I!M !Vd W N II D IIM 11M
F
“
U,AVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLAN’DSCH ECONOMISCH INSTITUUT
3 mei 1967
52e jaargang, no. 2591
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR SELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELOI:
J. Geluck.
•
u
:
r.z’i’
E.T.M…..
……………..
459
Drs. G. de Man:
Overheid
en
economisch
evenwicht
—————
460
Drs. C. J. Brakel:
De
Antilliaanse
economie:
al te’ veel handen, al te weinig
monden (11)
— ………..
463
Drs. A. van der Zwan:
Segmentering van
markten
voor duurzame consumptie-
goederen
—————–
466
Ir. B. F. Gaijart:
Het organiseren van ruilhan- del: een vorm van ontwikke-
lingshulp
—————–
470
B o e k besprekingen:
Dr.
W.
D.
Voorthuysen:
Leasing
(bespr. door Dr. F.
W.
C.
Blom)
…………
472
R. Jungk en H. J. Mundt
(ted.): De wereld op zoek
naar
welvaart
(bespr.
door
Drs. P. A. de Ruiter)
……
472
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt ….
473
Notitie
………………..
471
Recente publikaties
……..
476
tuiii.ui.ii
4m1:I’L.I.]
i
:1
4I.1uJ
‘]
1
E.I.M.
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (E.I.M.)
H
ET
heeft in de zesendertig jaar van zijn bestaan veel veranderingen door-
gemaakt. Geboren in een periode dat het midden- en kleinbedrijf
(m.k.b.) vaak een laatste toevluchtsoord vormde voor talloze werklozen
en
aldus
door
een heilloze concurrentieverwildering
de
conjuncturele
misère nog scherper gevoelde, is het nu terecht gekomen in een fase waar
het vooral
structurele
ontwikkelingen zijn die het m.k.b. voor grote pro-
blemen stellen.
De veranderingen tijdens zijn bestaan worden weerspiegeld in de acti-
viteiten van het instituut. Tot in de jaren vijftig was het sterk op de praktijk
gerichte bedrijfseconomisch onderzoek de bestaansgrond van het E.I.M.
Pas na twintig jaar vond een uitbouw plaats van het onderzoek, welke
tot uitdrukking komt in het feit dat het E.I.M. nu vier onderzoekafdelingen
telt, t.w. (1) Algemeen-economisch en statistisch onderzoek, (2) Econo-
misch-sociologisch
en
sociaal-psychologisch
onderzoek,
(3)
Bedrijfs-
economisch onderzoek en (4) Economisch onderzoek weg- en water-
vervoer. Het zal daarbij ongetwijfeld niet blijven; in het zojuist verschenen
verslag over 1966 wordt er bijv. voor gepleit de voor het m.k.b. geldende
specifieke vraagstukken, waarmee de afdeling Bedrijfseconomisch onder-
zoek te maken heeft, een meer wetenschappelijke aanpak te geven, zo ook
een nieuw deelterrein van onderzoek te creëren, het algemeen consumenten-
onderzoek ten behoeve van het m.k.b. Tot het laatste is reeds een eerste
stoot gegeven door een vorig jaar verschenen studie van Dr. N. Tiemstra,
adjunctdirecteur van het E.I.M. 1).
Is het zeer de moeite waard door middel van het verslag over 1966 kennis
te nemen van alle activiteiten van het E.I.M. (in 1966 kwamen bijv. 45
nota’s en rapporten gereed), belangrijker dan deze meer feitelijke ‘mede-
delingen zijn ‘die bladzijden van het verslag, waar de directeur van het
E.I.M., Drs. P. M. van Nieuwenhuyzen, zijn prognose geeft ten aanzien
van de gang van zaken in het m.k.b. in 1967.
Zijn beschouwing is niet juichend; redenen ôm de noodvlag uit te steken
zijn z.i. evenwel niet aanwezig. In overeenstemming met de teneur van de
)
meeste prognoses verwacht hij dat de vertraging in de groei in 1967 zal
voortzetten. Omdat de waarde van de consumptieve bestedingen, het
nationaal inkomen (lopende prijzen)
en
de
loonsom per werknemer
–
naar het C.P.B. verwacht
–
met ongeveer hetzelfde percentage zullen
stijgen (7,5 á 8) ligt de conclusie voor de hand dat de stijging van de netto
winsten van het m.k.b.
als geheel
niet veel van deze groepercentages
zal afwijken.
Binnen
het m.k.b. zal echter zeker sprake zijn van belangrijke
divergerende ontwikkelingen, aldus Van Nieuwenhuyzen, met name in het
ambacht en in de vervoersector. Op de laatste heeft de terugslag in de
bouwnijverhéid bijv. een belangrijke negatieve invloed. Geen gunstig beeld
wordt voorts verwacht voor de Horecabedrijven.
Van Nieuwenhuyzen gaat ten slotte nog -in op enkele bijzondere factoren
als uitbreidingsplannen, liquiditeitsproblemen, de concurrentie tussen oude
‘
en nieuwe centra en concurrentieverscherping. Tekenend voor de rustige
–
aanpak van het E.I.M. is dat men buy, wat laatstgenoemd verschijnsel
betreft volstaat met te zeggen: ,Geconstateerd kan worden dat blijkbaar
op allerlei wijze gepoogd wordt de noodzakelijke vergroting van de om-
–
zetten te bereiken”. Textielbeurs-standhouders en Leeuwardense winkeliers
denken hierover wat minder genuanceerd, zoals men zal weten. De afstand
tussen E.I.M. en sommigedelen van het m.k.b. is te dien aanzien groter
-‘
dan men wel zou wensen.
,
dR
1)
Consument en zelfstandige ondernemer. Inhoud en betekenis van algemeen
consumentenonderzoeic ten dienste van liet midden- en kleinbedrjjf.
459
Overheid çn economisch evenwicht
Opmerkingen n.a.v. het jaarverslag over 1966
van De Nederlandsche Bank
V
OOR de laatste maal heeft Dr. Holtrop als president
van De Nederlandsche Bank verslag uitgebracht
over de economische en monetaire ontwikkeling in
Nederland. Zijn verslagen waren steeds beschouwingen
van een hoog wetenschappelijk gehalte. Het verslag over
1953 heeft zelfs aanleiding gegeven tot één van de belang-
rijkste monetaire discussies in Nederland na de oorlog,
ni. de discussie in de jaargangen 1954 en 1955 van dit
blad tussen Dr. Holtrop, Prof. Koopmans, Prof Witteveen
en Prof. Tinbergen, welke later gebundeld is uitgegeven
onder de titel
Monetaire uiteenzettingen.
Tegen de achtergrond van een zeer korte schets van de
economische ontwikkeling van de laatste jaren willen
wij op enkele aspecten van het jongste jaarverslag nader
ingaan.
De economische ontwikkeling
De Nederlandse economie heeft gedurende een, conjunc-
tureel gezien, lange periode onder sterke infiatoire druk
gestaan. De bestedingen bevonden zich op een hoog niveau
en vertoonden een relatieve stijging, als gevolg waarvan
–
de werkloosheid tot een zeer gering percentage daalde
en de spanning op de arbeidsmarkt toenam. Vanaf 1961
kwam het jaarlijkse gemiddelde percentage van de geregi-
streerde arbeidsreserve niet boven 1 pCt. van de afhanke-
lijke beroepsbevolking, terwijl het aantal openstaande
aanvragen ongeveer 3 pCt. bedroeg. Dit leidde jaarlijks
tot loonsverhogingen, welke de stijging van de arbeids-
produktiviteit verre overtroffen, waardoor enerzijds het
prijspeil aanzienlijk steeg en anderzijds het winstaandeel
in het nationaal inkomen daalde. In 1964 groeiden, in
belangrijke mate als gevolg van de loonexplosie van
dat jaar waarbij de lonen meer dan 15 pCt. stegen, de
bestedingen boven de nationale produktie uit, hetgeen
resulteerde in een tekort op de lopende rekening van de
betalingsbalans voor dat jaar van f. 644 mln. In
1965
volgde een licht herstel, waardoor er op de lopende reke-
ning voor dat jaar een gering overschot was, maar in 1966
vertoonde de lopende rekening weer een tekort van f. 639
mln.
Omstreeks september 1966 trad er een kentering op in
de conjuncturele situatie, aldus Dr. Holtrop, hoewel het
altijd onzeker zal blijven in welke mate dit een gevolg is
geweest van het beleid van de overheid en de Centrale
Bank. De werkloosheid die in juni nog slechts 1,2 pCt.
b
e
d
roeg,
was in december opgelopen tot 1,9 pCt. en in
februari 1967 tot 2,3 pCt.
Het jaarverslag bevat belangwekkende beschouwingen
over de oorzaken van de infiatoire ontwikkeling van de
-: laatste jaren, over de vraag of we nu aan het begin staan
van een,nieuwe recessie, dan wel of er slechts sprake is
van een tijdelijke vertraging als gevolg van structurele
moeilijkheden en aanpassingen, en over de voorwaarden
voor evenwichtsherstel.
De oorzaken van de inflatie
Hoewel in een langdurig infiatieproces steeds zowel
elementen van bestedingsinfiatie als van inkomensinfiatie
een rol spelen en deze twee elkaar versterken, moet als
primaire
oorzaak van de infiatoire ontwikkeling van de
laatste jaren en de terugsJag in 1966 toch het te hoge
bestedingsniveau worden aangewezen. In het Bankverslag
wordt onderzocht welke bestedingscomponenten met name
verantwoordelijk moeten worden gesteld voor de over-
besteding. In 1966 blijkt die verantwoordelijkheid in hoge
mate te liggen bij de particuliere investeringen in vaste
activa en in voorraden. De particuliere sector slaagde er
echter in de toegenomen investeringen vrijwel geheel te
financieren uit een vergroot netto beroep op buitenlands
handelskrediet en door een groter deel van het aanbod op
de kapitaalmarkt tot zich te trekken. Hierdoor werd de
overheid gedwongen tot inflatoire financiering; deze
bedroeg in 1966 f. 1.360 mln, tegen f. 500 mln, in 1965.
Uitgedrukt in procenten van het bruto nationaal produkt
steeg ie infiatoire overheidsfinanciering van 0,7 in 1965
tot 2,1 in 1966.
Bij een vergelijking van de jaren 1964-1966 met de
jaren 1961-1963, die volgens Dr. Holtrop een beter beeld
geeft, omdat dan wordt vergeleken met een min of meer
evenwichtige periode, blijkt dat de binnenlandse beste-
dingen in de jaren 1964-1966 14 â 2 pCt. meer van het
nationaal inkomen in beslag namen dan in de jaren 1961-
1963. Deze stijging vindt haar oorzaak voornamelijk
in een relatieve groei van de investeringen in. vaste activa
en in voorraden. Zij is echter geheel gelokaliseerd bij de
woningbouw (1 pCt.) en de overheidsinvesteringen
(4
pCt.).
Bovendien had een
relatieve
stijging plaats van de con-
sumptieve overheidsuitgaven met 1 pCt. van het nationaal
inkomen. De belastingdruk steeg echter slechts met 0,7 pCt.,
zodat de overbesteding, die langs infiatoire weg moest
worden gefinancierd, moet worden toegerekend aan de
overheid en de woningbouw. De voor de hand liggende
conclusie, die hieruit in het jaarverslag wordt getrokken,
is dan ook dat onder deze omstandigheden het herstel
van het economisch evenwicht in belangrijke mate zal
afhangen van de ontwikkeling der overheidsfinanciën in
1967 en 1968. Gezien de huidige ontwikkeling van de rijks-
begroting 1967, kan men wat dit laatste punt betreft o.i.
niet geheel gerust zijn.
Een norm voor de overheidsfinanciën
Kennelijk in verband met de grote betekenis die Dr.
i) Wij willen erop wijzen, dat wanneer Nederland ernst wil
maken met dé ontwikkelingshulp alleen al uit hoofde daarvan een overschot op de lopende rekening nodig is van ten minste
f. 500 mln, per jaar. Indien ontwikkelingshulp niet gepaard gaat
met een voldoende overschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans, vormt zij een bijdrage tot de internationale
inflatie.
460
Holtrop toekent aan de rol der overheisdfinanciën voor
het herstel van het economisch evenwicht ontwikkelt hij
een norm voor het maximaal aanvaardbare beslag van de
overheid op het nationaal inkomen. Dit maximaal toelaat-
bare beslag wordt volgens Dr. Holtrop bepaald door de
som van de aanvaardbare belastingdruk van 26 pCt., het
maximaal realiseerbare beroep op de kapitaalmarkt ten
bedrage van 3
ii 4
pCt. van het nationaal inkomen en een
kleine marge voor het aandeel van de overheid in de
toelaatbare liquiditeitscreatie i,v.m. de reële groei van het
nationaal inkomen.
Het is ons niet duidelijk waaraan het percentage van 26
voor de aanvaardbare belastingdruk zijn normatieve
karakter anders zou ontlenen, dan aan subjectieve over-
wegingen van de heer Holtrop. Het is eenvoudig het
percentage, dat de laatste drie jaar gemiddeld ongeveer
is gerealiseerd en waaraan een normatieve betekenis
wordt toegekend, zonder daarvoor steekhoudende argu-
menten aan te voeren. De stelling namelijk dat telkens
wanneer de uitgaven van de overheid boven deze norm
uitgaan, zij wordt gesteld voor de noodzaak tot infiatoire
financiering, is niet juist. De noodzaak tot infiatoire
financiering wordt
niet
veroorzaakt door het feit, dat de
uitgaven de door de heer Holtrop geformuleerde norm
te boven gaan, maar omdat de overheid de belastingdruk
niet in gelijke mate met de stijging van de uitgaven heeft
verhoogd. Dit is naar onze mening het grote euvel van de
overheidsfinanciën
2).
Het valt niet in te zien waarom de norm van Dr. Holtrop
een belemmering zou vormen voor een verhoging van de
belastingdruk als om structurele redenen een verdere ver
–
hoging van het relatieve peil der overheidsuitgaven nodig
zou blijken te zijn. Alléén wanneer een hogere belasting-
druk dan 26 pCt. in belangrijke mate tot negatieve com-
pensatie zou leiden, waardoor dus de produktieve in-
spanning zou dalen, vormt zij een bovengrens voor de
belastingdruk. Hierover is echter te weinig bekend om
conclusies te kunnen trekken.
De werkgelegenheid
De ontwikkeling van de arbeidsmarkt vormt een belang-
rijke indicatie voor de conjuncturele situatie en is daarom
een essentieel gegeven voor de conjunctuurpolitiek.
Het voor seizoen gecorrigeerde werkloosheidspercentage
steeg van juli tot en met december 1966 van 1,2 tot 1,9,
terwijl het in februari jI. 2,3 bedroeg. Nadere detaillering
van dit laatste cijfer leert, dat de werkloosheid, zowel
regionaal als naar bedrijfstakken, zeer ongelijk is ver-
deeld. in februari bedroeg de werkloosheid in de drie
noordelijke provincies, waar ongeveer 10 pCt. van de
beroepsbevolking woont, 5,1 pCt. tegen 1 pCt. in Noord-
en Zuid-Holland en Utrecht, welke provincies ongeveer
de helft van de beroepsbevolking tellen. Limburg nam een
tussenpositie in met een werkloosheid van 3,4 pCt. Uit
een verdeling naar bedrijfstakken blijkt, dat van het
totale aantal werklozen ruim 26 pCt. tot de bouwnijverheid
behoort en 20 pCt. tot de dienstverlenende beroepen.
In het westen van het land bleef, de bouwnijverheid uit-
gezonderd, nog een tekort aan arbeidkrachten bestaan.
De conclusie van Dr. Holtrop op grond van bovenstaande
cijfers, dat van een algemene recessie nog niet kan worden
gesproken, is onzes inziens alleszins gerechtvaardigd.
Dit heeft echter wel gevolgen voor het door de overheid
te voeren beleid. Zo zal men uiterst voorzichtig moeten
zijn – en wij menen dat Dr. Holtrop dat ook bedoelt,
hoewel het niet expliciet wordt uitgesproken – met het
nemen van algemene conjunctuurstimulerende maat-
regelen, zoals bijv. het in versterkte mate langs infiatoire
weg financieren van het begrotingstekort. Daardoor
zoü de spanning op de arbeidsmarkt in het westen van het
land wellicht opnieuw worden opgevoerd en nieuw voedsel
worden gegeven aan de inflatie, terwijl de werkloosheid
in de gebieden waar deze het hoogst is niet zou verdwijnen
en misschien nog meer exportindustrieën in afzetmoeilijk-
heden zouden geraken. Pas wanneer duidelijk een algemene
recessie, een deflatoire ontwikkeling met
stijgende
werk-
loosheid over de hele linie, aan de dag zou treden, dient
een doelbewuste vergroting van het begrotingstekort
als conjunctuurpolitiek instrument te worden gehanteerd.
Er is thans naar onze mening behoefte aan nog meer
gerichte
maatregelen, zonder overigens tot
blijvende
subsidiëring van bepaalde bedrijfstakken over te gaan.
In het jaarverslag wordt het al dan niet zonder moeilijk-
heden realiseren van het evenwichtsherstel, behalve van
het reeds genoemde beloop van de overheidsfinanciën,
in belangrijke mate afhankelijk gesteld van de conjunc-
turele ontwikkeling in het buitenland
en
van ,,de ernst
van de toestand in de takken van bedrijvigheid die zich
hetzij door vermindering van de vraag, dan wel door
veranderingen in de internationale concurrentiepositie,
in een toestand van structurele achteruitgang bevinden”
(blz. 14). Het gaat hierbij volgens het Verslag om de
kolenmijnbouw, de scheepsbouw, bepaalde delen van de
textielnijverheid en het vervoerbedrijf. Het is alles bij
elkaar nogal wat.
Voor zover nu de structurele moeilijkheden in deze
bedrijfstakken zijn te wijten aan een verslechterde inter
–
nationale concurrentiepositie is de beste remedie ,,de
grootste voorzichtigheid met betrekking tot de verdere
verhoging van het kostenpeil” in acht te nemen (blz. 15).
Aan tabel
5
van het Verslag, die een beeld geeft van de
ontwikkeling van de loonkosten in de verwerkende industrie
in Nederland en concurrerende landen, ontlenen we de
volgende gegevens:
Loonkosten per een- Landen
heid produkt 1966
(1963 = 100)
117 113
110
116
Nederland
……………………………..
.
.
05
West-Duitsland
…………………………
.
.
114
Frankrijk
………………………………
.
.
België
…………………………………
.
100
Italië
………………………………….
.
.
verenigd Koninkrijk
……………………….
verenigde Staten
…………………………
. 112
EEG., cxci. Nederland
……………………
.
Totaal concurrerende landen
……………….
.
110
Wanneer men deze cijfers beziet, wordt de beduchtheid
van de heer Holtrop voor de gevolgen voor onze export
– en dus voor een belangrijk deel van onze industrie –
van verdere loonkostenstijging geheel begrijpelijk. Zou deze
tendens zich voortzetten dan zal dit onvermijdelijk tot
toenemende afzetmoeilijkheden en stijgende werkloosheid
leiden. We zullen met betrekking tot de loon- en inkomens-
ontwikkeling moeten Ieren, dat de bomen niet tot in de
hemel reiken.
Wat is volledige werkgelegenheid?
Aangezien prijsontwikkeling en werkgelegenheid in
nauwe relatie tot elkaar staan en zowel het handhaven van
2)
Wij wezen hierop in een beschouwing over de Miljoenen-
nota 1967 in
E.-S.B.
van 5 oktober 1966.
E.-S.B. 3-5-1967
461
stabiele prijzen als volledige werkgelegenheid hoge prioriteit
genieten in de scala van doeleinden van economische
-politiek, willen we van deze gelegenheid gebruik maken
eens te bezien welke criteria men zou kunnen hanteren
voor volledige werkgelegenheid en wat de gevolgen van
die criteria zijn voor het prijspeil.
In het begin van de Jul] employments”-literatuur vlak
na de oorlog werd onder volledige werkgelegenheid ver-
staan een situatie waarbij de werkloosheid niet boven 3 pCt.
van de beroepsbevolking komt. Men achtte een werk-
gelegenheidspercentage van 97, mede gezien de praktijk
van de jaren dertig, kennelijk als een, ook sociaal, alles-
zins aanvaardbare doelstelling. Naarmate de werkloosheid
over een langere periode beneden 3 pCt. kwam te liggen,
werden de grenzen echter allengs enger gesteld en we zijn
nu gewend reeds bij een werkloosheid van minder dan
2,5 pCt. te spreken van een onrustbarende situatie, on-
geacht de gevolgen die een geringere werkloosheid heeft
voor de prijzen. Het is geheel in overeenstemming met deze
gedachtengang, dat in de Verenigde Staten, waar de werk-
• loosheid structureel hoger is dan in West-Europa,
bij
een
‘
S
geringer werkgelegenheidspercentage van volledige werk-
gelegenheid wordt gesproken dan in West-Europa.
Een ander criterium voor volledige werkgelegenheid zou
kunnen zijn een zodanige werkloosheid, dat nog net geen
prijsstijging optreedt. A. W. Philips heeft de relatie onder-
zocht tussen werkloosheid en de verandering in de nomi-
nale lonen in Engeland voor de periode 1861 –
1957.
Eén van zijn conclusies is ,,that if aggregrate demand were
•kept at a value which would maintain a
stable level of
product prices
the associated level of unemployment would
be a littie under 24 per cent”
3).
Een volgend – misschien wel het meest aanvaardbare –
criterium zou kunnen zijn om van volledige werkgelegen-
heid te spreken als er evenwicht is tussen vraag en aanbod
op de ârbeidsmarkt, m.a.w. als de geregistreerde arbeids-
reserve ongeveer gelijk is aan het aantal openstaande aan-
vragen. Uitgaande van dit criterium was er in ons land in
december 1966, toen de mannelijke arbeidsreserve 56.000
bedroeg en het aantal openstaande aanvragen 51.000, een
situatie van volledige werkgelegenheid. Voordien was er
sprake van overfuil employment, terwijl nadien in sommige
delen van het land de werkloosheid te hoog is opgelopen.
Volledige werkgelegenheid zou in deze gedachtengang dus
inhouden een aanvaardbaar werkloosheidspercentage van
bijna 2. De praktijk leert, dat een dergelijke situatie nog
gepaard gaat met enige prijsstijging.
De conclusie die uit het voorgaande kan worden ge-
trokken is, dat naarmate men de grenzen voor de toelaat-
bare werkloosheid nauwer stelt, men een grotere mate van
Jrijsstijging zal moeten accepteren. Men kan niet de werk-
loosheid tot beneden 1,5 â 2 pCt. terugbrengen en tege-
lijkërtijd een stabiel prijspeil handhaven, tenzij men een
.stringente geleide loonpolitiek zonder zwarte lonen wil
In mijn
bijdrage
,,Doelmatigheid versus recht-
vaardigheid” in
E.-S.B.
van 26 april ji. heb ik een
bijzonder storende fout gemaakt en wel in de legende
van de grafiek (blz. 447). Deze moet luiden:
aE = absoluut vigs. eindtarief
mE = marginaal vigs. eindtarief
aH = absoluut vlgs. Hoefnagels
mH = marginaal vigs. Hoefnagels
Mijn excuses aan de lezers.
dR
aanvaarden. Men zal een keuze moeten doen door of een
werkloosheid van
1,5
â 2 pCt. te aanvaarden of de kroko-
dillentranen over de inflatie te drogen
4).
B
IJ de voorgaande beschouwing van enkele aspecten
van het jongste jaarverslag van De Nederlandsche
Bank kwamen wij tot de volgende, wellicht scherper
dan in het jaarverslag geformuleerde, conclusies ten aan-
zien van de voorwaarden voor het herstel van het ver-
broken economisch evenwicht, waarbij nog zij opgemerkt
dat evenwichtsherstel niet impliceert het weer opvoeren
van de spanning in het economisch leven:
Zolang niet duidelijk een recessie aan de dag treedt,
dient de grootste voorzichtigheid te worden betracht wat
betreft de ontwikkeling van de overheidsfinanciën. Infia-
toire impulsen dienen zoveel mogelijk te worden beperkt,
temeer daar deze voor 1967 toch al noodzakeljkerwijs
groot zijn.
Ook ten aanzien van de loonontwikkeling zal grote
voorzichtigheid in acht moeten worden genomen. De loon-
stijging zal zich moeten aansluiten bij de stijging van de
arbeidsproduktiviteit ten einde verdere loonkostenstijging,
waardoor verschillende exportindustrieën in moeilijkheden
zouden kunnen geraken, te voorkomen.
Ter bestrijding van de in sommige delen van het land
veel te hoge werkloosheid dienen gerichte maatregelen te
worden getroffen in âansluiting op wat er op dit terrein
reeds is gedaan. Voorts zal moeten worden gepoogd de
kapitaalmarktrente tot redelijke proporties terug te brengen
ten einde de bouwnijverheid, de bedrijfstak die met de
hoogste werkloosheidscijfers wordt geconfronteerd, te
stimuleren.
Waddinxveen.
Drs. G. DE
MAN.
A. W. Philips: ,,The relation between unemployment and
the rate of change of money wages in the United Kingdom,
1861-1957″
in
Economica,
november
1958.
Voor een open economie als die van Nederland wordt de
keuze in zoverre beperkt, dat men zich geen grotere prijsstijging
kan permitteren dan in de met onze export concurrerende landen.
(I.M.)
âdministratie
–
Besteedt uw t:.
problemen?
adrninistratieproblemen
uit. Aan Bedrijts- administratiekantoor
besteedt ze uit
Holland N.V. Daar staan
•
beschikking. Met
ponskaart- en pons-
1
bandinvoer. En met
1
magneetband eenheden
1
Bedrijfsadministratie-
en verwisselbare
1
kantoor Hotland NV.,
schijvenpakketten.
1
Coolsingel49,Rotterdam
Efficiënt voor u!
1
Tel. 010-116155. Cen-
Wijzutlenhelugraaguit-
1
trum voor Elektronische leggen en voorrekenen.
1
Informatieverwerking.
..
:ij
462
De Antilliaansé economie:
al te veel hânden, al te weinig monden
H. De te kleine markt *
O
P de Antillen wonen ruim 200.000 mensen. De totale
consumptieve vraag bedroeg in 1965 ca. NA f.
325
mln.
1).
Hiervan was geric.ht tot particuliere bedrijven
ca. NA f. 310 mln. Van dit bedrag werd slechts 25 pCt.
door middel van binnenlandse produktie opgevangen.
De resterende
75
pCt. werd ingevoerd. Afgezien van het
aanbod van olieprodukten voor de plaatselijke markt
door Esso en Shell zijn er op het eiland slechts enkele
industriële bedrijven voor de directe (gezins)consumptie.
Er is een plaatselijke bierfabriek, een verfindustrie, een
confectiebedrjf, een sigarettenindustrie, twee metalen-
reubelenbedrjven, een fabriek voor accu’s en nog enkele
kleinere industrieën. In deze lokale industriesector werken
naar schatting zo’n 300 mensen.
Een eigen industrie
Het is duidelijk dat het stichtenvan eigen industriële
bedrijven, gericht op verkoop aan de lokale markt, een
gunstige invloed zou hebben op de werkgelegenheids-
situatie. De Antilliaanse overheid probeert veel om nieuwe
industrie aan te trekken. Er is een regeling voor een zgn.
belastingvakantie (10 of 11 jaar) en in de constructieperiode
verkrijgen nieuwe bedrijven vrijstelling van invoerrechten
op bouwmaterialen en eerste aanschaf van installaties
enz. De algemene vestigingsvoorwaarden zijn zeker niet
ongunstig. Openbare faciliteiten (water, elektriciteit,
wegen) zijn voldoende voorhanden.
Zoals gezegd, is er een ruim aanbod van arbeidskrachten,
zij het voornamelijk ongeschoold. Er zijn ondernemers.
De lângbestaande handelsbedrijven op de eilanden kunnen
zeker redelijk geschikte initiatiefnemers voor nieuwe
bedrijven leveren, zo er in deze kringen daartoe werkelijke
plannen werden ontwikkeld. Er is kapitaal in overvloed dat
thans vaak wordt belegd in de volgende handelsgeneratie
of naar het buitenland verdwijnt. Kortom, aan de aan-
bodzijde van een mogelijke markt voor eigen industriële
goederen staan de zaken er niet ongunstig voor.
Toch zien we dat het aantal nieuwe vestigingen voor de
eigen markt uiterst klein is gebleven en dat er geen sprake
is van importvervanging op enige schaal. De grote rem
op de ontwikkeling is hier mi. de kleine marktvraag
die elke potentiële nieuwe ondernemer, die streeft naar
het maken van een redelijke winst, zal moeten afschrikken.
Weinig en verwende consumenten
Bij een nader onderzoek naar de oorzaken van de kleine
marktvraag naar nieuwe Antilliaanse artikelen vallen
vooral de volgende factoren op:
de reeds gesignaleerde geringe bevolkingsomvang,
die bovendien nog versnipperd is over de zes eilanden;
de vrij sterke gelaagdheid van de consumptieve vraag
in sociale zin;
aansluitend op b zien we dat de onderste sociale
lagen of onderste klassen van werkloze arbeiders, van
vissers en koenoekoe- (plattelands-)bewoners door hun
dalende welvaart hun consumptie steeds meer gaan be-
perken en versoberen;
–
– E.-S.B. 3-5-1967
eveneens aarisluitend op b zien we het verschijnsel
dat de bovenste klassen van geschoolde arbeiders, met
name de beter betaalde olie-arbeiders, de ambtenaren en
de rijkere bovenlagen van handelaren en buitenlandse
employés, adviseurs enz. geheel gewend zijn aan (of
verwend met) hoogwaardige Amerikaanse en Westeuropese
produkten.
Deze laatste factor introduceert een typisdh markt-
technisch probleem. De bovenlagen van de Antilliaanse
gemeenschap zijn door de jarenlange invloéd van de
relatief grote import verwend door een Amerikaans aan-
doende diversiteit in kwaliteiten en sorteringen. Vooral
in de levensmiddelensector, in de kledingbranche, in de
autoverkoop en in andere luxe-consumptiepatronen is de
welstand op de Antillen niet lager dan in de Verenigde
Staten, soms hoger dan in Nederland, voor hen die geld
hebben.
Een nieuw Antilliaans produkt van industriële of am-
bachtelijke aard kan daarom niet aansluiten bij een eigen
nationaal Antilliaans consumptiepatroon. Integendeel,
steeds moet een dergelijk produkt de concurrentie aan-
binden tegen uiterst hoog ontwikkelde en in vele assor-
timenten aangeboden buitenlandse produkten. Een nieuwe
Antilliaanse ondernemer bokst direct op tegen moderne,
slimme verkooptechnieken van Amerikaanse en Europese
bedrijven.
Een droevig voorbeeld van dit verschijnsel is het geval
van de recentelijk gesloten chocoladefabriek op Curaçao.
De produkten die deze jonge industrie (1957) aanbood,:
waren zeker niet slecht en aanzienlijk goedkoper dan de
buitenlandse. De initiatiefnemers hadden berekend dat
met een marktaandeel van ongeveer 30 pCt. van de Antil-
liaanse import van ca. NA f. 1 mln, per jaar aan chocolade-
produkten, men een redelijke winst kon behalen. Na
9 jaar had men nog niet de helft van deze noodzakelijke
afzet behaald, de fabriek werkte met verlies en werd
vorig jaar gesloten. Aan deoverheid heeft het niet gelegen:
in 1962 werden de invoerrechten op chocolade-artikelen
verhoogd van 20 pCt. tot 40 pCt. Toch bleef de Antilliaan
zijn buitenlandse merken trouw en mislukte een lokale
industrie.
Capacity to buy
is capacity to proJuce
De afkeer van binnenlandse produkten en de duidelijke
voorkeur voor buitenlandse produkten met een vergelijk-
bare kwaliteit is een verschijnsel dat in meer ontwikkelings-
landen speelt. Bij semi-luxe industrieprodukten, maar ook
wel bij dure levensmiddelen, bestaat dan een soort post-,.
koloniaal smaak-snobisme onder de bovenste lagen van
de bevolking.
Lokale initiatieven min of meer gesteund door de over
–
heid, gaan daaraan kapot en Ragner Nurkse’s befaamde
* 1 in
E.-S.B.
van 26 april 1967, blz. 438-440. Hierin werd
het Antilliaanse werkloosheidsprobleeni aan de orde gesteld.
1)
De officiële koers van de NA f. is: Hf. 1,90. De ,,koop-
krachtkoers” is lager: ca. Hf. 1,30 â Hf. 1,50.
–
43
„Capacity to buy is capacity to produce” komt ten goede
aan de florerende industrie van welvarender landen!
De enige redder is de overheid in zo’n situatie. En niet
alleen door het kunstmatig beschermen van de jonge
industrie via invoerbeperkende maatregelen. Tenzij een
zeer hoog invoertarief of een volledig invoerverbod of
contingenteringsmaatregel wordt ingesteld, werken de
normale middelen niet tegen het gesignaleerde snobisme
op. Alleen een systematische collectieve reclame voor het
eigen produkt, in dit geval een ,,buy Antillean”, waardoor
langzaam maar zeker een mentaliteitsverandering wordt
bewerkstelligd, helpt de jonge industrie.
Eigenlijk is het nodig dat een gezond soort nationaal
bewustzijn wordt gekweekt wil een eigen produktie die
het verdient, kans van slagen hebben.
Moet de overheid niet meer doen?
Particuliere ondernemers tonen tot dusver weinig belang-
stelling om de risico’s van de kleine markt op zich te nemen.
De handeiswinsten op deze eilanden die vooral door
import- en toeristenbedrijven worden gemaakt, liggen op
een hoog peil. Vaak worden winstmarges van meer dan
50 tot 100 pCt. behaald. Het spreekt vânzelf dat de hande-
laren meer belangstelling hebben voor de ,,quick profits”
van de in- en uitvoersector dan voor de matige en langzaam
binnenkomende winsten gemaakt door kleine industrieën.
Zoals wel vaker het geval is, schiet het particuliere initiatief
hier iekort.
Het lijkt er echter op dat hierin verandering komt. In
kringen van het bedrijfsleven zelf gaat men zich langzamer-
hand realiseren dat de individuele particuliere onder-
nemer weinig tot investeren bereid is. De voorzitter van
de Kamer van Koophandel op Curaçao heeft in het begin
van dit jaar dan ook gepleit voor een grotere samenwerking
tussen ondernemers onderling en tussen bedrijven en de
overheid. Hij bepleitte de oprichting van een ,,Curaçao
Development Corporation” voor de promotie en finan-
ciering van nieuwe industrieën. Bovendien pleitte hij voor
het activeren van de bevolking tot zelfwerkzaamheid
in de sector van de toeristische huisindustrie; een zeer
goede gedachte als men weet dat praktisch alle souvenirs
hier worden ingevoerd uit andere landen (Japan, Verenigde
Staten, Europa).
Daarnaast gaan er stemmen op om de overheid meer
te laten doen dan alleen maar gunstige voorwaarden te
laten scheppen voor industrialisatie. Investering iii bedrijven
door overheidslichamen in samenwerking met het publiek
(bijv. door de uitgifte van aandelen waarbij de overheid
zelf ook voor een deel inschrijft) zou volgens sommigen
vooral het aarzelende kleinbedrijf ten goede komen.
Enkele duizenden personen
Zelfs als men aanneemt dat in de nabije toekomst de
vestiging van nieuwe lokale industrie zou toenemen, dan
nog blijft het maximale effect op de werkgelegenheid
voor de eilanden vrij klein. Immers, ook al lukt liet, het
gehele Antilliaanse marktpotentieel te interesseren voor
een nieuw produkt, dan nog is de vraag voor veel bedrijfs-
takken te klein om een optimale bedrijfsomvang te kunnen
réaliseren. Volgens mijn eigen schatting zal het meest
gunstige werkgelegenheidseffect van industrialisatie d.m.v.
importvervanging nooit meer dan een 2.000 arbeiders
bedragen. Men moet bovendien niet uit het oog ver
–
liezen dat iniportvervanging een nuttig instrument kan
zijn, maar dat voor de invoerhandel niet alleen winsten
zullen worden aangetast, maar ook arbeidsplaatsen zullen
verdwijnen. Het uiteindelijke netto werkgelegenheids-
effect zal daarom nog lager kunnen liggen.
Natuurlijk moet de Antilliaanse overheid toch voortgaan
zo veel mogelijk invoer te laten vervangen door eigen
activiteiten. Alleen geloof ik niet dat het dè oplossing is
voor de problemen hier. –
Hoe staat het met de exportindustrie?
Naast het stimuleren van de eigen industrie voor de lokale
markt probeert de Antilliaanse regering al enige jaren
door een actieve reclame in het buitenland – om. in
Nederland en de Verenigde Staten — exportbedrijven
naar de eilanden te lokken. Tot op heden is dit gelukt met
een chemische industrie op Aruba en een vis-exportbedrijf
op St. Maarten.
Er wordt druk gesproken over plannen voor meer
vestigingen, maar tot nu toe is het er niet van gekomen.
De beperkte nationale markt speelt hier m.i ook weer een
rol. Voor veel exportbedrijven – vooral in de laatste
fases van de bedrijfskolom – is de aanwezigheid van
een voldoend grote vraag in het land van vestiging een
aantrekkelijke zaak. Vooral bij het opbouwen van buiten-
landse markten vanuit een nieuw land kan de lokale vraag
in de aanloopperiode grote steun geven. Op de Antillen
ontbreekt deze gunstige factor vrijwel geheel. Dit geldt
bijv. voor assemblage-industrieën (auto’s, elektro) waar
wel eens plannen voor hebben bestaan.
• De enige werkelijk positieve factor op de Antillen is
in dit verband het feit dat de eilanden sedert eind 1964
verbonden zijn met de E.E.G. Het associatieverdrag maakt
het op papier aantrekkelijk voor buitenlandse bedrijven,
die geen vestiging binnen de E.E.G. hebben, om op de
Antillen te gaan zitten. Toch zitten hier ook adders onder
het gras: de straffe originebepalingen schijnen al ver-
schillende plannen in de war te hebben gestuurd. Daarbij
komt dat de afstanden naar de E.E.G.-landen groot en de
transportkosten daarom hoog zijn.
Er zijn bovendien nog meer nadelige aspecten. Dc
Antijlen leveren praktisch geen grondstoffen (alleen wat
zout en fosfaat). Elke exportindustrie moet dus grond-
stoffen van elders betrekken. De landen die nu het dichtst
in de buurt van de Antillen liggen, zoals Venezuela en
Colombia, prefereren uiteraard de eigen verwerking van
grondstoffen boven een eventuele export naar Curaçao.
Aan de verkoopkant ligt het nadeel dat het natuurlijke
achterland van de Nederlandse Antillen, t.w. Venezuela,
dc invoer vanuit de Antillen -nogal tegengaat, hetgeen
o.m. blijkt uit hoge speciale Antillenrechten (30 pCt.).
Toch blijft er goede hoop dat op den duur enkele grote
buitenlandse bedrijven de Antillen zullen uitkiezen voor
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
464
een vestiging. Vooral Nederlandse
bedrijven
die een
sprong naar Zuid-Amerika zouden willen maken, zouden
eigenlijk meer belangstelling moeten opbrengen. In. dit
verband kan worden vermeld dat de nogal opgeschroefde
wisselkoers van de Antilliaanse gulden die de lonen en
prijzen op deze eilanden, vertaald in Nederlandse valuta,
jarenlang ongunstig beïnvloedde, de laatste tijd wat
realistischer is geworden. De sterke loon- en prijsstijgingen
van de laatste vier jaren in Nederland hebben gemaakt
dat de lonen en prijzen op de Antillen relatief niet meer
zo hoog liggen.
Het zou een ernstige zaak zijn voor de Antillen als het
aantrekken van buitenlandse bedrijven niet zou lukken,
ernstiger wellicht dan de vermoedelijke mislukking van
de creatie van industrie voor de lokale markt. Het werk-
gelegenheidseffect van grote exportbedrijven is immers
vrij groot. Zelfs voor de gestroomljnde oliebedrijven
werken toch altijd nog een 7.000 mensen, de oliecontrac-
tors meegerekend. Op de Antillen hoort men nogal eens
de klacht dat de betreffende Nederlandse instanties
(Economische Zaken, Buitenlandse Zaken) te weinig doen
om de Antillen aantrekkelijk voor te stellen in het buiten-
land en in het moederland. Misschien is hier de ,,Konink-
rijksgedachte” inderdaad nog teveel een vrome gedachte?
Staatkunde en economie
Op de achtergrond van het sombere economische beeld
staat het staatkundige probleem van de Nederlandse
Antillen. De frustratie van de kleine marktomvang vindt
haar oorsprong in de politieke omvang, van dit land:
200.000 mensen verspreid over zes eilanden, een dwerg-
staat in ontwikkeling zoals er meer zijn in dit gebied of
in Afrika. De vraag rijst, of de Nederlandse Antillen wel
levensvatbaarheid hebben als volledig zelfstandige staat,
gezien deze geringe omvang. Weer raken we hier een pro-
bleem dat ook voor andere landen bestaat.
De politieke kracht van een jonge staat wordt in belang-
rijke mate door economische omstandigheden bepaald.
Het lijkt erop dat tijdens het proces van dekolonisatie
de relatie tussen het staatkundig wenselijke en het econo-
niisch mogelijke te weinig aandacht heeft gekregen. Wel-
licht is de economische wetenschap hier tekort geschoten
door niet tijdig aandacht te besteden aan het probleem
van de minimale omvang van een staat. Nu moet de harde
praktijk uitmaken wat wel of niet mogelijk is. Een feit
is dat de achtergebleven landen bij al hun moeilijkheden,
al of niet geërfd van hun vroegere moederlanden, er in
vele gevallen ook nog een politiek probleem bij hebben,
nI. dat van hun te kleine omvang. Soms hebben zij dit
probleem in hun ijver om zelfstandigheid te krijgen niet
eens gezien. Soms wordt het probleem verdoezeld doordat
de hulpverlening van buitenaf de nadelen geheel of ge-
deeltelijk opvangt.
Dit laatste is m.i. het geval bij de Nederlandse Antillen.
De algehele zelfstandigheid van dit gebied, die het gevolg
zou zijn als de Statuutsbanden zouden worden verbroken,
zou voor de Antilliaanse samenleving vrijwel onbetaalbaar
zijn. Het is te hopen dat de pogingen van de Antilliaanse
INTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
Postbus 3, Jutphaas,
Tel. (03471) 4 86
(I.M.)
regering om aansluiting te vinden
bij
integratiebewegingen
in het Caraïbische gebied op korte termijn succes zullen
hebben. De overlevingskans van dit eilandenrijk zou er
aanmerkelijk door worden verhoogd.
Zon, zee en stranden
Mijn conclusie t.a.v. industrialisatie is pessimistisch.
Betekent dit dat de Antillen het werkloosheidsvraagstuk
niet zullen kunnen oplossen? Gelukkig voor deze eilanden
zijn er nog andere wegen. In de eerste plaats zijn er (nood)-
oplossingen: emigratie en geboortebeperking. Vooralsnog
zullen vele jonge Antillianen hun eiland (tijdelijk) vaarwel
moeten zeggen om elders te gaan werken. Daarnaast
komen de acties, die hier onder auspiciën van de regering
wôrden gevoerd voor gezinsplanning, goed op gang; de
laatste twee jaar is het groeipercentage van de bevolking
afgenomen. Het wordt thans geschat op 1,8 pCt.
In de tweede plaats wordt een geheel andere welvaarts-
bron hoe langer hoe meer zichtbaar: toerisme. Zon, zee
en stranden, zij vormen de meest waardevolle produktie-
middelen voor de Antillianen van morgen. Het aantal
toeristen dat deze eilanden bezoekt voor een kort verblijf
van enige dagen (bijv. op een cruise) of van enige weken
neemt snel toe. Als men er hier in slaagt door het stichten
van toeristenbedrjven, het bouwen van meer hotels,
cafés, nachtclubs enz. en door het zelf opvangen van de
vraag naar toeristenartikelen, de multiplier-effecten van
de toeristenuitgaven zo groot mogelijk te maken, dan zal
het werkgelegenheidseffect zeker aanzienlijk zijn.
De grote stroom bezoekers vanuit Europa zal zich de
komende jaren uitbreiden. Een verdere daling van de
transatlantische tarieven der luchtvaartmaatschappijen
zit in de lucht. Wellicht dat binnen afzienbare tijd ook de
Nederlander een vakantie naar dit deel van het Koninkrijk
kan bekostigen
2).
Op deze wijze zal hij dan rechtstreeks
bijdragen tot het verminderen van de nu nog ernstige
problemen van deze kleine eilanden.
Curaçao.
Drs. C. J. BRAKEL.
2)
Drie factoren maken een vakantie op de Antillen voor
Nederlanders nogal duur. In de eerste plaats de vliegreis, dan
de hoge prijzen van de hotels en ten slotte de ongunstige wissel-
koers, die m.i. sterk is overtrokken. Een gezelschap van direc-
teuren van Nederlandse reisbureaus, dat hier onlangs rond-
reisde, becijferde een veertiendaags verblijf op ca. 11f. 3.000,
waarvan 50 pCt. voor verblijfkosten. Zelf heb ik al eens ge-
pleit voor een subsidie op hotelkosten, gekoppeld aan een prijs-
controle door de overheid of de invoering van een speciale
toeristengulden, alleen verkrijgbaar voor buitenlandse toeristen
tegen een lagere koers dan de officiële.
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN
E.-S.B.
3-5-1967
465
Segmentering
van markten
voor duurzame consumptiegoederen
Inleiding
B
IJ het bewerken van ‘markten voor duurzame con-
sumptiegoederen wordt men geconfronteerd met de
vraag of een zelfde benadering kan worden toegepast
voor alle consumenten en potentiële consumenten. Voor
vele markten, moet deze vraag ontkennend worden beant-
woord. Verschillen in bijv. smaak, koopkracht en koop-
gewoonten van het publiek kunnen het aantrekkelijk maken
om subgroepen, die op basis van deze verschillen kunnen
worden ond9rscheiden, op aangepaste wijze te benaderen.
Deze subgroepen worden ook wel segmenten genoemd.
Segmentering van de markt houdt derhalve in het af-
bakenen van subgroepen in de markt. Zoals gezegd,
kunnen subgroepen alleen zinvol worden afgebakend op
basis van differentiërende kenmerken van consumenten.
Voor specifieke markten heeft het alleen zin die kenmerken
op te sporen, die differenties in gedrag of houding ten aan-
zien van de betreffende produkten laten zien.
Het belang van een aangepaste benadering in de vorm
van produktdifferentiatie is zeer duidelijk
bij
de markt
voor auto’s. De verscheidenheid aan types en prijsklassen
is hier voorwaarde voor het bereiken van grote delen van
het publiek. Hetzelfde gaat op ten aanzien van koel-
kasten en meer in het algemeen voor de duurzame con-
sumptiegoederen. Ook in de reclamebenadering kan de
aanpassing worden gevonden. Wij stellen ons in dit artikel
tot doel, te laten zien dat aan de hand van een betrekkelijk
eenvoudig ,,feitelijk-registrerend” onderzoek van de markt
relevante segmenten zijn te onderscheiden.
Feiteljk-registrerend onderzoek naar markten
voor duurzame consumptiegoederen
‘I
Nhet registrerend onderzoek naar markten voor
duurzame consumptiegoederen zijn een drietal ge-
zichtspunten van belang:
aard van de gezinnen die
aanschaffen,
in vergelijking
met de gezinnen die niet aanschaffen;
aard van de aanschaf;
het gaat hier om vaststelling
– van bijv. initiële versus vervangingsaanschafflngen;
aard van het aangeschafte,
zoals type, aanschaf-
prijs e.d.
‘Het is 1e combinatie van deze drie gezichtspunten die
tot inzicht kan leiden in markten voor duurzame con-
sumptiegoederen. Ieder van deze gezichtspunten zullen
wij ‘hieronder nader toelichten. Uitgangspunt is onderzoek
gebaseerd op representatieve steekproeven van gezinnen
(huishoudens en alleenstaanden), die geënquêteerd worden
over bezit en aanschaf van duurzame consumptiegoederen.
Ad a: aard van de gezinnen die aanschaffen.
Van de geënquêteerde gezinnen kunnen we kenmerken
vaststellen, zoals inkomen, huwelijksduur, aantal gezins-
leden, beroep van het gezinshoofd, aantal inwoners van
de plaats van inwoning enz. Deze worden socio-econo-
mische kenmerken genoemd. Stellen we deze kenmerken
vast en tevens het al of niet bezitten van een bepaald goed,
dan kunnen we nagaan welk discriminerend vermogen
de socio-economische kenmerken hebben bij het onder-
scheiden van bezittende en niet-bezitteride gezinnen met
betrekking tot dat goed.
Van de kenmerken die zojuist
zijn
genoemd, blijken
inkomen, gezinssamenstelling en inwonertal van de plaats
van inwoning van belang bij bezit en aanschaf van duur-
zame consumptiegoederen. Huwelijksduur en sociale
beroepsgroep kunnen eveneens van belang
zijn
al naar
gelang de aard van het betreffende artikel
1).
Ad b: aard van de aanschaf.
Het is uiteraard van belang te weten of een gezin een
bepaald goed al of niet bezit. Als het in bezit is van dat
goed, is het van belang te weten of het dan voor de eerste
maal is gekocht, of dat men het ook reeds bezat véôrdat
het huidige werd gekocht. In de automarkt is het bijv.
van belang vas’ te .stellen of het om een initiële dan wel
om een vervangingsaanschaf gaat. Ook de additionele
aanschaf komt hier naar voren: de tweede auto. Het-
zelfde speelt bij radio’s, platenspelers, fototoestellen enz.
Eveneens van groot belang is het onderscheid tussén
nieuwe en tweedehands aanschaffingen.’ Ook hiervan
levert de automarkt de illustratie.
Het aanschafjaar lijkt misschien op het eerste gezicht
niet zo van belang. We moeten echter bedenken dat in
die markten,
waarin
de vervanging nog geen grote rol
speelt, of waarin vervanging nauwelijks binnen bijv. vijf
jaar plaatsvindt, de ontwikkeling van de omvang, van de
markt in de tijd gezien via een ,,break down” naar aan-
schafjaar is te volgen! Dit gegeven stelt ons in staat
dynamische ontwikkelingen, ook in andere variabelen
dan alleen marktomvang, te traceren binnen de gegevens
uit één enquête, ook al vormt die op zich een moment-
opname van de markt.
Ad c: aard van het aangeschafte.
Het gaat hier om kenmerken van de produkten, zoals
type, merk, aanschafprïjs, aard van het verkoopkanaal.
1)
Deze stelling is gebaseerd op een onderzoek dat nog
gepubliceerd nioet worden.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDEUNG E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
•46
Bij wasmachines is het bijv. van lelang een onderscheid
te maken tussen: (1) een gewone elektrische wasmachine
(met pulsator of agitator), eventueel met of zonder inge-
bouwd verwarmingselement; (2) een gewone combinatie-
wasmachine (met afzonderlijke centrifuge in een aange-
bouwde trommel); (3) een automatische combinatie-
wasmachine (als vorige, maar wasproces is nu automatisch
bestuurd); (4) halfautomatische wasmachine (geen centri-
fugegang of wasproces wordt onderbroken en moet door
verstellen van een knop weer in gang worden gezet);
(5)
volautomaat (wassen, spoelen en centrifugeren gaat
van begin tot eind in ononderbroken automatisch gestuurd
proces). Bij foto-camera’s: (a) het eenvoudige toestel;
(b) 6 x 6 camera; (c) kleinbeeldcamera; (d) polaroid-camera.
Bij de elektrische mixer kennen we: de eenvoudige hand-
mixer, de handmixer op standaard en de keukenmachine.
Dein gegevens worden evenals merk en aanschafprijs
bij de ondervraging genoteerd. Vaak wordt er precies ge-
noteerd wat er aan aanduiding van type op het apparaat
staat. In combinatie (merk, type, aanschafprijs) worden
deze gegevens gecontroleerd en geconfronteerd met wat
men wel noemt
content
van een markt (verzameling van
folders, ‘prijslijsten e.d.). Daarna wordt pas vastgelegd
(gecodeerd) over welk type, merk e.d. het gaat.
De aard van het verkoopkanaal waar het goed is gekocht,
is voor de marktonderzoeker een uitermate belangwekkend
gegeven. Het geeft antwoord op vragen als: wat is het
marktaandeel van warenhuizen in de aanschaffingen in
vergelijking met andere verkoopkanalen; hoeveel elektrische
koffiemolens worden verkregen door sparen van punten
(bij bepaalde koffiemerken e.d.) in vergelijking met aan-
kopen in elektrotechnische winkels, resp. winkels voor
huishoudelijke artikelen?
Wij hebben de aspecten die
bij
onze marktstructurering
een rol spelen, uiteengezet. Als we elk van de drie aspecten
«og eens bekijken, dan constateren we dat we in de gegeven
opsomming niet uitputtend zijn geweest. Onder het eerste
aspect hebben we alleen de socio-economische variabelen
in het beeld betrokken. Psyçhologische variabelen zijn
buiten beschouwing gebleven. Het ligt voor de hand te
veronderstellen dat ze toch niet zonder belang zullen zijn
als we bijv. bezittende en niet-bezittende gezinnen van een
bepaald goed van elkaar willen onderscheiden. Er is even-
wel tot op heden bij dit type marktonderzoek nog weinig
aandacht geschonken aan deze psychologische variabelen.
De reden hiervoor is dat vaststelling ervan minder een-
voudig kan plaatsvinden dan bij de socio-economische
variabelen en dat psychologische kenmerken alleen voor
personen kunnen worden vastgelegd en niet voor gezinnen.
Bij het feitelijk-registrerend ondçrzoek wordt veelal
gewerkt met steekproeven uit het universum van gezinnen.
Binnen het gezin wordt de huisvrouw ondervraagd. Voor
de vaststelling van aanschaffingen biedt dit vele voordelen,
daar de huisvrouw in de meeste gevallen omtrent de gezins-
bezittingen het best op de hoogte is. Over de socio-eco-
nomische kenmerken kan de huisvrouw eveneens goed
worden ondervraagd. Of zij evenwel de meest aangewezen
persoon is binnen het gezin om er de psychologische ken-
merken van vast te leggen, ten einde nadien de relatie
met het bezit van duurzame goederen te leggen, is een open
vraag. Hiervoor zou de persoon moeten worden onder-
vraagd wiens gewicht het grootst is
bij
aanschaf beslissingen.
Gezien deze moeilijkheden: minder eenvoudige vast-
stelling en vraagpunten ten aanzien van de te onderzoeken
persoon, is het begrijpelijk dat de psychologische variabelen,
buiten beschouwing blijven. Hoe genuanceerder evenwel
het beeld van de markt dat men wenst, hoe meer debehoefte.
zal rijzen de psychologische variabelen toch op te nemen.
Bij het tweede aspect: de aard van de aanschaf, zou men
nog kunnen denken aan variabelen als ,,zeif aanschaffen’
versus cadeau krijgen, al of niet van personen buiten het
gezin”. Voor de elektrische koffiemolen bijv. zien we het
cadeau krijgen in de initiële markt een veel belangrjkei
rol spelen dan in de vervangingsmarkt. Een zelfde ver-
schijnsel gaat op voor andere elektrotechnische huis-
houdelijke apparaten. Wijze van betaling, d.w.z. betaling
ineens versus betaling in gedeelten, zou men ook onder
dit aspect kunnen plaatsen.
Bij het derde aspect ten slotte: de aard van het aange-
schafte, kan men eventueel garantie en service in de
beschouwing betrekken, die voor sommige goederen van
groot belang zijn.
De socio-economische en psychologische kenmerken van
gezinnen (aard van de gezinnen) en de kenmerken van
gezinnen met betrekking tot een specifiek goed (aard van
de aanschaf) kunnen we de
vraagkenmerken
van de markt
noemen. Aan de hand van deze aspecten immers kunnen
we de ontwikkeling schetsen van de opname van bepaalde
goederen door de gezinnen. De produktkenmerken (aard
van het aangeschafte) kunnen we de
aanbod- (en distributie) –
kenmerken
noemen. Merk, type, verkoopkanaal, prijzen
e.d. worden door aanbieders vastgesteld. Uit enquête-
gegevens kunnen we alleen de ontwikkeling van het aanbod
vinden voor zover deze door de vraag is gehonoreerd.
Immers, een mislukte introductie van een bepaald nieuw
produkt of nieuw type produkt vinden we niet of nauwelijks
in enquêtegegevens terug, evenmin als onverkochte voor-
raden.
(I.M.)
E.-S.B.
3-5-1967
467
Als we nu het individuele gezichtspunt van de markt-
9nderzoeker loslaten en ons op meer algemeen economisch
standpunt plaatsen, dan mogen we de merkverdeling en
de keuze van het verkoopkanaal buiten beschouwing laten.
We houden dan over:
Socio-economische kenmerken van de gezinnen; zij
leveren ons de achtergrond waartegen we de groei van een
markt kunnen schetsen.
We moeten onderscheiden tussen:
– initiële en vervangingsmarkt;
– nieuwe en tweedehands markt;
– additionele en niet-additionele markt.
• c. Het jaar van aanschaf kan ons voor markten waarin
de vervanging nog niet domineert of waarin vervanging
zeer infrequent voorkomt, helpen de dynamiek op te
sporen.
d. Daarbij moeten we de markt segmenteren op grond
van type-indeling van de goederen, meestal samenhangend
met de prijs.
Voorbeeld: de markt voor fototoestellen
A
LS voorbeeld zullen we de markt voor fototoestellen
nemen
2).
Door middel van een landelijk represen-
tatieve steekproef van 2.000 gezinnen is vastgesteld
dat 60 pCt. van de Nederlandse gezinnen in het bezit is
van één of meer fototoestellen; 50 pCt. bezit één camera,
7 pCt. bezit er twee en 3 pCt. bezit drie of meer camera’s.
Verdelen we de ondervraagde gezinnen volgens het
criterium ,,met kinderen versus zonder kinderen”, dan
blijkt dat de eerste vobr 70 pCt. één of meer fototoestellen
bezitten, terwijl dat bij de laatste voor slechts 37 pCt. het
geval is. Dit is dus een voorbeeld van een onderverdeling
van de bezittende gezinnen naar socio-economisch gezichts-
punt.
Naar vijf belangrijke onafhankelijke kenmerken bezien,
stellen we vast dat het bezit van fototoestellen sterk positief
gerelateerd is aan het
gezinsinkomen (zij
het dat voor
inkomens boven f. 9.000 per jaar de invloed afzwakt,
zoals blijkt uit een ondervercieling naar het inkomen met
een meer verfijnde inkomensindeling) en negatief aan de
huweljjksduur.
We vermeldden reeds het verband met dc
gezinssamenstelling.
Het bezit (gedefinieerd als bezit van
één of meer fototoestellen, van welk type ook) blijkt
nauwelijks samen te hangen met het
inwonertal van de
plaats van inwoning
en helemaal niet met het kenmerk
arbeiders versus niet-arbeiders.
We illustreren dit in tabel 1.
We zullen voor het vervolg van dit voorbeeld evenwel
eenvoudigheidshalve alleen gebruik maken van het gezins-
kenmerk
welstand,
dat veel in het marktonderzoek wordt
gehanteerd. Zoals we zagen, bedraagt de penetratie van
fototoestellen bij Nederlandse gezirmen 60 pCt. Bezien
weper gezin het
laatst aangesc/iafte exemplaar
en voeren
we een verdeling naar vier typen in, dan zien we uit tabel 2
dat het eenvoudige toestel in het bezit domineert.
TABEL 1.
Bezit van fototoestellen in relatie met vijf socio-economisc/le
kenmerken van gezinnen
Bezit één of meer
fototoestellen
(in pCt.)
Gezinsinkomen:
23
f.
6.000— f.
8.000 per jaar
57
f.
8.000—f. 10.000 per jaar
67
77
Gezinssamenstelling:
70
tot f. 6.000 per jaar
……………………..
zonder kinderen
……………………. . …
37.-
Gemeentegrootte:
57
…
58 67 57
f. 10.000 per jaar en meer
………………….
Sociale beroepsgroep:
met kinderen
…………………………….
arbeiders
………………………………..
59
overigen
………………………………
61
meer dan 500.000 inwoners
………………….
50.000
–
500.000 inwoners
…………………
10.000
–
50.000 inwoners
………………….
Huwelijksduur:
minder dan 10.000 inwoners
………………..
77
76
67
49
gehuwd in: 1960 t/m 1966
…………………
1955 t/m
1959
…………………
1950t/m
1954
………………….
47
vôôr
1950
……………………
ongehuwd
…………………………….
Allen
………………………………….
60
TABEL 2.
Bezit van onderscheiden typen fototoestellen
Type
1
pCt.
Eenvoudige toestel
……………………….
..37
6x6camera …………………………….
.3
Kleinbeeldcamera
…………………………
.5
Polaroid-camera
…………………………
..X
a)
Niet in te delen
…………………………
S
60
(Alle ondervraagde gezinnen = 100 pCt.)
a) Betekent minder dan i pCt.
TABEL 3.
Mediaan-geniiddelde
aanschafprj/zen
van
onderscheiden
typen fototoestellen
–
Mediaan-gemiddelcle
Type (laatst aangeschafte exemplaar)
van de betaalde
nieuwprijs
f.
25
Eenvoudige toestel
………………………..
f. 100 6 x 6 camera
……………………………..
Kleinbeeldcamera
………………………..
f. 175
De classificatie naar typen is tevens een classificatie naar
aanschafprjs, zoals tabel 3 laat zien.
2)
Dit voorbeeld ontlenen
wij
aan het onderzoek:
Enige
marktanalytisc/ze gegevens over de markt voor fototoestellen,
februari 1967, in opdracht van N.V. De Arbeiderspers verricht
door het Nederlands Centrum voor Marketing Analyses.
(I.M.)
TABEL 4.
Bezit van fototoestellen, onderverdeling naar welstand en type
Type (laatst aangeschafte
Allen
1
Welge- IMidden-I Hogere
volks
Laagste
exemplaar)
t
stelden klasse
– 1welstand
klasse
–
(in procenten)
37
30
40 40
24
3
6 4 2
1
15
36
19
9
2
5
6 7
4
2
60 78
70
55
29
TABEL
5.
Bezit van fototoestellen, onderverdeling naar aard van de
aanscizaffing en type
Aard van de aanschaffing Type (laatst aangeschafte
ver-
addi-
1
totaal
initieel
exemplaar)
1
vanging
1 tioneel
(in procenten)
Eenvoudige toestel
………
..81
54
48
69
6x6camera ……………5
7
5
5
Kleinbeeldcamera
.4
39
47
26
–
100
100
100
100
TABEL 6.
Bezit van fototoestellen, onderverdeling naar aard van de
aanschaffing
en
aanscbafjaar
Aard van de aanschafflng
Aanschsfperiode (laatst
–
initieel
ver-
vanging
1
addi-
tioneel
1
totaal
aangeschafte exemplaar)
(in procenten)
38
1
34
1
28
t
100
54
1
31
15
1
100
1964 t/nl 1966
……………
1960 t/ns 1963
……………
69
1
25
i
6
1
100
56 30
14
100
1959 en eerder
……………
TABEL 7.
Bezit van fototoestellen, onderverdeling naar aard van de
aanschaffing en welstand
Welstand
Aard-van de aanschaffing
Laagste
(laatst aangeschafte exem-
Welge- Midden-1 vHolks
ogere
– welsta nd
laar)
Allen
stelden klasse
klasse
(in procenten)
56
35
49
70 84
29
40
35
21
12
Initiële aanschaf
…………..
Vervangingsaanschaf
……….
15
25
16
9
4
Addilionele aanschaf
………
100
100 100 100
lOO
De conclusie is dat de eenvôudige camera domineert bij
de initiële aankopen, terwijl het aandeel van de kleinbeeld-
camera
bij
de vervangingsaankopen reeds 40 pCt. is en
bij de additionele aankopen bijna 50 pCt.
Wij introduceren in tabel 6 het dynamische aspect door
de ontwikkeling in de drie onderscheiden deelmarkten te
volgen voor drie aanschafperioden.
De initiële markt loopt duidelijk in belang terug, hetgeen
uiteraard komt door de reeds hoge penetratie; de ver-
vangingsmarkt en vooral de additionele markt nemen
in belang nog sterk toe. Uit tabel 7 blijkt bovendien dat
vervanging en additionele aanschaf belangrijker zijn naar-
mate de welstand hoger is.
We kunnen dit voorbeeld afsluiten met duidelijke
conclusies: op dit moment heeft 60 pCt. van de Nederlandse
gezinnen één of meer fototoestellen in bezit: Het eenvoudige
toestel domineert in dit bezit. De kleinbeeldcamera neemt
echter in belang toe. Vervangingsaanschaffingen en additio-
nele aanschaffingen nemen in de loop der jaren in belang
toe; nu nog zijn ze vooral van belang
bij
de hogere wel-
standsgroepen. Voornamelijk via de aanschaffingen ter ver-
vanging of uitbreiding vergroot de kleinbeeldcamera haar
aandeel in de totale markt. De lagere-welstandsgroepen
zullen in toenemende mate van belang worden voor de
kleinbeeldcamera, als vervanging en additionele aanschaf
ook
bij
deze groepen op gang komen.
Slot
T
ER illustratie is voor de markt voor fototoestellen
aangetoond, dat met betrekkelijk eenvoudig regis-
trerend onderzoek een inzicht te krijgen is in de wijze
waarop die markt kan worden gesegmenteerd. Deze in-
zichten kan men benutten om de onderscheiden groepen
op aangepaste wijze te benaderen. Voor de marketing van
de eenvoudige camera bijv. zal men zich niet alleen op een
ander publiek (niet-bezitters) moeten richten, maar ook in
zijn reclamebenadering anders te werk moeten gaan dan
voor de marketing van de kleinbeeldcamera.
Na het af bakenen van de gewenste segmenten van de
markt doet zich de vraag voor hoe deze via reclame en
distributie te bereiken. Wat betreft de selectie van de
reclamemedia kan men zich baseren op media-onder-
zoekingen. Deze onderzoekingen geven de samenstelling
van het publiek dat door de media wordt bereikt naar
socio-economische kenmerken en naar bezit van duur-
zame consumptiegoederen. Voor markten van duurzame
consumptiegoederen in het algemeen is Ihet noodzakelijk
marktsegmentering toe te passen om daarmee een effec-
tieve marketing tot stand te kunnen brengen.
Amsterdam.
Drs. A. VAN DER ZWAN.
Eenvoudige toestel
…….
6x6camera
Kleinbeeldcamera
……..
Niet in te delen
……….
We gaan nu het bezit van fototoestellen in tabel 4 bezien
naar Welstand, daarbij de markt -segmenterend naar type.
Het is duidelijk dat de samenhang met welstand voor het
eenvoudige toestel een totaal andere is dan die voor de 6 x 6
camera of de kleinbeeldcamera. Het belang van de seg-
mentering van de markt naar type is hiermee wel aange-
toond;
Nu introduceren we ook de aard van de aanschaf in
het beeld en onderscheiden: initiële aanschaf, vervangings-
aanschaf en additionele aanschaf. De eerste maakt
56
pCt.
uit van de in bezit zijnde toestellen, voor zover als laatste
exemplaar aangeschaft; de tweede 30 pCt. en de derde
14 pCt. De relatie van elk van deze deelmarkten met het
type laten we. zien in.tabel
5.
(I.M.)
E.-S.B.
3-5-1967
469
Het organiseren van ruilhandel:
een vorm van ontwikkelingshulp
H
ET huidige handelsverkeer tussen onderontwikkelde
en ontwikkelde landen vertoont een zeer bepaald
patroon: zij leveren aan elkaar resp. grondstoffen
en (vooral) eindfabrikaten. In beide richtingen is het
verkeer gebonden aan limieten. Ten aanzien van de grond-
stoffen geldt, dat het aanbod de vraag meer dan dekt.
De yraag is de limiet. Voor de eindfabrikaten die zich in
de tegenovergestelde richting bewegen geldt, dat veelal
niet de vraag de limiet van het verkeer bepaalt, maar de
beschikbare deviezenvoorraad van het importerende land.
Er worden hoge rechten geheven, of alleen quota toege-
laten, of helemaal geen importen toegestaan. Deze be-
perkingen verhogen niet alleen de prijs van het betrokken
goed, maar laten ook een deel van de vraag onbe-
vredigd.
Hoewel vele onderontwikkelde landen pas aan het
begin staan van hun industrialisatie, wordt er toch in
haast elk van deze landen een assortiment eindfabrikaten
vervaardigd. Deze goederen kunnen veelal niet concur-
1:eren op de – vrije – wereldmarkt, omdat de beginnende
industrieën in onderontwikkelde landen tegen relatief
hoge kostprjzen produceren, en ook omdat de ontwikkelde
landen op hun beurt hun eigen industrieën beschermen.
Als we de twee voorgaande verschijnselen, t.w. onvoldane
vraag naar sommige industrieprodukten in onderont-
wikkelde landen en slechte concurrentiepositie van de
industrieën in die landen, naast elkaar zetten, komt het
ons voor dat het, althans in theorie, mogelijk moet zijn
met de – relatief dure – produkten te voldoen aan de
onbevredigde vraag. Met andere woorden: er zou naar
moeten worden gestreefd om in onderontwikkelde landen
afzetmarkten te vinden voor industrieprodukten uit andere
onderontwikkelde landen.
Wij gaan echter nog een stap verder. Het heeft voor een
onderontwikkeld land geen zin om een duur produkt te
kopen uit een ander onderontwikkeld land in plaats van
een goedkoper, en wellicht ook beter, soortgelijk produkt
uit een ontwikkeld land. Dat wil zeggen, indien de betaling
op dezelfde manier, ni. met schaarse deviezen, zou moeten
plaatsvinden. Hier nemen we de laatste stap: het heeft
voor het imaginaire ontwikkelingsiand wel zin om het
relatief dure produkt te kopen van het andere onder
–
ontwikkelde land, indien het ervoor kan betalen met eigen
produkten die anders toch niet in het internationale ruil-
verkeer terechtkomen. In het algemeen stellen we dus, dat
door het gebrek aan harde valuta en de daarmee samen-
hangende invoerbeperkingen van ontwikkelingslanden,
ruiltransacties mogelijk worden van relatief dure eind-
fabrikaten tussen deze landen.
Nog één veronderstelling moeten we invoeren, ni. dat
de industrieën van onderontwikkelde landen niet op volle
capaciteit werken. (Was dat niet het geval, dan zou het
•nog mogelijk zijn dergelijke ruiltransacties te organiseren,
indien de suhstitutieverhoudingen van de te ruilen goederen
maar verschilden in de twee landen). Het komt ons echter
voor, dat in het algemeen de produktiecapaciteit van de
industrieën in ontwikkelingslanden niet ten volle wordt
benut, met andere woorden dat een produktie-uitbreiding
mogelijk is waaraan weinig vaste kosten verbonden zijn,
maar die niet wordt uitgelokt door de thans bestaande
vraag in het eigen land of op de traditionele exportmarkt.
Dat betekent, dat een eventuele ruil dus niet neerkomt
op de opoffering van goederen waarnaar effectieve vraag
bestaat, maar integendeel een verruiming van de markt
inhoudt.
N
U vinden deze ruiltransacties wel plaats. Volgens
een bericht in
Time
van enkele maanden geleden
leggen een aantal Zwitserse en Engelse handels-
ondernemingen zich toe op het organiseren van ruilhandel
met gesloten beurzen. Men mag echter betwijfelen of deze
ondernemingen de bestaande mogelijkheden ten volle
uitbuiten of zelfs maar overzien. Er zijn verschillende
aanwijzingen voor dat aan de hier geopperde mogelijkheid
van ruilhandel in relatief dure eindfabrikaten nog nauwe-
lijks wordt gedacht. Men hoort niets van activiteiten in
deze van de traditionele handelsondernemingen. De
bestaande handelswegen lopen nu eenmaal anders, en ook
al is het verkeer gering, het levert voordeel op voor degenen
die erbij betrokken zijn. Omdat weinig industrieën in
onderontwikkelde landen kunnen concurreren tegen hun
sterkere broers in de ontwikkelde landen, doen ze ook
niet veel aan het veroveren van een normale exportmarkt.
De mogelijkheid en het voordeel van transacties als
hier worden voorgesteld schuilt in het ruilkarakter, be-
taling met goederen in plaats van met deviezen, maar
daarmee zullen veelal overheidsvergunningen en -be-
moeiingen gemoeid zijn. De overheid is echter in de meeste
ontwikkelingslanden niet ingesteld op het organieren
van dit soort transacties. Meestal heeft men slechts hier
en daar handelsattachés, en dikwijls juist niet in andere
ontwikkelingslanden, waarmee men toch nauwelijks handel
drijft. Zelfs als het al tot de taak van deze attachés zou
behoren om de mogelijkheden voor deze transacties te
onderzoeken, wat zeer
onwaarschijnlijk
is, dan liggen
drie- en veelhoeksruilen natuurlijk geheel buiten hun
veld van waarneming.
Er zou dus een instelling moeten komen die de taak
op zich neemt om dit soort ruiltransacties te organiseren.
Het spreekt vanzelf dat, mocht het op den duur lukken
om dit verkeer op gang te brengen, een stuk ontwikkelings-
hulp van de eerste orde is verricht. Men zou zich kunnen
voorstellen dat het onderzoek naar de mogelijkheden van
een opzet als hier bedoeld, hetzij uitgevoerd, hetzij gesub-
sidieerd wordt door een instantie die zich met ontwikke-
lingshulp bezighoudt. Het is echter de vraag of zulk een
instantie zich ook met de uitvoering moet inlaten. Aange-
zien niet alleen van de durf en het initiatief van de organi-
serende instelling veel afhangt, maar ook van de mate
waarin zij ingevoerd is op vreemde markten, geloof, ik
dat een particuliere maatschappij beter geschikt is om,
dit ruilverkeer op gang te brengen. Er is ook geen bèzwaar
tegen als op de afgesloten transacties een percentage wordt
verdiend. Daar echter ook de regering van elk deelnemend
land de ruil kan maken of breken, verdient het daarnaast
aanbeveling om elk land -voor de vestiging van de maat-
schappij te laten betalen, opdat men er goed van over-
tuigd raakt dat de ruil grote voordelen inhoudt. .
470
De eerste taak in elk deelnemend land zou moeten
bestaan uit het opstellen van zeer gespecificeerde, maar
vergelijkbare, lijsten van de hoeveelheden – en prijzen –
van de industriële goederen die ter
,
plaatse worden ge-
fabriceerd resp. ingevoerd. Ook moeten de bestaande
invoerbeperkingen worden nagegaan. Daarna moet cen-
traal worden vergeleken welke goederen op de invoerljst
van het ene land en op de produktielijst van het andere
staan. Is zo’n goed gevonden, dan moet worden nagegaan
met welk ander goed het zou kunnen worden betaald. Hier-
voor zullen niet zelden meerhoeksruilen nodig zijn, maar dat
levert bij centrale vergelijking geen grote moeilijkheden op.
Daarna komt de moeilijkste stap: in beide landen moet
de afzet geregeld worden voor de transactie kan worden
afgesloten. De lokale importeurs zijn daarbij van het
meeste belang. Als er in een land vraag is naar een bepaald
produkt zullen zij waarschijnlijk wel bereid zijn om de
ter betaling te leveren exportgoederen te kopen. Bovendien
zullen zij, indien zij verwachten aan een bepaalde trans-
actie te zullen verdienen, wel de pressie uitoefenen die
nodig is om de in onderontwikkelde landen vaak nogal
ongeïnteresseerde – of veile – regeringen tot mede-
werking te bewegen. Importeurs, handelsondernemingen,
grossiers e.d. zijn dus degenen met wie nauw contact
moet worden onderhouden, die men offertes moet doen
en van wie men offertes moet krijgen.
Hoewel ik me niet verheel, dat de organisatie van een
en ander niet eenvoudig is en vooral de eerste jaren veel
geld zal kosten, geloof ik toch dat een ruilhandel zoals
hier voorgesteld uitvoerbaar is. Niet alleen om psycho-
logische, maar ook om praktische redenen, kan men deze
kosten gedeeltelijk laten betalen door de ontwikkelings-
landen zelf, bijv. op een ,,no cure no pay”-basis. Althans
nadat een voorlopige studië heeft uitgewezen dat de
transacties realiseerbaar zijn. Die studie zou bijv. door
UNIDO kunnen worden bekôstigd, of— indien een Neder-
lands bedrijf belangstelling toont voor de mogelijkheden
die hier liggen – uit Nederlandse ontwikkelingsfondsen
kunnen worden gesubsidieerd.
Wageningen.
Ir. B. F.
GALJART.
V.A.G.A.
vaarwel
D
E Vereniging van Academisch Gevormde Accoun-
tants, beter bekend als de V.A.G.A., vierde
dezer dagen haar achtste lustrum. Nu de Wet
op de Registeraccountants in werking is getreden, is
de viering van het veertigjarig bestaan tevens ook het
einde van het actieve bestaan van de V.A.G.A. Er
gaat nu een Orde van Registeraccountants optreden,
welke een publiekrechteljke beroepsorganisatie is,
belast met het op aanvraag registreren van de accoun-
tants, die aan de wettelijke deskundigheidsnorm vol-
doen. Hiervoor is een accountantsdiploma van een
Nederlandse instelling voor wetenschappelijk hoger
onderwijs of van het diploma, dat na het door de wet
ingestelde examen is verworven, vereist. De examen-
eisen zijn inmiddels vastgesteld en komen materieel
overeen met die van het N.I. V.A.
De Wet op de Registeraccountants betekent
(eindelijk) de wettelijke regeling van het accountants-
beroep. De nieuwe titel registeraccountant – het is
nog wel èven wennen – is daarmee wettelijk be-
schermd. Het optreden van de Orde is dus ook een
ordening. Hierop slaat de – aardig gevonden – titel
van de opstellenbundel welke ter gelegenheid van het
achtste lustrum van de V.A.G.A. verscheen: ,,Tot de
Orde geroepen”
1)
Op 21 april werd dit boekwerk, een waardig broertje
van de bundel ,,Een kwart eeuw V.A.G.A.” die bij
het vijfde lustrum in 1952 verscheen, door Prof Drs.
J. Brands namens de redactie uitgereikt aan de Ver-
eniging. Vijftien leden van de Vereniging hebben bij
–
dragen geleverd, welke in vier onderdelen zijn ge-
groepeerd: bedrjjfseconomie, administratieve organi-
satie, accountantscontrole en belastingrecht.
De inhoud luidt:
BEDRIJFSECONOMIE
•Prof Drs. R. Burgert: ,,Enkele opmerkingen
over de geschiedenis van ‘direct costing’ en over een
dualistische en niet-opportunistische variant daarvan”.
• Drs. Th. J. van Dijk: ,,Bedrjifseconomie en
ondernemersbeslissingen”.
• Dr. A. C. M. van Keep: ,,Commercieel onder-
zoek en bedrijfsinlerne informatie”.
• Drs. P. C. J. Kien: ,,Hoe diep is eigenlijk de
financiële put der Verenigde Naties?”
• Drs. N. L. Ruizendaal: ,,De financiering
bij
de
Nederlandse ondernemingen sinds 1921″.
• Drs. J. van der Velden: ,,De taak van de
accountant bij de voorbereiding en uitvoering van
samen werkingen tussen ondernemingen”.
ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
• Drs. C. Brevoord: ,,Grootwinke!bedrjven en
computers”.
• Dr. C. A. Buningh: ,,Recente ontwikkelingen
rondom de organisatie-structuur in de onderneming”.
A CCO UNTANTSCONTROLE
• Drs. R. A. M. van der Hart: ,,De externe
accountant en het financieringsbeleid in de onder-
neming”.
• Drs. A. Hemelaar: ,,Administratieve automa-
tisering en de accountant”.
• Drs. R. C. A. Jongstra: ,,Enkele vaktechnische
aspecten van het gebruik van steekproeven
bij
de
accountantscontrole”.
• Drs. E. L. Th. Laterveer: ,,De accountant –
een wereidhervormer?”
• Dr. W. F. Nederstigt: ,,Het vrije beroep van de
accountant”.
BELA STINGRECHT
• Dr. H. L. Drost: ,,De belastingheffing, voorheen
en thans,
bij
de beëindiging van een bedrijft- of beroeps-
uitoefening”.
De vijftiende bijdrage is van Prof Drs. J. Brands,
een artikel dat – kennelijk moeilijk bij een der vier
genoemde onderwerpen onder te brengen – aan de
overige artikelen voorafgaat. Het is getiteld ,,Asso-
ciaties van accountants. Accountant-Commissaris”.
1)
Verschenen
bij
JE. E. Kluwer, Deventer 1967,
215 blz., f. 22,50.
E.-S.B.
3-5-1967
471
Boekbesprekin gen
Dr.
W. D. Voorthuysen: Leasing. JE. E. Kluwer, Deventer 1967, 78 blz., f. 9,50.
D
ITis een theoretische beschou-
wing, waarin Limpergiaanse fi-
nancieri ngstheorie en de theorie
van de huurkoopfinanciering worden
uitgebreid tot een theorie van de finan-
cieringsverhuur van auto’s e.d. De
auteur is doorkneed in het huurkoop-
financieringsbedrijf en gaat uit van de
ervaring en de inzichten welke hij daar
heeft verworven. Dientengevolge heeft
de auteur ook alleen begrip voor
leasingvormen, die enige overeenkomst
vertonen met de huurkoopfinanciering
van auto’s e.d. of met de financiering
van het autoverhuurbedrijf. Zijn hori-
zon blijft daartoe bewust beperkt. Hij
laat de overige belangrijke leasingter-
reinen, zoals kantoormach ineleasing,
vliegtuigen, tankschepen, bedrijfspan-
den, buiten beschouwing. Ook in de
geraadpieegde literatuur heeft hij zich
grote beperkingen opgelegd. Voorna-
melijk berust zijn studie op Duitse en
Zwitserse publikaties; op een enkele
uitzondering na heeft hij de Ameri-
kaanse literatuur buiten beschouwing
gelaten.
De beschouwingswijze is bovendien
in hoofdzaak vanuit het gezichtspunt
van de huurkoopfinancier c.q. de
financier van een financelease voor
•
een produktiemiddel met een korte
levensduur. Van die kant bezien is
het grootste verschil dat de huurkoop-
financier zich beperkt tot financiering
van de dalende tweedehands-verkoop-
waarde; de financelessor financiert het
object als going concern, dus op basis
van de minder snel dalende exploi-
tatiewaarde voor de gebruikende
onderneming. De financelessor is dus
slechts verantwoord voor zover hij
zich heeft overtuigd dat de betrokken
onderneming het vooruitzicht heeft op
een voldoend lange levensduur om de
exploitatie van het object vol te houden
totdat het leasecontract vervuld is. De
auteur stelt dan ook terecht, dat zulke
leasings alleen voor sterke onder-
nemingen bestemd zijn.
Minder aandacht is besteed aan de
relatieve voordelen welke financeleases
de betrokken gebruikende onderne-
ming kunnen bieden boven de huur-
koopfinancieringen. De auteur merkt
wel op dat een lease voor de onder-
neming liquiditeitsvoordelen kan bieden
maar hij gaat niet in op de berekening
van dat voordeel (contante-waarde-
berekeningen) welke een onderneming
zou moeten maken om het eventuele
voordeel van een leasing boven een
huurkoopfinanciering te bepalen. In
het boekje blijft een beetje in de mist
waarom een onderneming aan leasing
de voorkeur zou geven. Wie alleen
dit boekje leest, krijgt nog niet de
indruk welke grote afmetingen de
toepassing van leasing in de wereld
heeft aangenomen.
Op het beperkte terrein waarop de
auteur
•
zich in feite beweegt, maakt
hij vele zeer intelligente opmerkingen.
De titel ,,Leasing” is echter wel te
hoog gegrepen; hij behandelt slechts
een zeer klein deel van het leasing-
terrein. Zelfs op het gebied dat hem
na ligt, de autofinanciering, doet hij
niet blijken van wetenschap op het
gebied van de ontwikkeling van auto-
leasing in allerlei varianten, o.m. in
de Verenigde Staten en op bescheidener
schaal in Europa. Enkele dogma’s,
zoals ,,Het is een normatieve eis dat de
D
IT boek wil een overzicht geven
van de praktijk der planning op
het Amerikaanse, Europese en
Aziatische continent in de laatste
twintig jaar. Een goede opzet; de
uitwerking valt helaas nogal tegen.
De eerste bijdrage (Nicolaus Som-
bart: ,,Planning en planetisering”) is
een, in een boek over de praktijk van
de planning niet erg op .haar plaats
zijnde, zeer filosofische verdieping van
het begrip planning. O.i. helaas ook een
tamelijk onleesbaar artikel; na lezing
ervan is ons nog altijd niet duidelijk
wat ,,planetisering” nu wel mag zijn.
De daarop volgende bijdragen mogen
dan over het algemeen zeer leesbaar
zijn, zij blijven tevens helaas aan de
oppervlakte. Van een boekje dat
blijkens de inleiding ,,de praktijk der
planning” als onderwerp heeft, mag
men toch wel meer verwachten dan de
louter descriptieve verhandelingen over
verkoopfunctie en de financierings-
functie gescheiden blijven” (blz.
54)
elimineren al begrip voor zeer belang-
rijke leasingfactoren, zoals bijv. de
I.B.M.- en de Rank-Xeroxleasing en
de autoleasing door automobielfabri-
kanten en door keydealers van auto’s.
Kortom, dit boek behandelt meer
in hoeverre een bepaalde financierings-
theorie en de beginselen van huurkoop-
financieringsmaatschappijen zich met
zekere vormen van leasing kunnen ver-
zoenen, dan dat het leasing in zijn vol-
heid behandelt, ook al past dat niet in
de vooropgezette concepties. Met alle
lof voor verschillende theoretische
beschouwingen in dit boekje moet ik
toch opmerken dat het een grotere
autorjteit en een wijder uitgestrekte
geldigheid pretendeert dan ik ver-
antwoord kan achten. Maar buiten de
Verenigde Staten heeft voor zover ik
weet nog niemand het gepresteerd
leasing grondig in de literatuur te
behandelen. Intussen deert dat de
feitelijke ontwikkeling van leasing in
al haar variëteiten natuurlijk niet; de
literatuur hinkt onvermijdelijk achter
de werkelijkheid aan.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
globale planningmethiden in de Ver-
enigde Staten, dc Sowjet-Unie en
China en binnen het kader van de
O.E.C.D. en de E.E.G. Nergens ook
maar een poging om in een uitgewerkt
voorbeeld voor een land of een eco-
nomisch systeem een analytisch in-
zicht te verschaffen in de bouw en de
werking van het ,,plan”. Het is al met
al een vriendelijk, -met uitzondering
van de eerste bijdrage zeer leesbaar, de
economische leek voorlichtend werkje
geworden over wat planning zoal kan.
inhouden.
De vertaler heeft heel wat steken
laten vallen. Twee voorbeelden slechts.
Het is een beetje triest te lezen hoe de
zoveelste vertaling uit het Duits het
weer heeft over ,,sociaal produkt” i.p.v.
,,nationaal produkt”. Het doet voorts
wat vreemd aan (in het hoofdstuk over
China) ,,de grote sprong naar voren”
tegen te komen.
dR
R. Jungk en H. J. Mundt (red.): De wereld op zoek naar welvaart. Sociaal-
economische planning
in Oost en West.
(Wege ins neue Jahrtausend – Wett-
karnpf der Planungen in Ost und West. Vert. door Dr. A. J. Boernian). Panto-
skoop-reeks. Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1965, 254 blz., f. 14,90.
472
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
E uit de weekstaat van De Nederlandsche Bank te
berekenen goud- en deviezenreserve van de Centrale
Bank toont over liet algemeen geen grote fiuctuaties,
aangezien de meeste transacties zich buiten de Centrale
Bank om afspelen. Wanneer mutaties plaatsvinden, zijn
dit niet altijd open-markttransacties. Op de weekstaat per
17 april steeg het netto deviezenbezit van De Nederlandsche
Bank met bijna f. 51 mln. Daar deze laatste in de voor-
gaande week niet op de valutamarkt had geopereerd, lijkt
het waarschijnlijk dat het hier transacties van bijzondere
aard, wellicht met andere circulatiebanken, betrof. Het
grootste deel van de mutaties in het nationale deviezenbezit
loopt via de banken. Na de vrij scherpe daling die hierin
in de eerste helft van het vorige jaar was opgetreden, heeft
zich de laatste tijd ongemerkt weer een niet onbelangrijke
stijging voorgedaan. Eind november 1966 stond het peil
op f. 421 mln. (na een dieptepunt eind augustus van f. 347
mln.), doch ultimo februari 1967 was de stand alweer
bijna dubbel zo hoog, nl. f. 807 mln.
in liet vorige overzicht werd even aangeduid dat de in
liet midden van april ontstane ruinite op de geldmarkt
slechts van zeer korte duur zou kunnen zijn. De niininiuni
callgeldnotering, op 17 april nog 44 pCt., was in twee dagen
verlaagd tot 3 pCt., doch bevond zich op 26 april reeds
weer op het oude peil van 44 pCt. In de week van 17 tot
24 april was het tegoed van de banken bij De Nederlandsche
Bank van f. 213 mln, tot f. 27 mln, gedaald, terwijl de op-
genomen voorschotten van f. 52 mln, tot f. 123 mln. waren
gestegen. Aangenomen mag worden dat dit bedrag in de
laatste week van april nog belangrijk verder is toegenomen.
Deze ontwikkeling was mede een gevolg van het feit dat
de banken, anticiperend op een daling in de afgifte-
tarieven voor schatkistpapier, hiervan op de valreep nog
snel een relatief aanzienlijke hoeveelheid hadden afge-
nomen, ni. in de week tot 24 april ruim f. 118 mln, schatkist-
biljetten.
NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
te Amsterdam
In verband met de voortdurende groei van onze zaken hebben
wij op de Economische Afdeling van ons hoofdkantoor be-
hoefte aan een
–
DESKUNDIGE
op het gebied van
beleggingsvoorlichti.ng
Van deze functionaris verwachten wij dat hij zelfstandig uit-
voering zal geven aan het onderzoeken van beleggingsmogelijk-
heden en het geven van voorlichting en adviezen aan onze
cliënten.
Wij zoeken iemand van academisch niveau die reeds kan bogen
op een behoorlijke ervaring als belegginsdeskundige.
Belangstellenden nodigen wil uit een sollicitatie te richten aan
de chef van de afdeling Personeelszaken, postbus 941, Amster’
dam.
his t. xsgiu
heft –
viwi NAIijdSCMJtII
E.-S.B. 3-5-967
473
KAPITAAL’MARKT
H
ETlijkt bijna een traditie te worden dat een Minister
van Financiën tijdens zijn bewind meC zijn eerste
staatslening niet het beoogde resultaat weet te be-
halen. De jongste 6 pCt.-lening vormde hierop geen uit-
zondering. Zoals men weet, was hierbij ter vermijding van
de majoreringsexcessen het tendersysteem toegepast. Dit
hield in dat deelneming aan de emissie niet geschiedde door
het opgeven van een inschrijving tot een bepaald bedrag,
maar door een .,bieding van bedrag plus koers (mits niet
beneden 98 pCt. en niet bestens) in te dienen. De koers van
uitgifte zou na sluiting van de inschrijving worden vast-
gesteld aan de hand van de binnengekomen biedingen.
Het lijkt waarschijnlijk dat dit nieuwe systeem markt-
tendenties sterker tot uiting kan brengen dan het oude.
Bovendien tendeert het ernaar in tijden van dalende rente-
stand de daling te versnellen. Dat dit thans niet het geval is
geweest, betekent intussen niet zonder meer dat de rente-
stand voorlopig niet meer omlaag zal gaan. Ware de be-
langstelling wat groter geweest, dan lijkt het niet ondenk-
baar dat het majoreringseuvel zich in een andere gedaante
toch weer had voorgedaan, namelijk in plaats van in het
bedrag van de inschrijving in de geboden koers, omdat
immers inschrijvingen boven de vast te stellen uitgifte-
koers volledig gehonoreerd zouden worden.
Nadat aanvankelijk de verwachtingen omtrent de uit-
giftekoers zich hadden bewogen op een peil van 99
k
,
later
zelfs dicht tegen pan, bleken de inschrijvingen uiteindelijk
zo sterk tegen te vallen dat de uitgiftekoers op 981 moest
worden vastgesteld. Voor institutionele beleggers bood de
lening geen speciale attracties, het buitenland toonde weinig
belangstelling, mede omdat buitenlandse premiejagers
uiteraard verstek lieten gaan, en voor particulieren bleek
het nieuwe stelsel duidelijk nog te ingewikkeld. Het is niet
ondenkbaar dat als zo vaak de Rijksfondsen weer hebben
moeten bijspringen.
III.MEIER II 1 1 1 1 1 1 II 1 1 1 1 1 1
$
1
•
De hoofddirectie van een onzer
relaties wenst langs
$
1
vertrouwelijke weg in contact te komen met candidaten
$
voor de functie van
.1
1
1
1
•
controller
(adjunct directeur)
1
1
•
Deze onderneming
directie-niveau voor de
financiële
beleidsvoering.
I
behandelt zowel in de planning op lange termijn. particuliere als in de over-
•
Candidaten moeten beslist
.
heidssector
–
in en buiten
•
De leiding van het goed van hoog niveau zijn voor
Nederland
–
belangrijke
functionerende, direct onder
de vervulling van deze
1
projecten. Voor de huidige
zijn verantwoording werkende
veeleisende fun&ie.
ontwikkelingsfase zijn
administratieve
apparaat
Geïnteresseerden worden
problemen van decentralisatie
(250 man), zal geen
uitgenodigd een brief in
en coördinatie typerend. Deze
“afleidende” factor zijn voor
handschrift te richten aan het
organisatorische aspecten de essentie van de controllers-
TIB, tav. drs. R. J. Dingemans,
I
tezamen
met de ontwikkeling
taak. Het klimaat in de
Grundellaan 18, Hengelo (0). van het opdrachtenpakket,
onderneming en het niveau
Deze is gemachtigd informatie stellen qua deskundigheid
van de managers, maken het
te verschaffen. Aan de hand
1
steeds hogere eisen aan de
voor een topfunctionaris van
hiervan
kunt u beslissen
1
beheersing van de
academisch niveau mogelijk om
over uw sollicitatie bij de
$
rentabiliteit. Dit zowel op vanuit deze sleutelpositie
directie.
$
het niveau van uitvoerend een essentiële bijdrage te
$
management, als op hoofd-
leveren ten aanzien van de
$
$
–
1
tnstituut voor Bedrijfspsychologie
van het
Raadgevend Bureau
Ir. B. W. Berenschot n.v.
$
$
,
Hengelo (0). Amsterdam
–
Tilburg
.
Brussel
.
White
Plains (USA)
474
H. & L.
21 april
28 april
1967
1967
1967
311-268
305
311
405 – 343
389
403
316-270
315
315
120-108
113
115
174-155
171
172
153— 138
153
153
f. 90,65 f. 91,85 c)
f. 92,35 f. 93,50
f. 130,50 f. 132,15
f. 52,10 f. 51,15
f. 389
f. 384
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen 29 dec.
(1953
=
100)
1966
Algemeen
………………
270
Internationale concerns
…….
351
Industrie
………………..
269
Scheepvaart
……………..
108
Banken en verzekering
……..
154
Handel cce.
……………..
138
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
Unilever, cert. …………… f. 86
Kon. Petroleum
……… . …
f. 122,40
A.K.0.
……………….. f. 53,80
K.L.M
………………….
f. 352
29 dec.
1966
Hoogovens, n.r.c .
…………
278
E.M.S., nieuwe
…………..
–
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
Zwanenberg-Organon
……..
f. 152,70
Robeco
…………………
f. 193
New York.
Dow Jones Industrials
…….
786
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
Aandelen: internationalen b)
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
H &L
21 april
28 april
1967
1967 1967
367
4l4c)
f.
28,10
f.
27
546
545
f. 191,60
f.
191
f. 206,25 f. 207,35
897 – 786
883 897
5,90
5,91
44
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Ex dividend.
Drs. R. L. BOISSEVAIN.
GEMEENTE
UTRECHT
voolr
ree
1iiC
kon men
te veel
en
ook
te weinig
uitgeven
De meeste mislukkingen
zijn vaak het
gevolg van het laatste
Een
ECONOOM
met belangstelling voor gemeentelijk
nomisch beleid kan worden geplaat
beleidsmedewerker op het bureau E
mische Zaken ter Secretarie.
Hij zal worden belast met het in hoge
zelfstandig behandelen,van bepaalde
taken, behorende tot de gemeentelijk
langenbehartiging op economisch te
w.o. de middenstandsaangelegenhed
saneringsvraagstukken.
In aanmerking ko’mt een doctor(andt
de economie met ervaring, liefst ir
overheidsfunctie.
Aanstelling afhankelijk van ervaring i
referenda ns rang.
Daarnaast zijn de gunstige secundail
beidsvoorwaarden van de gemeentE
toepassing (geen aftrek premie A,(
A.W.W. è 1 0,2%, ziektekostenvoorzi
IZA, verplaatsingskostenregeling, en
Schriftelijke sollicitaties gaarnE
13 mei 1967 te richten aan E
meester en Wethouders van c
meente Utrecht.
E.-S.B. 3-5-1967
475
Recente publikaties
Mr. Ch. P. A. Geppaart: Enige fiscale
aspecten van
de sociale rechtsstaat
(inaugurele rede, Tilburg). Uitgeverij
F.E.D., Amsterdam 1967,40 blz., f.
3,75.
H. Deleeck: Maatschappelijke zeker-
licid en inkomensherverdeling in Belgie.
Centrum voor Economische Studiën
no. 22. Standaard Wetenschappelijke
Uitgeverij, Antwerpen 1966 (voor Ne-
derland: Universitaire Pers Rotter-
dam), 345 blz., f. 30.
Dit boek werd bekroond met de Prijs
Albert-Edouard Janssen voor 1966 van
de Belgische Vereniging der Banken.
De auteur heeft zich tot taak gesteld
het herverdelingseffect na te gaan van
het Belgische systeem van sociale
verzekeringen.
In deel 1 geeft hij een theoretisch
inzicht in de door het sociale-verzeke-
ri ngscomplex bewerkte
i
nkomensher-
verdeling, in het tweede deel gaat hij
de laatste kwantitatief te lijf, in de
eerste plaats tav. de gehele nationale
gemeenschap, nI. door na te gaan in
welke mate er reële inkomensover-
drachten tot stand komen ten gunste
van de groep loon- en rentetrekkers in
haar geheel. In de tweede plaats wordt
nagegaan welke overdrachten binnen
die groep plaatsvinden. Vervolgens
wordt van een globale naar een meer
individuele benadering van het vraag-
stuk overgestapt en wordt onderzocht
hoe inkomensverplaatsingen zich voor-
doen tussen gezinnen van verschillende
soort. Het derde deel ten slotte geeft
een samenvatting.
Telkens en
telkens
blijkt ons
wier
hoezeer
de
nog
steeds snel
groei-
ende lezerskring van onze uitgave
Hoogovens IJmuiden vraagt voor het Stafbureaü
Algemene Commerciële Planning een
econoom
deze
wegwijzer,
speciaal
voor
de
particuliere
belegger,
wat
inhoud,
actualiteit
en
objectiviteit
betreft,
waardeert.
als leider van
een
groep, die ten behoeve van de
aluminiumsector van het concern belast is met
Dit
heeft vele
redenen:
h.t
bevat
marketing planning en
wekelijks:
ni a rkto n de rzo e k
le Interessante
(hoofd)artikelen,
dle
steeds actuele onderwerpen
d~
Het Stafbureau Algemene Commerciële Planning adviseert
kundig behandelen.
de
raad van bestuur en de directies van
dochterondernemingen omtrent de commerciële
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
aspecten van nieuwe activiteiten en verricht het voor de
dynamisch
geschreven beursover-
afzet van nieuwe produkten noodzakelijke marktonderzoek.
zicht,
de stemming goed weer-
gevend.
De
met deze taken op het gebied van aluminiumprodukten
belaste groep bestaat uit enkele medewerkers van
3e
Door een ieder te hanteren fonds.
academisch en middelbaar niveau. De leider van deze groep
analyses, volgens een eigen prak-
tisch
systeem,
enig voor
Neder-
zal met veel inventiviteit en inzicht in de commerciële ‘and;
problematiek te werk moeten gaan en zijn inzichten door
goede rapportering moeten kunnen overdragen.
4e Een
clronique
scandaleuse,
fair
Voor deze functie komen in aanmerking economen met
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
ervaring op het gebied van industrieel marktonderzoek,
bij voorkeur opgedaan in de metaalverwerkende industrie.
5e Een
leerzame vragenrubriek,
ad-
viezen voor velen inhoudend.
Sollicitaties
met beschrijving
van opleiding en ervaring worden, onder vermelding van
ons
nummer ED 950,
ingewacht bij de
afdeling Personeelsvoorzienlng (Hoofdkantoor).
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen
bij
de heer E. Boersma,
6e Gegevens
omtrent
vele
fondsen
tel. 02510-91284.
(ook
van
incourante)
telk.ns
wanneer hieromtrent Iets te mel-
den valt.
HOOGOVENS
IJMUIDEN
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis
een
2-tal
proefnummers
ter
kennismaking.
Adm.
Bel-Bel, Postbus 42, Schiedem.
476
Bureau voor Marketing Managernént’
Dr. A. D. Bonnet
Marktanalyses voor diverse branches. Ontwikke-
ling van verkoopbevorderende maatregelen.
Huize
‘t Eiland – Bergambacht – telefoon 01825-607
Nederlandse Economische
Dl 51.11,
Hogeschool
90
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
De Faculteit der Economische Wetenschappen zoekt:
Voor vâcerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn
de
advertentiekolommen van
• ,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt von stafper-
soneet in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
WETENSCHAPPELIJKE
MEDEWERKERS
voor de
Algemene Economie
Behoefte bestaat aan een medewerker voor geld-, krediet-
en bankwezen, en aan één voor conjunctuur- en groei-
theorie. Zij zullen in verschillende fasen van de studie
aan de colleges moeten medewerken en de studenten bij
hun studie begeleiden. –
Daarnaast zullen zij researchwerk op genoemde vakge-
bieden moeten verzorgen, eventueel in het aan de Hoge-
school verbonden Instituut voor Economisch Onderzoek.
voor de
Becirjfsecosiomie
Ook de taak van de medewerkers in de bedrijfseconomie
zal liggen op het terrein van het onderwijs en/of research.
Het onderwijs zal omvatten het geven van responsies en
praktika, medewerking aan werkcolleges en samenstel-
ling van discussiemateriaal (o.a. cases). De bedrijfs-
economische research zal worden verrichtin het kader
van het aan de Hogeschool verbonden Bedrijfseconomisch
Instituut, en zowel de theoretische als de toegepaste
bed±ijfseconomie en de accountancy betreffen.
In aanmerking komen afgestudeerden in de economie.
Momenteel bedragen de salarissen van wetenschappelijke medewerkers
f 1.242,- tot f 1.665,- per maand; vooi wetenschappelijke medewerkers le
klasse f 1.541,- tot f 1.976,- per maand. (De premie AOW en AWW is voor
rekening van de Hogeschool). Vakantietoeslag
6%.
Directe opneming
in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
Afhankelijk van opgedane ervaring bestaat de mogelijkheid van sala-
riëring boven het minimum of als wetenschappelijk medewerker le
klasse.
Sollicitaties met zo volledig
mogelijke
inlichtingen, in het bijzonder
met betrekking tot studieverloop, eventuele ervaring en referenties, met vermelding van voorkeur voor onderwijs, c.q. research, kunnen
worden gericht aan:
het Bestuur van de Economische Faculteit
van de Nederlandse Economische Hogeschool,
Pieter de Hoochweg 122,
Rotterdam-6.
Nr. 11/12
aargang 1966
van de
ECONOMIST
is gewijd aan
VERNIEUWING
VAN HET
INTER-
NATIONALE
GELDSTELSEL
met bijdragen van
Prof. Dr. F. J. de Jong,
Dr. W. F. Duisenberg,
T. de Vries,
Prof. Dr. C. D. Jongman,
Drs. H. de Haan,
Prof. S. Posthuma,
Drs. C. A. Klaasse
en
Prof. Dr. J. Goudriaan
Deze speciale aflevering verschijnt met steun van het
Prins Bernhard Fonds.
Omvang 240 blz.
Prijs f. 7,.-
Verkriigbaar
in
uw
boekhandel
en bil de Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN N.V.
HAARLEM
E.-S.B. 3-5-1967
477
Nederlandse Econ’omische’
ONDER
Hogeschool
11
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
Het Sociologisch Instituut van de Faculteit der Sociale wetenschappen
zoekt een
MIDDELBAAR SOCIAAL ONDERZOEKER
voor het verrichten van en assisteren bil onderzoekwerkzaamheden,
met name statistische berekeningen.
Vereist zijn middelbare schoolopleiding en het diploma statistisch
analist of vergelijkbare .specialisatie.
Salaris afhankelijk van opleiding en ervaring tot maximaal f. 1.379,-
per maand. Vakantoetoeslag 6 pCt., premie A.O.W. voor rekening van
de hogeschool, directe opname in het Algemeen burgerlijk pensioen-
fonds.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de secretaris van de Sociale
Faculteit, Sociologisch Instituut, St. Jobsweg 3 te Rotterdam.
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
centrale-drukwerk
aan rollen
ROELANTS
SCHIEDAM
afd. waarde-drukwerk
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kennissen
die ,,E.-S.B.” nog njet kennen
GEMEENTE ALKMAAR
Sollicitanten wôrden opgeroepen naar de binnenkort
vacerende betrekking van
DIRECTEUR
van de
STREEKSCHOOL
voör de
DETAILHANDEL
Met ingang van het schooljaar 1967-1968 wordt aan
deze school een drjejarige afdeling voor middelbaar
detailhandelsonderwijs verbondeh.
Zij die met ‘gunstig gevolg het doctoraal examen in de
economische wetenschappen hebben afgelegd of in het
bezjt zijn van een bevoegdheid voor m.o. en bijzondere
belangstelling hebben voor de detailhandel en bedrijfs-
economische vraagstukken, genieten de voorkeur.
Salarjs van
f
1.594,— tot
f
2.230V— of van
f
1.634,-
tot
f
2.308,—, afhankelijk van bevoegdheid.
Opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds;
premie A.O.W./A.W.W. voor rekening van de ge-
meente.
Sollicitatiestukken met uitvoerige inlichtingen en op-
gaaf van referenties te zenden aan het gemeente-
bestuur binnen 10 dagen na het verschijnen van dit
blad.
Inlichtingen verstrekt de directeur, de heer drs.
S. J. Verboon, Emmastraat 24, Alkmaar, telefoon no.
(02200)1 33 10.
N.V. Rotterdamsche
Verzekering-Sociöteiten (RVS)
gevestigd te Rotterdam.
In de op 28 april 1967 gehouden algemene
vergadering van aandeelhouders werden de
balans en de ven les- en winstrekenjng over
het boekjaar 1966 goedgekeurd.
Het djvidend werd vastgesteld op 14%.
De uitkeringen zijn van dinsdag 2 mei 1967
af betaalbaar tegen inlevering van de djvj-
dendbewijzen no. 97:
van aandelen B, C en D elk groot
f
3.000,-,
met
f
315,- zjjnde
f
420,-, minus 25%
div jdendbelasting;
van aandelen A, onderaandelen B, C en D
en certificaten van aandelen D elk groot
f
1.000,-, met
f
105,-, zijnde
f
140,- minus
25% divjdendbelastjng
;
–
van de certjfjcaten van aandelen D groot
f
100,-, met
f
10,50, zijnde
f
14,- mjnus
25% djvidendbelasting
;
van de certificaten van aandelen D groot
f
20,-, met,f 2,10, zijnde
f
2,80 minus
25% djvidèndbelastjng;
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage
ten kantore van
Algemene Bank Nederland N.V.
en
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
De inlevering van dividendbewijzen van
aandelen op naam kan eveneens geschieden
ten kantore van de vennootschap te Rotter-
dam, Westerstraat 3.
Rotterdam, 28 april 1967.
478