit
doorgaans onvoldoende wordt of kan worden benut en
die de ondernemer een uiterst bescheiden inkomeii geeft;
voorts is de continuiteit van deze ondernemingen in vele
gevallen .niet verzekerd, hetgeen nog in de hand wordt
gewerkt door het feit dat de opvolger in het bezit moet zijn
van de wettelijk voorgeschreven diploma’s”.
,,Tot de volwaardige ondernemingen worden gerekend
de ondernemingen waarin het verschijnsel van de onder-
bezetting van de arbeid in het algemeen niet optreedt.
Zij leveren de ondernemer doorgaans een bestaan op voor
zich en zijn gezin en geven daarbij de mogelijkheid tot
reservering en.afschrjving, waardoor de continuïteit van
de onderneming meestal,is gewaarborgd”.
Bij zorgvuldige lezing van deze definities valt reeds
direct een onzuiverheid op in de tegenstelling. In het eer-
ste geval wordt nl. gesproken over een groep ondernemin-
gen, in het t*eede geval over individuele ondernemingen;
dit verschil komt ook tot uitdrukking in de benaming van
de begrippen.
Het ware zorgvuldiger in beide omschrijvingen over
individuele ondernemingen te spreken; men zou dan ook
randbedrjf door randonderneming kunnen vervangen.
Deze zaak is echter van gering gewicht.
Belangrijker zijn andere aspecten, nl. de volledigheid
en de aard van de indeling. Hierover sprekende zou er –
bij wijze van voorbeeld – gesteld kunnen, worden, dat
men binnen de mensheid een groep mensen kan onder-
scheiden, die de’ kenmerken oud, lelijk en klein bezitten.
Een andere groep kan zich onderscheiden door het jonk,
knap en groot zijn. Tegen deze groepsvorming zijn weinig
bezwaren aan te voeren, zolang men er zich maar van be-
wust blijft, dat waarschijnlijk het grootste deel van de
mensheid niet onder een van beide categorieën is te vatten!
Terugkerend tot het onderwerp moet dirçct worden
vermeld, dat na de weergegeven definities in de Nota
onmiddellijk volgt: ,,Het is duidelijk, dat op grond van
bovenstaande uiteenzetting, geen scherpe afbakening
mogelijk is, tussen het randbedrijf en de volwaardige
ondernemingen, maar dat de grens gevormd wordt door
een breed overgangsgebied”t
Merkwaardig is echter, dat daarna’ dit overgangs-
gebied in het gehel niet meer ter sprake komt en dat de
duidelijke indruk wordt gewekt, dat de problemen van
het randbedrjf plus de problemen van de volwaardige
ondernemingen tezamen “de problemen van de midden-
stand vormen. Nu is de in het voorgaande geïmpliceerde
J
3 Maart 1954
ECONOMISCH-STTISTISCHE BERICHTEN
167
critiek gebaseerd op de gedachte, dat dit overgangsgebied
dus feitelijk een ,,niemandsland” is. Forme1 is de in de
Nota gemaakte indeling nog wel te handhaven, als men
stelt, dat de ondernemingen in dat overgangsgebied 6f
tot het randbedrjf 6f tot de groep van volwaardige onder-
nemingen gerekend worden.
Zou het echter niet vèel doelmatiger zijn —juist omdat
hier sprake is van een
breed
overgangsgebied – de onder-
nemingen in dit gebied afzonderlijk samen te vatten, zodat
de tweedeling tot een indeling in drie sectoren wordt: de
volwaardige ondernemingen, de ,,overgangs”-onderne-
mingen en de randondernemingen (of het dan niet ge-
lukkiger ware van volwaardige, respèctievelijk rand- en
onvolwaardige ondernemingen te spreken, blijve hier
in het midden).
Het wil mij voorkomen, dat de problematiek van de
middenstand met deze driedeling gediend zou zijn. In
de middenstand is er ni. een groep, die niet meer te red-
den is, een groep die nog wel gered ,kan worden en een
groep, die geen redding behoeft. Daarom is een drie-
deling zinvol.
Voorkomen wordt dan, dO een belangwekkende groep
‘an ondernemingen een .niet geheel aangepaste behande-
ling verkrijgt; ten aanzien van iedere – dan meer homo-
gene – secto.r zou in dat geval een nauwkeuriger afge-
stemd, afzonderlijk beleid kunnen worden gevoerd.
Het randbedrjf verdient intussen hier nog enige aan-
dacht. Een van de criteria van het randbedrjf is de on-
voldoende benutting of benutbaarheid van de oder-
nemerscapaciteit (de Nota werkt te dezer zake ook met
de begrippen overcapaciteit en onderbezetting); in ver-
band daarmede wordt in de Nota ook een en ander ge-
zegd over neveninkomsten. Een zorgelijke categorié
vormt de groep van ondernemingen, waarvan deeigenaar,
ondanks een volledige bezetting van zijn arbeid, geen
redelijk inkomen verwerft. Hoewel.de Nota – zonder
bewijsmateriaal aan te voeren – zegt, dat de branches,
waarin deze ondernemingen voorkomen, uitzonderingen
zijn, signaleert zij toch deze mogelijkheid. Merkwaardig
is nu; dat de Nota-schrijver bij de behandeling van
,,neveninkomsten” zich in het geheel niet afvraagt, of die
neveninkomsten uit arbeid ,,binnen” de 60 uur (men houdt
wel- een norm van 3.000 arbeidsuren per jaar aan) of
,,buiten” die 60 uur verkregen zijn.
Als een middenstander 60 uur per week in zijn zaak
werkt èn bovendien om enige bijverdiensten te hebben
nog 10 uur bij een ander, kan men die situatie toch moei-
lijk als ,,normaal” projecteren en als basis voor beleid
aanvaarden. Het signaleren van de aanwezigheid van
bijverdiensten – zonder verder commentaar – kan dus
even goed leiden tot de conclusie, dat het toch wel vrij
slecht moet zijn in de middenstand, als tot de mening,
dat de middenstand – gezien de mogelijkheid tot bij-
verdiensten – er vrij redelijk voorstaat.
Daarom is grafiek 32 in de Nota, aangevende de procen-
tuele verdelingvan de inkomens in enkele branches naar
het inkomen uit onderneming en uit anderen hoofde, zo
weinig zeggend. Daarbij wordt immers niets vermeld
omtrent de omzetten, bij welke de gegeven inkomens
werden behaald en omtrent het aantal arbeidsuren,
waarbij die omzetten, respectievelijk inkomens, werden
gerealiseerd.
Voor zover men poogt uit het in de Nota verstrekte
materiaal zich een idee te vormen omtrent de tijd, waarin
de bijverdiensten worden verkregen, doet dit meer aan
buiten de 60 uren, dan aan binnen die norm denken.
Volgens de gepubliceerde E.I.M.-gegevens is in de
I1•I
HANDEL MAATSCHAPPIJ
.c41&ertdeCBctr,
&
o.’fl.’V.
HERENGRACHT 450
–
AMSTERDAM
Internalionaal
handelsconlact
Financiering van de builenlandse hândel
(Advertentie)
textieldetailzaken met een ,,netto-winst” lager dan f3.000
het totaal aantal arbeidsuren van eigenaar plus overige
gewaardeerde (= nietbetaalde) krachten ca 3.400 per
jaar, waarvan 2.800 van
de eigenaar alleen. Bij de kruide-
niers varieert dit aantal tussen 3.400 en 2.700 uren, voor
de eigenaar van 2.400 tot 2.700.
De mogelijkheid tot bijverdiensten zal in vele gevallen
noch ,,technisch” noch ,,economisch” aanwezig zijn.
Technisch niet omdat men tussen het bezoek van twee
klanten door niet bij een boer kan gaan werken en eco-
nomisch niet, omdat er voor velen geen nevenwerkzaam-
heden mogelijk, dat wil zeggen te krijgen zij& Het werk-
gelegenheidsaspect, dat aan dit laatste verbonden is,
wordt in de Nota niet aangeroerd.
Worde thans nog in enkele zinnen bezien, op welke
wijze het m’eergenoemde begrippenpaar in de Nota, na
introductie, wordt gehanteerd.
Teneinde een schets te bieden van de situatie in de
onderzochte branches wordt er ,,bij wijze van denkcon-
structie” van uitgegaan, dat de ,,overigens arbitraire grens
tussen het randbedrjf en de volwaardige ondernemingen
in de middenstand bij een ondernemersinkomen van
f 3.000 ligt”. Gebruik wordt gemaakt van de, inkomens-
gegévens van het M.v.F.
De volgende vragen kunnen hierbij worden gesteld:
Waarom werd de situatie-schets op de M.v..-gegevens
gebaseerd en niet op die van het E.I.M.?
Waarom werd, al wordt dan wel gesteld dat de keuze
arbitrair is, de bewuste grens op f 3.000 bepaald?
In verband met deze vragen zij het volgende opgemerkt.
Ad 1. Er zijn tekenen, die er op wijzei, dat de situatie
in 1950 (M.v.F.-gegevens) gunstigerwas, dan die in 1952
(E.I.M.-onderzoek). Daarover is echter nog discussie
mogelijk.
Belangrijker is, dat om zich op de M.v.F.-gegevens te
kutinen baseren als enig criterium voor volwaardige
onderneming, respectievelijk randbedrjf de grootte van
het ondernemersinkomen zonder meer moest worden ge-
hanteerd. Daarmede wordt duidelijk afgeweken van de
gegeven begripsomschrjvingen. Dit was niet nodig ge-
weest, indien men zich gebaseerd had op de E.I.M.-
gegevens. Bij het E.I.M.-onderzoek wordt nI. bçpaald
het zgn. ,,economisch resultaat”. Ruwweg gezegd is dit
het (positieve of negatieve) bedrag, dat overblijft, indien
men van
A
de bruto-winst aftrekt,
B
de kosten, inclusief
afschrijvingen en interest
(A
– B
wordt de nettowinst ge-
noemd) en
C
het gewaardeerde loon. Het gewaardeerde
/ loon wordt door het E.I.M. bepaald aan de hand van drie
criteria, te weten: het aantal, arbeidsuren, de plaats van
vestiging en de grootte van de onderneming. Indien de
weging van deze criteria op aanaardbare wijze is ge-
schied, dan wil het mij voorkomen, dat een basering op
168
ECONOMISC’H-S.TATISTISCHE BERICHTEN
3 Maart 1954
de E.1.M.-gegevens beter aansluit bij de gegeven omschrij-
vingen van het bekende begrippenpaar.
Bij een positief economisch resultaat bijv. bestaat er in
het algemeen geen overcapaciteit van de ondernemers-
arbeid, geniet de ondernemer een redelijk inkomen en is
de continuïteit gegarandeerd. Vooralsnog is niet duidelijk
gepaakt, waarom toch het op zichzelf weinig betekenis-
volle ondernemersinkomen als criterium werd gekozen.
Ad 2. Het is dienstig na te gaan, welk jaarloon werk-
nemers volgens bepaalde collectieve arbeidscontracten
genieten en welk bedrag aan sociale lasten door de werk-
gevers voor die werknemers wordt betaald. Volgens
C.A.O. verdient een eerste gezel in de slagerij f 60 per
week. Daâr komt bij ca 20 pCt sociale lasten; dat is te-
zamen
f
72 per week of ca f 3.750 per jaar. Ongeveer tot
het zelfde jaarloon komt men voor een kruidenierswinkel-
chef’
Deze cijfers vernemende zou men als grens-onder-
nemersinkomen – een zeer geringe reservering kan toch
wel als norm worden gesteld – stellig beter f4.000 kun-
nen kiezen dan f 3.000. Men mag niet aannemen dat er
van uit wordt gegaan, dat een volwaardige ondernemer
belangrijk minder moet verdienen dan een eerste gezel
resp. winkelchef.
Gaat men uit van het criterium ,,ondernemersinkomen”
en bepaalt men de grens tussen volwaardig ën randbedrjf
niet op f3.000, maar op f 4.000, dan blijkt, let wel: bij
basering op de cijfers van het M.v.F., dat 65 pCt van de
kruideniers, 50 pCt van de slagers en 35 pCt van de tex-
tieldetaillisten tot het randbedrjf moet worden gerekend.
In de Nota wordt een beeld gegeven van de inkomens
van de volwaardige ondernemingen (grens f 3.000) in
de drie meergenôemde branches. Nu ligt het voor de
hand, dat men een onderneming die een ongunstig in-
komen oplevert, niet met de naam ,,volwaardige onder-
neming” betitelt. Als de Nota-schrijver – na het over-
zicht – dan ook constateert: ,,Met betrekking tot de
volwaardige middenstandsondernemingen in de drie ver
–
melde branches kan op grond van het bovenstaande op-
gemerkt worden, dat de inkomenssituatie van deze onder-
nemingen in 1950 niet ongunstig was te noemen”, dan is
die conclusie deels waar, deels aanvechtbaar (de basis
van f 3.000) en deels een tautologie (immers per definitie
geldt dit!). Zij dit cver ,,volwaardige onderneming versus
randbedrijf” voldoende.
De productiviteit.
Na vermelding van een aantal beperkingen op dit stuk,
stelt de Nota ,,dat de productiviteitsverhoging in de
middenstand in vier richtingen kan worden gezocht”.
,,In de eerste plaats neemt de omzet der ondernemingen
toe, naarmate hun aantal afneemt. Voor de kleine onder
–
neming betekent dit doorgaans een automatische pro-
dctiviteitsverboging. Op dit terrein is, zoals elders ter
sprake koint in het laatste decennium reeds veel ver-
beterd. Tabel 2 inzake het consumentengemiddelde en de
omzet per man-uur in enkele branches van de gevestigde
detailhandel moge dit illustreren”.
In tabel 2 wordt het ,,consumentengemiddelde” (dit is
de grootte vn de bevolking gedeeld door.het aantal vesti-
gingen) aangegeven voor de jaren 1948, 1949, 1951,
1953.
Beziet men het verloop van dit consumentengemiddelde
voor de vijf in de tabel vermelde branches gezamenlijk,
dan blijkt, dat, indien men 1948 = 100 stelt, 1953 met
107,9 kan worden aangegeven. Berekent men nu echter
– uit C.B.S.-gegeves – het verloop van de bevolkings-
grootte in dezelfde periode dan kan worden geconsta-
teerd, dat als men 1948 met 100 aangeeft, 1953 met 107,4
kan worden ‘getypeerd.
De merkwaardige en m.i. onwaarschijnljke conclusie
resulteert, dat de stijging van het consumentengemiddelde
nagenoeg uitsluitend hetevolg zou zijn van de groei van
de bevolking en
niët
van de daling van het aantal vestigin-
gen. Hoe, het ook zij, enige bewijskracht kan aan deze
tabel nauwelijks worden toegekend.
De andere richtingen zullen hier niet uitvoerig worden
aangeduid. Het gaat daarbij om verhoging van de kwali-
teit van het product en van de kracht van de onderneming,
om een doeltreffende bedrijfsvoering en om een samen-
werking tussen onderscheiden middenstandsondernemin-
gen. Dit is een interessante materie, die in de Nota
een
vrij brede behandeling heeft gekregen. Men kan zich
echter afvragn, of verschillende middenstandsbranches
niet een zodanige marktvorm kennen, dat van een streven
tot productiviteitsverhoging voor vele individuele onder-
nemers geen grote resultaten mogen worden verwacht,
omdat prijzen en kosten voortdurend de neiging vertoneii
elkaar te benaderen. De Nota stelt dit probleem niet aan
de orde.
Sprekende over de taak van de Overheid wordt gesteld,
dat zij langs drie wegen inwerkt op het productiviteits-
streven: ,,de eerste ligt bij de vestigingswetgeving, die de
kwaliteit van de middenstandsondernemer verbetert en
zoals reeds ter sprake kwam, het consumentengegiiddelde
en daarmede de prodvctiviteit verhoogt” (zie het commen-
taar bij de tabel van het consumentengemiddelde).
,,In de tweede plaats is de credietpolitiek gericht
op
versterking van de ondernemingen, terwijl zij tevens wordt
gebruikt om de samenwerking tussën de ondernemingen
te bevorderen” (over die versterking van ondernemingen
wordt onder ,,financiering en credietpolitiek” nog ge-
sproken).
,,In de derde plaats stimuleert de Overheid de producti-
viteit door voorlichting” (over één aspect van die voor
–
lichting, ni. voor zover zij in deze Nota geschiedt, zal
aan het slot van dit artikl nog een conclusie volgen).
Financiering en credietpolitiek.
In § 9 van’Hoofdstuk 2 over ,,de financiering” wordt
allereerst de goede gedachte ontwikkeld, dat het eigen
vermogen bij de financiering van middenstandsonder-
nemingen een belangrijke rol dient te spelen. B
ij
de uit-
beelding van de huidige vermogenspositie en ‘-structuur
van de middenstandsondernemingen wordt o.a. opgeno-
men een tabel, ontleend aan
1
het jaarverslag van de Neder-
landsche Middenstandsbank over
1951.
Hier volgen enkele
saillante punte1r uit deze tabel ):
Eigen vermogn in procenten van cIe balanstelling
1938 of
1939
1948
1950
schoenwjnkels
……………………..
82
49
53
textielwinkels
……………………..
85
65
50
meubelwinkels
……………………
82
39
30
In de Nota wordt tevens overgenomen de passage uit
genoemd jaarverslag, vermeldende ,,het vermoedelijk
boven het branchegemiddelde liggende gelialte” van deze
cijfers. Juist omdat deze gegevens, die, hoewel zij dus
waarschijnlijk een nog te gunstig beeld verschaffen, toch
wel tot nadenken stemmen, worden opgenomen, verwon-
dert het de Nota-lezer, dat een analyse van de oorzaken
van het achterblijven van het eigen vermogen geheel ont-
breekt. Frappant is ook, dat de conclusie ,,dat zich belang-
rijke spanningen in de financiering hebben voorgedaan,
die haar oorzaken vonden op een terrein, dat buiten de
‘) De percentages zijn door mij afgerond.
3 Maart
1954
ECONOMISCH-STATISTISCIIE BERICHTEN
169
invloed van de rniddenstandèrs stond” zonder nader
commentaar blijft.
Onder de titel ,,het credietbeleid” wordt in Hoofdstuk
V een nuttige onderscheiding gemaakt ten aanzien van de
langdurige vermogensbehoeften in behoeften van con-
juncturele, van structurele en van incidentele aard. Ook
wordt in dit hoofdstuk een duidelijk overzicht geboden
van de credieten door de Overheid, respectievelijk met
overheidsgarantie door andere instanties, verstrekt.
Voorts wordt een beschouwing gegeven over het door de
afnemers verkregen crediet. /
De behandeling van de genoemde onderwerpen geeft
aanleiding tot het maken van de volgende kanttekeningen:
Gesteld wordt, dat het leverancierscrediet zich naar
zijn aard niet leent voor de voorziening in de door con-
j uncturele oorzaken ontstane vermogensbehoeften. Er
zij ,op gewezen dat dit crediet juist par excellençe de nei-
ging vertoont zich bij de conjuncturele vermogensbe-
hoeften aan te passen (prijsbeweging!).
Welke moet de doelsteffing zijn van de Overheid
ten aa’hzien van de vermogensstructuur van de midden-
standsondernemingen? Het herstellen van de gesigna-
leerde wanverhouding tussen eigen en vreemd vermogen
of alleen het verstrekken, respectievelijk doen verstrek-
ken van vreemd vermogen? Het laatste kan onder om-
standigheden zeer waardevol zijn; men zij er zich evenwel
van bewust, dat de feitelijke disproportionaliteit er mee
in stand gehouden wordt.
Bij de beoordeling van de doelmatigheid der (cre-
diet) regelingen ware het nuttig een vergelijking te maken
tussen het verliespercentage dat ,,beoogd” werd bij de
insteUing van bepaalde credietvormen en het werkelijk
verliespercentage. Daaruit zou dan kunnen worden ge-
conciudeerd in hoeverre de hantering der normen doel-
matig is geweest. De Nota biedt niet de mogelijkheid te
constateren of die hantering van de normen op matige
dan wel op doel-matige wijze is geschied.
In § 2 van Hoofdstuk V worden enkele bezwaren
genoemd tegen de verkoop
.
op crediet. Die bezwaren zijn
inderdaad evident, evenals de voordelen van de contante
verkoop. Bedacht moet echter worden, dat vele midden-
standers tot .deze extra service in de vorm van crediet-
verlening gedwongen worden in verband met de concur-
rentie met fihiaalbedrijven.
**
*
De Middenstandsnota
1954
verschaft materiaal en
biedt beschouwingen over de positie van de middenstand.
De brede inhoud maakt de Nota tot een omvangrijk stuk;
er moet hard gewerkt zijn om in de beschikbare tijd met
deze arbeid klaar te komen en het past daarvoor waar-
dering te hebben. Het moet echter ook worden gezegd
dat op vele en essentiële punten de qualiteit onder, de
tijdnood heeft gelden. Er kan dan ook niet worden ge-
concludeerd dat deze Nota een solide basis schept ,,voor
een uitvoerige en volledige discussie in het parlement
over de middenstandsaangelegenheden en over een mid-
denstandspolitiek op lange termijn”.
Tot slot zou ik dê aandacht willen vstigen op de zin
in de conclusies aan het einde van de Nota, luidende:
,,Het cijfermateriaal over de middenstand dient evenwel
aanzienlijk verbeterd te worden”. Met deze opmerking
ben ik het volkomen eens. De middenstand kan gediend
zijn met een uitgebreide en diepgaande research; de beste
beleidsmaatregel acht ik dan ook het voteren van een aan-
zienlijke som voor dit doel.
voorburg.
Th. M.
SCHOLTEN.
Middenstand en vestigings- en onderwijsbeleid
Het is een communis opinio, dat als gevolg van de
crisis welke zich in het begin van de jaren dertig ont-
wikkelde, het aantal vestigingen in de middenstand aan-
zienlijk toenam. Een in verhouding groot deel van hen,
die als gevolg van de slechte economische toestand uit
het productieproces waren gestoten, zocht een heen-
komen in het ambacht en de detailhandel.
Daar aangenomen moet worden, dat de vraag naar
producten en diensten van de middenstand in dit tijdvak
zeker niet toenam, was het directe gevolg van deze in-
stroming een overbezetting van het distributie- en am-
bachtsapparaat. Dit gaf uiteraard aanleiding tot een vaak
felle concurrentie, die zich onder andere manifesteerde
in een dikwijls overdreven dienstbetoon. Aan deze toe-
stand kwam ten gevolge van het uitbreken van de oorlog
een vrijwel abrupt einde. De reeds spoedig optredende
schaarste aan goederen, de verplichte tewerkstelling bij voor
de oorlogsvoering belangrijke industrieën, de noodzaak
tot onderduiken, het gebrek aan bedrijfsruimte en de
mogelijkheden die de zwarte markten boden, waren er oor-
zaak van, dat het aantal middenstandsbedrjven aanzienlijk
terugliep. Na de bevrijding kwam slechts zeer geleidelijk
een wijziging in deze situatie. In de eerste plaats was het
namelijk de toestand van ,,full employment”, welke er
toe bijdroeg, dat weinig arbeidskrachten terugvloeiden
naar de middenstand.
Bovendien mag niet onvermeld blijven, dat het hogere
loonniveau in de industrie, de gunstige sociale voorzie-
ningen aldaar en het voortduren van degoederenschaarste
factoren waren, welke de bezetting van het middenstands-
apparaat laag hielden. Daarenboven was de aanwezig-
heid van een ,,seller’s market” er oorzaak van, dat weinig
of geen concurrentie behoefde te worden gevreesd, waar-
door ook het dienstbetoon van de middenstander zich
tot het uiterste beperkte.
Wanneer aan deze situatie in de middenstand een einde
is gekomen kan moeilijk nauwkeurig worden aangegeven,
temeer waar dit tijdstip branchegçwijs verschillend ligt.
In het algemeen kan worden gezegd, dat de meer nor-
male verhoudingen zijn teruggekeerd, toen weer van
een ,,buye.r’s market” kon worden gesproken en het aan-
bod op de arbeidsmarkt toenam.
Waar moet worden aangenomen, dat deze wijzigingen
zich voor de meeste branches enige jaren geleden hebben
voltrokken kan worden vastgesteld, dat wij thans staan
aan het begin van een nieuwe situatie.
Het is duidelijk, dat door al de factoren, die zowel véôr
als nâ
1945
bijdroegen tot beperking van de omvang van
het ambachts- en detai1handelsaparaat een selectie heeft
plaats gevonden. Het ligt in de rede, dat de bedrijven,
welke zijn opgeheven, als regel niet tot de elite hebben
behoord, evenals het voor zich spreekt, dat nieuwe vesti-
gingen, welke in deze periode zijn geëffectueerd, meestal
niet het karakter hebben gehad van een vlucht in de mid-
denstand, zoals dat véér
1940
zo dikwijls het geval was.
Het wil ons met name voorkomen, dat zij, die ondanks de
170
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Maart
1954
moeilijkheden, welke moesten wôrden overwonnen, er in
slaagden om een zelfstandig bestaan in de midden-
stand •op te bouwen, kwalitatief gezien op een hoger
niveau staan ‘dan zij, die tussen de beide wereldoorlogen
zich
als
middenstanders vestigden. Ook is het niet on-
waarschijnlijk, dat door de abnormale toestand vele
voorgenomen vestigingen tijdelijk moesten worden uit-
gesteld, hetgeen uiteraard de vôorbereiding op het nieuwe
beroep ten goede zal zijn gekomen.
Overigens mag ten aanzien van deze voorbereiding
niet uit het oog worden verloren, dat mede als gevolg van
de uitbreiding der leerplicht, bij de na-oorlogse generatie
der middenstanders een aanmerkelijke verbetering der
schoolopleiding kan worden geconstateerd. Lag het in
het algemeen véér 1940 zo, dat het overgrote deel der
middenstanders geen ander onderwijs dan de lagere
school had genoten, bij hen, die zich gedurende het
laatste decennium hebben igevestigd, behoort een lagere
schoolopleiding zbnder meer, practisch tot de uitzonde-
rihgen. Het overgrote deel van deze categorie beschikt
tenminste over een. al
of niet yoltooide Mulo-opleiding
dan wel heeft een cursus aan een ambachtsschool gevolgd.
Met betrekking tot het peil van hen, die zich n .1940
in de middenstand hebben gevestigd, kan bovendien
nog worden opgemerkt, dat dit thans mede gunstig be-
invloed wordt door de nd 1945 getroffen voorzieningen
voor de oude dag.
Vôôr 1940 was de middenstand dikwijls een toevlucht
voor hen, die- door het ontbreken van een voldoende
oudedagsvoorziening genoodzaakt waren, ook na het
65e
jaar, nog inkomsten te verwerven. Nu hiervoor van
overheidswege vQorzieningen zijn getrôffen, kan worden
verwacht, dat dit tal van vestigingen uit noodzaak zal
tegenhouden, waardoor uiteraard het gemiddelde peil
van de zich ‘vestigende middenstanders zal worden ver-
hoogd.
Als conclusie van het bovenstaande menen wij te mogen
stellen, dat sinds 1940 in de ontwikkeing van het midden-
standsbedrijfsleven tal van factoren een rol hebben ge-
speeld, welke er toe hebben kunnen bijdragen:
dat het aantal middenstandsbedrijven in verhuding
tot het bevolkingsaantal in belangrijke mate is ver-
minderd, hetgeen de bedrjfsgrootte van de bestaande
ondernemingen in gunstige zin heeft beïnvloed;
1at de middenstanders, die zich sinds 1940 hebben
gevestigd, in het algemeen wat opleiding en capaciteit
betreft op hoger niveau staan dan zij, die tussen
de beide wereldoorlogen een, middenstandsbedrjf
•zijn begonnen.
Tot nû toe hebben wij zeer bewu’st met geen enkel woord
gesproken over de invloed, welke de Vestigingswet Klein-
bedrijf 1937 op deze ontwikkeling heeft gehad. Dit be-
tekent geenszins, dat wi} het effect van deze wet zouden
willen onderschatten. Onze bedoeling was een beeld te
geven van de algemene achtergrond, waartegen de invloed
van de vestigingsregelingen zal moeten worden beoor-
deeld. Hoewel ook in de Middenstandsnota enkele van
deze factoren naar voren worden gebracht, wil het ons
voorkomen, dat de gunstige invloed van de Vestigingswet
voor de middenstand in de Nota wel iets tè centraal wordt
gesteld. Men begrijpe ons goed: wij willen aan het nut
van de wet als zodanig niet raken en zijn er van overtuigd,
‘dat de vestigingsregelingen gunstige gevolen voor de
middenstand hebben gehad, doch wij menen er op te
moeten wijzen, dat de verbetering van de situatie in de
middenstand nâ 1940 niet uitsluitend of nagenoeg geheel
aan de Vestigingswet’ mag worden toegeschreven.
Het zou vanzelfsprekend interessant zijn te weten, welke
de invloed van elk der hiervoor genoemde factoren is
geweest op het verloop der ontwikkeling in de midden-.
stand. De toerekening van de invloed, welke elk dezer
factoren heeft gehad, is echter voorshands een onop-
losbaar vraagstuk, zoals het evenzeer onmogelijk Ujkt
de invloed van de Vestigingswet enerzijds en van de
overige factoren anderzijds met enige graad van nauw
–
keurigheid vast te, stellen.
In de Middenstandsnota wordt – en dit is voor zover
ons bekend voor de eerste maal – een poging gedaan
om de resultaten van de Vestigingswet in de practijk te
toetsen. Naar onze mening is het bijzonder nuttig, zich
omtrent de gevolgen van een dergelijke economisch-
politieke maatregel te oriënteren.’
Wat deze oriëntatie zelve betreft, moeten wij evenwel
opmerken, dat in verband met de hierboven besproken
factoren, het naar onze mening niet verantwoord is om
de op dit punt aangevoerde documentatie uitsluitend te
laten spreken voor de Vestigingswet. Immers, meer fac-
toren hebben hiertoe in positieve zin bijgedragen.
Het documentatiemateriaal zelf iiunt niet uit door een
grote bewijskracht, hetgeen overigens in de Nota wordt.
toegegeven. Zo kan men zich bijv. afvragen, of sterfte-
cijfers, opheffingen en faillissementen een voldoende be-
trouwbaar beeld vermogen te geven van de verhoging
van het vakpeil der ondernemers als gevolg van de Vesti-
gingswet. Woolworth, de bekende Amerikaanse waren-
huiseigenaar, ging tweemaal failliet alvorens hij slaagde.
Hoe dit alles ook zij, de eerste pogingen zijn onder-
‘nomen en wellicht kunnen deze als begin van bewijs dienst
doen. Overigens zij nogmaals opgemerkt, dat voor ons
het nuttig effect van de Vestigingswet niet aan twijfel
onderhevig is. Wel verschillen wij met de samenstellers
der Nota van mening over de vraag, of de gunstige ont-
wikkeling, die in verhouding tot de vooroorlogse tijd nâ
1940 is ingetreden, uitsluitend aan de Vestigingswet kan
worden toegeschreven. De eerste conclusie van Hoofd-
stuk III, dat de Vestigingswet voor de middenstands-
ondernemingen heeft geleid tot een meer rationele be-
drijfsvoering, gepaard gaande met toeneming van de ge-
middelde grootte der ondernemingen en dat hierdoor
verlaging van het kostenpeil is bereikt, zouden wij dan
ook liever enger willen interpreteren en wel in die zin,
dat de Vestigingswet mede een invloed heeft uitgeoefend
op
de genoemde gunstige resultaten Volledig kunnen wij
instemmen met de conclusie om .in de Vestigingswet als
zodanig af te zien van opneming van het behoefte-ele-
ment. Kortheidshalve mogen wij voor dit punt verwijzen
naar een reeds eerder gepubliceerd artikel
1),
waarin wij
onze mening over dit vraagstuk hebben uiteengezet.
Tot zover onze meer algemene beschouwing in verband
met het vestigingsvraagstuk in de middenstand. Gaarne
zouden wij hieraan nog willen toevoegen een drietal op-
merkingen over enige detailpunten.
Allereerst iets over het middenstandsonderwijs en met
name over de handelskennisopleiding. Zoals bekend’ zijn
de eisen, welke op dit punt in de vestigingsbesluiten wor-
den gesteld, minimum-eisen. De leerstof omvat de vakken
boekhou’den, handelskennis, handelsrekenen, rechts- en
wetskennis, bedrijfsleer en Nederlandse taal. De practijk
heeft aangetoond, dat de candidaten het hieraan verbon-
den diploma meestal op betrekkelijk jeugdige leeftijd
) ,,Het probleem van de overbezelting in de middenstand” in maandschrift
Economie van Aug/Sept. .1951.
‘
3 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTFN
171
behalen. In het algemeen gaat namelijk de studie voor de
handelskennis vooraf aan die voor de vakopleiding. Met
recht kan men zich daarom naar onze mening afvragen
of deze minimum-eisen, waaraan bovendien reeds op
jeugdige leeftijd wordt voldaan, wel voldoende zullen
blijken te zijn or op het tijdstip van vestiging, dat als
regel aanzienlijk later ligt, veel ,,ondernemersinzicht” te
kunnen garanderen. Dit temeer, omdat in de toekomst
steeds zwaardere eisen aan de bedrijfseconomische ken-
nis.van de ondernemers ïn de middenstand zullen worden
gesteld. Aanvulling en uitbreiding van het handelsonder-
wijs lijkt derhalve uitermate wenselijk. Naar onze mening
moet de oplossing van dit probleem nit in de eerste
plaats worden gezocht in een verzwaring van de mini-
mum-eisen voor handelskennis, doch veeleer lijkt het ge-
wenst op basis van vrijwilligheid aan hen, die daaraan be-
hoefte hebben, door middel van speciale cursûssen meer
bedrijfseconomisch inzicht bij te brengen.
De overige twee opmerkingen houden meer direct ver-
band met de uitvoering van de Vestigingswet. In deeerste
plaats betreft dit het grote aantal ministeriële verklarin-
gen, welke nog steeds worden afgegeven. Van de in
1952
aan detailhandelaren en ambachtslieden uitgereikte vesti-
gingsvergunningen bleek 40 pCt te zijn verleend op grond
van één of meer verklaringen. Weliswaar wordt in de
Nota vastgesteld, dat het aantal verklaringen afneemt
naarmate de Vestigingswet langer op een bedrijfstak van
toepassing is; doch dit neemt niet weg, dat naar onze
mening het bedrijfsleven niet geheel ten onrechte klaagt
over een te grote soepelheid. Wij zijn ons er van bewust,
hoe moeilijk de practijk op dit punt is, maar wij menen
toch, dat er ernstig naar dient te worden gestreefd om
alle adspirant-middenstanders zoveel mogelijk over één
kam te scheren.
Het derde punt, dat onze aandacht trok, is, dat in de
Nota niet ter sprake is gekomen het vraagstuk van de
onrechtmatige vestigingen. Uit Bijlage 13 blijkt, dat in
1951 van de 70 gefailleerde ambachtsbedrjven, welke na
het inwerkingtreden van het vestigingsbesluit zijn opge-
richt, er niet minder dan 20 onrechtmatig gevestigd ble-
ken te zijn. Het is verre van ons op grond van dit wellicht
weinig representatieve gegeven, conclusies te trekken,
maar toch ontkomen wij niet aan de indruk, dat de con-
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
T R A N S A C T I E S
50 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(AZvertentie)
trle .op de naleving van de Vestigingswet verbetering
behoeft.
Evenzeer lijkt het gewenst nader te bezien of de
rechtmatigheid van vestigingen niet te lichtvaardig wordt
aangenomen.
Dat wij het bij deze opmerkingen kunnen laten, vindt
zijn oorzaak in het feit, dat een nieuw ontwerp Vestigings-
wet Bedrijven zo juist door de Eerste Kamer is aanvaard.
In dit ontwerp zijn tal van verbeteringen opgenomen,
waartoe de practijk van de Vestigingswet 1937 aanleiding
heeft gegeven. Deze nieuwe regeling kan naar onze me-
ning met vertrouwen tegemoet worden gezien en zal
evenals haar voorgangster een gunstige invloed kunnen
uitoefenen. Intussen menen wij er echter wel voor te
moeten waarschuwen, dat bij de terugkeer van meer nor-
male economische omstandigheden, niet verwacht mag
worden, dat de resultaten van de vestigingsregeling een
vôortdurend stijgende lijn zullen vertonen. –
Een vestigingsregeling, hoe perfect ook, is geen panacee.
‘s-Gravenhage.
Dr A. W. LUYCKX.
Middenstand en fiscus
Ook het fiscale beleid wordt in de Middenstandsnota
(Hoofdstuk X) onder de loupe genomen. De conclusie is
(par. 6 sub e), dat de quantitatieve analyse van het mid-
denstandsvraagstuk duidelijk aantoont, dat en belang-
rijk aantal middenstandsondernemingen, in verband met
het geringe netto-rendement dier ondernemingen en de
afwezigheid van personeel, nagenoeg niët door fiscale en
sociale lasten bezwaard is. Met andere woorden een be-
langrijk deel van de middenstand wijt de moeilijkheden,
waarmede men te kampen heeft, ten onrechte of in sterk
overdreven mate aân de belastingdruk en de sociale listen.
Deze conclusie is o.i. beslist te röoskleurig getint; niet
alleen wat betreft de belastingdruk zoals deze tot voor
kort is geweest, doch ook wat betreft de recente verbe-
teringen, welke overigens voor een belangrijk deel eerst
,,in the long run” effect zullen sorteren, alsmede de in
voorbereiding zijnde wijzigingen.
Omzetbelasting.
Deze conclusie is alleen reeds daarom te optimistisch,
omdat in het algemeen alle ondernemingen, kleine even-
goed als grote, omzetbelasting verschuldigd zijn en de
druk van deze belasting waarlijk niet gering is. Bij een
detailhandelsomzet van bijv. f 25.000, in aan het normale
tarief onderworpen goederen, is f 750 O.B. verschuldigd.
Als dan een ondernemer mede dientengevolge met een
inkomen van bijv. f 2.500 genoegen moet nemen, dan is
het begrijpelijk dat deze ondernemer (en met hem tien-
duizenden collega’s) van oordeel is – en met recht – dat
de belastingd,ruk, i.c. de omzetbelasting, wel degelijk voor
een niet onbelangrijk deel debet is aan de zorgen waarmede
hij te kampen heeft. Vooral in de dicht bezette regionen
van de kleinere ondernemingen gaat deze belasting recht-
streeks ten koste van het ondernemersinkomen, om van
noodzakelijke reserveringen en andere voorzieningen
172
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3Maart1954
maar niet te spreken, en drukt dit veelal beneden een in
sociaal opzicht redelijk niveau.
Men denke voort§ aan het
feit,
dat de weeldebelasting
in vele ondernemingen op de ontwikkeling van de om-
zetten en de rentabiliteit een schadelijke invloed heeft
uitgeoefend.
Met ongeduld ziet de.detailhandel uit naar de aan-
gekondigde doch zo lang op verwezenlijking wachtende
vrijstelling van O.B. voor leveringen door handelaren aan
particulieren. Deze vrijstelling zal voor de detailhandel
van belang zijn, zij het dat zij voor deze geenszins uit-
sluitend winst zal betekenen. Immers, de met deze vrij-
stelling gepaard gaande verzwaring van de druk der O.B.
bij de voorafgaande schakels, zal de inkooppiijzen der
detaillisten waarschijnlijk veelal doen stijgen, zodat deze
in voorraden een groter bédrag zullen moeten investeren,
hetgeen het risico van verlies op voorraden zal doen toe-
nemen. Afgewacht moet voorts worden in hoeverre de
concurrentieverhoudingen ruimte zullen laten vôor ver-
betering van de bedrijfsresultaten in de detailhandel als
de kostenfactor omzetbelasting geëlimineerd is.
Het ‘middenstandsbedrjfsleven omvat echter ook
diverse andere belangrijke sectoren en voor dèze stelt
het aanhangige Wetsontwerp Omzetbelasting in het ge-
heel geen of althans geen noemenswaardige verbeteringen
in het vooruitzicht. Weliswaar zal het fabrikantentarief
voor leveringen aan particulieren van 6 pCt tot
5
pCt
worden verlaagd, doch daar staat tegenover een verho-.
ging van het fabrikantentarief (van 4 op 5 pCt) voor leve-
ringen aan ondernemers. Ook het dienstentarief zal wor-
den verhoogd van 4 op
5
pCt, voor zover het diehsten ten
behoeve van ondernemers betreft; diensten aan particu-
lieren zullenonveranderd niet 4 pCt worden belast. Dat
het kasstelsel zal worden vervangen door het zgn. fac-
tuurtelsel, is eveneens een verslechtering. Er zal dan ni.
ook O.B. verschuldigd zijn, in tegenstelling tot de huidige
regeling, van het bedrag dat de afnemer eventueel niet
betaalt; dus van de volle,factuurprjs, al blijft de koper
de gehele prijs of een deel hiervan schuldig. .Ook onder
het nieuwe omzetbelasting-regime zal dus vorengenoem-
de conclusie veelal niet met de feitelijke situatie
lii
over-
eenstemming zijn.
Inkomstenbelasting,
t
Ongetwijfeld betalen de vele zeer kleine ondernemers,
vooral als zij gehuwd zijn, en enige kinderen hebben en
niet over neveninkomsten beschikken, weinig of geen
inkomstenbelasting. Dit was’ reeds vôôr de recente be-
lastingwijzigingen zo. De inkomstenbelasting kon noch
kan dus deze ondernemers merkbare moeilijkheden be-
rokkenen. Dit houdt echter tevens in, dat de recente be-
lastingwijzigingen de positie van deze ondernemers niet
dan wel niet noemenswaard hebben verbeterd.
Overigens kan hiermede dit punt echter toch niet als
afgedaan worden beschouwd. Doet men een stap verder
en verlaat men dus het terrein van de zeer kleine onder-
nemingen, dan kan worden geconstateerd, dat de inkom-
stenbelasting reeds spoedig een duidelijk merkbare druk
begint uit te oefenen; ook na de recente belastingwijzigin-
gen. Dat bedrjfswinst en een overeenkomstig inkomen
uit dienstbetrekking gelijk worden belast, is recht en
billijk. Dit ontmoet dan ook, afgezien van de hoogte van
het tarief, geen critiek. Waar de middenstand echter wel
bezwaar tegen heeft n bij herhaling tegen te vélde trekt is,
dat er bij de bepaling van de belastbare winst onvoldoende
rekening mede wordt gehouden, dat een zelfstandige
ondernemer ten laste van hetgeen door rie fiscus als winst
wordt aangemerkt en als inkomen wordt belast, nog di-
verse voorzieningen moet treffen, waarvoor een werk-
nemer niet of in beduidend geringere mate behoeft te
zorgen. Met andere woorden de fiscale winst, zoals deze
thans wordt bepaald, is niet identiek aan een qua geld-
bedrag gelijk inkomen uit dienstbetrek4dng e’n1vordt dus
ten onrechte gelijk belast. Een gelijke belastingaanslag
drukt op bedrjfswinst dan ook zwaarder dan op een in
geldbedrag gelijk inkomen uit dienstbetrekking.
Een werknemer blijft bijv. bij ziekte en ongeval door-
gaans zijn normale loon of althans een blangrjk deel
hervan toucheren en behoeft dus tegen deze risico’s geen
voorzieningen
,
te treffen. Is de oude dag aangebroken,
dan is er doorgaans een pensioenregeling. Een en ander
wordt in de regel voo een groot deel door de onder
–
neming bekostigd. De ielfstandige daarentegen moet dit
alles volledig..zelf bekostigen uit de belastbare winst;
slechts de premie voor een lijfrente is aftrekbaar, Voorts
loopt de zelfstandige ondernemer bijzondere risico’s,
welke nu eenmaal inhaerent zijn aan het zeifstatidige
ondernemerschap. Hiervoor moet hij reserveren en ook
dit mtet uit de belastbare winst komen. Ook moet hij
reserveren teneinde de onderneming een gezonde basis
van eigen vermogen te kunnen geven resp. te do&n be-
houden; dit moet eveneens ten laste van de belastbare
winst geschieden. Ook met het oog op de inkomsten-
belasting ontmoet dus vorengenoemde conclusie beden-
kingen.
Wat de recente belastingwijzigingen betreft, deze zijn
inderdaad een welkome verbetering. Erkentelij k, doch
niet voldaan, zo kan de waardering van de middenstand
voor deze wijzigingen worden uitgedrukt. Immers, deze
wijzigingen elimineren vorengenoemd bezwaar slechts ten
dele en laten enige belangrijke wensen van de midden-
stand onvervuld. Bijv. verruiming van de afschrijvings-
mogelijkheden voor oude bedrijfsmiddelen; wedër-in-
voering van een onbelaste reserve; aftrek van premiën
voor ziektegeldverzekeringeh en daggelduitkeringen bij
ongeval; belastingheffing naar de gemiddelde bedrijfs-
winst; onderscheid bij de belastingheffing tussen opgeno-
men en in de onderneming gelaten winst, zulks met dien
verstande, dat laatstbedoeld winstdeel lager wordt belast.
i
2
i’eveningsheffing.
Voor een zeer groot deel van de middenstandsonder-
nemingen is de vereveningsheffing een kostenfactor van
geen of weinig betekenis. Blijkens de Nota werktimmers
ruim 66 pCt van alle middenstandsondernemingen, in de
sectoren handel, horeca en vervoer zelfs ca 71 pCt, zonder
personeel. Weliswaar verschaffen de overige ondernemin-
gen in de middenstandssectoren aan ca 416.000 werk-
nemers arbeid en wordt dus door deze ,ondernemingen
een niet 6nbelangrjk deel van de vereveningsheffingop-
gebracht, doch voor de middenstand in het algemeen is
de vereveningsheffing een bedrijfslast van ondergeschikte
betekenis.
Ofschbon een verlaging van de vereveningsheffing
uiteraard zou worden geapprecieerd, kan hierin toch in
het algemeen geen doeltreffend middel, ter verlichting /
van de op het middenstandsbedrijfsleven drukkende
fiscale lasten, worden gezien. Het is dan ook in hoofd-
zaak uit anderen hoofde, dat tegen de vereveningsheffing
bezwair bestaat. Zij herinnert aan de bezettingstijd en zij
treft voorts in het bijzonder de arbeidsintensieve bedrijven,
hetgeen zeker in een tijd waarin de noodzaak van hand-
having van bestaande werkgelegenheid en het scheppen
?’Y
3 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
173
van nieuwe werkgelegenheid zo zeer op de voorgrond
staan, als onjuist wordt aangevoeld.
Conclusie.
Het fiscale beleid en de consequenties hiervan voor het
middenstandsbedrijfsleven worden in de Nota niet zo
diepgaand geanalyseerd als wel wenselijk zou zijn ge-
weest. Het feit, dat een groot deel van de middenstands-
ondernemingen een bescheiden bedrijfsresultaat te zien
geeft, heeft – versterkt door enige overwaardering van
de recente belastingwijzigingen – te snel tot de conclusie
geleid, dat het fiscale beleid in sterk overdreveki mate de
schuld krijgt van de moeilijkheden, waarmede de midden-
stand in het algemeen te kampen heeft. Met name werd
onvoldoende in aanmerking genomen, dat de omzet-
belasting een zwaar drukkende last is, ook en in het bij-
zonder voor de kleine ondernemingen, welke last door
het aanhangige ‘ Wetsontwerp Omzetbelasting van een
groot deel van het middenstandsbedrijfsleven niet zal
worden weggenomen, doch hier en daar zelfs zal worden
verzwaard. De inkomstenbelasting deert weliswaar de
zeer kleine ondernemers niet (indien deze althaps geen
neveninkomsen hebbn), doch buiten deze kring is deze
belasting, èn door de hoogte van het tarief èn door de
wijze van bepaling van de belastbare winst, waarlijk niet
onschuldig aan de bescheiden bestaansmogelijkheden van
een groot deel van de middenstand en de financierings-
moeilijkheden waarmede vele ondernemingen te kampen
hebt ei.
Dat çle financiële structuur van de middenstands-
ondernemingen veelal niet gezond is, toont de Nota zelf
duidelijk aan. Blijkens Hoofdstuk II par. 9 is immers
het aandeel van het eigen vermogen in het totale bedrjfs-
vermogen in het algemeen aanzienlijk gedaald. Een duide-
lijke verklaring voor dit onmiskenbare bewijs van onvol-
doende zelffinanciering wordt in de Nota niet gegeven.
Wel houdt de opmerking (blz. 93), dat de Overheid geen
afzonderlijk fiscaal beleid voor de middenstand kan
voeren, dit in antwoord op het veelvuldig door de midden-
stand geuite verwijt, dat de Overheid door haar fiscale
beleid eerst zeiffinanciering. onmogelijk maakt en daarna
via credietregelingen de schade tracht te herstellen, een
aanwijzing in, dat het nauwe verband tussen de ongunstige
ontwikkeling van de financiële structuur en de zware be-
lastingdruk werd onderkend. Daarnaast hebben stellig
ook andere factoren in deze richting gdwerkt, zoals de
stijging van het prijsniveau, de prijspolitiek van de Over-
heid en daarna de veelal scherpe concurrentie, de nood-
zaak de achterstand in onderhoud en vernieuwing zo
snel mogelijk in te halen, te grote onttrekkingen ten be-
hoeve van de consumptieve sfeer.
Het is de grote verdienste van de Nota, dat zij in belang-
rijke mate bijdraagt tot verruiming van de kennis om-
trent het middenstandsbedrjfsleven en talrijke aan-
knopingspunten biedt voor verdere studie en nader over-
leg tussen Overheid en bedrijfsleven. Mogen verdere
verbeteringen ook op het fiscale terrein hiervan de vrucht
zijn.
‘s.Gravenhagc.
Drs E. H. SCHERKS.
Middenstand en sociale zekerheid
Het aan de sociale zekerheid gewijde hoofdstuk van
de Middenstandsnota laat zich kenmerken met de eerste
zin van de Inleiding daarvan: ,,Het vraagstuk van de
sociale zekerheid voor de middenstand maakt een onder-
deel uit van het vraagstuk van de sociale verzekeringen
voor de zelfstandigen in het algemeen”. Voor een afzon-
derlijk beleid voor de middenstand, zoals deze in de Nota
is
afgegrensd, is in deze visie derhalve geen plaats. Hier-
uit en uit de omstandigheid, dat over een aantal belang-
rijke onderdelen van de sociale zekerheid (ouderdoms-,
invliditeits-, weduwen- en wezenverzekering en kinder-
bijsiagverzekering zelfstandigen) het aan de Sociaal-
Economische Raad gevraagde advies nog niet is uitge-
bracht, valt wellicht te verklaren, dat dit hoofdstuk zich
beperkt. tot een aantal mededelingen van feitelijke aard
en zich zelfs onthoudt van een weergave van de ,,proble-
matiek” van de onderhavige materie.
Is deze terughoudendheid uit een oogpunt van rege-
ringsbeleid begrijpelijk, de betekenis van de Nota als
grondslag van de discussie voor dit onderwerp wordt er
uiteraard niet door verhoogd. Dit valt te betreuren, om-
dat er, naar het wil voorkomen, op dit terrein wel een aan-
tal vragen zijn, waarover kan worden gediscussieerd
zonder dat het concrete beleid wordt vastgelegd.
Ondernemerschap en sociale voorzieningen.
De middenstander oefent de ondernemersfunctie uit.
Dat hij zich daarvan in vele gevallen niet bewust is en dat
hij, in het bijzonder in het randbedrjf, e,n in die onder-
delen van de middenstand, zoals het ambacht, waar de
teçhnische yakbekvaamheid op de vôorgrond staat, de
ondernemersmentaliteit dikwijls mist, neemt niet weg,
dat hij het normale, aan het ondernemerschap inhaerente
risico niet uit de weg kan gaan.
Verdraagt dit ondernemerschap zich met wettelijke
sociale voorzieningen? Het antwoord moet o.i. bevesti-
gend luiden. De ondernemer in het klein- en midden-
bedrijf zal niet het risico kunnen ôntgaan, dat ten ge-
volge van factoren van economische aard de door hem
bewerkstelligde combinatie van productiefactoren, waar
–
van de leidinggevende en uitvoerende arbeid van de mid-
denstander zelve steeds een belangrijk onderdeel vormt,
een wisselend inkomen oplevert, dat zelfs onvoldoende
kan worden om in zijn levensonderhoud te voorzien. De
risico’s, waartegen de sociale voorzieningen dekking
trachten te geven, dragen echter een ander karakter. Zij
betreffen in hoofdzaak die gebeurtenissen van niet-
economische aard, welke de mogelijkheid zelve van het
verkrijgen van inkomen door het aanwenden van arbeid,
ongeacht de wijze waarop dit geschiedt, beïnvloeden,
zoals ziekte, ongeval, invaliditeit en ouderdom. Dat de
keuze van het ondernemerschap het zelfstandig dragen
van deze risico’s zou impliceren en dat uit dien hoofde
slechts een individueel of een vrijwillig gezamenlijk dragen
van deze risico’s op haar plaats zou zijn en enigerlei wet-
telijke voorziening een inbreuk zou betekenen op de
vrijheid van de ondernemer, betekent een uitbreiding van
het aan de ondernemersfunctie inhaerente risico buiten
de door de aard van deze functie gestelde grenzen.
A fortiori geldt dit voor de voorzieningen in de gevolgen
van gebeurtenissen, welke de mogelijkheid van inkomens-
verkrjging door het aanwenden van arbeid niet beïn-
vloeden, zoals de kinderbijslag- en de ziekenfondsverze-
kering. De kinderbijslagverzekering leidt tot een – slechts
174
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Maart 1954
op collectieve basis te verwezenlijken – introductie van
een behoeftefactor in de inkomensverdeling. Indien men
deze met behulp van dit instrument gewenst acht, valt
niet in te zien, waarom zij in beginsel tot de loontrekken-
den beperkt zou moeten blijven. Ook in de inkomens-
vorming van de individuele middenstander kan deze be-
hoeftefactor niet tot gelding komen. Evenmin kan op
grond van het verschil in functie tussen de ondernemer
in het midden- en kleinbedrijf en de loontrekkende prin-
cipieel-de uitbreiding van de ziekenfondsverzekering tot
de middenstanders bezwaar ontmoeten.
Is overheidsingrpen op haar plaats?
De conclusie, dat wettelijke sociale voorzieningen ten
behoeve van de middenstanders niet in strjdzijnmetde
door hen uitgeoefende ondernemersfunctie rechtvaardigt
zonder meer niet, dat tot het treffen daarvan wordt over-
gegaan. Tegen de risico’s, waartegen de sociale voor
–
zieningen dekking beogen te bieden, dienen bij voorkeur
degenen, die aan deze risico’s onderworpen zijn, zelve
individueel of in vrijwillige samenwerking de nodige voor-
zieningen te treffen. Komen zij deze verantwoordelijk-
heid niet na, veelal omdat zij door een onvoldoende in-
komen hiertoe niet in staat zijn, dan ligt er een taak voor
de Overheid. –
Inzicht in de inkomensstructuur van de middenstand
schijnt dan ook onontbeerlijk om de noodzaak van het
treffen van sociale voorzieningen te kunnen beoordelen.
De Middenstandsnota bevat te dezen aanzien slechts een
beperkt aantal gegevens, welke een nauwkeurig oordeel
hieromtrent niet toelaat. Gerechtvaardigd schijnt echter
de conclusie, dat de inkomens tamelijk veel uiteenlopen
en dat een niet onbelangrijk deel van de middenstanders
een totaal inkomen verwerft, dat lager is dan dat van de
ongeschoolde, en zeker dan dat van de geschoolde ar-
beider. Dat de middenstander met een dergelijk laag in-
komen uit eigen initiatief zou overgaan tot het dekken
van risico’s van overlijden, invaliditeit en dergelijke
schijnt onwaarschijnlijk. De ervaringen met de Noodwet.
Ouderdomsvoorziening bewijst zulks ook. Van
56.464
mannelijke boven 6-jarigen, die in 1948 in aanmerking
kwamen voor een uitkering krachtens de Noodwet, was
28 pCt op 60-jarige leeftijd als zelfstandige werkzaam
1).
Dit percentage wijkt niet veel af van het percentage, dat
de kleine zelfstandigen in de nijverheid en de mannelijke
bedrjfshoofden uitmaken van de totale mannelijke be-
roepsbevolking. Het aandeel van de gewezen midden-
standers in bovengenoemd percentage is niet bekend. Zij
vormen echter een zo groot deel van het totaal aantal
zelfstandigen, dat’ het niet waarschijnlijk voorkomt, dat
het beeld voor hen in belangrijke mate afwijkt van dat
van de zelfstandigen in het algemeen. De behoefte aan
wettelijke sociale voorzieningen kan, zelfs op grond van
de summiere gegevens van de Middenstandsnota, be-
zwaarlijk worden ontkend. Welk deel van de midden-
stand bij een voorziening zal moeten worden betrokken,
zal voor elke voorziening, mede met het oog op de prac-
• tische uitvoerbaarheid, moeten worden nagegaan.
Welke
1
sociâle voorzieningen komen in aanmerking voor
de middenstand?
Het vorenstaande impliceert niet, dat de voor de loon-
trekkenden getroffen sociale voorzieningen alle tot de
middenstander zouden moeten worden uitgebreid. Het
verschil in functietussen de loontrekkende en de onder-
nemer in het midden- en kleinbedrijf bepaalt mede de be-
‘) Middenstandsnota, Bijlage 25, blz; 75.
hoefte aan de onderscheiden sociale voorzieningen en de
mogelijkheid van het dekken van, een bepaald risico op
deze wijze.
Zo zal van een werkloosheidsvoorziening voor de mid-
denstander geen sprake kunnen zijn. Het risico, dat de
onderneming geliquideerd moet worden, is 6nafscheide-
lijk aan de ondernemersfunctie verbonden, en zal door
de ondernemer zelve gedragen moeten worden…
De behoefte aan voorzieningen bij ziekte of ongeval, in
het bijzonder als deze leiden tot arbeidsongeschiktheid
van korte duur, is niet voor de gehele middenstand even
groot. Zij wordt in hoofdzaak bepaald door de omvang
van de onderneming en door de aard van het uitgeoefende
bedrijf. Naarmate de onderneming groter is, zal de uit-
voerende arbeid van de ondernemer zelve relatief, en in
vele gevallen ook absoluut, van geringere betekenis zijn,
zodat het tijdelijk wegvallen daarvan de gang van zaken
in geringere mate zal beïnvloeden dan bij een kleine onder-
neming. De gevolgen’ van het niet kunnen geven van
leiding door de ondernemer zullen eveneens, zolang dit
slechts korte tijd duurt, in de regel niet ernstig zijn.
Ook de aard van het uitgeoefende bedrijf bepaalt de
behoefte aan deze voorziening. In de bedrijfstakken,
waarin de ondernemer in de dagelijkse leiding bezwaarlijk
kan worden gemist, ook als het bedrijf een enigszins
grptere omvang heeft, zal de behoefte daaraan zich eerder
voordoen. Zo zal bijv. de ziekte van de sigarenwinkelier
de gang van zaken in de onderneming minder snel on-
gunstig beïnvloeden dan bij de meubelmaker het geval
zal zijn.
Gegeven de grote variatie in de gevolgen van ziekte
of ongeval van korte duur, yerband houdende met de
omvang van de onderneming en met het daarin uitge-
oefende bedrijf, moet de wenselijkheid van een algemene
wettelijke voorziening op dit stuk worden betwijfeld.
Voor zover behoefte aan regeling zich voordoet, schijnt
een bedrjfstaksgewijze regeling, in privaatrechtelijk –
wellicht te zijner tijd ook in publiekrechtelijk – verband,
de meest aangewezen oplossing. Obk wat haar inhoud
betreft, zal de regeling niet gelijk kunnen zijn aan die
voor loontrekkenden. Voor de middenstander ijs, niet zo
zeer als voor de loontrekkende van betekenis een gelde-
lijke uitkering wegens inkomensderving, maar een rege-
ling, welke voorkomt, dat de onderneming tijdelijk haar
werkzaamheden moet staken. De continuïteit in de dienst-
verlening dient gehandhaafd te blijven, teneinde een ver-
mindering van de kring van afnemers, die ook na bein-
diging van de ziekte of het ongeval zal voortduren, te
voorkomen. Een uitkering in geld is voor de midden-
stander dan ook niet voldoende. Wil een regeling doel-
treffend zijn, dan zal zij gecompleteerd dienen te worden
door een regeling ter tijdelijke vervanging van de onder-
nemer.
Aan voorzieningen tegen de gevolgen van invaliditeit
en aan een ouderdomsvoorziening bestaat,
,iaar
het wil
voorkomen, een grotere behoefte. Het betref$fhier immers
gebeurtenissen, welke het verwerven van inkomen doör
het verrichten van arbeid – in welke kwalitet ook –
onmogelijk maken of althans in belangrijke mate be-
perken. Dat met name wat betreft de gevolgen van de
oude dag zich wel verschillen voordoen tussen de loon-
trekkenden en de zelfstandigen zij onmiddellijk erkend.
De loontrekkende zal bij het bereiken van de pensioen-
gerechtigde leeftijd zijn arbeidsieven plotseling afge-
broken zien. De middenstander daarentegen zal het mo-
ment, waarop hij zijn beroepswerkzaamheden wenst te
staken, in meerdere mate zelf kunnen bepalen. Een werke-
3 Maart 1954
ECONOMISCH -STATISTISCHEBERICHTEN
175
lijk Vrije keuze is hier echter slechts aanwezig, indien een
zeker inkomen op de oude dag gewaarborgd is. Wil men
voorkomen, dat de middenstander noodgedwongen
tot op hoge leeftijd zijn beroepswerkzaamheden moet
voortzetten, dan zal hij zich dus openigerlei wijze een
recht op én ander inkomen moeten kunnen verwer-
ven. In vele gevallen zal dit slechts door middel van een
sociale voorziening gerealiseerd kunnen worden.
De wensélijkheid van een weduwen- en wezenvoor-
ziening behoeft, naâr het wil voorkomen, geen uitvoerige
motivering Dôor het ‘ôverljden van de ondernemer zal
in de regel de voortzetting van de onderneming door de
nabestaanden op moeilijkheden stuiten. Voor zover dit
mogelijk blijkt, zal veelal een vakbekwame arbeidskracht
moeten worden aangetrokken en…. betaald. Het voor
de eigenaar resterende netto-inkomen uit de onderneming
kan dan zodanig dalen, dat het voor het levensonderhoud
onvoldoende wordt. Een weduwen- en wezenvoorziening
zal dit kiinnen voorkomen en daardoor voortzetting van
de onderneming kunnen vergemakkelijken.
Practische moeilijkheden en economische gevolgen.
Bij de verwezenlijking van sociale voorzieningen voor
de middenstand zal men zich voor niet geringe practische
moeilijkheden gepla’atst zien, indien men âlthans ook
voor de middenstand deze voorzieningen in de vorm van
een verplichte sociale verzekering wil gieten. Zou tot
financiering uit de algemeiie middelen worden overge-
gaan, dan zullen deze moeilijkheden niinder groot zijn,
omdat dan een grotere vrijheid bestaat wat betreft de
methode, waarmede de vereiste middelen kunnen worden
opgebracht. Het probleem van de hoogte yan de belas-,
tingen zal hierbij echter onmiddellijk aan de orde ko-
men, omdiit met dergelijke voorzieningen waarschijnlijk
een bedrag in de orde vân grootte van enige honderden
millidenen guldens ‘per jaar gemoeid zal zijn.
Wordt de vorm van een verplichte sociale verzekering
met premiebetaling gekozen, dan zullen zich grote moei-
lijkheden voordoen bij de premiebetaling door degenen
met de laagste inkomens. Aanvaardt men dein de Midden-
standsnota verstrekte gegeyen van de inkomens als type-
rend voor de gehele middenstand, dan lijdt het geen twij-
fel, dat van een groot aantal middenstanders geen be-
taling van de premie verkregen zal k’bnnen worden.
Acht men handhaving van een strikt individueel ver-
band tussen premiebetaling en recht op uitkering in de
sociale verzekering noodzakelijk, dan zal juist de groep,
die aande voorzieningen de grootste behoefte heeft, geen
rechten op uitkering kunnen doen gelden. Meent men,
dat het verzekeringsprincipe geen geweld wordt aange-
daan, indien de premie-opbrengst van de gehele groep vol-
doende is om de uitkeringenvan de groep te dekken;dan
zou men de middenstanders met de laagste inkomens van
premiebètaling kunnen vrijstellen en de kosten over de
overige kunnen omslaan. Dit betekent – in de termino-
logie van de Middenstands nota – dat men de volwaardige
bedrijven bèlast met de kosten van de sociale voorzienin-
‘gen voor de randbedrjven, hetgeen de cdncurrentie-
verhoudingen zal scheef trekkén en de moeilijkheden voor
de volwaardige bedrijven zal vergroten. Hierbij moet
worden bedacht, dat doorberekening van de premies in
de prijzen niet mogelijk zal zijn in de gevallen, waarin de
middenstand moet concurreren tegen andere bedrijfs-
vormen. De verzekeringspremie zal dan dus het voor be-
steding beschikbare inkomen verminderen.
Ten slotte is het denkbaar, dat de Overheid de door de
eigenaren van de randbedrjven verschuldigde premies
voor haar rekening neemt. Ook deze oplossing is weinig
aantrekkelijk; zij heeft echter het voordeel, dat men niet
het volwaardige bedrijf verzwakt, door het de kosten van
de sociale voorzieningen voor het randbedrjf te laten be-
talen en dat zij althans een deel van de kosten, welke het
voortbestaan vai het ,randbedrjf voor de gemeenschap
met zich brengt zichtbaar inaakt. Dit kan een realistisch
beleid op dit stuk slechts bevorderen.
Scheveningen.
E. A. V. vERMAAS.
NO
Middenstand en economisch onderzoek
De betekenis van het econo,i,isch onderzoek.
Het economisch onderzoek in de middenstand veicliaft
de documentatie, nodig om zich een oordeel te vormen
over het wel en wee van de middenstand. Het gaat er
hierbij om, licht te werpen op de structuur van deze sector
van het bedrijfsleven, op de réntabiliteit ën de kosten-
verhoudingen in het algemeen en de doelmatigheid van
de verrichte economische prestaties in het bijzonder.
Het onderzoek naar de structuur omvat vooral de
economische en de sociologische aspecten. Het onderzoek
gericht op deze vraagstukken is van directe betekenis voor
de vele prtblemen, die een rol spelen bij het bepalen van
het beleid; zowel voor de Overheid als voor 4iet georga-
niseerde bedrijfsleven. De resultaten van dit onderzoek
zijn doaans slechts indirect van belang voor de indivi-
duele bedrijven.
Het onderzoek naar de rentabiliteit en de kosten-
verhoudingén vormt eeneens een basis voor het bepalen
van het beleid; deresultaten leverenechter in hoge mate
ook aanwijzigingen voor het bedrijfsbeheer der afzonder-
lijke bedrijven.
Bij het Economisch Instituut voor den Middenstand
(E.I:M.) is een zeer groot deel van het onderzoek gecon-
centreerd.
In de Middenstandsnota wordt aan het E.I.M. een
centrale taak toegekend
.1):
,,Voor een verdergaand re-
search is het noodzakelijk het E.I.M. tot een grotere ont-
wikkeling te brengen. Uiteraard zal dit eerst adequaat
kunnen geschieden wanneer ook een volwaardige Orga-
nisatie in het middenstandsbedrijfsleven in de publiek-
rechteljke sector tot stand zal zijn gebracht. Het E.I.M.
is de eerste aangewezen instantie om de research in het
middenstandsbedrijfsleven in samenwerking met institu-
èn, elke voor een bepaalde branche werken, zoals de
Nederlandse Bakkerij Stichting en met regionale insti-
tuten, zoals de Economisch-Technologische Instituten
(E.T.I.’s) en de economische en sociologische instituten
van Universiteiten en Hogescholen te coördineren. Het
ligt in het voornemen deze ontwikkeling en coördinatie
in samenwerking met het middenstandsbedrijfsleven met
kracht te stimuleren”.
En eerder
1): ,……..
is bij de voorbereiding yan deze
nota duidelijk de behoefte gebleken aan een doelmatig
opgezette middenstandsstatistiek en aan een grondige
kennis van verschillende branches. In verband hiermede
wordt overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking
komende instanties, teneinde de totstandkoming van
‘) zie blz. 79 van de Nota.
1
t’
1
176
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Maart 1954
een zodanige statistiek te bevorderen. Een nauwe samen-
,1
werking tussen de verschillende instanties, zoals het’Cen-
trâal Bureau voor de Statistiek en het Economisch Insti-
tuut voor den Middenstand, is hiervoor onontbeerlijk.
Ook voor de komende publiekrechtelijke bedrjfsorganen
zal hier straks een belangrijke taak zijn weggelegd”.
De inhoud van het economisch onderzoek.
a. Sociaal-economisch onderzoek.
De behandeling van vraagstukken van algemeen eco-
nomische aard behoort vrijwel uitsluitend tot de taak
van het E.I.M. Binnen het kader van de beschikbare
middelen kon tot dusver aan deze vraagstukken nog
nauwelijks aandacht worden besteed. Het ligt in de be-
doeling met het outginnen van dit gedeelte van het werk-
terrein binnen zeer korte termijn een begin .te maken.
De vraagstukken zijn vele; ze hebben voor een groot
deel betrekking op de middenstand als geheel (althans
op belangrijke sectoren daarvan) en hangen veelal samen
met de andere sectoren in het economisch leven.
Binnen het bedrijfsleven in detailhandel, ambacht en
dienstverlening liggen de vraagstukken van de econo-
mische en sociale positie van het midden- en kleinbedrijf
t.o.v. het grootbedrijf, de onderlinge economische samen-
werking tussen eerstgenoemde, de ecbnomische mede-
dinging, de prijsbepaling e.d. Het marktanalytisch onder-
zoek zij hierbij apart genoemd. Vast staat dat dit van grote
betekenis is te achten. Vermoedelijk liggen o dit terrrein
dusdanige moeilijkheden (o.a. opinie-onderzoëk bij de
consumenten) dat het raadzaam lijkt hier op korte ter-
mijn nog niet an te beginnen. Het zal wel nodig blijken
dat eerst meer resultaten van andere onderzoekingen be-
schikbaar zullen moeten zijn
S
alvorens dit met succes ter
hand kan worden genomen.
De vraagstukken waarbij het aspect van de midden-
stand als groep wordt belicht (economisch-sociografisch
en sociologisch onderzoek) worden ten dele behandeld
door de E.T.I.’s, de sociologische instituten aan Univer-
siteiten en Hogescholen, het Instituut voor Sociaal Onder-
zoek van het Nederlandse Volk, het Katholiek Sociaal
Kerkelijk Instituut,. en het Sociologisch Instituut van de
Nederlands Hervormde Kerk.
Wat de E.T.I.’s betreft is het onderzoek alleen van re-
gionale aard. Bij de andere instellingen is in het algemeen
niet de middenstand als zodanig object van onderzoek.
Hier ligt dan ook een belangrijke aanvullende tâak voor
het E.I.M. In het bijzonder zullen bij de onderzoekingen
door dit instituut het licht op de middenstand als groep
en op de branches afzonderlijk worden geworpen. T.a.v.
de branches wordt niet alleen bedoeld een rangschikking
van de gegevens naar branches, maar ook van – verder-
gaande – beschrijving van de branches, mede aan de
hand van bedrijfseconomische gegevens.
Het komt ons voor dat het economisch-sociografisch
en het sociologisch onderzoek vooral ook aandacht zal
moeten besteden aan de grote groep randbedrijven; o.a.
aan de aard en de omvang van de neveninkomsten.
Bedrijfseconomisch onderzoek.
‘Het samenstellen van rentabiliteits- efi kostenstatis-
tieken heeft’ een tweelédig doel. Enerzijds oi inzicht te
geven in de economische positie van groepen bedrijven
in de verScheidene branches en anderzijds om de bedrijven
– ‘en in het bijzonder die, welke aan het onderzoek mee-
werken – meer inzicht te geven in de reLatieve bedrijfs-
uitkomsten der bedrijven door middel van vergelijking met
de individuele en gemiddelde resultaten van.vergelijkbare
bedrijven. Bij het E.I.M. heeft dit onderzoek steeds een
zeer belangrijke plaats ingenomen. Met het samenstellen
van dergelijke overzichten is buiten het E.I.M. nog slechts
een zeer bescheiden begin gemaakt.
Zoals uit de Middenstandsnota blijkt konden
door het E.I.M. van nog slechts weinig branches regel-
matig gegevens worden verzameld, en wel voor slagers,
kruideniers en textiel-detailhandelaren
). ‘
Het aantal waarnemingen was in deze brarichès de laat-
stej aren vrij groot (ruwweg 300 – 500)). Daarnaast konden
incidenteel andere branches worden onderzocht. Voor
de eerstkomende jaren zal een plan worden ontworpen
waarin een dusdanig schema van te onderzoeken groepen
bedrijven is opgenomen’ dat een regelmatig onderzoek
voor alle branches die van betekenis zijn zal kunnen
plaatsvinden.’ Daartoe zal het nodig zijn een geringer
aantal bedrijven per branche te onderzoeken dan tot
heden in de drie genoemde branches plaatsvond. Daarbij
is het van belang dat richtlijnen gegeven worden omtrent
die groepen, waarop – o.a. wat betreft bedrijfsgrootte
en bedrijfstype – in de eerste plaats het onderzoek ge-
richt moet zijn uit het oogpunt van beleidsaangelegenhe-
den. Hierbij komt de in de Middentandsdota gemaakte
onderscheiding tussen volwaardige en randbedrjven om
de hoek kijken
4
).
Het ligt in het voornemen de bedrjfsstudie aan dè hand
van’ dit materiaal te verdiepen, door in meerdere mate dan
tot nog toe – gegeven de beschikbare middelen – moge-
lijk was, studie te maken van de oo’rzaken van de ve.
schillen in uitkomsten, en daardoor in nog, meerdere mate
aanwijzingen te geven voor verbetering van het bedrijfs-
beheer. -.
Het is duidelijk dat, zelfs bij uitbreiding van de per-
soneelssterkte, het E.I.M. slechts een beperkt aantal be-
drijven in het onderzoek zal kunnen betrekken. Wanneer
dit werk steeds meer vruchten zou blijken af te werpen.
zal een weg gevonden moeten worden om ook bedrijven
die niet binnen het kader van het onderzoek van het
E.I.M. vallen, in deze bedrjfsstudie te betrekken. Waar-
schijnlijk zal dan een oplossing gevonden moeten worden
waarbij. het desbetreffende bedrijf een deel der kosten
zelf betaalt. Wefficht kan het E.I.M. nog de helpende
hand bieden indien een bedrag beschikbaar zou zijn om
zijnerzijds – althans in de eerste jaren – nog een zekere
bijdrage in de kosten te dragen.
Tot slot zij het onderzoek naar het verloop van de
omzet vermeld. Hoewel de indexcijfers die uit de maan-
delijkse overzichten van het verloop van de omzetten in
een groot ,aantal branches geen inzicht geven in de ren-
tabiliteit van het bedrijf als zodanig, geven ze niettemin
een zekere indruk hieromtrent. Bovendien verschaffen
ze een zekere documentatie bij het bepalen van de inkoop.
De bedrijfsstudie in het algemeen en het onderzoek
naar de efficiency in ht bijzonder zal in de eerstvolgende
twee, drie jaren nog een extra stimulans ontvangen, omdat
gelden besikbaar worden gesteld voor het opvoeren
van de productiviteit in de distributiesector (Moody-
Fund). Aan het E.I.M. is hierbij een belangrijke taak
‘) De gegevens voor
het
samenstellen dezer statistieken. worden verkregen door
mondelinge enqugtes bij
de bedrijven. Daarbij worden de winst- ets verliesrekenin-
gen en de balans van de belastingboekhouding op bepaalde punten gewijzigd ten-
einde tot het resultaat in bedrijfseconomitche zin te komen.
‘)’
De resultaten van de volledige ateekproef over het jaar 1951152 zullen zeer binnenkort worden gepubliceerd; die over het jaar 1952/53 in de eerstkomende
maanden.
4)
Zal bedoeld plan een aanvaardbaar minimum programma voor alle bran-
ches die van belang zijn omvatten dan zal de huidige personcelsbezetting. op
de betreffende afdeling van het E.I.M. vrij aanzienlijk moeten worden uitgebreid.
Het eerder genoemde citaat uit de Middenstandsnota moge een bewijs zijn dat
het er naar uitziet dat een
dergelijke
uitbreiding
– wellicht
geleidelijk
–
ver-
wezenlijkt zal kunnen worden.
3 Maart 1954
,ECÖNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
177
toegekend; enèrzijds om enkele dezer projecten ‘uit te
voeren, anderzijds om medewerking te verlenen bij de
coördinatie van die projecten, welke door andere instel-
lipgen zullen worden uitgevoerd.
verbetering van de efficiency in het middenstandsbedrijf
genomen zijn.
De middenstandsconsulenten zullen velerlei resultaten
van het economisch onderzoek gereed vinden liggen om
te worden uitgedragen. Daarnaastbestaan echter nog
een aantai lacunes. Het zal waarschijnlijk nietal te moei-
lijk zijn om aan de grote behoefte die zowel bij de ier-
schiliende instanties bij de Overheid als bij het bedrijfs-
leven bestaat, op bevredigende wijze te kunnen voldoen;
hierbij steunend op de grondslag die het E.I.M. in de af-
gelopen drie en twintig jaren heeft gelegd en in goed ver-
trouwen op.de
mogelijkheid van verdere uitbreiding het
bog gericht op het L.E.I. de tien jaar jongere agrarische
1
zuster, die in zo korte tijd is. uitgegroeid tot een door en
door gezonde en flink uit ,de kluiten gewassen boeren-
dochter.
‘s.Gravenhage.
P. M. VAN NIEUWENHUYZEN, ec. drs.
c. De ecobmische voorlichting.
De resultaten van het economisch onderzoek vormen
een hechte grondslag voor de economisché voorlichting.
aan de bedrijven. Het valt in hoge mate toe te juichen,
dat in de Middenstandsnota wordt aanbevolen het aan-.
stellen van middenstandsconsulenten, die o.a. nauw
zullen samenwerken met de consulenten van de Rij ks-,’
nijverheidsdienst, de E.T.I.’s en het E.I.M. Wanneer de’
taak van deze Voorlichtingsdienst daadwerkelijk even be-
langrijk kan worden als die van de Landbouwvoorlich-
tingsdienst, zal een belangrijke stap op het pad van de
Middenstandsnota – P.B.O.
‘Toekomstverwachtingei
Op y,rschfflende plaatsen spreekt deMiddensttndsnota
over de Wet op de Bedrijfsorganisatie 1950 en het grote
nut, hetwelk deze’wet ook voor de middenstand kan
hebben. Reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk wordt
gezegd, dat deze wet ,,00k voor de middenstand grote
perspectieven opent” en dat het ,,te hopen is, dat de
middenstand op dit stuk zijn kansen zal begrijpen en
grijpen”. En enkele bladzijden tevoren’ wordt betoogd,
dat ,,tal van vraagstukken, welke binnen het kader van
het centrale beleid van de overheid niet tot oplossing
kunnen worden gebracht, hun oplossing kunnen vinden
binnen het raam der publiekrechtelijke bedrijfsorgani-
‘satie”. Van de thans nog door het Organisatiebesluit
Voedselvoorziening beheerste bedrijfstakken wordt ge-
zegd, dat de op grond van bedoelde wet in te stellen
bedrijfslichamen -vele bevoegdheden van de bestaande
bedrjfsorganisatie zullen kunnen overnemen en in de
slotbeschouwingen wordt er dan nog eens de nadruk
op gelegd, dat juist binnen het raam van de p.b.o. ruimte
is voor het functionele beleid,, waaraan diverse sectoren
van de middenstand behoefte hebben. En ten slotte wordt
t.a.v. het Vestigingscèdiet en het Crediet voor Econo-
mische Samenwerking dan nog opgemerkt, dat ook de
ontwikkeling van de p.b.o. op dit stuk verschillende
mogelijkheden biedt.
Dit geluid klinkt ongetwijfeld schoon. Maar in mid-
denstandskringen gaan reeds thans stemmen op, die de
vraag opwerpen, of de Overheid niet te zeer geneigd is
om onderwerpen, die snelle voorziening, nodig hebben;
aan de kapstok van de p.b.o. op te hangen. En de mid-
denstandskenner komt het woord van Lessing in de
gedachte: ,,Die Botschaft hör’ ich schon, allein mir fh1t
der Glaube. . . . “. Want hij weet, dat de denkbeelden,
welke tengrondslag liggen aan de Wet op de Bedrijfs-
organisatie, nog lang geen gemeengoed zijn in de midden-
stand, en zo moet hij wel vrezen, dat deze schone voor
–
nemenslange tijd op vervulling zullen moeten wachten.
Voor zover de Overheid dus ‘inderdaad de regeling van
door de middenstand urgent geachte zaken aan de nieüwe
bedrjfslichamenzou ‘willen overlaten, is er reden voor
de bovenvermelde vraag over de kapstok. Want het is
maar al te waar, dat de p.b.o. – uitzonderingen daar-
gelaten – noj niet lééft in de middenstand. Nog slechts
enkele maanden geleden schreef het federatiebestuur van
de samenwerkende organisaties in een vooraanstaande
middenstandsbedrijfstak een ledenvergadering uit, riet
het doel de 1edn zich t’ laten uitsprken’ over de vraag,
of men in deze branche stappen zou nemen om een
aanvraag voor een bedrijfschap nieuwe stijl voor te be-
reiden. Van de vele honderden leden verschenen er nog
geen ze’tig en een verklaard tegenstander van de p.b.o.
met diens aanhang hadden gemakkelijk spel om de
meerderheid der aanwezigen tot een negatieve uitspraak
te bewegen. En dit voorbeeld staat niet alleen. Zolang er
dus in verscheidene middenstandsbranches een dergelijke
lauwheid of zelfs uitgesproken ‘tegenstand aangaande de
aan de p.b.o. ten grondslag liggende gedachten bestaat,
mag men zich geen overdreven voorstellingen maken
van het tempo, waarin de p.b.o. op’dit gebied zal voort-
schrijden.
Nu is het merkwaardige, dat de Nota toont dit ook
zeer wel te beseffen; reeds dè in de aanhef van deze
bijdrag’geciteerde uitspraak, dat moet worden gehoopt,
dat de middenstand op dit stuk zijn kansen zal begrijpen,
wijst jiierop. Zeer terecht wijst de Nota er in de slot-
beschouwing eveneens op, dat de p.b.o. in de midden-
standssector vooral voor haar bestaan afhankelijk is
van de mate, waarin zij ,,levende realiteit is bij de
georganiseerde bedrjfsgenoten” en elders ‘in het stuk
worden de ‘sterkst georganiseerde middenstandsbedrjfs-
takken nog eens aangespoord zich van hun verantwoor-
delijkheid te dezen opzichte bewust ‘te zijn. De stellers
van de Nota weten dus zeer wel, dat men hier – alweer
uitzonderingen daargelate”n – geen grote verwachtingen
mag koesteren, maar is het dan wel reëel voor de oplossing
_van ,,tal van vraagstukken” naar de komende p.b.o.
te verwijzen? Is dit althans voor een groot deel geen verre
toekomstmuziek? En kunnen die vraagstukken zo lang
wachten? . . .
Nu wij het-toch over de toekomst hebben moet het
ons van het hart, dat de Nota op dit punt bepaald teleur-
stelt. Blijkens een zinsnede uit de eerste alinea is het
stuk bedoeld om ,,de basis te scheppen voor een uit-
voerige en volledige discussie in het parlement oyer de
middenstandsaangelegenheden
en over een middenstands-
politiek op lange Jermijn”
(cursivering van ons). ,Welnu,
met het oog op deze laatste doelstelling wordt een schets
in forse lijnen over het, toekomstige beleid, . hetwelk de
Overheid zou willen voorstellen’ te’ voeren; wordt een
brede toekomstvisie slechts zeer node gemist. Het blijft
bij de opsomming van enkele incidentele voorzieningen,
waarvan die over ‘de aanstelling van, middenstands-
•1′
178
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Maart
1954
consulenten, welke iéér .’alt toe te juichen, ,wel de
voornaamste is; verschillende brandende vraag-
stukken
•
worden niet of nauwelijks aangeroerd en het
gemis van een met durf en energie uitgestippelde toe-
komstige beleidslijn.. wordt pijnlijk gevoeld. Komt dat
misschien omdat de Nota sterk de geest ademt, dat de
middenstand nog zo slecht niet’ boert? Men zou het
kunnen afleiden uit de stelling, dat, ,,vergeleken bij de
toestand in de dertiger jaren
1
) de inkomenssituatie in
1950
waarschijnlijk gunstig is te noemen”. Terecht zegt
de Nota hier, dat’ hierômtrent weinig exact materiaal
voorhanden is. Maar wij zouden hierbij willen aan-
tekenen, dat wij zelf eens een poging hebben gedaan om
op dit stuk enig licht te krijgen
2),
waarbij bleek, dat
althans het jaar
1948,
vergeleken bij het jaar 1928, een
aanzienlijke economische verzwakking in de midden-
stand te zien gaf, terwijl wij niet geloven, dat intussen
de toestand zoveel verbeterd zou zijn.
Dè conceptie van de Nota, dat het met de middenstand
nog zo slecht niet is gesteld, komt ook tot uiting in de
herhaaldelijk ten tonele gevoerde onderscheiding in zgn.
randbedrijf en volwaardige ondernemingen, waarbij overi-
gens naar onzê smaak de benedenste grens van deze
laatste – een
ondernemersinkomen
van f 3.000 – be-
paaldelijk te laag is. En dan ontkomeri wij niet aan de
indruk, dal het stuk veel te zeer kijkt naar de ca
40
pCt
volwaardige ondernemingen en te weinig aandacht be-
steedt aan de ca 60 pCt ,,kleine en dwergvestigingen”.
Verstaan wij ce Nota wèl, dan schijnt zij het heil voor
deze laatste te zoeken in ,,parallelisatie” – blijkbaar een
nieuw modewoord voor het in de ,middenstand alom
bekende verschijnsel van de branchevervaging -, velke
omzetvergroting,zou bevorderen en dus productiviteits-
verhoging. Deze raad, en dan ‘de in uitzicht gestelde hulp
van de aan te stellen micjdenstandsconsulenten, is vrijwel
het enige, hetwelk wij in de Nota vermogen te ontdekken
aangaande het toekomstige beleid i.v.m. deze 60 pCt
randbedrijven, waarbij dan nog dient te worden aan-
getekend, dat de raad naar onze mening verkeerd is:
zé lost men dit probleem immers niet op, want de totale
omzet vermeerdert niet en zo kaapt alleen het ene be-
drijfje een stukje verdienste van het andere. weg! Hier,
op het stuk van het enorme probleem van het rand-
bedrijf, zou men toch gaarne een positiever geluid, een
breder visie hebben vernomen. Tot lof van de Nota dient
gezegd, dat zij het vraagstuk wel juist onderkent. Immers,
zij wijst er op, dat parallelisatie en omzetvergroting met
name tot stand kunnen komen door een relatieve ver
–
mindering van het aantal vestigingen en dat een zinvolle
verhoging van de arbeidsproductiviteit alleen kan worden
bereikt wanneer uitgeschakelde ondernemers in andere
sectoren van het economisch leven kunnen worden-
1)
Laat men toch eens afstappen van dit verfoeilijke germanisme en, ‘eljk de
Nota gelukkig hier en daar 66k doet, spreken van de jaren dertig”!
‘) Sociaal Maandblad, Tijdschrift voor arbeidsrecht, arbeidsmarkt, werkloos•
heidsbestrijding, sociale vérzekering en andere srbeidsvraagstukken, 7e jaargang no 12, 20 December 1952, blz, 257/9,
–
(Ingezonden mededehng)
tewerkgesteld dan wel op adnvaardbare wijze av1oeien.
Hier missen wij. nu
juist
s
een visie met durf, hier had een
lans gebroken kunnen worden voor een vrijwillige
sanering, zoals die op het voetspoor van buitenlauidse
voorbeelden – Denemarken, Zwitserland – bijv. in het
melkslijtersbedrjf en incidenteel bij kruideniers en bak-
kers wordt aangetroffen. Dan zou inderdaad een begin
van een oplossing vdor dit netelige vraagstuk aan de
hand zijn gedaan, maar de Nota zwijgt daarover in alle
talen.
Zij ‘zwijgt trouwens op meer punten, waar men
zo gaarne een duidelijk geluid voor de ‘toekomst zou
fiebben vernomen. Ergens zegt het stuk, dat het van
groot belang is, dat de middenstandsondernemers een
bedrjfseconomisch juiste calculatie toepassen. En nu zou
men mogen verwachten, dat de Nota melding zou maken
van een poging, welke in het slagersbedrijf is gedaan om
hetjuiste calculeren te bevorderen, ni. met de Verordening
Prijsvorming ‘Slagersbedrjven
1951.
Reeds eerder hebben
wij in dit blad
3)
over deze verordening geschreven en
wij volstaan thans met in herinnering te brengen, dat via
deze verordening de slager kan worden verplicht een zgn.
calculatieschema i’ te vullen, waaruit moet blijken, dat
het totaal van zijn winkelverkoopprijzen over een zekere
periode ten minste gelijk moet zijn aan het bedrag van
zijn inkoop en zijn kosten over die periode. De slager is
volkomen .vrij om zijn winkelverkoopprijzen te stellen
zoals hij dat voor goed houdt er is dus geen sprake van
minimumprijzen. De verordening wordt, met grote om-
zichtigheidgehanteerd en heeft over het geheel voldaan.
Er gaat een
gr
te preventieve werking van uit ter voor-•
koming van de zo gevreesde ,,prjzenoorlogen” en zij
heeft bovendien ‘een zeer grote opvoedende werking.
Te meer omdat de Vakgroep Slagerij zgn. calculatie-
cursussen laat geven door het gehele land, waar het juist
calculeren i.v.m, de voorschriften van de verordening
wordt onderwezen, welke cursussen zich in een zéér grote
belangstelling verheugen. De Nota zwijgt over’ dit alles,
zij bepaalt er zich toe te zeggen, dat de Overheid eerder,
een regeling in de vorm van een open calculatieschema’
zal aanvaarden dan een minimumprijsregeling. Het enige,
wat de Nota aangaande een juist calculeren zegt, is, dat
de vestigingswetgeving hiertoe indirect bevorderend
werkt, maar over het hierboven genoemde directe middel
bewaart zij een volledig stilzwijgen. En juist op dit voor
de gehele middenstand zo brandende vraagstuk van
het prjsbederf zou zij nu een ‘ positief geluid’ voor het
toekomstig beleid hebben kunnen doen horen!
Een ander hoogst actueel vraagstuk, waaraan de Nota
stilzwijgend voorbij gaat, is dat van de zgn. one-
stop-shopping, het onder één dak, in eenzelfde winkel
dus, verkrijgbaar stellen van diverse levensmiddelen als
kruidenierswaren, voorverpakt vlees, groente, fruit en
aardappelen, wild en gevogelte en zelfs nog andere voor
‘) ,,De verordening Prijsvorming Slagersbedrijven 1951″ in ,,E-SB,” van
7 November 1951, no 1799, blz, 82516.
met papier gersoleerde kabels
voor zwakstroom en sterkstroom
koperdraaci en koperdraadkabel
abeigarnituren, vulmassa en olie
ABEL.FABRIEK.
DELFT
t-,
3 Maart 1954
.
EC’ONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE!N
.
” 179
dagelijks
1
verbruik bestemde artikelen âls rookwaren
e.d.m., in navolging van het in de Verenigde Staten ge-
volgde distributiesysteem. Dit laatste gaat als regel ge-
paard met zeifbediening, maar de attractie schijnt daar
in hoofdzaak te liggen in de one-stop-shopping. Het is
hier niet de plaats om over de voor- en nadelen van deze
verkoopmethode te discussiëren, maar deze aangelegen-
heid leeft momenteel sterk in de levensmiddelensector en
het baart verwondering, dat de Nota dit verschijnsel
volkomen negeert. Een enkele maal wordt, schuchter en
terloops, gezegd, dat de zelf bedieningszaken ,,de aandacht
verdienen”, maar dat is dan ook alles. Alleen wordt voor
de goede verstaander in de samenvatting der conclusies
geheel aan het eind van de Nota toch nog iets over dit
onderwerp gezegd, doch.zonder het met name te noemen.
Het zal ni. de lezer duidelijk zijn, dat onze huidige ves-
tigingswetgeving een, beletsel is voor het stichten van
dergelijke winkels als in de one-stop-shopping bedoëld,
jn zoverre als de ondernemer, die een zodanige winkel
zou willen openen, een groot.aantal vakdiploma’s zou
moeten behalen. En nu zeggen de conclusies, dat paralleli-
saties niet dienen te worden tegengegaan en dit zou nu een
aanwijzing kunnen zijn, dat het toekomstige overheids-
beleid de one-stop-shopping niet bij voorbaat onmogelijk
wil maken. Maar het is slechts een aanwijzing, een ver-
moeden – gaarne zou men juist over dit zo açtuele
vraagstuk ook een’ positief geluid voor de toekomst
hebben vernomen.
Met het bovenstaande hebben wij allerminst willen be-
weren, dat wij geen waardering zouden hebben voor de
ijver, waarmede in de Nota is getracht materiaal te ver-
garen om een basis te scheppen voor een discussie over
de middenstandsaangelegenheden, al menen wij ook, dat
hier en daar nogal vrijmoedig is omgesprongen met het
statistisch materiaal. Maar het was in dit nummer niet
onze taak om daarover te schrijven: Bij alle waardering,
welke men kan hebben voor de Middenstandsnota als
stuk, waarin de huidige toestand van het middenstands-
bedrijf wordt geëtaleerd, hebben wij het geschrift noch-
tans met teleurstelling uit de hand gelegd vanwege het
gemis van een visie op de toekomst.
In de zeer beperkte mate, waarin zulks toegestaan was
(de keuze ging uitsluitend tussen 100 pCt lO-jaarspapier
èf 1/3 8-jaars, 1/3 10-jaars en 1/3 12-jaarspapier), hebben
de banken dus van de gegeven echelonneringsmogelijk-
heid zo goed als ten volle gebruik gemaakt. Pas na de
storting, die op 1 Maart a.s. zal geschieden, zal kunnen
blijken, in hoeverre deze zal zijn geëffectueerd met con-
tanten (i.c. uit saldi bij De Nederlandsche Bank) dan wel
door inlevering van schatkistpromessen of -biljetten.
De kapitaalmarkt.
Voor de tweede week in successie vertoonde het koers-‘
niveau op de aandelenmarkt gedurende de verslagweek
per saldo een daling. Winstnemingen, aarzelingen inzake
de Amerikaanse conjunctuur en de Indonesische situatie
vormen enige van de factoren, die, speciaal na de sterke
stijging der•laatste maanden, niet steeds door hausse-
factoren als buitenlandse aankopen, het naar belegging
zoekend binnenlands surplus aan risicodragend kapitaal,
en optimistische verwachtingen omtrent gunstige divi-
denden en bonussen, worden J overgecompenseerd. De
ondergrond van de stçmrning blijft echter gunstig; hier-
van maken ook telkens n.v.’s gebruik, om van besloten
tot open n.v. te worden. De afgelopen week was dit het
geval bij de Gazelle Rijwielfabriek, die tevens f 400.000
aandelen â pari emitteert.
Op de obligatiemarkt vond een herstel plaats, dat in
verband werd gebraçht met de indruk, gemaakt door con-
solidatie van kortlöpend overheidspapier bij de banken.
Uit een recente publicatie van de kaspositie der Neder-
landse gemeenten blijkt, dat het saldo van contanten +
uitstaande kasgelden – opgenomen kasgelden in Novem-
ber 1953 is gedaald van f 125 mln tot f 53 mln. Mocht
deze ontwikkeling zich verder voortzetten, dan zou
daaruit een groter beroep op de kapitaalmarkt kunnen
resulteren, hetgeen dan een renteverhogend effect zou
uitoefenen.
Aand. lndexciJfers
19 Febr. 1954
26 Febr. 1954
Algemeen
……………………………
176,9
175,4
Endustrie
………………………………
243,9
242,8
Scheepvaart
………………………
178,9
175,1
Banken
..
…………………………….
146,5 147.5
Indon.
aand.
………………………
.68,0
6,0
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
188
1
/,
186
1
/2
Philips
………………………………
231
231%
Unilever
……………………. . …….
239/
4
,
242’/
H
.A.L
………………………………. 153
1
/,
150
Amsterd.
Rubber
…………………..
144%
139
1
/4
H.V.A
.
………………………………
134%
128
Kon,
oleum
…………..
Petr
……….
377%,
385
‘s-Gravenhage.
Dr E. J. TOBI.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De geldmarkt verkeerde gedurende de verslagweek
nog geheel in afwachting van de consequenties, die de op
20 Februari jI. aangekondigde nieuwe regeling voor deze
markt zal hebben. Het gevoel heerste, dat
4
de duur
hiervan een renteverhogend effect het gevolg zal zijn; in
de marktnoteringen, die ook nu weer een vrijwel vol-
komen nominaal karakter droegen, kwam dit overigens
nog niet tot uiting.
Een begin van uitvoering van de nieuwe maatregelen
kwam inmiddels de afgelopen week reeds tot stand. Op
23 Februari vond nI. voor de banken, die het gentiemen’s
agreement met de Centrale Bank hebben getekend, een
onderhandse inschrijving plaats op bijzondere
2fi.
pCt
5-jarige schatkistbiljetten. Deze zullen, zodra een daar-
toe noodzakelijke wet van kracht is geworden, in de
nieuwe middellange schatkistcertificaten worden omgezet.
Bij genoemde inschrijving werd .voor f 1.200 mln inge-‘
tekend; hiervan zal te zijner tijd f398,4 mln resp. f403,2
mln .resp. f 398,4 mln worden verwisseld in schatkist-
certificaten met een looptijd van 8 resp. 10 resp. 12 jaar.
Staatsfondsen.
2½
pCt N.W.S .
………………………
77511e
777/1e 3-31/t
pCt
1947
………………………
9711/je
98%
3
pCt
Invest.
cert .
…………………
98%
993/
1e
3
1
/
pCt
1951
…………………………
100″/io
101
3
/1
3 pCt Dollarlening
…………………
93
1
,
94
Diverse
obligaties.
3
1
/
pCt Gem. R’dam 1937 VI
..:
100% 100%
31/t pCt Bataafsche Petr
101%
101
5
/8
3%
pCt
Philips
1948
… ……………
101%
1.
101%
3% pCt Westl. Hyp. Bank
97½
97
5.
C. BREZET.
PUBLICATIES OVER MIDDENSTANDS-
PROBLEMEN
De Middenstandsnota 1954,
180 blz., met vele grafieken en
tabellen, Uitgave Staatsdrukkerj. ‘s-Gravenhage,
f3,—.
Herkomst en toekomst van de middenstander,
door Dr
E.
J.
Tobi en Drs A. W. Luyckx. Een studie over de
beroepsmabiliteit in de middenstand. 192 blz.,
1950,
f 12,50.
Middensiandsproblematiek in een nieuw gewaad,
door
. Dr J. P. 1. v. d. Wilde. Kampen 1953, 210 blz., ing.
f
5,50;
f 6,90.
Het ambacht in’de huidige maatschcppij,
door Dr A. W.
Luyckx. Een onderzoek naar het wezen van het
ambacht, zijn problematiek en zijn betekenis voor
de Nederlandse volkshuishouding. ‘s-Gravenhage
1952, 180 blz., f 5,90.
De Middenstand,
door E. J. Tobi. Positie en vooruitzich-
ten. (Volkspaedagogische Bibliotheek nr 12). 1948,
115 blz., f2,75. –
Concurrentie in de middenstand,
door G S. Scheltema.
(Bibliotheek voor de Middenstand, hand boekje no 4).
Assen 1949, 32 blz., f
Inkoopcombinatie van middenstanders.
Uitgave
1
Econo-
misch Instituut voor den Middenstand. Den Haag
1953,
4e druk, f0,75.
De waarde en betekenis van het ambacht voor ons volk,
door W. R. Heere. P. J. Oud:
De positie. van de zelf-
standige ondernemer in het midden- en kleinbedrijf
in onze samenleving.
Redevoeringen uitgesproken
op het te Scheveningen gehouden Jubileumcongres
van de K.N.M.B. (Kon. Ned. Middenstandsbond)
op 24 n 25 Sept. 1952 met het daarop gevolgde
debat. (Bibliotheek voor middenstandshandboekjes,
no 6). Assen 1952,
55
blz., f
2,25.
Organisaties in de naaste toekomst,
door D. Swagerman.
(Bibliotheek vbor middenstandshandboekjes, no 3).
Assen 1949, f 0,80.
Verbruikscoiperatie,
door A: Kruithof. Amsterdam 1951,
134 blz., f 3,60.
Het vrijwillig filjaalbedrijf,
door Dr J. Alers. Amsterdam,
157 blz., f7,90.
Actuele middenstandsproblemnen.
(Studiecentrum voor de
middenstand, Antwerpen)
1952,
304 blz.,
f
11,40.
Middenstandsproblemen.
(Belgisch centrum van documen-
tatie). 1946,
159
blz., f 3,90.
De middenstand als sociale klasse,
door J. Colpaert.
Sociale Studiën, nr 6. 1946, 111 blz., f2,80.
Die Betriebsvergleichzahlen im Einzelhandel insbesondere
die der Personehabsatzleistung,
dor Dr H. Ritter en
Dr F. Klein. 1953.
Im Dienst des Mittelstandes,
door K. Hackhofer und
M. Rosenberg. FÜr’ Erhaltung und Festigung des
Gewerbes und der freien Berufe. Bern 1951, 16 blz.,
f 1,10.
DE WESTER BOEKHANDEL
Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel
Nieuwe Binneuweg 331
ROTTERDAM
Telefoon 32076
Postiro 18961
GESPECIALISEERD
OP ECONOMISCH GEBIED
Dr. AJers’ boek
,,IIET VRIJWILLIG FILIAAL-
BEDRIJF”
is een duidelijke en gedegen studie
over déze jonge bedrijfsvorm, die grote belang-
stelling wekt bij de gehele middenstand en grote
bedrijven. Prijs gebonden
5
7,90.
Dr J. P. 1.
van der
Wilde: MIDDENSTANDS-PROBLEMATIEK IN EEN NIEUW GEWAAD.
Het accent van dit boek valt op de onderwerpen op economisch terrein, welke regeling in de pu-
bliekrechtelijke sfeer behoeven.
Ingenaaid
5
5,50
Gebonden
5
6
9
90
Voor uw bestellingen op deze boeken, alsmede
uit de rubriek ,,Publicaties over middenstands-
problemen” houden wij ons gaarne aanbevolen.
The economics of resale price niaintenance,
door B. S.
Yamey. London 1954, 182 blz., f 15,75.
Retail distribution,
door Henry Smith. A critical analysis.
Second edition, 1948, 222 blz., f
8,35.
Resale price maintenance in Great Britain,
door J. D.
Kuipers. With special reference to the grocery trade.
Wageningen 1950, 251 blz., f. 7,50.
White collar; the American middle classes,
door C. W.
Mills. 1951, 378 blz., f
19,55.
English middie-classes,
specially ed. by the authors with
an introduction for American readers, door R. Lewis
and A. Maude. American ed. 1950, 360 blz., f 16,85.
English ed. 1949, 320 blz., fl0,05.
The English middie-classes,
door R. Lewis and A. Maude.
(Penguin Book). 1953, 256 blz., f 1,75.
I
F
TE KOOP’AANGEBODEN
1
ZAKENPAND
met woning, werkplaatsen,
kurkdroge zolders
met windas, ruim 800 ml in centrum Deventer. Leeg te aanvaarden. Zeer ge
schikt voor grossier, depot enz.. Brieven onder nummer ESB 9-3,
Bureau van dit blad, Postbqs42, Schiedam.
Groot Technisch Handels- en Installatiebedrijf
te Amsterdam vraagt
Chef de Bureau
voor een zijner afdelingen.
Vereisten: Ruime algemene ontwikkeling.
Goed kunnen omgaan met en leiding
geven aan uitgebreid personeel. Be-
kendheid met moderne administratie-
niethoden. Commerciële ervaring.
Sollicitaties onder no. DF. 4424 aan Adv. Bur.
De Bussy, Rokin 60, A’dam-C.
AMERICAN FIRM
in the I-fague
has an
opening for
a
‘systems and procedure
specialiSt
Requires:
Fluent knowledge of English both in speech
and writing.
Must have at least 10 years combined ex-
perience in Fields of organization, procedu-
re and policy writing, statistical compila-
tion, analyses and interpretation of sta-
tistics.
Give full details about experience education
a.s.o. under letters B.A., to Nijgh & van Ditmar,
Advertising Agency, Noordeinde 49, the
–
Hague.
RAI