ECONOMISCH-
STATISTISCHE BER.ICHTEN –
UITGAVE VAN HET NEDRLÂNDSCH EcONOMISCH’ INSTITUUT
36E
JAARGANG
WOENSDAG 27 JUNI 1951
No 1780
1
•.
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. La,ibers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wij.
S
Assistent-Redactèur: J. H. Zoon.
S
COMMiSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.
–
INHOUD
Blz.
De critiek op hét Wëtsontwerp Toezicht Cre
dietwezen …………………………476
Credietgeving, geldcreatie en geldbederf
door
A. A. van Sandick ………………. . … 477
Enkele. economische facetten van het plan-Schu-
man (1) door Drs A. A. van Ameringen…….
478
Regionale verschillen in de ontwikkeling van het bedrijfsleven in de periode 1930 – 1950
doorP. C. A. ‘tHoen ………………..
482
Bedrijfseconomische notities:
Teleurstellende verdere uitwerking’ van de
Nota inzake de fiscale.winstbepaling
door
Drs R. Burgert ………………….
484
Geld- en kapitaalmarkt ………………..485
Grafieken:
In Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen
binnengekomen zeeschepen …………486
Statistieken:
Bankstater …………………………486
Interim-indexcijfers van’ groothantlelsprijzen
in Nederland. ……………………..486
Indexcijfers van lonen vo1gers regelingen in
Nederland
………………………..486
Inlegingen en ter’ugbetalingen bij de spaar-
banken in Nederland ……………….486
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Dezer dagen
bedrukte opluchting. Terwijl aan de ene kant over Korea
wellicht het plekje blauwe lucht bloot komtdat aan ‘het
breken van de wolken voorafgaat, komt in Perzië een
donderwolk opzetten. ,,Entre ces deux mon coeur balance”,
maar op een nare manier. De plaatsvervangende Ministers
van Buitenlands6 Zaken der Grote Vier, vrijwel gedomici-
lieerdrte Parijs, zijn naar huis gegaan.
Zucht van verlichting of voortzetting van oude zorg?
De Nederlandse levensverzekeringmaatschappijen zijn met
de Minister van Financiën overeengekomen, in beginsel,
dat door hen over de komende vier:iaar f250 millioen aan
crediet zal woren verstrekt voor de gemeentelijke woning-
bouw. Wie dacht, dat er thans een, zilveren, dak op hei
huis zou zijn, kan te rade gaan bij de Minister van Weder-
opbouw, die slechts een druppel op een gloeiende plaat
zag. Het is droef te bedenicen, dat zijn advies om meer
woningbouw mogelijk te maken door minder te snôepen
token en/of drinken, het waarschijnlijk zelfs niet tot de
eerder aangeduide druppel zal brengen:
Een zekere troost steekt ook in de mededeling van re-
geringszijde, dat de prijsontwikkeling in de laatste maanden
niet tot verdere looncompensatienoop.t. Het blijft echter
– een benarde vreugde, micro-economisch voor de gezins-
huishoudingen, macro-economisch omdat de diepere oor-
zaken, die het prijspeil omhoog kunnen doen bewegen,
niet zijn weggenomen. Een onderdeel van dit probleem,
de wijze vn regeling van toezicht op het credietwezen, is thans in Nederland ten dele op dat punt van discussie ge-
komen waarbij ,,zwarter dan zwart” en ,,witter dan wit”
de enig nog geziene ‘schakeringen zijn.
Veel genot schuilt niet in dit alles. Maar jnen kan zich
troosten – zonder de beruchte ,,gladness of Polyanna”-
door perspectief te zien. Heeft niet de Engelse Regering
de sterk tegengevallen begroting voor de amusements-
terreinen van het ,,Festivl of Britain” weten op te fleuren
door de mededeling, dat het pretceptrum zo’n succes is,
dat men het permanent wenst te maken?
Hoe opgeruimd vad nature en informeel in zijn toe-
lichtingen de Amerikaanse prijsbeheerser, Di Salle, niok
mag zijn, zover heeft hij het ten aanzien van de prijspolitiek
in de Verenigde Staten niet gebracht. Wel kwam ook daar
de prijsbeweging tot rust, doch de neiging dit aan de
prijsbeheersing toe te schrijven en deze derhalve te loven,
blijft gering. Ook daar weet men niet, wat- men hopen
‘moet.
Prijsstijgingen
kunnen uit de hand lopen – en de
vrees daarvoor is groot – prijsdalingen wekken de gedachte
aan een teruggang – en de vrees daarvoor is bij velen
groter. Maar één ding heeft men daar voor: men maakt,
de eigen conjunctuur, ook al kan het lastig lijken, als
bijvoorbeeld ‘de Canadese papierprijzen worden verhoogd.
Daar blijft het bij de klacht, dat het haast niet te betalen
is; bij ons echter is de
,
mededeling, dat het niet
betaald kan worden.
S,
–
ASSOCII-TIE CAS
.
SA-
KA SSIERSINSTELLING
OPGERICHT IN 1806
HEERENGRACIIT 179
•
AMSTERDAM.0
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij,
op
het
Leven en
tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing
–
,-van ondernemingspensioen- en
spaarfondsen aan de (komende)
nieuwe wettelijke bepalingen •
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 • 5346
1
* Adverteer in dit blad
*
R. MEES & ZOONE-N
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTFERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Schiëdam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie
)
–
1
1
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
-,
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
ZEILCURSUS
met you, pension 1 68.—
(v.
en n. seiz.
f
61,20) p. w. Vr.
prosp. aan Bonds
(ANWB.)
Zeilschool ,,Loosdrecht” – te
Nw.
Loosdrecht, Tel.
K 2958-
288.
Fa. A. 0.. Beuth van
Wickevoort Crommelin
Corns. v. d. Lindenstraat 22
.Amsterdam-Z. —
Tel. 25410
Onafh. Verzekeringsadv..
LOD. S. BEUTH
deskundige
ter zake van:
Pensioen.voorzieningen voor staf en personeel
Organisatie Ondernemings-
en Bedrijfs-Pensioenfondsen
Aanpassing aan nieuwe Wet
Pensioen-en Spaarfondsen
Koninklijke
Nederlardsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelunts
Schiedam
.9
N.VTHILIPS’ G
gevestigd te Eindhoven.
Ondergetekenden delen mede, dat in verband met de ingediende aanvragen tot
het verkrijgen van de notering van de
4 pCt. 25-jarige Obligatiën
ludende in Dollars der Verenigde Staten van Amerika
ten laste van de
N.V. PHILIPS’ GLElLAMPENFABRIEKEN
ter beurze van Amsterdam en Rotterdam, een Bericht verkrijgbaar is bij hun kan-
toren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage (voorzover aldaar gevestigd).
Verhandeling ter beurze van Amsterdam en Rotterdam zal plaats hebben van
Maandag 2 Juli 1951
af.
ROTTERDAMSCHE BANK -N.V.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
PIERSON &
co.
–
,
HOLLANDSCHE BANK-UNIÉ N.V.
Amsterdm, 23 Juni 1951.-
474
–
27 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
475
13E ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
De critiek op het Wetsontwerp Toezicht Credietwezen.
De critiek op het Wetsontaerp Toezicht Credietwezen
draagt een scherper karaktér dan gemotiveerd is. Het
Wetsontwerp wil een wettelijke basis geven voor de reeds
uitgeoefende contrôle en er is geen reden om aan te nemen,
dat juist hierdoor een credietverbod te verwachten is.
Indien er wèl een consolidatiepolitiek van staatsschuld
zou zijn gevoerd, zouden na Korea evenzeer maatregelen
nodig zijn geweest. Ook in ons land behoeven de monetaire
autoriteiten zekere bevoegdheden. Gezamenlijk overleg
tussen monetaire autoriteiten, banken en bedrijfsleven –
dat bij de voorbereiding van het Wetsontwerp achterwege
bleef – is van belang. Wellicht is inschakeling van een
afzonderlijke bankencommissie gewenst, nu vertrouwen
in de beleidskracht en de onpartijdigheid van De Neder-
landsche Bank ontbreekt. Zo dit niet mogelijk blijkt,
zou te overwegen zijn de nieuwe regeling een tijdelijk
karakter te geven.
A. A. VAN SANDICK, C’redietgeving, geldcreatie en
geldbederf.
Bij het stellen van normen voor de credietgeving ter
wille van versterking onzer monetaire basis is het voor-
naamste criterium de economische fundering der crediet-
verlening. Vanwege het eigen risico, dat het bedrijfsleven
hierbij loopt en de hieruit voortvloeiende noodzakelijkheid
de engagementen aan’ deugdelijke normen te toetsen, is
een contrôle op de credietgeving aan het bedrijfsleven van
minder belang dan een contrôle op de credietgeving aan
de Staat. Gezien de aard der budgettekorten, voort-
v1oeiede uit niet-economisch gefundeerde uitgaven-
excedenten, schuilt in de deficitaire overheidsfinanciering
het gevaar voor onze monetaire positie. Een systeem, waarbij de credietgeving aan •het bedrijfsleven wordt
beknot en tegelijkertijd de mogelijkheid wordt geopertd de credietgeving aan de Staat te doen uitbreiden, is der-
halve strijdig met de fundamentele beginselen van een
verantwoord financieel en monetair beleid.
Drs A. A. VAN AMERINGEN, Enkele economische facetten
van het plan-Schuman (1).
Het belangrijkste orgaan van het plan-Schuman is de
Hoge Autoriteit, een college van negen personen, waaraan
grote bevoegdheden zijn toegekend; zij fungeert als execu-
tieve van de gemeenschap. Van zeer gro& belarg zal zijn
de wijze, waarop de H. A. haar taak begrijpt. Haar leden
zullen zich los moeten maken van de nationale gemeen-
schappen, waaruit zij voortkomn en van de belangen,
welke met deze gemeenschappen parallel lopen. Slaagt
men erin zulke personen te vinden, dan dreigt het gevaar,
dat zij, die juist vanwege hun onafhankelijkheidszin zijn
gekozen, zich veivreemden van de gemeenschap, waaraan
zij leiding moeten geven. De centrale gedachte van de Schu-
man-conceptie is de creatie van een gemeenschappelijke
markt. De bevoegdheden van de H.A. maken het in
principe mogelijk de gemeenschappelijke markt extern
tot een eenheid te smeden en tegenover de buitenwereld
âls een homogeen geheel te doen functionneren. De interne
eenheid vormt een vraagstuk van meer gecompliceerde
aard. Daar de toetredende landen zich slechts vastleggen
t.a.v. een tweetal sectoren hunner .volkshuishouding, zijn
er tal van factoren denkbaar, die de vcorwaarden, waar-
onder de Schuman-bedrijven werken, beïnvloeden. Het pro-
gramma van het Schuman-plan, dat schr. in een zevental
punten weergeeft, weerspiegelt de voor het continentale West-Europa kenmerkende tijdgeest in het begin van de
tweede helft der twintigste eeuw: de Staat loven en achter
het
bedrijfsleven,
de Staat die stimuleert, remt en contro-
leert, die dit bedrijfsleven gebruikt als medium voor het
verwezenlijken van zijn doeleinden, het dus niet uitschakelt
en bij voorkeur de financiële verantwoordelijkheid van zijn
politiek aan het bedrijfsleven zelf overlaat.
P. C. A. ‘t HOEN, Regionale verschillen in de ontwikkeling
van liet bedrijfsleven in de periode 1930-1950.
De voojlopige uitkomsten van de bedrijfstelling 1950
bieden de mogelijkheid inzicht te verschaffen in de regionale
verschillen in de ontwikkeling vân het Nederlandse bedrijfs-
leven gedurende de jaren 1930-1950. Hiertoe werden de
gegevens in enkele groepen, ni. de nijverheid, de handel
en het vervoerswezen, samengebracht. Uit deze groepering
kwam naar voren, dat het aantal personen, werkzaam in
alle drie
bedrijfstakken
relatief het sterkst is toegenomen
in Midden- en Zuid-Nederland, terwijl de ontwikkeling
in Noord- en Westelijk Nederland relatief achterbleef bij
die van geheel Nederland. Het sterkst spreken die ver
–
schillen in de handel en het vervoerswezen. Verwacht mag
worden, dat deze ontwikkeling voortgang zal vinden.
– SOMMAIRE –
Critique sur le projet de bi relatif au contrôle de crédit.
L’article traite de la critique formulée par les milieux
bancaires et le secteur privé concernant le projet de bi
relatif au contrôle de crédit. Cette critique est jugée trop
sévère. En principe la nécessité doit être reconnue qu’une
autorité peut prendre, dans un bref délai, les me- • sures financièrés appropriées. Le manque de con-
• fiance dans l’impartialité de la Nederlandsche Bank
‘a revêtu une telle forme qu’on se demande s’il est recom-mandable de.charger celle-ci de la tâche en question.
A. A. VAN SANDICK, Ouverture de crédit, la création
– ‘. d’argent, la corruption de l’argent.
L’auteur expose qu’un systéme qui freine le crédit au
secteur privé et qui en même temps offre la possibiité
d’accroître le crédit â l’Etat, est en contradiction avec
les principes fondamentaux d’une politique financière et
monéaire saine. –
Drs A. A. VAN AMERINGEN, Quelques facettes écono-
miques du plan-Schuman (1).
L’auteur examjne, d’une manière détaillée, les fonctions
• de la Haute-Autorité —le plus important organe du plan-
Schuman -, les possibilités de réaliser un marché commun
et les’objectifs du plan-Schuman. Le programme du plan
peut être considéré comme un effort remarquable pour
trouver une nouvelle issue située entre la liberté et le
dirigisme.
P. C. A. ‘t HOEN, Décalages régionaux dans le développe-ment du secteur privé pendant la périöde 1930-1950.
A la lumière des résultats provisciires du recensémerit
,les entreprises en 1950, l’auteur constate que le dévebop-
pement entre – 1930-1950 dé l’industrie, du commerce et
du transport, a été relativement le plus -grand au centre
et dans le sud des Pays-Bas, tandis que ces secteurs sont
en retard dans le Nord et dans l’Ouest par rapport aux
autres régions des Pays-Bas.
476
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juni1951
De .critiek op het Wetsontwerp Toezicht Creditwezen
Men schrijj’t ons uit particuliere financiële kringen:
-Naarmate het tijdstip, dat het Wetsontwerp Toezicht
Credietwezen in de afdelingen der Tweede Kamer in openbare behandeling komt, nadert, neemt de propa-
ganda, welke tegen dit Wetsontwerp wordt gemaakt, in
intensiteit toe. Blijkbaar – acht elke organisatie uit het
bedrijfsleven, welke zich zelf respecteert, zich verplicht
om ten minste een adres tot de Tweede Kamer te
richten.
Het is begrijpelijk, dat in de kringen van ‘banken en
bedrijfsleven een zeer geprikkelde stemming heerst, omdat
daar het gevoelen bestaat, dat men buiten de vo’orbereiding
van een regeling is ‘gehouden, welke de levensbelangen van
deze groepen raakt. Nochtans moet worden geconstateerd,
dat de critiek een. veel scherper karakter ‘draagt dan ge-
motiveerd is
in’
een geval als het onderhavige, waar samen-
werking tussen Overheid en bankwezen toch wel zeer
wenselijk moet worden geacht. Bij deze actie worden de
grenzen van het redelijke in vele gevallen yerre over-
schreden; zo wordt o.a. geschermd met tern’rn als natio-
nalisatie, staatsbankroet, e.d. en dit alles belemmert een
zakelijke gedachtenwisseling. Het gevaar is bovendien aller-
minst denkbeeldig, dat bij degenefi, die niet dagelijks met
financiële vraagstukken te maken hebben, en die de tekst
van het Wetsontwerp niet voor zich hebben liggen, geheel
onjuiste denkbeelden ontstaan, omtrent de portée van de
voorgestelde Wet.
Het Wetsontwerp Toezicht Credietwezen beoot eer
zgn. Raamwet te brengen, die de monetaire autoriteiten
van ons land
debevoegdheid
geeft, om contrôlemaatre-
gelen op het credietwezèni toe te passen
1).
Een contrôle
bestaat reeds sinds 1945. Gedurende de jaren 1945-
1950 droeg zij de vorm van een kwalitatieve en sinds
1 Januari1951 die.,van een kwantitatieve credietcontrôle
door De Nederlandsche Bank. De laatste houdt in, dat
de banken bij uitbreiding van hun credieten of bij daling van hun crediteuren verplicht zijn, bij De Nederlandsche Bank geld op te nemen, hetgeen zeer onvoordelig is. Dit
gepaard met de discontoverhogingen van September 1950 en April 1951 was oorzaak, dat het bankcrediet het laatste
halfjaar
duurder
is geworden.
t
Op zichzelf was dit een gezonde ontwikkeling, geheel
passend bij de kapitaalschaarste in ons land en bij de
moeilijker wordende betalingsbalanspositie.
Van een beperking of verbod van credietverlening door,
banken is derhalve tot dusverre geen sprake geweest.
De door de 39 grootste Nederlandse handelsbanken
verleende’credieten zijn dan ook in de eerste maanden van
.1951
aanmerkelijk gestegen, nI. met fl87 mln, d.i. met
ruim 18pCt.
Het nieuwe Wetsontwerp nu wil een wettelijke basis
geven voor de contrôle door De Nederlandsche Bank;
tot dusverre berust deze contrôle nl. niet op ‘een
Wet,
doch op een
Ministerieel Besluit
t.w. de Beschikking
Deblokkering
1945.
Wordt het Wetsontwerp dus ver-
worpen, dan verandert er niets. De huidige credietcontrôle
blijft in stand en voor een eventuele, verandering daar-
van blijft een ministerieel besluit voldoende. Er is geen reden om aan te nemen, dat juist door het tot
Wet worden van – dit ontwerp, een verbod van crediet-
verlening of een te dirigistische regeling zal worden
ingesteld. Ten hoogste kandegene, die geen vertrouwen
heeft in het beleid van De Nederlandsche Bank de
vrees uitspreken, dat
in de toekomst
van de te verlenen
‘)De voorgestelde bedrijfseconomische contrôle, welke betrekkelijk weinig
Oppositie ontmoet en o.i. alleen zin heeft voor de ,,peripherie” van het bank-wezen, blijft hier buiten beschouwing.
wettelijke bevoegdheden misbruik zal ‘worden gemaakt, om
credietverlening op ongemotiveerde wijze te verbieden.
Het suggereren van deze vrees staat uiteraard een iëder
vrij; slechts kan worden opgemerkt, dat het tot dusverre
door De Nederlandsche Bank na haar nationalisatie ge-
voerde beleid o.i. geen aanwijsbare grond voor dergelijk
wantrouwen heeft gegeven.
Het is in dit verband v’an belang te constateren, dat de
critici van het Wetsontwerp de mening verbreiden, als zou
het eigenlijke doel er van’ zijn, de ,,wankel” geworden
financiering van de Schatkist te ondersteunen; hieraan
zou de credietverlening aan het bedrijfsleven dan worden
opgeofferd. Nu is het juist, dat de credietverlerting door
de banken aan het bedrijfsleven, voor, zover deze dient
om een invoersaldo te financieren, gepaard gaat met af-
stoten van (niet verlangen van afiopend) schatkistpapier.
Gedurende de eerste vier maanden van 1951, waarin, de
bankcredieten aan het bedrijfsleven met f187 mln stegen,
daalde de schatkistpapierportefeuille der banken met
f 140 mln. De Staat heeft zich hierdoor genoodzaakt ge-
zien, grote bedragen bij De Nederlandsche Bank .op te
nemen.
Deze hele situatie, aldus de critici, is het gevolg van de
ongezonde toestand, dat de banken zoveel schatkist-
papier bezitten. Dit is veroorzaakt – aldus de redenering
– door de goedkoop-geldpolitiek van de Regering, welke
het nalaten van consolidatie inhield.
Deze critiek berust op een element van waarheid, die
•echter door,toepassing
ad absurdum
in onwaarheid over-
gaat. Het is juist en te betreuren, dat mede ter wille van
het handhaven van een goedkoop-geldpolitiek hier te
lande in onvoldoende omvang is geconsolideerd. Het is
echter volkomen
onjuist
te suggereren, dat de Nederlandse
kortlopende staatsschuld doôr consolidatie voor een aan-
merkelijk gedeelte had kunnen worden weggewerkt. Dit
– volgt alleen reeds uit het feit, dat tegenover een kortlopende
staatsschuld van ca f 84 mrd een totale geldcirçulatie van
nog geen f7 mrd staat. Consolidatie van de vlottende
schuld had betekend, dat in ons land eenvoudig alle geld
– zowel chartaal als gïraal – zou zijn verdwen’en, hetgeen
uiteraard ondenkbaar is.
Consolidatie yan enige honderden miljoenen guldens –
welk bedrag wellicht zonderal te grote dwang bereikbaar
zou zijn geweest – zou uit monetair oogpunt volkomen
onbelangrijk zijn geweest; de schatkistpapierportefeuille
der banken zou dan nog steeds ca f24 mrd hebben be-
dragen
2),
zodat de mogelijkheid van afstoting van schat-
kistpapier practisch evenzeer zou hebben bestaan als thans.
Zelfs echter, indien wij van de – absurde – veronder-
stellinguitgaan, dat het kortiopende overheïdspapier geheel
geconsôlideerd had kunnen worden, zou dit voor de zaak,
waarom het thans gaat, van geen enliele betekenis zijn
geweest. In dat geval had ni. het bedrijfsleven een groot
deel van zijn, ingehouden winsten, welke thans voor in-
vesteringen konden worden aangewend, voor aankoop
van staatsobligaties moeten besteden en had het van de
bedragen, welke het de laatste jaren op de emissiemarkt
heeft opgenomen, slechts een fractie kunnen verkrijgen.
Ter financiering van de lopende transacties hadden de
ondernemingen dan in zeer grote omvang (enige milliardeni
guldens) bankcrediet moeten opnemen. Na Korea had
zich dan echter
evenzeer
een extra credietvraag voorgedaan, welke de deviezenreserves van ons land had uitgeput en ook
‘)In werkelijkheid zou waarschijnlijk echter niet in de eerste plaats de
schatkistpapierportefeuille der banken, maar die der institutionele beleggers
ten gevolge van een consolidatiepolitiek zijn verminderd.
Oq
27 Juni 1951
ECONOMIScH-STATISTIScHE BERICHTEN
477
dan hadden de monetaire autoriteiten daartegen zekere
maatregelen moeten nemen.
De eerlijkheid gebiedt,er van uit te gaan, dat de mone-
taire autoriteiten in ons land evenzeer als in het buiten-
land, zekere bevoegdheden nodig hebben om hun functie
te vervullen. Temeer is dit het geval, nu het ingrijpen in
het economisch leven hier te lande door middel van zgn. contrôles in de reële sfeer (rantsoenering, Rijksbureaux)
vrijwel is afgeschaft. De liberalisatie heeft in ons land niet
alleen de buitenlandse handel, doch ook hçt binnenlands
economisch leven betroffen. Zelfs gedurende het laatste
jaar, nu de economische positie van Nederland toch zoveel
moeilijker is geworden, is door de Regering nog practisch
geen stap terug op deze weg van economische vrijheid
gezet. Slechts door de monetaire en fiscale politiek wordt
getracht invloed uit te oefenen.
Tegenover dit Wetsontwerp past dan ook een an’dere
houding, dan de bovengenoemde critiek en propa-
ganda. In principe moet de noodzaak erkend worden,
dat op korte termijn, door een op grond van een
Wet daartoe gemachtigde instantie, de nodïge finan-
ciële maatregçlen ten allen tijde genomen kunnen worden.
Gezamenlijk overleg tussen monetaire autoiteiten, banken
en bedrijfsleven zou daarbij van het grootste belang zijn.
De gang van zaken bij het vooroverleg omtrent het thans
ingediende Wetsontwerp, waarbij slechts de niet represen-
tatiee Bankraad en de Sociaal-Economische Raad werden
‘ingeschakeld, is een duidelijk voorbeeld hoe het
niet
moet.
Helaas blijkt het gebrek aan vertrouwen in de beleids-
kracht en de onpartijdigheïd van De Nederlandsche Bank
in brede kringen van ons land een zodanige omvang te
hebben aangenomen – o.a. blijkend uit het feit, dat haar
tegenover de credietinsteilingen dât overwicht ontbreekt,
hetwelk hier te lande vroeger steeds een axioma was –
dat de vraag met ernst gesteld moet worden, of het wen-
selijk zal zijn deze als centrale instantie voor dit doel te doen fungeren. Wellicht zou het aanbeveling verdienen
een boven partijen staand orgaan, bijv. in de trant van de
Belgische Bankcommissie te creëren. Zo dit onmogeljlc-
zou blijken – het lijkt ni. in strijd met de grond-
gedachte van de Bankwet
1948,
welke uitdrukkelijk De
Nederlandsche Bank alsinstantie hiervoor aanwijst –
dan zou de in het adres van de Nederlandse Bankiersver-
eniging vervatte suggestie, om de nieuwe regeling een tijde-
lijk karakter te geven, wel1icht het overwegen waard zijn.
In elk geval is te hoper, dat een weg gevonden zal worden
om de huidige verscheurdheid te doen plaats maken voor een vruchtbare samenwerking tussen de betrokkenen.
Credietgeving, geldcreatie en geidbederf
\4en maakt zich ernstige zorgen over de credietexpan-
sie, omdat deze leidt tot geldcreatie, hierdoor het mone-
taire evenwicht wordt verstoord en aldus de positie van de gulden in gevaar wordt gebracht. Niets lijkt dan ook
meer voor de hand te liggen dan de credietgeving te brei-
delen om dusdoende de geldcreatie in te perken. Zo is
het ook te begrijpen, dat Prof. De Roos tot de uitspraak
komt ,,dat het duidelijk (is), dat de geidwaarde door de
centrale bank slechts kan worden gereguleerd door mid-
del van het beïnvloeden van de binnenlandse geidhoeveel-
heid”).
Toch bevredigt deze gedachtengang niet en wel om
deze reden, dat men hierbij volkomen buiten beschou-
wing laat de veel belangrijker vraag tot welk doel het
in het verkeer
zijnde
of gebrachte dan wel aan het ver-
keer onttrokken geld wordt dan wel werd aangewend.
Dit is beslissend voor de vraag, of het geldwezen
en ook het credietwezen zich gezond of ongezond ont-wikkelt en eveneens voor de vraag of de positie van de
gulden sterker of zwakker wordt en meer dan wel minder vertrouwen zal kunnen genieten.
Er is alle reden en het is ook logisch om, als men zich
zorgen qtaakt over de monetaire ontwikkeling, ook de credietgeving onder de loupe te nemen. Zowel de cre-
dietgeving van de circulatiebank als de credietgeving van
de gewone banken. En dan gaat het bij beide direct dan wel
indirect om de credietgevmg aan de industrie, aan de han-
del en ook aan de Overheid. Voor zover het gaat om.het
voorkomen van hetgeen men dan pleegt te noemen een
inflatoiregeldcreatie, is de kernvraag deze, of de crediet-
geving, die met geldceatie identiek wordt geacht,
al of niet economisch gefundeerd of verantwoord is.
Diehde deze credietgeving om de consumptie of onren-
dabele, althans economisch niet-gefundeerde, zaken te
financieren, om het even ofi de credieten gegeven worden
aan de Overheid dan wel aan het bedrijfsleven, dan is
deze credietgeving te veroordelen, zelfs en ook dan, in-
dien de geldcreatie statistisch achterwege bleef.
Nu is de werkelijkheid deze, dat aaft dit juiste criterium,
ni. of de credietgeving economisch gefundeerd is, de cre-
‘)
Prof. Dr F. de Roos: ,,Toezicht op het credietwezen”, in ,,E.-S.B.”
van 9 Mei 1951, Inleiding.
dietgeving aan het bedrijfdleven hic et nunc in veel gro-
tere mate voldoet dan de credietgeving aan de Overheid.
Dit is geen wet van Meden en Perzen en het is ook niet
altijd zo geweest. In het verleden, zelfs in een betrekkelijk nabij verleden, legde de Overheid zeer strenge maatstaven
aan bij het opnemen van crediet. En er zijn anderzijds
ook incidentele gevallen te noemen waarbij het bedrijfs-
leven zich niet aan de juiste maatstaven hield bij het op-
nemen van credieten. Maar bij het bedrijfsleven is de
waarborg, dat de credietgeving economisch verantwoord
is, toch groter dan bij de Overheid, omdat de kwade ge-
volgen van economisch niet gefundeerde credieten door het
bedrijfsleven zelf gedragen moeten worden, terwijl een
soortgelijke situatie bij de Overheid slechts leidt tot bud-
gettekorten, die dan zo goed en zo kwaad als zulks gaat
door belastingheffing worden gedekt dan wel ongedekt
blijven en dan bij de circulatiebank plegen te worden
ondergebracht.
H.t bedenkelijke van’budgettekorten is niet zo zeer,
dat.dit leidt tot geldcreatie (veelal via de,circulatiebank),
maar men moet kijken naar de aard van de uitgaven,
die dit budgettekort hebben veroorzaakt, evenals iien
bij de credietgevin aan het bedrijfsleven niet zozeer moet
kijken naar het verloop vân de totaalcijfers, maar naar
het al of niet economisch gefundeerd zijn dezer crediet-geving. Welnu, onze biidgettekorten zijn verontrustend,
niet omdat het tekorten zijn, maar omdat deze tekorten
veroorzaakt zijn door uitgaven, die grotendeels direct
noch indirect bijdragen tot versterking van onze econo-
mische positie en verbreding van onze economische ba-
j2).
Dit ongezonde proces kan, ondanks budgettekorten,
voortgang hebben, omdat de Staat in de circulatiebank
over een eigen geldscheppingsinstituut beschikt.
Zou het budgettekort zijn oorzaak vinden in uitgaven, die wèl bijdragen tot de verbetering onzer economisch&
positie en verhoging der welvaart, dan zou dit budgettekort
niet verontrustend zijn. Dan ‘zou sprake zijn van een
2)
Zelfs een sluitend budget, waarbij aan de uitgavenz.ujde in belangrijke
mate economisch niet gefundeerde posten voorkomen, zou derhalve te ver-
oordelen zijil en speciaal dan, indien het evenwicht is verkregen door een
zuigpomp te zetten op het bedrijfsleven. Daarom zegt het zo weinig, dat,
zoals Dr M. W. Holtrop laatstelijk ter vergadering van de Maatschappij
voor Nijverheid en Handel stelde, de staatsfinanciën vôôr ,,Korea” in even-
wicht waren gebracht.
478
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juni 1951
anticipatie op een reële verbetering onzer economische
positie en hiervoor mag de Staat schulden aangaan, al
moet men dit niet ad absurdum voeren.
Helaas echter is de situatie in ons land sedert 1940 een
andere geweest en zij is het nog. Het uitgaven-excedent
betekent niet een anticipatie op een gefundeerde ver-
wachting van een toekomstige welvaart, maar demonstreert,
dat wij boven onze stand leven.
Daarom is het zo gevaarlijk aan de Overheid, die reeds
over de circulatiebank beschikt, voor het financieren van
haar tekorten ook nog de macht te geven zich een prefe-
rentie te verschaffen bij de credietgeving door de gewond
banken. Dit is het fundamentele gevaar, dat in het Wets-
ontwerp Toezicht op het Credietwezen schuilt. Want het
is een averechtse politiek, zowel uit economisch als uit
sociaal oogpunt, het bedrijfsleven, dat toch de basis onzer
Welvaart vormt, in zijn activiteit te beperken en tezeifdertijd
het de Staat mogelijk te maken Voort te gaai op ‘de weg,
die bergafwaarts voert.
Bovenstaande beschouwing lan als volgt worden samen-
gevat:
Bij het stellen van normen voor de credietgeving
ter wille van versterking onzer monetaire basis is het voor
–
naamste criterium de economische fundering der crediet-
verlening.
Vanwege het eigen risico, dat het bedrijfsleven hierbij
loopt en de hieruit voortvloeiende noodzakelijkheid de
engagementen aan deugdelijke normen te toetsen, is een
contrôle op de credietgeving aan het bedrijfsleven van
minder belang dan een contrôle op de credietgeving aan
de Staat.
Gezien de aard der budgettekorten, voortvloeiende
uit niet economisch gefundeerde uitgaven-excedenten,
schuilt in de deficitaire overheidsfinanciering het gevaar
voor onze monetaire positie.
Een systeem, waarbij de credietgeving aan het be-
drijfsleven wordt beknot en tegelijkertijd de mogelijkheid
wordt geopend de credietgeving aan de. Staat te doen
uitbreiden, is ‘derhalve strijdig met de fundamentele be-
ginselen van een verantwoord financieel en ‘monetair
beleid.
Amsterdam.
A. A. VAN SANDICK.
Enkele ecinomisché facetten van het plan-Schuman
T
Er is enige moed, zo niet overmoed toe nodig in dit
blad en in dit stadium een bespreking van het plan-Schu-
man te entameren. Blijkt het plan na verloop van enige
tijd een mislukking en wordt het bijgezet in het econo
misch mausoleum – zo dit nog plaatsruimte bevat – –
dan zal een toevallige speurder, die zijn blik nog eens over
de oude kolommen van dit blad laat weiden; meesmuilen
over de argeloosheid van zo’n ,,E.-S.B.”-scribent, die
kennelijk met zijn tijd geen raad wist en deze verspilde
aan een misbaksel. Zal caarentegen de tijd ook maar
een klein gedeelte van de verwachtingen honoreren, die
in onze dagen opgewekt zijn door de ondertekening van
het plan, dan is ons lot nog veel zwaarder. Dan zullen nl. toekomstige schrijvers over dit onderwerp – en het zullen
er heel wat zijn – ook kennis nemen van het eerste artikel,
dat in ,,E.-S.B.” na de ondertekening verschenen is over
het ,,Traité instituant la Communauté européenne du
charbon et de l’acier”. In het licht van de ongetwijfeld
dynamische ontwikkeling, die het plan-Sthuman zal on-
dergaafl, zal het hun niet moeilijk vallen aan te tonen
hoeveel scherper zij deze ontwikkeling, zij het dan ook
achteraf, doorzien hebben dan tekenaar dezes.
Want de moeilijkheid, waarvoor men zich geplaatst
ziet bij de bestudering van het plan-Schuman op dit mo-
ment, is niet zo zeer, dat het hier een ,,nieuw experiment”
betreft. Het is
nog
geen experiment, het is alleen nog maar
een stuk papier met een aantal achtenswaardige hand-
tekeningen er onder. En hoeveel tekst men ook op dit
papier gedrukt ziet, het aantal lege plekken is nog groter.
Met deze plekken bedoelen we niet de lacunes, ofschoon
die er ook zijn, maar de legio kruispunten, waar de macht-
hebbers en de uitvoerders de keuze tussen zeer verschillende
richtingen zullen hebben. Door deze keuzen zal het plan
vorm krijgen en het experiment zijn inhoud. Zolang wij
alleen nog maar kunnen gissen naar de omstandigheden,
waaronder het plan na de voorbereidings- en overgangs-
periodes zalworden uitgevoerd, naar de volken, die er
uiteindelijk aan zullen deelnemen, naar de stromingen,
die dan onder de betrokken volken zullen heersen, naar
de personen, die de strategische posities zullen innemen,
zolang is het papier, dat wij thans bestuderen, te verge-
lijken met een formûlier, dat N,el ondertekend, maar nog
niet volledig ingevuld
,
is.
Wij kunnen onszelf de moeite en de redactie wat ko-
lommen besparen door hier ter plaatse af te zien van een
schetsmatige weergave van de beide Schuman-verdragen
1).
Enige tijd geleden is in dit blad een uitstekende synopsis
verschenen, welke wij voor onze verdere beschouwingen
als bekend verondèrstellen, terecht of ten onrechte
2).
Wij willen tot slot van deze inleiding nog dit opmerken.
Wij kunnen ons niet late; voorstaan op enige bijzondere
deskundigheid ten aanzien van de materie, door het
Schuman-plan bestreken. Evenmin hebben wij gelegenheid
gehad een diepgaande studie van het plati te maken! Wat
de lezer hier voorgezet krijgt, is de prima vista indruk van
een buitenstaander.
,
Naar gelang wij in, deze materie zijn doorgedrongen
hebben wij bewondering gekregen voor de gedurfde en
originele wijze, waarop de scheppers dit plan in de grote
lijnen hebben doordacht en tot in kleine details hebben
uitgewerkt. De op dit plan te uitenritiek is dan ook
met een zware verantwoordelijkheid belast. Indien zij aan-
knooppunten levert tot een oppositie, die in dit stadium
nog fataal zou kunnen worden, draagt zij er toe bij een
nieuwe weg te versperren, die
misschien
zou kunnen blijken
een uitweg te zijn uit de imasse der internationale samen-
werking.
Wanneer men zich dit realiseert, is men onzes inziens
gerechtigd het plan-Schuman met çen gunstig vooroordeel
te benaderen. Een dergelijk vooroordeêl, dat, zoals wij
nu wel weten, in het geheel niet onwetenschappeljk be-
hoeft te zijn, zal ruimte moeten, laten voor een critische
visie, doch deze onderschikken aan het alles overheersend
belang van het bieden van een kans aan een nieuwe con-
structieve poging tot organisatie der internationale ge-
meenschap, in het bewustzijn, dat er niet veel andere
richtingen meer zijn, waarin nog pogingen kunnen worden
aangewend. –
De organen.
Wanneer het doek opgaat, zien wij op het midden van
het podium de Hoge Autoriteit, een college van negen
‘)
Teg’elijk met het hierboven genoemde ,,Traité” – is een ,Convention”
getekend, welke de inwerkingtreding van het plan en de overgangsregelingen
bevat.
‘) E.-5.B. van 28 Maart 1951.
–
.,’
”:•'”
27 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
479
personen, waarvan acht ‘worden aangewezen door de
Regeringen en de laatste man door de eerste acht. Dit
college fungeert als ‘de executieve van de gemeenschap,
haar positie is te vergelijken met die van de Ministerraad
in een parlementair stelsel, ook in die zin, dat deze execu-
tieve, zoals elke hedendaagse Regering niet alleen uit-
\’oerende, maar ook zekere wetgevende bevoegdheden
heeft. De H.A. en haar leden zijn niet gedacht als vertegen-
woordigers van de landen, waaruit zij zijn voortgekomen
en nog minder van bepaalde belangen, doch dienen zich
op supra-nationaal niveau te verheffen en hun beleid alleen
af te stemmen op het objectief belang der gehele gemeen-
schap. Dit belang moet niet worden gezien als een grootste
gemene deler der verschillende nationale belangen, doch
als een zelfstandige grootheid, die boven deze nationale
belangen uitgaat en, indien in bepaalde gevallen nood-
zakelijk, deze geheel of ten dele uitschakelt.
De H.A. heeft nauw samen te werken met de Raad van
Ministers, waarin elk land’één Minister afvaardigt. De
H.A. is niet ondergeschikt aan deze Raad, zij heeft. een
aantal bevoegdheden, welke zij autonoom ‘kan uitoefenen
zonder overleg met deze Raad. Voor een aantal essentiële beslissingen heeft zij echter de goedkeuring nodig van de
Raad, in enkele zeer belangrijke gevallen zelfs de unanieme
goedkeuring. Bovendien kan de Raad in bepaalde gevallen
de H.A. instrûcties geven. In het algemeen is deze Raad
bedoeld als een soort contactcentrum tussen de H.A. en
de Regeringen, waardoor allerlei onderwerpen op soepeler
en vlotter wijze behandeld kunnen worden dan langs
,,diplomatieke” weg, terwijl uit verschillende verdrags-
bepalingen valt op te maken, dat deze Raad tevens als
,,trait-d’union” heeft te fungeren in die gevallen, waar de
werking van het plan merkbare gevolgen kan hebben voor
andere sectoren . der verschillende volkshuishoudingen, die niet onder de jurisdictie van de gemeenschap vallen
•Verder zijn er twee organen geschapen voor het uitoefenen
van toezicht op de H.A., resp. op politiek en op juridisch
gebied. Met de politieke contrôle is de Gemeenschappelijke
Vergadering belast, waarvan de leden worden gekozen
door de parlementen der aangesloten landen. Deze ver-
gadering zal eens per jaar het algemeen verslag van de
H.A. moeten behandelen, waarin ook de begroting voor het volgend jaar is vervat, en daarover haar goed- of af-
keuring kunnen uitspreken. Een afkeuring dwingt de
H.A. tot aftreden.
Het toèzicht op de rechtmatigheid van het beleid van de
H.A. is in handen van een Hof van Justitie, bestaande
uit negen personen door de Regeringen aangewezen. Deze in wezen administratieve rechtspraak zal, op eis zowel van
Regeringen als van ondernemingen, bepaalde beslissingen
van de H.A. kunnen vernietigen.
Tenslotte valt nog het Raadgevend Comité te vermel-
den, waarin werkgevers, werknemers, verbruikers en
handelaren vertegenwoordigd zijn. Voor bepaalde beslui-ten moet de H.A. dit Comité raadplegen, terwijl zij verder
vrij’ is dit Comité te consulteren, wanneer zij zulks dien-
stig acht.
Voor het functionneren van dit gehele complex zullen
hoge eisen van tact, beleid en ôrganisatievermogen moeten,
worden gesteld. Men realisere zich slechts wat er met het
op elkaar afstemmen en inspelen der organen in dever-schillende parlementaire stelsels is gepaard gegaan. En men kan volhouden, dat dit nog slechts kinderspel is in
vergelijking met de problematiek, waartegenover de Schu-
man-organen zuIlen worden geplaatst.
Meer dan iets anders zal van belang zijn de wijze, ‘waar-
op de H.A. haar taak begrijpt. Het stuk mensenwerk,
dat het Schuman-plan belichaamt, zal vooral door deze
negen mensen tot leven en tot levensvatbaarheid moeten
worden gebracht. Deze mensen zullen zich los moeten
maken van de nationale gemeenschappen, waaruit, zij
voortkomen en vân de belangen, well.e met deze gemeen-
schappen parallel lopen of hen op een bepaalde wijze
doorkruisen. Indien men’ de geschiedboeken eens naloopt,
zal men er ongetwijfeld in slagen een aantal figuren te
vinden, waarvan wij als nageslacht kunnen zeggen, dat
zij o ,,Schuman-niveau” hadden kunnen staan. In de
economische geschiedenis zijn deze figuren enigszins zeld-
zamer. Als men er in slaagt de personen te vinden, wel-
haast sociologische abstracties, die hun nationale en be-
langenwortels kunnen afsnijden, dan bedreigt de H.A.
nog een ander zeer wezenlijk gevaar. De bewoners van de
goddeljke Olympus hebben zich nooit onderscheiden door
‘éen waarlijk democratisch bestier der mensenwereld. Zij,
die zo hoog gezeten zijn, over een dergelijke macht be-
schikken en gekozen zijn juist vanwege hun grote onaf-
haiikelijkheidszin, zouden zich wel eens kunnen vervreem-
den van de gemeenschap, waaraan zij leiding moeten
geven, een te grote afstand nemen van de stromingen en
krachten, welke in deze gemeenschap leven en alleen het
bos en niet de. bomen zien. Zij; .die verantwoordelijk zijn
voor de
aanwijzing
van de leden der H.A., zullen zich
rekenschap moeten geven van deze moeilijkheden.
De gemeenschappelijke markt.
De centrale gedachte van de gehele Schuman-conceptie
is de creatie van een gemeenschappelijke markt, de ,,marché
commun”. Een eigenlijke definitie vandit begrip treft men
‘in het verdrag niet aan; slechts wordt er een aantal al-
gemene doeleinden aangeduid, die men met de gemeen-
schappelijke markt beoogt, en wordt er voorts een aantal
maatregelen en practijken aangegeven, die met de gemeen-
schappelijke markt in strijd zij’n. Wanneer wij zouden
villen proberen het begrip ,,gemeenschappelijke markt”
iets scherper af te bakenen, zouden wij daaronder een
geografisch gebied villen verstaan, waarbinnen de con-
currentie geen invloed ondergaat van de verdeling van dit
gebied tussen nationale, souvereine staten, terwijl het eco-
nomih verkeer met de omringende gebieden overal
dezelfde invloed op de concurrentieverhoudingen kan uit-
oefenen, ongeacht het punt binnen de gemeenschappelijke
markt, waarmee dit verkeer plaatsvindt. Het spreekt van-
zelf, dat er binnen deze gemeenschappelijke markt geen
gelijkheid van lonen, kosten en
prijzen
behoeft te bestaan.
Hoe omvattender het gebied, hoe groter
verschillen
denk-
baar zijn, die in elk van deze drie categorieën optreden,
ook bij totale afwezigheid van alle invloeden van nationaal-
politieke aard. Immers, naar gelang de ‘afstanden toe-
nemen, zal in de eerste plaats de vrachtfactor in gewicht
winnen – in het bijzonder voor deze vrachtintensieve
artikelen – en in de tweede plaats de horizontale mobiliteit
der productiefactoren kapitaal en arbeid verminderen. De
verschillen, die men in dit opzicht reeds in een klein
land als Nederland waarneemt, zullen in het Schuman-
gebied een veel grotere omvang kunnen behouden, zelfs
indien het streven naar egalisatie van de productievoor
–
waarden en eliminatie van de nationaal-politieke invloeden
â outrance wordt do6rgevoerd.
De vraaj is echter, of het Schuman-verdrag in zijn
huidige versie de basis legt voor een zo ideale gemeen-
schappelijke markt als bijv. binnen het grondgebied van
de Verenigde Staten aanwezig is. Zover wij kunnen zien is dit wel het geval wat de èxterne kant van de gemeen-
schappelijke markt betreft, althans zover het gaat om het
optreden der concurrentie uit derde landen in de gebieden
der gemeenschap, doch niet wat de interne kant betreft.
De systemen van invoerrechten en quantitatieve restrictie
blijven, voo
,
zover van toepassing op derde landen,
weliswaar in principe tot de competentie van de indivi-
duele Regeringen behoren. Op het gebied van de invoer-
/ rechten treedt een overgangsstelsel in werking direct na het van effect worden van de gemeenschappelijk markt.
480
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juni 1951
Dit laatste brengt in principe een afschaffing van alle in-
en uitvoerrechten in het onderlinge verkeer der Schuman-
landen mee. Anders dan in liet geval van de Benelux gaat
deze afschaffing niet zonder meer gepaard met de instelling
van één gemeenschappelijk tarief tegenover de buiten-
wereld.. In plaats daarvan gaat een overgangsstélsel. ge-
regeld in de ,,Convention” functionneren, dat we hier
kortheidshalve niet zullen weergeven, hoe interessant ook
op zichzelf. Dit stelsel, dat ten ‘doel heeft storingen te
voorkomen, welke noodzakelijkerwijze voortvloeien uit
de onderlinge opheffing der invoerrechten, zonder gelijk-
tijdige instelling van een gemeenschappelijk tarief, expi-
reert zodra de H.A., daartoe gemachtigd door de leden-
4
staten, een overeenkomst met Engeland heeft gesloten of
uiterlijk wanneer de zgn. overgangsperiode een einde
neemt. Op het moment van wegvallen van het ovefgangs-
stelsel verdwijnt ook de mogelijkheid van belangrijke
tarifaire dispariteiten-tussen landen, welke hun onderlinge
invoer niet belasten. Bovendien beschikt de Raad van
Ministers over de bevoegdheid om de minima en maxima
der invoerrechten voor te schrijven (art. 72 Verdrag).
Op het nog belangrijker terrein van de quantitatieve
invoerbeperkingen zijn de bevoegdheden, die de H.A.’ zijn
ingeruim’d,iets minder systematisch afgestemd op het te verwezenlijken doel, een onderling volkomen gecoördi-
neerde invoerpolitiek der aangesloten landen. De Staten
behouden het recht handelsverdragen af te sluiten, zij het
dan ook, dat zij de H.A. hiervan op de hoogte moeten hou-
den en dit college ,,aanbevelingen” aan de Regeringen
kan verstrekken zowel ten aanzien van nog te sluiten
handelsaccoorden als de beërndiging van nog lopende
verdragen. Deze ,,aanbevelingen” (recommandations) heb-
ben een imperatief karakter ten opzichte van dé aangeduide
doeleinden, doch laten de Regeringen vrij in de keuze van
de middelen, waarmee zij deze door de H.A. voorgeschre-
ven objectieven verwezenlijken. Zulks in tegenstelling tot
de ,,beslissingen” (décisions) van de H.A., die zowel im-
peratief zijn wat de middelen als wat de doeleinden betreft,
en de ;,adviezen” (avis), die in beide opzichten vrijblijvend
zijn.
Behalve deze contrôlebevoegdheid ten aanzien van de
zgn. convçntionele contingenteringspolitiek heeft de H.A:
het recht de leden in bepaalde gevallen ,,aanbevelingen”
te verstrekken ten aanzien van hun autonome invoer-
politiek (art. 74). Dit recht kan geldend gemaakt worden
in drie met name genoemde gevallen, nI. wanoeer derde
landen zich schuldig maken aan dumping dan wel aan
abnormale condurrentie op de gemeenschappelijke markt
of wanneer zich een overmatige invoer voordoet, in de
zin van onze oude Crisisinvoerwet, w’elke ernstig afbreuk
dreigt te doen aan de productie in de Schuman-gebieden.
Alleen in geval van een ,,crise manifeste” kan dan een
restrictie van de invoer worden ,,aanbevolen” (lees dus:
voorgeschreven). /
Tenslotte kan de H.A. zich inlaten met het contingents-
beheer en de contingentsadministratie op het gebied van
kolen en ijzer en de Regeringen terzake eveneefls ,,aanbeve-lingen” verstrekken. Waarde op dit terrein verborgen liggen-
de administratieve protectie van grote practische betekenis
kan zijn voor het internationale handelsverkeer, wordt ook
hiermee de Regeringen in principe een instrument van
autonome machtsuitoefening uit handen geslagen. De
mogelijkheid blijft echter bestaan, dat de Regeringen een
autonome contingenteringspolitiek individueel handhaven
tegenover derde landen, voor zover deze niet in strijd
komt met de verdragen, die de H.A., daartoe gemachtigd
door de Regeringen, met derde landen heeft gesloten. Een
dergelijke autonome restrictie zou uiteraard alleen zin
hebben, indien zij in de verschillende Schurnan-landen op
dezelfde wijze wordt doorgevoerd dan wel zolang de als
tijdelijk bedoelde regelingen van kracht blijven, waarmee
ae doorvoer van kolen en staal uit niet-Schumangebieden
onder confrôle kan worden gehouden.
• Dit stelsel maakt het •naar onze mening in principe
mogelijk de gemeenschappelijke markt extern tot een een-
heid te smeden en tegenover de buitenwereld als een
homogeen geheel te laten functionneren, alles uiteraard
in de veronderstelling, dat het voorgeschreven samenspel
met de Raad van Ministers wordt verwezenlijkt en de
Regeringen de ,,aanbevelingen” loyaal ter harte nemen. De
verplichting om bij het inwerkingtreden van het plan
onderling de invoerrechten en andere belemmeringen te
laten vervallen en het tijdelijk karakter van de overgangs
regelingen met betrekking tot dedoorvoer scheppen a.h.w.
een immanente dwang tot het harmoniëren van de invoer-
politiek der Schuman-landen.
De
interne
eenheid van de gemeenschappelijke markt
vormt een vraagstuk van veel meer gecompliceerde aard.
De toetredénde landen leggen zich in grote lijnen slechts
vast ten aanzien van een tweetal sectoren van hun volks-
huishouding. Slechts in één enkel land, ni. Luxemburg is
één van deze sectoren van ‘overheersende betekenis voor
de volkshuishouding, in ândere landen varieert dit belang
van zeer aanzienlijk tot betrekkelijk matig. Alle overige
sectoren van de betrokken volkshuishoudingen.onttrekken
zich aan de integratie. Daar het nu eenmaal onmogelijk
is de kolen- en staalbedrijven uit hét ,,tableau économique”
te lichten van de landen, waar zij gevestigd zijn, ondergaan
de Schuman-sectoren meer invloeden van de ‘i’erschillende
economische, sociale en politieke processen, die zich in
de verschillende volkshuishoudingen afspelen dan zij zelf
omgekeerd kunnen uitoefenen op aard en ontwikkeling
dezer pfocèssen. Aldus zijn er tal van factoren denkbaar,
die de voorwaarden, waaronder de Schuman-hedrijven in
de afzonderlijke landen werken, op zeer uiteenlopende
wijze beïnvloeden, ondanks volkomen vrije in- en uitvoer
der betreffende producten en afwezigheid van kunstmatige
steunverlening in elke vorm. Men denke slechts aan de
betekenis van het verschil tussen ,,full employment” op
de algemene arbeidsmarkt en relatief overvloedig aanbod
van arbeidskrachten, aan de constellatie op de kapitaal-
markt, aan een depressie of êen ,,boom”, welke zich
buiten verband met de internationale conjunctuur in een
bepaald land kunnen voordoen. In het
bijzonder,
ware
hier ook te denken aan de invloeden, die van de Overheid
uitgaan. Ook zonder een uitvoerig relaas onzerzijds zal
ieder zich de betekenis voor de onderlinge concurrentie
kunnen voorstellen van een uiteenlopende economische,
sociale, monetaire en fiscale politiek in de verschillende
Schuman-landen.
Weliswaar bevat het Verdrag bepaalde regelingen (art. 67), welke de H;A. in staat stellen op te treden, indien de
activiteit van een der Staten’een ,,répercussion sensible”
uitoefent op de concurrentievoorwaarden in de steenkool-
en ijzerbedrjven, doch wij kunnen ons niet voorstellen,
dat men daarmee de invloed van een algemene overheids-
politiek op de hierboven genoemde, vier terreinen vollçdig
zou kunnen compenseren. Een dergelijke compensatie lijkt
slechts mogelijk bij vormen van ingrijpen, die meer recht-
streeks de concurrentieverhoudingen in de Schuman-bedrijven beïnvloeden. Hetzelfde geldt voor de loon-
bewegingen in de Schuman-landen, waarmee art. 68 zich.
meer uitdrukkelijk bezighoudt. Dit artikel stelt de H.A.
in staat aan de ondernemingen of aan hun Regeringen
,,aanbevelingen” te richten, indin de lonen in bepaalde
bedrijven abnormaal laag zijn in
vergelijking
tot het al-
gemene loonnieau in het betreffende gebied en deze
dispariteit de betreffende bedrijven in staat stelt abnormaal
lage prijzen te rekenen. Op dezelfde manier kan de H.A.
ingrijpen indien een loondaling een achteruitgang van de
levensstandaard meebrengt en gebruikt wordt als middel
tot concurrentie of economische aanpassing der betreffende
27 Juni
1951
ECONOMiSCH-STA TISTISCHE BERiCHTEN
481
ondernemingen. Vloeit daarentegen de loondaling voort
uit de algemene politiek Van een Staat tot herstel van zijn
extern evenwicht, uit een daling van de kosten van. levens-
onderhoud of moet zij als reactie op een voorafgaande
hausse worden beschouwd, dan moet de H.A. zich af-
zijdig houden. Dit is
begrijpelijk,
want het is tenslotte
onmogelijk de gehele ontwikkeling der volkshuishoudingen
ende daarop gerichte overheidspolitiek vanuit de gezichts-
hoek of het belangenstandpunt der Schuman-sectoren te
reguleren. Het betreft hier een logische consequentie van
functionele aanpak van de integratie of althans van het
aanvangsstadium daarvan in de vorm van het plan-Schu-
man. Maar deze consequentie zou eo ipso de mogelijkheid
meebrengen van evenwichtsverstoringen in de gemeen-
schappelijke markt, yelke hun oorsprong buiten de ge-
zagssfeer van de H.A. vinden. Daartegen heeft de H.A.
bepaalde middelen beschikbaar. Al naar gelang een be-
paalde Staat maatregelen neemt, die de kostprjspositie
van de Schuman-bedrijven kunstmatig gunstig of ongunstig
beïnvloeden, kan de H.A. deze Staat opdragen het effect
hiervan op de gemeenschappelijke markt te compenseren
resp. docr het opleggen van heffingen of het verlenen van
subsidies. Het een zowel als het ander komt natuurlijk in
boting mt de hele teneur van het verdrag, en vertegen-
woordigt een ,,Schönheitsfehler”, die in de praktijk ook
vel grote fricties zou kunnen meebrengen.
Doeleinden
De doeleinden, welke de instellingen van de ,,Commu-
nauté” worden opgelegd en welker definiëring in art. 3
als concrete grondslâg van het gehele stelsel kan wordèn
beschouwd – na de fraaiè algemeeriheden, welke in de
considerans en in art. 2 van het Verdrag worden geëtaleerd
willen wij hier beknopt weergeven
de zorg voor de regelmatige voorziening’van de ge-
meenschappelijke markt, rekening houdende met de
behoeften van derde landen;
de verzekering van de
gelijkheid
van alle gebruikersten
opzichte van’ de productiebronnerr;
de bevordering van de laagst-mogelijke prijzen, welke niettemin ruimte laten voor de ‘noodzakelijke afschrij-vingen en, een normale beloning van de geïnvesteerde
kapitalen;
het scheppen van voorwaarden, welke de ondernemingen
stimuleen tot ontwikkeling en verbetering van hun
productiepotentieel en tot het voeren van een rationele
exploitatiepolitiek ten opzichte van de bodemschatten,
met vermijding van roofbouw;
verbetering van de levens- en arbeidsvoorwaarden der
arbeidskrachten;
bevordering van de internationale handel en toezicht
op het inachtnemen van redelijke limites voor de op
andere markten te voeren prijspolitiek;
bevordering van de regelmatige expansie en de moderni-
sering van de productie alsmede opvoering van de quali-
teit, met vermijding van iedere protectie gericht tegen
,,fair” concurrerende industrieën.
Dit programma verschaft ons direct een belangwekkend
inzicht in de gehele opzet van het Schuman-stelsel. In
zekere zin weerspiegelt het de economische tijdgeést, ken-merkend voor het continentale West-Europa in de aanvang
van de tweede helft der twintigste eeuw. Terugebbend
van de vloed van directe staatsmterventiqs en socialisaties,
welke in en na de tweede wereldoorlog optraden, doch
afkerig van totale staatsonthouding en bngelimiteerde
vrije concurrentie, bewegen de ,,croyances” van dit Europa
zkh in de richting van het economische,deïsme”: de
Staat boven en achter het bedrjfs1even de Staat die sti-
muleert, remt en controleert; die dit bedrijfsleven als
medium voor het-verwezenlijken van zijn doeleinden ge-
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCREDITI EVEN
INCASSERINGEN
OP BINNEN- EN
/
B U I T E N L A N D
250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
bniikt, het dus niet uitschakelt of in de plaats er van treedt
en bij voorkeur de financiële verantwoordelijkheid van
zijn politiek aan het bedrijfsleven zelf overlaat. Elke zin-•
snede van het bovengeciteerde programma belijdt deze
,,croyance”, die verder als een rode draad door het gehele
verdrag loopt. Dit sluit in het geheel niet uit, dat de H.A.
in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden over
zeer directe en stringente bevoegdheden tot ingrijpen be-
schikt, maar kennelijk is het de bedoeling, dat hiervan
slechts gebruik wordt gemaakt, indien het indirecte procédé
faalt. -Als een soort préambule op de belangrijke artikelen
inzake productieqüotering is zelfs een speciaal artikel in-
gelast, waarm nog eerst vastgesteld wordt, dat op het gebied
van de productie de H.A. ,,recourt de préférence aux
modes d’action indirects, qui sont â sa disposition”
(art. 57).
Dit programma wortelt naar onze mening in dezelfde
geestesgesteldheid, die in het huidige tijdvak, de econo-
mische politiek der verschillende aangesloten Regeringen
elk op hun èigen domein bestiert. Indien ieder van hen de
normen zou moeten formuleren, die zij voor hun eigen
industrieën in de niet gesocialiseerde sectoren nastreven,
zouden deze ongetwijfe4 voor het grootste deel parallel
lopen met die van het geciteerde art. 3. Met één uitzon-
dering echter, en deze is belangrijk. De nationale indus-
triële politiek is steeds ook en vaak zelfs in de eerste plaats
gericht op vermindering van het invoeroverschot, resp.
creatie of verhoging van een uitvoeroverschot. In het
bovenstaande is daarentegen slechts sprake van ,,bevor-dering van de internationale handel”, terwijl vervolgens
iedere protectietegen fair concurrerende industrieën wordt
veroordeeld. In het kader van een functionele integratie,
die slechts een beperkt deel van de volkshuishoudingen
omvat, is er geen plaats voor en heeft het ook geen zin
een gemeenschappelijke betalingsbalanspolitiek te voeren.
Overigens zou een dergelijk streven direct indruisen tegen
het primaat van de consumentenbelangen, dat in het zo
juist geciteerd6 lijstje duidelijk naar voren komt.
Tenslotte dient hier nog het verschil te worden geaccen-tueerd tussen het genoemde programma en de in het kader
van de O.E.E.C. gevoerde liberalisatiepolitiek. Deze laatste
wordt gekenmerkt door het streven naar afschaffing van
de quantitatieve invoerrestricties en door het daarachter
liggende vertrouwen, dat aldus eveneens een Soort ,,gemeen-
schappeljke markt” in West-Europa wordt, gevestigd
,
/.
– 482
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27
Juni 1951
%
waar dezelfde evenwichtzoekende krachten zullen over-
heersen, die de seniores van het O.E.E.C.-convent zich
nog herinneren uit het Europa van hun vlegeljaren. Schön
war es! De Schiimai-conceptie wordt daarentegen kennelijk
beheerst door het inzicht, dat dit natuurlijk evenwicht niet bereikt wordt door het integrale afschaffen van alle in- en
uitvoerbelemmeringen. Parallel daarmee wordt dan ook
een apparaat met de nodige bevoegdheden geschapen,
hetwelk belast wordt met de taak een ontwikkeling van de
betreffeilde industrieën te bevorderen in de richting en op
de wijze; zoals elke nationale autoriteit zichzulks idealiter
voor ogen zou stellen. Liberalisme dirigé? In elk geval een
opmerkelijke poging om tussen de polen vrijheid en ge-
bondenheid een nieuwe middenweg te vindeii.
‘s-Gravenhage.
A. A. VAN AMERINGEN.
Regionale verschillen in de ontwikkeling van het
bédrijfsieven ii de petiode 1930-1950.
Inleiding.
Aan de hand van ‘de pwblicatie van de voorlopige uit-
komsten van de bedrjfsteffing 1950 heb ik in een vorig
artikel
1)
enkele beschouwingen gewijd aan de ontwikke-
ling van het bedrijfsleven in Nederland gedurende de
periode 1930-’50. Aan het eind van dit artikél merkte ik
op,. ‘lat genoemde publicatie eveneens de mogelijkheid
verschaft een inzicht te verkrijgen in de regionale differen-
tiatie dezer ontwikkeling, doordat de gegevens ook pro.-
vinciegewijs werden verwerkt. Het vermoeden werd daarbij
geuit, dat een nadere beschouwing opmerkelijke ver-
schuivingen aan het licht zou brengen,, hetgeen inderdaad
werd bewaarheid, zoals uit het onderstaande nader zal
blijken.
Teneinde de gegevens voor het beoogde doel geschikt
te maken werden zij in enkele grote groepen sameri
gebracht, nl. de nijverheid, de handel en het vervoers-
wezen. Die van het hotel-, café- en restaurantbedrjf,
alsmede van de administratiekantoren van eigen onder-
nemingen werden derhalve buiten beschouwing gelaten.
Uiteraard kunnen binnen deze groepen
–
t
–
in de bedrjfs-
klassen
dus – ook belangrijke .verschu!vingen zijn opge-
treden, doch een beschouwing daarvan zou in de eerste
plaats te ver voeren en in de tweede plaats enigszins prae-
matuur zijn, daar het hier nog slechts voorlopige uit-
komsten betreft. Verwacht mag daarom worden, dat de
definitieve uitkomsten in de gegévens van de bedrijfs-
klassen
nog wel eens belangrijke correcties te zien kunnen
geven. Wanneer deze bedrijfsklassen echter in enkele grote
groepen worden samengevat is het risico minder groot.
De nijverhejd.
De ontwikkeling van de nijverheid in de verschillende
provincies is weergegeven in onderstaande tabel.
aantal personen
toeneming
in pCi
1930
TRt
1950
1
in pCt
Groningen
45.323
4,3
68.108
4,1
50.
Friesland
31.122
3,0
49.545
3,0
59
Drente
21.787
2.1
30.449
1,8
40
Overijsel
95.007
9,1
141.736
.
8,6
49
Gelderland
107.975 10,4
175.982
10,7
63
–
Utrecht
51.989
.
5,0
92.752
5,6 78
Noord-Holland
191.438
18,3
302.331
18,3′
58
Zuid-Holland
241.326
23,2
372.661
22,6,
55
Zeeland
21.790-
2,1
35.008
2,1
60
–
Noord-firabant
145.655
14,0
240.093
14,5
65
Limburg
.
87.589
8,4
142.012
8,6
62
Nederland
1.041.001
1.650.677
59
Hieruit blijkt, dat relatief een meer dan evenredige toe-
neming heeft plaats gehad in Utrecht, Noord-Brabant,
Gelderland en Limburg. Het grootst was deze in Utrecht
(78 pCt). In de andere drie genoemde provincies varieerde
de toeneming van 62 tot
65
pCt, tegen een gemiddelde
toeneming in geheel Nederland van 59 pCt.
Een ontwikkeling, relatief ongeveer gelijk aan die van
) Zie ,,E.-S.B.” van 23 Mei 1951, blz. 390.
geheel Nederland, vond plaats in, Frieslahd, Noord-Hol-
land en Zeeland. In de ovërige provincies is een relatievè
achteruitgang te constateren, die het grootst was in Drente,
het geringst in Zuid-Holland.
Procentuele ‘toeneming van het aantal in de nijverheid werk-
zame personen gedurende de. periode 1930-1950 per kro-
vincie.
IIIHhi1
50t
El
De handel.
De handel vertoonde provinciegewijs de onderstaande
ontwikkeling.
–
aantal personen
toeneming
in pCt
1930
1
inpCt
1
1950
1
in pCI
Groningen
21.698
4,8 24.468 4,7
13
Friesland
22.493
5,0
24.322
4,7
.
8
Drente
7.524
1,7
9.853
.
1,9
31
Overijsel
22.159 4,9 27.518
5,3
24
Gelderland
34.013
7,6
43.157
8,3
27
Utrecht
22.671
5,1
30.817
5,9
36′
Noord-Holland
120.015′
26,8 125.752
24,1
–
5
Zuid-Holland
‘
131.116
29,3
141.860
27,2_
‘
8
Zeeland
11.986
,
2,7 15.489 3,0 29
Noord-Brabant
34.111
7,6
49.121
9,4
44
_Limburg
20.752 4,6
.
29.305
5,6
41
Nederland
448.538 521.662
16
Een iieer dan evenredige toeneming blijkt te hebben
plaats gehad in de provincies Noord-Brabant, Limburg,
Utrecht, Drente, Zeeland, Gelderland en Overijsel. Het
grootst was zij in Noord-Brabant (44 pCt), het laagst in
Overijsel (24 pCt).
In de overige provincies was de relatieve toeneming ge-
ringer dan het landsgemiddelde.
Bijzonder
opvallend is
27 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
483
daarbij de ontwikkeling in de van oudsher als handels-
centra aangemerkte provincies Noord- en Zuid-Holland,
waar de toeneming resp. slechts
5
en 8 pCt bedroeg, tegen
een toeneming in het gehele land van 16 pCt. Het aandeel
van deze beide provincies in de totale handel liep terug
van 56,1 pCt in 1930 tot 51,3 pCt in 1950.
Procentuele toeneming van het aantal in de handel werkzame
personen gedurende de periode 1930-1950 per provincie.
oals uit de gegevens blijkt valt hier een meer dan even-
redige toeneming te constateren ‘in de provincies Drente,
Overijsel, Gelderland, Noord-Brabant, Utrecht en Gro-
ningen. Zij was het sterkst in Drente (162 pCt) en Over-ijsel (128 pCt), het geringst in Groningen
(55
pCt). Alle
andere provincies geven een relatieve achteruitgang te
zien, die ook hier weer, het, sterkst is in Noord- en Zuid-
Holland. In deze bedrijfstak liep hét aandeel dezer beide
provincies terug van
75,3
pCt in 1930 tot 67,8 pCt in
1950.
f.Conclusies.
–
Wanneer men de bovenstaande gegevens en de daaruit
geconstateerde tendenties overziet dan is het duidelijk, dat zich in de regionale spreiding van het bedrijfsleven
belangrijke verschuivingen hebben voorgedaan. Het blijkt
nl., dat de bijdrage in de toeneming in alle sectoren relatief
het grotst is geweest in Midden- en Zuid-Nederland.
Om dit duidelijker te demonstreren zijn de gegevens hier-
onder gegroepeerd naar de volgende la’ndsdelen:
Noord-Nederland:
Groningen, Friesland, Drente.
Midden-Nederland:
Overijsel, Gelderland, Utrecht
Westelijk Neder1andi- Noord-Holland, Zuid-Holland,
Zeeland
Zuid-Nederland:
Noord-Brabant., Limburg.
Nijverheid
1930
in pCt
1950
in pCt
toeneming
Noord-Nederl.
98.232
9,4
14
“
8.102
9,0
51
Midden-Nederi.
254.971
24,5
410.470
24,9
61
West-Nederland
454.554
43,7
710.000
43,0
56
Zuid-Nederland
233.244 22,4
382.105
23,1
64
1.041.001
1.650.677
59
Het ,vervoerswezen.
Over het vervoerswezen werd de volgende tabel op-
gesteld.
aantal personen
toeneming
1930
in oCt 1
1950
1
in pCt
Groningen
4.206
3,6
6.517
4,1
55
Friesland
3.567 3,2
4.556 2,9
28
Drente
807
0,7
2.101
1,3
162
Overijsel
2.488
2,1
5.685 3,6
128
Gelderland
5.068
4,3
9.710
6,2
91
Utrecht
2.664
2,3
4.755
3,0
78
Noord-Holland
33.140
28,2
41.220
•
26,2
24
Zuid-Holland
55.359
‘
47,1
65.595
41,6
18
Zeeland
–
2.658
2,3′
3.487
2,2
31
Noord-Brabant
4.369
3,7
8.250 5,2
89
Limburg
3.072
2,6
5.667 3,6 84
Nederland
117.398 157.543
34
Procentuele toeneming
van het aantal in
het vervoerswezen
werkzame personen gedurende
de periode 1930-1950 per
vrovincie.
0 t m 20 pCt
J20tm 40pCt
40 tm 60 pCt
flJij
60 tm 80 pCt
8OtmlOOpCt
MM 100 t m 120
pCt
–
120 t ni 140 -pCt
:140
tm160pct.
–
160 t m 180 pCt
Handel
–
1930
in pCt
1950
in pCt
toeneming
iii pCt
Noord-Nederl.
51.715
11,5
58.643
1
11,3
13
Midden-Nederl.
78.843
17,6
101.492
1
19,4
29
West-Nederland
263.117
58,7
1
283.101
1
54,3
8
Zuid-Nederland
,
54.863
12,2
78.426
15,0
43
448.538
1
521.662
16
vervocrswezen
1930
in pCt
1950 1fl PCI
toeneming
Noord-Nederl.
8.580
7,3 13.174
8,4
54
Midden-Nederl.
10.220 8,7
20.150
12,8
97
West-Nederland
91.157
77,7
110.302
70,0
21
Zuid-Nederland
7.441
6,3
13.917
8,8
87
–
117.398
157.543
Totaal
1930
in pCt
1950
in pCt
tOeneinn
Noord-Nederl.
158.527
9,9
219.919
9,4
39
Midden-Nederl.
344.034
21,4
532.112
22,8 55
West-Nederland
808.828
50,3
.1.103.403
47,3
37
Zuid-Nederland
295.548
18,4
474.448
19,5
60
1.606.937
‘
2.329.882
45
In deze staat zijn de toenemingspercentages, welke
hoger liggen dan het landsgemiddelde, cursief gedrukt.
Zoals hieruit blijkt, is zowel in Midden- als in Zuid-
Nederland een meer, dan evenredige toeneming te con-
stateren in alle drie bedrijfstakken, terwijl in Noord- en
Westelijk Nederland de ontwikkeling relatief achterbleef
bij die van geheel Nederland. De enige uitzondering hierop
wordt gevormd door het vervoerswezen in Noord-Neder-
land. De verschillen spreken het sterkst in de handel
en het vervoerswezen. Hier blijken Midden- en Zuid-
484
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN
27 Juni 1951
Nederland een zeer belangrijke positieverbetering te hebben
verkregen.
‘Uit dit alles mag worden geconcludeerd, dat – ook
al ligt het zwaartepunt van handel en vervoerswezen nog
steeds in het Westen des lands en al zal dit, gezien de uiter-
mate gunstige verkeersligging en de sterke bevolkings-
concentratie, ook wel zo blijven – een verdere spreiding
is ,,on the majth”. Verwacht mag worden, dat deze ont-
wikkeling, mede als gevolg ook van de sterkere bevolkings-
groei in het Zuiden en Oosten des lands en het streven van
deze landsdelen hun eigen bevolking zoveel mogelijk ter
plaatse werkgelegenheid te verschaffen,
ongetwijfeld
nog’
verdere ‘voortgang zal vinden.
Vught
P. C. A. ‘t HOEN.
BEDRuFSEcÖNOMISCHg
NOTITIES
Teleurstellende verdere uitwerking van de Nota
inzaké de fiscale winstbepaling.
Zoals bekend heeft de Minister van Financiën in zijn
bovengenoemde Nota bij vele ondernemingen de ver-
wachting gewekt, dat voortaan, zij het ook niet op ideale
en,afdoendë wijze, de mogelijkheid zou bestaan het be-
talen van belasting over schijnwinsten op voorraden te
voorkomen. De Nota stelde, voor nader aan te.wijzen
bedrijfstakken, de overgang naar het lifostelsel in het
verschiet. –
In de Memorie van Antwoord heeft de Minister zijti
bedoelingen geconcretiseerd, waarover het volgende kan
worden opgemerkt.
1.
Wanneer kan men tot het lifostelsel overgaan?
Volgens de. Nota’ zouden ondernemingen in bepaalde
nader aan te wijzen bedrijfstakken tot het lifostelsel kunnen
overgaan. Verdere voorwaarden werden niet gesteld, met
name was de mate, waarin schijnwinsten voorkwamen, niet
als criterium vermeld.
Thans schijnt dit anders te zijn. In de M. v. A. verschijnt
als nieuw criterium de verhouding tussen de waarde-
stijging van de voorraad (in het algemeen in 1950) en de
grootte van het fiscale bedrijfsverrnogen (in het algemeen
per 1 Januari
1950),
nadat dit is verminderd met de netto-waarde van deelnemingen in andere ondernemingen en is
verhoogd met mogelijk voorkomende obligatieleningen.
De Minister meent nu een ,,redelijk hanteerbaar en zo
objectief mogelijk criterium” voor de overgang naar he
nieuwe stelsel gevonden te hebben in de regel, dat de
systeemverandering mogelijk is: wanneer de boven aan-
gegeven waardestijging van de voorraad meer bedraagt dan
25 pCt van het (gecorrigeerde) fiscale bedrijfsvermogen. In-
dien de waardestijging van de voorraad echter meer bedraagt
dan 40 pCt (van de voorraad), dan kan de gegeven grens
verlaagd worden tot 20 pCt-. Vermeld zij nog, dat de boven-
genoemde percentages nog niet definitief zijn; zij geven slechts het ,,voorlopig inzicht” van de Minister wèer.
Men moet dus twee vragen beantwoorden:
/
hoeveel bedraagt de waardestijging van de (quantitatief
– gelijke) voorraad, uitgedrukt in pCt van het fiscaal
bedrijfsvermogen aan het begin van het jaar?;
hoeveel’ procent bedraagt de waarde van de quantitatief
(gelijke) eindvoorraad van de waarde van de begin-
voorraad?
.
‘..
Is het percentage sub a groter dan 25, dan is overgang
naar het lifostelsel mogelijk. Is het percentage lager dan
25,
maar hoger dan. 20, dan is de bedoelde overgang ook
mogelijk, wanneer het percentage sub b hoger uitkomt dan
140. UitdrukkelijI heeft de Mrnister gesteld dat onder
voorraad moet worden verstaan de ,,technische” voorraad
zodat met reeds afgesloten, doch nog niet uitgevoerde aan-.
resp. verkopen geen rekening wordt.gehoüden. De ,,econo-
mische” voorraad kan slechts -uitgangspunt zijn, ‘wanneer
de administratie van belastingplichtige oik betrekking
heeft op de economische voorraad.
2.
Bedrijfseconomische beoordeling.
Men kan de Minister toegeven,’ dat zijn criterium ,,rede-
lijk hanteerbaar” is; onoverkomelijk moeilijk zijn de ver-
eiste becijferingen niet. Dat het criterium bovendien ook
nog objectief zou zijn, zij ten – stelligste.ontkend.
Realiseren wij ons daartoe allereerst nog eens, waar het
eigenlijk om gaat. Er zijl (en worden) schijnwinstén ge-
maakt, welke bij het ,,oude” stelsel van fiscale winstbepaling
als belastbarewiijst naar voren komen. –
De fiscus eist zijn tol van ,,winst”, welke de onder-
nemer noodzakelijkerwijze reeds weer heeft geïnvesteerd
in voorraden. Daardoor ontstaan financiële moeilijkheden,
tenzij de onderneming de over de schijnwinsten te betalen
belastingen kan voldoen uit nog aanwezigè vrije beschik-
bare middelen. Tndien de Minister enerzijds moeilijk af-
stand kan doen van de bëlastingpenningen over schijn-
winst, -echter anderzijds de daardoor teverwachten finan-
cieringsmoeilijkheden wenst te voorkomen, dan had hij
de vraag, of er nog vrij beschikbare mïddele’n ter betaling
van de belasting aanwezig zijn, als criterium moeten stellen.
Te vrezen valt echter, dat het bedrijfsleven niet meer in
belangrijke mate over dergelijke vrije middelen beschikt,
zodat als enige
mogelijkheid
overblijft de middelen voor
de over de schijnwinst te betalen belastingen te vinden door
een vermindering der- winstuitdelingen of door beslag-
legging op middelen, bestemd voor-investering.
Het is niet in te zien, welke bedrijfseconomiscie ge-
dachtengang schuilt achter de zienswijze, dat alleen finan-
cieringsmoeilijkheden ontstaan en voorkpmen moeten
worden, wanneer de schijnwinst meer bedraagt dan x pCt
van het fiscaal vermogen. De grootte van het vermogen
doet er bij een gegeven schijnwinst niets toe, het gaat
typisch om de samenstelling van het vermogen. Daarom
kan het ministeriële criteriurn niet objectief zijn, het helpt
in gevallen, waarin
moeilijkheden
niet te verwachten zijn,
het weigert hulp waar deze dringend geboden is.
Bij een gegeven waardestijging beslit de verhouding
n
tusse voorraad en totaal vermogen over de mogelijkheid om tot het lifostelsel over, te gaan. Bij een relatief groot
vérmogen is deze overgang niet spoedig mogelijk. Dat
betekent bijy., dat een industriële onderneming met een
omvangrijk vast actief veel minder kans heeft tot een
gezondere winstbepaling te komen dan een handelsonder-
neming zonder veel vastô activa. Voorts, dat een oude
onderneming met lage fiscale boekwaarden voor vaste
activa meer kans heeft dan een jonge met hoge fiscale
boekwaarden.
Voorts houdt het ministeriële criterium in genen dele
rekening met omstandigheden op de inkoop- of verkoop-
markt, die grote invlôed op het ontsta’an van schijnwinsten
kunnen hebben. We denken daarbij bijv. aan grondstoffen,
die op elk tijdstip kunnen worden gekocht en’aangevoerd en aan grondstoffen, welke slechts in bepaalde seizoenen
kunnen worden aangevoerd. Bij de eerstgenoemde. situatie
behoeft men slechts relatief lage voorraden aan te houden;
in geval van grondstoffen met seizoenmatige aanvoer echter
is het aanhouden van veel grotere voorraden onvermij-
delijk. Diezelfde relatief grote voorraad echter leidt tèt
relatief veel schijnwinst bij prijsstijging en ook tot een
relatief hoog fiscaal vermogen, zodat de drempel, waar-boven de waardestijging uit moet gaan om het lifostelsel
te kunnen toepassen, ook relatief Hoog komt te liggem
De conclusie, dat de met zoveel goede verwachtingen
27 Juni 1951
ECONOMISCH-STA TIST.1SCHE BERICHTEN
485
ontvangen Nota een strohalm zal blijken te zijn, ligt bij
vele ondernemingen voor de hand.
3,
Alternatief.
–
Is er geen alternatief voor de teleurgestelde onder-
nemers? Vast staat; dat bij de Wet Belastingherziening
950 het fiscaal winstbegrip grondig is gewijzigd. ,Vast staat ook, dat de Ministerment, dat deze wijziging voor
de waardering van , voorraden geen belangrijke conse-
quenties heeft. Dit blijkt uit de kamerstukken, het blijkt
iok uit het enkele feit van Jiet verschijnen van de Nota
inzake de fiscale winstberekening. Deze draagt immers
het karakter van een incidentele tegemoetkoming en heeft
dus alleen raison wanneer men aanneemt, dat de wet voor
de in moeilijkheden verkerende belastingplichtige gen
soulaas biedt. Dit moge de mening van de Minister zijn,
van beslissende betekenis is echter hoe de rechtspraak
hierover oordeelt, met name dus over de vraag, of het
nieuwe fiscale winstbegrip de mogelijkheid opent over te
gaan’tot een ander systeem van voorraadwaarderng, dat
uit bedrijfseconomisch oogpunt tot meer bevredigende uit-
komsten leidt. Het is hier niet de plaats, de kansen, welke
hier wellicht liggen, in den brede uit te meten.
Volstaan zij slechts met de mededeling, dat er gezag-
hebbende geluiden te horen iijn geweest, welke deze
.kansen niet laag aanslaan
1);
èn met de constatering, dat
belastingplichtigen, welke deze kans willen grijpen, dat
nu,
d,w.z. met de aangifte over het boekjaar, waartoe 1 Janu-
ari 1950 behoor(, moeten doen.
Alleen dat boekjaar biedt de gelegenheid om tot een
verandering in liet systeem van fiscale winstberekening
over te gaan, omdat dit het eerste boekjaar is, waarop de
Wet Beiastingherziening 1950 van toepassing is.
Wie deze gelegenheid voorbij laat gaan, heeft wellicht
de bus gemist’ Of en wanneer er een volgende.zal afrijden,
valt in het geheel niet tevoorspellen.
Rotterdam.
R. BURGERT.”
‘)Zie bijv.: Prof. Dr P. J. A. Adriani: ,,Ontwikkeling en toekomst der
fiscale winstbepaling” in Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoud-
kunde van Juni 1951.
GELD-
‘
EN, KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
in verband met het vervallen van veel schatkistpapier
gedurende de lopende maand, vloeien voortdurend mid-
delen aan debanken toe, zodat vrijwel geen enkele in-stelling in de noodzaak komt te verkeren, op de markt
te verkopen om geld te maken. Ten gevolge hiervan bleef
de geldmarkt ook gedurende de verslagweek ruim. De
noteringen ondergingen practisch geen wijziging en vari-
eerden van l/ pCt voor éénmaands tot
i/16
pCt voor
elfmaands papier. De callgeldnotering bleef op .1 pCt ge-
handhaafd. Dat deze notering nu reeds een maand lang,
ook bij een overigens ruime geidmarkt,
1/4
boven het
ninimum ligt is gevolg van het feit, dat naast de vraag
naar call van de zijde der discontohandelaars, ook vraag
van de Schatkist naar dit geld bestaat.
De kapitaalmarkt.
Kapitaalschaarste, in de zin yan gebrek aan geldkapitaal,
beheerst het gehele marktbeeld, zowel in de markt voor
niet- als voor wel risicodragend kapitaal.
Op de aandelenmarkt heeft de aankondiging van de
aandelenemissies van Philips een sterke daling over de
gçhele linie ten gevolge gehad, blijkend uit een daling van
het algemene indexcijfer met niet minder dan
5
punten.
Dit is niet te verwonderen; hét gevraagde bedrag ad bijna
fl00 mln (nI. f30 mln 6pCt cum. pref. aandelen en f69,6
mln gewone andelen, beide â 100 pCt) is in verhouding
tot de opnemingscapaciteit van de markt zeer groot. Vele
beleggers hebben weinig of geen liquide middelen voor
•
nieuwe beleggingen beschikbaar en moeten hetzij nu hun
aandelen Philips, hetzij straks de claims verkopen, dan wel
de voor inschfijving benodigde contanten verkrijgen door andere effecten af te stoten. Door dit laatste verspreidt de
koersdruk zich over de gehele aandelenmarkt.
Deze ontwikkeling is de financiële consequentie van
inkomensnivêllering, hoge progressieve inkomstenbelasting
n het veldwinnen van de levensverzekering, welke factoren
particuliere vermogensvorming practisch onmogelijk maken;
Meer dan op de obligatieniarkt doet de scherper wor-
dende kapitaalschaarste zich in het overige gedeelte van
de markt voor niet-risicodragend kapitaal gevoelen. De
levensverzekeringmaatschappijen zullen de – komende twee
jaar f250 mln met staatsgarantie ter beschikking van de
gemeenten stellen voor financiering van de woningbouw,
terwijl nog f 300 mln in hun bezit zijnd speciaal schatkist-
papier zal worden geconsolideerd. Ook de ondernemings-
en bedrij fspensioenfondsen zullen waarschijnlijk een
bepaald bedrag op deze wijze fourneren. Bedenkt
men., dat al deze beleggers de aanwending van de
dit jaar binnenkomende middelen reeds practisch geheel
hebben gecontracteerd of dat zij deze soms zelfs vooruit
hebben belegd, dan ‘blijkt wei, dat de institutionele be-
leggers voorlopig verder als verschaffers van nieuw kapitaal
zijn uitgeschakeld. Dit werkt door op de markt voor onder
–
handse leningen aan het bedrijfsleven en die voor hypo-
theken. Geld op hypotheek is reeds thans â 44 pCt niet gemakkelijk te krijgen, terwijl hoge overwaarde wordt
geëist. Dit zal op zijn beurt weer op de huizenmarkt door-
wérken; de stijging van de hypotheekrente met 1 pCt –
hetgeen- over het eigen kapitaal der meeste huiseigenaren
2 â 3 pCt uitmaakt – zal i.v.m. het gefixeerde huurpeil
het rendement op huizen zeer nadelig beïnvloeden.
15Juni
22Juni
–
1951 1951
Aand. indexcijfers.
Algemeen
………………..
151,5′
.
146,3
Industrie
……………….
217,2 209,2
Scheepvaart
‘
……………..
171,6
163,0
Banken
………………….
120,3
117,6
Indon. aandelen
………….
50,8.
,
49,5
Aandelen.
A.K.LJ …………………..
1731/
4
169/
4
Philips
…………………..
24l’/
205
ljnilever
…………………
245
243
1
/
H.A.L….. ……………….
178/
171
Amsterdam Rubber ………..
119
.1 16
1
/
H.V.A.
…………………
l25/
4
120’/
Kon.
Petroleum
………….
300/
294/
4
Staatsobligaties.
24 pCt N.W.S ………………
743/ 741/
3-34 pCt 1947
………….
90/
90
3 pCt Invest.
certif.
………..
90/
90
1
/
34pCt
1951
…………….
96/ 96/
3 pCt Dollarlening … ………
9915/
993/
s
–
J.C.13.
3,
486
ECÔNÔMISCH-SrATÎSTISCHE .I3EPJCHTEN
27
Juni 1951
G
T) A
E’Tt?V t31′.T 1NTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
ra
–
.r
1LJ.,J1’N
.(
IN NEDERLAND
1)
).
In Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen binnengekomen zeeschepen
(In duizenden N.R.T.)
–
T
– 19′,5
1946
8947
949
39′,9
950
’51
(Aantallen)
1948 = 100
1949
1950
Voedingsmiddelen:
piantaardige
..
. –
99
122 132 137
148
150
103
110 104 100
94
112 120
119
122 120
Grondstoffen voor:
dierlijke
………103
houtwaren ……..
94
.115
153
162 168 168
totaal
………..101
chem. producten
100 115 130
133
134
142
textielwaren
106
154
220
.
229 239
225
eer en leerwaren
116
15
234
243,
237
220
metaalwaren
105
112
153
166
‘177
188
83 102
153
175 187 195
hulpstoffen
115
129
134
138 139 149
.
103
128
158 165
17,0
174
Afgewerkte prod.
..
1
glas, aardewerk,
papier
…………
enz.
……….
107
120
.
120 120
124
totaal
………..108
houtwaren
98
100
107
108 109
110
chem. producten –
105
110
125
130
133
134
textielwaren
108
136
171
177
182
181
leer- en rubberwa-
.104
123
156
164 173 173
papierwaren
98
107
146 168
180
183
metaalwaren
‘ ….
116
138
141
144
145
gefabriceerde voed.
ren
………..109
en
genotmiddel.
105
113 120
122
131
132
overige producten
95
.
98
112 117
118
124
104
116
135 139 145
146
totaal
………..
Algemeen indexeijfer
104
117
136
139
144
145
– 2,0
rd
80′.8,
‘1047
948
9919
1950
51
AmSI,,
Ian
,
–
AnI,e19,n
931,,,Oèrnr,a4.idgCn.!d8tld6 848
•
AmIItrt4n.rn11,I9,midleIde 855
.,
– – – Aol
9o
,
oOafldg,mlidCIdt
938
t
Bron,sen:
Mededelingen Kamer van Koophandel en Fabrieken
voor Zuid-Holland; Dienst Gemeente Handelsinrichtingen. Amster-
dam, Economische diënst van de haven Antwerpen.
STATISTIEKEN
DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
.5
89
‘
a
0 0
c-.ao
hib
c8
fl
.ij
”5
…1
0
u
E
55
o._•
o.
21 Mei
’51
1.193.626
729.162 2.000
227.299
‘Ti83
28 Mei
’51 1.193.651
755.781
2.100
230.328
159.808
4 Juni
’51
1.193.719 780.755
1.361
210.977
184.846
11 Juni
’51
1.193.923
808.067
1.653
209.437
174.577
18 Juni
’51
1.193.661
738.680
2.215
215.888
171.355
25 Juni
’51
1.193.583
794.777 1.759
255.831 171.920
Saldi in rekening courant
ca
to
–
fi
1
15
.03)
U.9)
“55O
0
2.673.79912.076.877
1
–
589
‘i70
1ÖTI
2.709.27012.125.9581
–
1.469.588
368.507
109.847
2.749.74912.189.3731
3.928
1.469.588
401.628
109.801
21 Mes
..
……
28 Mei
……..
11
Juni
… ….
2.697.656
12.243.2531
4.669.
1.507.907
11.548.6901
413.403
111.145
4 Jum
..
……
18 Juni
… ….
.
2.675.48512.127.2741
–
1.548.690
275.684
113.291
25 Juni
… ….
.2.692.688
.
12.193.1231
–
318.331
113.111
,
1) Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
INDEXCIJFERS VAN LONEN VOLGENS REGELINGEN IN
NEDERLAND 5).
(30 Juni 1938/30 Juni 1939 = 100).
LandboJw
Nijverheid
30
Juni
1947
…………..
244
‘
177′
.
31
Dec.
1947
…..
………
.166 .174
244
184
.
258
187
31
Dec.
.
1948
……………182
265
193
30 Juni
1949
………….’
182
275
195
31
Dec.
1949
…………..
275
195
30 Juni
‘1948
……………175
290
205
201
305
216
30 Juni
1950
……………190
31
Mrt
1951
3)
,,,,,.,.,
.182
211
320
226
31
Dec.
1950
.1…………
211
320
226
30 April
1951
3)
………….
31 Mei
.
1951
3)
.211
320 226
Bron:
Statistisch Bulletin CBS.; In de lonen en sala’rissen zijn kinder- en
gezinstoeslag niet begrepen.
.
.
9) Gemiddelde van 24 takken.
3) Voorlopige gegevens.
INLEGGINGEN EN TERUGBETALINGEN BIJ DE SPAARBANKEN
IN NEDERLAND 5).
‘S
–
(in milliotnen guldens)
–
Inleggingen
Terugbetalingen
Saldo
Maand
R.P.S.
–
Part.
Totaal
R.P.S.
Part.
1
Totaal
Tot.
1
46
_246,4
295,1 541,5 544,5
377,1
921,6
-380,1
Tot.
1
47
253,7
307,5
561,2 316,2
285,7
601,9
–
40,7
Tot.
1
48
252,7
345,8 598,5 351,3
361,1
712,4
-113,9
Tot.
1
49
288,3
401,2
689,5
322,7 359,5
682,2
+
7,3
Tot.
1
50
285,1
418,0
703,1
389,2
428,9
818,1
-115,0
Jan.
’51
24,5
41,0
65,5
35,1
–
43,1
78,2
–
12,7
Febr. ’51
22,8
38,3
61,1
42,4
46,4
88,8
–
27,7
Mrt ’51
19,3
30,3
49,6
46,7 46,7 93,4
–
43,8
Apr. ’51
16,9
26,01)
42,9
.35,2
36,3e)
71,5
–
28,6
5) Bron: Statistisch Bulletin C.B.S.
5) Voorlopige gegevens.
–
Abonneet’t U op
‘
de
E.-S.B.
Met Exportbijlage ,,Netherlands Trade
Bulletin”
Abonnementsprljs f IS.— per Jaar
Nederland is ziek
Opvoeding tot Democratie
Kamers van Koophandel in cijfers
Wereldmarkt-perspectieven
Britse kolortiale ontwikkelingsplannen
Internatkonale Tarwe-Overeenkomst in het gedrang
Nieuwe artikelen
Hnndelscontacten
–
– –
HANDELSBERICHTEN
Mededelingen van de Bedrijfsgroep Groothandel
eii
het Verbond van de Nederlandse Groothandel
KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS SCI-HEDAM
N.V.fiemeellschappëlijk Bezit vaii A
Philips
,
610’eilampenfabrieken
gevestigd te Eindhoven.
UITGIFTE van
‘f 30.000.000.-6°/
0
Cum. Pref.Winstd. Aandelen aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
-envan
t
.
69.627.000,- Gew. Aandelen aan toonder
tot de koèrs van 100 pCt.
in de N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandeelen Philips’ Gloeilampenfabrieken, wat het
jaar 1951 betreft, voor de helft delende in de resultaten van de vennootschap.
(Uitsluitend voor houders van 6
0
/o
cum. pref. winstd. resp. gewone aandelen, zowel in
de N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken. – niet in het bezit der vennootschap zijnde –
als in de N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandeelen Philips’ Gloeilampenfabrieken),
verdeeld in aandelen van nominaal f750.- en onderaandelen
van nominaal f 75.-.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aande’len en onderaan-delen openstelt op
DONDERDAG 5 JULI 1951
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
ten kantore van de:
ROTTERDAMSCHE BANK N.V., te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
firma DUNLOP & PHILIPS, te Amsterdam,
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.,. te Amsterdam
NEDERLANDSCHE HANDELMAATSCHAPPIJ, N.V., te Amsterdam,
–
Heren PIERSON & CO., te Amsterdâm,
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V., te Amsterdam,
–
firma FRED. PHILIPS, te Zaitbommel,
op de voorwaarden van-het prospectus dd. 21 Juni 1951.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.
N.V PHILIPS’ GLOEILAIVIPENFABRIEKEN
•
‘
De Raad van Bestuur
Eindhoven, 21 Juni 1951.
487
II
._c
5
diversen
De heer Boeien, Derkinderen-
laan 26, Laren’N.H., tel. 3314,
biedt ten verkoop.aan een in
zeer goede staat verkerende
BIJICK 1943.De auto is
steeds prima onderhouden
door de R.I.V.A., verbruikt
practisch geen olie, is voor-
zien van open dak en andere
aScessoires en heeft practisch
nieuwe banden. Prijs
f
6500.-.
Elk deskundig onderzoek toe-
gestaan.
IIIlIIllIIlIIlIIIDIIlIJlIIIlIIlIIIIIlIDIDIIII1lIIlIIlIIlIDIII
SCHAKEL
in voorkomende gevallen
DEZE RUBRIEK IN!
IOIIlIIlIIlIIODlIIlIIlIIlIIlIIlI VIIIIIIIIIIIIIIIIIÎIIIIIIIIIH 111111
Opdrachten voor het eerstvolgende nummer
dienen uiterlijk
3 Juli met de 1e post in
ons bezit te
zijn. .
,
DRS. ECONOMIE-BEDRIJFSECONOMIE
Bij de N.V. Waterleiding Mi.,, Zeeuwsch Vlaanderen” te Terneuzen kan geplaatst worden een
jong. Drs. Economie-Bedrijfsecoomie
met enige jaren raktijk.
Salaris
f
5.000.— tot
f
6.000.— per ‘jaar, te ver-
meerderen met 2 maal 5
0
/0
plus
f
200.— toeslag.
• Standplaats Terneuzen.
Voor gehuwden een bedrijfswoning beschikbaar
(huur
f
525.— per jaar).
Na één jaar dienstverband vaste aanstelling mo-
gelijk; alsdan. pensioen volgens Rijksregeling.
Psychotechnisch Onderzoek wordt vereist.
Sollicitaties l5innen 10 dagen na het verschijnen van dit
blad te richten aan de Diretie, Axelsestraat 79, Ter-
neuzen.
N.V. PHILIPS’
GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
Voor de afdeling Admi,istratieve Organisatie
en Mechanisatie worden gezocht
/
enigé jonge
administratieve krachten
Jongelieden met middelbare opleiding, in het bezit
van het practijkdiplomaDoekhouden en met ervaring
in her gebruik van mechanische hulpmiddelen in
de Boekhouding, worden uitgénodigd een schrifte-
lijke sollicitatie in te dienen bij de afdeling
Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven, onder
E.S.B. 5166.
i1;
.
Nederlandsche
Handel-Maatschappij,
N.V.
DE VIEZEN BANK
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
Meer dan 100 kantoren in
binnen- en buitenland
FINANCIERING VAN
•
IM- EN EXPORTTRANSACTIES
Ook voor Beschikbare Krachten Is een annonce In
,,Economisch-Statistische Berichten” de aangewezen ,weg. Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags In ons
bezit is, kunnen, plaatsruimte voorbehouden, in het
nummer van dezelfde week worden opgenomen.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN kiET NEDERLANDSCFI ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
s,
Rotterdam (
W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zooner&, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen; Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban que de Commerce, Brussel.
1:1
Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland
/
26,— per jaar.
voor België/Luxemburg f
28,—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Banque ,de Commerce te
Brussel
of
op haar Belgische postgirorekening
fl0
26
0
.34.
U7liegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) /26,—, overige
landen
/
2
8,—,
per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden
beëindigd per ultimo van het kçzlender.
jaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
–
ADVERTENTIES.
Alle corresponçlentie
betreffende
advertenties le richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven
‘4’,
Schiedam
(Telefoon 69300,
toestel 6). Advertentie-tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” ‘f o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen Ie weigeren.
Losse nummers 75
k
cents, resp. 10 B. francs.
1 – –
–